Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-11339

van Nele Lijnen (Open Vld) d.d. 4 april 2014

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen

het onderzoek inzake de verspreiding van de ziekte van Lyme door dieren

infectieziekte
ziekteoverbrenger

Chronologie

4/4/2014Verzending vraag
17/4/2014Antwoord

Herkwalificatie van : vraag om uitleg 5-4812

Vraag nr. 5-11339 d.d. 4 april 2014 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Ik ben geïnformeerd over een Nederlands screeningsonderzoek van de faculteit dierengeneeskunde in Utrecht. Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen van de Nederlandse tekenpopulatie en de pathogenen die zij dragen en hierbij na te gaan of wilde hoefdieren een reservoirfunctie vervullen voor teken-gebonden ziekten. Er werd opgemerkt dat het zinvol zou zijn om grensgebieden met ecologische verbindingen, zoals België en Nederland in de toekomst mee in het onderzoek te betrekken. Aangezien dieren een essentieel onderdeel zijn van de problematiek rond Lyme & co-infecties, wil ik ondermeer de volgende elementen aan u voorleggen.

Het onderzoek naar door teken overdraagbare ziekten bij wilde hoefdieren in Nederland is in september 2008 gestart. Voor het onderzoek werden reeën en damherten onderzocht. Teken fungeren als efficiënte vectoren van een groot aantal infectieziekten welke zowel bij mensen als bij dieren voorkomen. Daarnaast blijken wilde hoefdieren een reservoirfunctie te vervullen voor Babesia, Bartonella, Rickettsia en Ehrlichia/ Anaplasma. Het zijn precies deze pathogenen, in de vorm van co-infecties, die mogelijk de ziekte van Lyme kunnen veroorzaken We zouden dus kunnen vermoeden dat het voorkomen van zulke reservoirs dieren mogelijk verbonden kan worden aan een hogere incidentie van de ziekte van Lyme, sterker nog, aan een vorm met meerdere co-infecties die bovendien het ziekteproces en de behandeling bij de mens bemoeilijken.

1) Acht de minister het mogelijk dat bewoners van gebieden met veel reeën en damherten meer risico hebben om de ziekte van Lyme (of de Borrelia bacterie) inclusief co-infecties op te lopen? Kan de minister een overeenkomst vinden tussen de beboste gebieden in ons land en de plaatsen waar patiënten met Lyme voorkomen? Zien we in deze gebieden ook een complexer ziekteverloop zoals door Lyme specialisten wordt vastgesteld bij patiënten met co-infecties?

2) Uit een Zweeds onderzoek kon geconcludeerd worden dat Noord-Zuid migrerende vogels die zich op de grond voeden mede verantwoordelijk zijn voor het verspreiden van dezelfde Borrelia stammen. Houdt deze analyse volgens de minister steek? Welke andere wilde diersoorten zijn volgens de minister nog een belangrijk reservoir voor Borrelia in Europa (bijvoorbeeld welke knaagdieren)? Kan ze toelichten?

3) Acht de minister het wenselijk om met onze buurlanden waar in de grensstreken Lyme en co-infecties voorkomen, samen te werken omtrent deze problematiek? Zo ja, op welke manier? Zo neen, waarom niet?

4) Heeft de minister weet van Belgische onderzoeksgroepen die zich momenteel met een gelijkaardig onderzoek bezig houden? Werken haar diensten mee met dergelijke groepen? Zo ja, kan de minister enige uitleg geven?

Antwoord ontvangen op 17 april 2014 :

De surveillance van teken en de ziektes die zij kunnen voortbrengen bij wilde dieren is de bevoegdheid van de regionale ministers van leefmilieu. De epidemiologische surveillance bij de mensen van de ziekte van Lyme valt onder de bevoegdheid van de Gemeenschappen en deze gegevens zijn beschikbaar. Ik dring er op aan om u te richten tot de betrokken ministers van leefmilieu om te bepalen of er op een gegeven plaats een correlatie vastgesteld kan worden tussen een zekere hoeveelheid aan reeën en het voorvallen van de ziekte van Lyme bij de inwoners.

De surveillance van de teken en hun eventuele verspreidingsmethoden via de wilde gastheren (reservoirs) behoort tot de bevoegdheid van de regionale ministers van leefmilieu.

De wetenschappers zijn reeds in contact met elkaar en wisselen informatie uit, zowel rechtstreeks als binnen het kader van de Europese surveillance van besmettelijke ziekten, dat gecoördineerd wordt door het netwerk European Centre for Disease prevention and Control (ECDC ). Indien aanvullende acties ondernomen moeten worden, dienen mijn regionale en gemeenschapscollega’s bevoegd voor respectievelijk het milieu en volksgezondheid zich hierover uit te spreken.

De problematiek van de vectoriele ziektes hangt inderdaad samen met verschillende factoren. Het betreft zeker en vast de menselijke en dierlijke gezondheid en verplicht ons te beschikken over informatie over de vectoren. Het hebben van informatie over de ecologie en de fenologie van de vectoren is essentieel om het risico verbonden aan deze pathologieën te begrijpen, in te schatten en om erop te kunnen anticiperen.

Bovendien moet men ook deze drie aspecten (de volksgezondheid, de dierlijke gezondheid en de kennis der vectoren) in de context plaatsen. De evolutie van vectoriele ziektes moet inderdaad geïnterpreteerd worden rekening houdend met de klimatologische veranderingen; de globalisering en in het bijzonder de verplaatsingen van personen, goederen en dieren; de ontwikkeling van het terrein; het beheer van de jacht; de evolutie van de menselijke gedragingen; de ontwikkeling van het toerisme;… Het begrijpen en de bestrijding van deze vectoriële ziektes impliceert dus een overlegde aanpak die beschreven werd in de richtlijnen voor de oprichting van een nationaal surveillanceplan aangaande de exotische muggen in België. Samen met mijn regionale en gemeenschapscollega’s heb ik in januari 2014 tijdens een interministeriële conferentie Leefmilieu, uitgebreid met Volksgezondheid, onderschreven dat het opportuun kan zijn om deze surveillance uit te breiden naar andere potentieel problematische vectoren voor de volksgezondheid en dierlijke gezondheid zoals de teken en de culicoïdes. Om dit te regelen dient een werkgroep opgericht te worden.