Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-6920

van Hugo Vandenberghe (CD&V) d.d. 9 februari 2010

aan de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen

Internet - Minderjarigen - Bescherming

internet
kinderbescherming
computercriminaliteit

Chronologie

9/2/2010Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 11/3/2010)
11/3/2010Antwoord

Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 4-6919

Vraag nr. 4-6920 d.d. 9 februari 2010 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Uit onderzoek van het Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO) blijkt dat drie op de vier jongeren zeggen zich veilig te voelen online, behalve de tien- en elfjarigen.

De 2 600 ondervraagde jongeren tussen tien en zeventien jaar zijn zeer actief online. Bij de tienjarigen is dat al 84 procent; bij de vijftien- tot zestienjarigen 97 en 98 procent.

Het OIVO vraagt de overheid echter meer aandacht te hebben voor de bescherming van minderjarigen op het internet, onder meer op het vlak van privacy en reclame.

Graag had ik van de minister een antwoord gekregen op de volgende vragen

1. Welke conclusies trekt hij uit het onderzoek van OIVO?

2. Hoeveel minderjarige personen werden de voorbije vijf jaar het slachtoffer van criminele feiten op het internet? Graag had ik een uitsplitsing per jaartal bekomen.

3. Over welke criminele feiten gaat het dan?

4. Hoeveel personen werden gerechtelijk vervolgd voor criminele feiten ten opzichte van jongeren op het internet?

5. Acht hij het wenselijk maatregelen te nemen om de minderjarigen beter te beschermen op het internet, onder meer op het vlak van privacy en reclame?

Antwoord ontvangen op 11 maart 2010 :

Ik heb de eer het geachte lid het volgende mee te delen.

1. en 5. Het lijkt mij evident dat de jongeren een kwetsbaar publiek vormen dat bijzondere aandacht verdient, in het bijzonder ten aanzien van het gedrag dat deze jongeren op het internet kunnen vertonen alsook ten aanzien van de twijfelachtige praktijken waarvan zij het slachtoffer kunnen zijn.

Het blijkt voor de overheid echter niet evident om op een globale en gecoördineerde manier op te treden, vooral dan op reglementair vlak. Dat heeft te maken met het feit dat de bevoegdheden met betrekking tot de bescherming van minderjarigen erg versnipperd zijn, zowel federaal als op het vlak van de gefedereerde entiteiten.

De medewerkers van de Federale Overheidsdienst (FOD) Economie nemen echter actief deel aan de werkzaamheden van de organisaties die als hoofdopdracht hebben minderjarigen in het bijzonder op het internet te beschermen. De medewerkers spelen zo een adviesverlenende rol in de deskundigengroepen, waarin zowel de vertegenwoordigers van de genoemde organisaties als deskundigen in de behandelde materies verenigd zijn, die onder andere afkomstig zijn van de verschillende bevoegdheidsniveaus. Hierbij zijn te vermelden de projecten geleid door Child Focus en het Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties (OIVO), in het bijzonder in het kader van het door de Europese Commissie gesteunde Safer Internet programma. Deze projecten hebben als doelstelling het bevorderen van de veiligheid van minderjarigen op het internet en de nieuwe online communicatietechnologieën. Bij wijze van voorbeeld zijn de volgende websites te vermelden die aan kinderen, ouders en opvoeders informatie en instrumenten aanreiken, die kinderen en jongeren moeten leiden naar een verantwoord gebruik van deze technologieën: www.web4me.be, www.saferinternet.be , www.childfocus.org , www.clicksafe.be , www.stopchildporno.be , www.childfocus-net-alert.be .

Tevens kan het laatste advies van het Observatorium van de Rechten op het Internet betreffende Cyberpesten ten aanzien van minderjarigen worden vermeld. Het is beschikbaar op het volgende adres: http://www.internet-observatory.be/internet_observatory/home_nl.htm

Wat de problematiek van reclame ten aanzien van jongeren betreft, is het zo dat de reglementeringen betreffende reclame voorhanden zijn en al een hoog niveau van bescherming bieden waarvan minderjarigen uiteraard kunnen genieten.

Het betreft bijvoorbeeld de regels die van toepassing zijn op de publicitaire e-mails, die voortvloeien uit de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij. Het betreft ook de algemene reglementering betreffende reclame omvat in de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument. Deze wet voorziet bovendien sinds 1 december 2007, in artikel 94/5 ervan, in een verbod van oneerlijke handelspraktijken, dat als volgt gedefinieerd is: “Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de consument op wie zij gericht is, met betrekking tot het product of de dienst, wezenlijk verstoort of kan verstoren. Handelspraktijken, die op voor de verkoper redelijkerwijs voorzienbare wijze het economische gedrag van een duidelijk herkenbare groep van consumenten, die wegens een mentale of lichamelijke handicap, hun leeftijd of goedgelovigheid bijzonder vatbaar zijn voor die handelspraktijk of voor het onderliggende product of de onderliggende dienst wezenlijk verstoren of kunnen verstoren, worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van het gemiddelde lid van die groep van consumenten”. Er dient echter te worden opgemerkt dat deze regels betreffende oneerlijke handelspraktijken vastgelegd zijn op Europees niveau en het niet mogelijk maken om op proactieve en algemene wijze beperkingen onder meer naar reclame toe op te leggen. Bij toepassing van deze regels moet elk geval individueel worden getoetst aan de regels betreffende de oneerlijke handelspraktijken. Het is belangrijk om te onderstrepen dat als een praktijk zich tot een bepaalde groep richt, bijvoorbeeld tot jongeren, deze toetsing moet gebeuren vanuit het gezichtspunt van het gemiddelde lid van de betrokken groep.

Wanneer een klacht wordt neergelegd bij de Algemene directie Controle en Bemiddeling over een inbreuk op deze bepalingen dan wordt deze klacht met de nodige ernst behandeld. Bovendien heeft deze algemene directie in 2007-2008, naar aanleiding van een toename van klachten ter zake, een grondig onderzoek verricht naar de elektronische reclame voor zogenaamde gratis diensten, zoals het downloaden van logo’s of gsm-ringtones waarvan meestal minderjarigen het slachtoffer zijn. Dit onderzoek heeft veel inbreuken aan het licht kunnen brengen en heeft het mogelijk gemaakt om de nodige maatregelen te treffen om aan de vastgestelde onwettige handelspraktijken een halt toe te roepen. Dankzij de interventie van de FOD Economie hebben de slachtoffers (of hun ouders) de mogelijkheid gekregen om bij hun gsm-operator schadevergoeding te eisen.

Nog steeds wat de problematiek van de reclame ten aanzien van jongeren betreft, deel ik het geachte lid mee dat het Observatorium van de Rechten op het Internet recent een werkgroep marketing ten aanzien van minderjarigen heeft opgericht. Ik wacht dus op de besluiten van deze werkzaamheden die in de komende maanden zouden moeten leiden tot een advies van het Observatorium.

Wat de reglementering rond de bescherming van het privéleven van de minderjarigen betreft, verwijs ik het geachte lid naar het antwoord gegeven door mijn collega Stefaan De Clerck, minister van Justitie, die deze parlementaire vraag ook heeft ontvangen.

2. tot 4. Wat de problematiek betreffende de criminele feiten betreft, verwijs ik het geachte lid naar het antwoord gegeven door mijn collega Stefaan De Clerck, minister van Justitie, die deze parlementaire vraag ook heeft ontvangen.