Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-1207

van Geert Lambert (sp.a+Vl.Pro) d.d. 2 juli 2008

aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen

Europese Investeringsbank - Kredietverlening voor mijnbouwprojecten - Criteria

Europese Investeringsbank
mijn
mijnindustrie
minerale reserves
Wereldbank
investering
ACS-landen
Overeenkomst van Cotonou
krediet
ACS-EU-samenwerking

Chronologie

2/7/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 31/7/2008)
5/8/2008Antwoord

Vraag nr. 4-1207 d.d. 2 juli 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

De Europese Investeringsbank (EIB) kent meer en meer leningen toe voor grote mijnbouwprojecten in Afrika. Tussen 2000 en 2006 kende de EIB in de ACP regio (African, Caribbean and Pacific Group of States) voor meer dan 364 miljoen euro leningen toe aan de mijnbouwnijverheid. Sinds begin 2007 kende zij voor meer dan 300 miljoen euro leningen toe aan twee uiterst grote mijnbouwprojecten in Madagascar en de Democratische Republiek Congo.

De EIB keurt deze projecten enkel goed op basis van hun rendabiliteit zonder milieu- of sociale normen in haar evaluatie te betrekken.

Alhoewel de mijnbouwindustrie lucratief is voor de betrokken multinationale ondernemingen, is de economische opbrengst voor de betrokken landen minder evident: de mijnbouwsector levert weinig tewerkstelling en vaak is dit precaire handenarbeid en maakt bovendien vaak een einde aan de traditionele plaatselijke activiteiten zonder alle verdwenen arbeidsplaatsen op te slorpen.

Ingevolge de fiscale gunstregimes voor vreemde investeerders, die zij onder invloed van internationale financiële instellingen hebben aangenomen, profiteren de meeste Afrikaanse Staten niet van de inkomsten van de export van hun grondstoffen. Een in 2003 in opdracht van de Wereldbank gemaakte onafhankelijke audit van de mijnbouwindustrie besluit dat de exploitatie van grondstoffen slechts onder de volgende voorwaarden kan bijdragen aan de vermindering van armoede: de instemming van de bevolkingen, plannen ter vermindering van de armoede, een rechtvaardige verdeling van de opbrengsten, milieu- en sociaal beleid en de eerbiediging van de mensenrechten.

Ik vernam dan ook graag van de geachte minister of hij in zijn hoedanigheid van lid van de Raad van gouverneurs van de EIB, die de richtsnoeren voor het kredietbeleid van de EIB bepaalt, zal ijveren voor een verandering van deze EIB-praktijk en voor de invoering van normen ter evaluatie van de impact op het milieu, de bevolking en de ontwikkeling van de projecten die de EIB financiert.

Antwoord ontvangen op 5 augustus 2008 :

Het geachte lid gelieve hierna de antwoorden te willen vinden op de door hem gestelde vragen

De steunverlening van de Europese Investeringsbank Bank ten gunste van mijnbouwprojecten in de ACP-landen gebeurt krachtens het mandaat verleend door het akkoord van Cotonou met als doelstelling duurzame ontwikkeling en uitroeiing van de armoede, in het bijzonder door de « ontwikkeling van concurrerende industriële sectoren, mijnbouw en energiesectoren, terwijl de deelname en de ontwikkeling van de privésector aangemoedigd wordt ».

Zoals alle multilaterale financiële ontwikkelingsinstellingen volgt de EIB de aanbevelingen van het comité inzake mijnbouwnijverheden, gepubliceerd door de Wereldbank in 2004 en die momenteel herzien worden.

Het financieel protocol van het Akkoord van Cotonou voor de periode 2003-2008 had het bedrag van de steunverlening door de Bank op 3,7 miljard euro vastgesteld. Van deze middelen werd 566 miljoen euro toegekend aan 11 projecten in de mijnbouwsector, wat ongeveer 15 % van het totaal budget van het Akkoord Cotonou I vertegenwoordigt.

Op 9 mei 2008 heeft de EIB aan de leden van het FI-comité in de ACP-landen een informatienota bezorgd waarvan de inhoud volgt.

De ertsontginning is belangrijk voor de economie van verscheidene ACP-landen en de mijnbouwsector heeft een hoge prioriteit in de economische ontwikkelingsstrategieën van deze landen.

Ingevolge de spectaculaire groei van de ontluikende economieën (vooral China en India) en de eruit voortvloeiende grote behoefte aan grondstoffen, is de prijs van de metalen en ertsen de jongste jaren aanzienlijk gestegen en de voorraden zijn hierdoor gedaald.

De prijzen van de grondstoffen hebben een cyclisch verloop. Zij zijn afhankelijk van vraag en aanbod en van de tijd nodig om nieuwe bronnen te ontginnen en deze uit te baten. Ondanks de aanzienlijke stijging de laatste jaren van de koersen van mineralen, zou de groei van het verbruik op middellange termijn de prijzen van de grondstoffen op een hoog niveau moeten houden.

De portfolio van mijnprojecten van de Bank heeft volgende kenmerken :

Twee derden van de voorgestelde projecten worden in een zeer vroeg stadium verworpen en slechts 15 % hiervan zullen uiteindelijk van een financiering genieten om de volgende redenen : het landenrisico, de reputatie van de promotor, het beheer, het gebrek aan maturiteit van het project, milieuaspecten en, overeenkomstig de principes van de Extractive Industries Transparency Initiative (EITI), transparantieproblemen inzake de boekhouding en het gebruik van de publieke inkomsten. Tijdens de inleiding en de onderhandeling van de contracten worden andere projecten verworpen omwille van bijvoorbeeld technische risico's, milieuproblemen, gebrek aan financiële leefbaarheid, concurrentie van andere banken, enz.

In bepaalde landen zijn de opbrengsten uit mineralen de voornaamste bron van inkomsten voor de financiering van de economische ontwikkeling. In deze gevallen is het van levensbelang voor deze landen investeringskapitaal te kunnen mobiliseren om van de gunstige voorwaarden voor die producten op de wereldmarkt te kunnen gemeten. De voordelen voor het ontvangende land zijn de volgende :

In het merendeel van de gevallen is voor de ontwikkeling van de mijnbouwsector de deelname van de privésector noodzakelijk. Zambia is een klassiek voorbeeld dat aantoont enerzijds, de problemen die zich kunnen voordoen indien de mijnsector genationaliseerd werd en in handen is van de publieke sector en, anderzijds, de economische ontwikkeling die gegenereerd kan worden indien de eigendom en het beheer in handen zijn van de privésector. De gegevens in verband met Zambia zijn van groot belang rekening houdend met de kritiek ten aanzien van de Bank. Zij tonen het verschil aan indien financiering van de privésector ten voordele van ontwikkeling beschikbaar is om de herstructurering en de ontwikkeling van de mijnbouwsector te steunen in een land met veel natuurlijke rijkdommen.

Niettemin biedt de aanwezigheid van de privésector op zich geen garantie voor de economische ontwikkeling. Hiervan is de Democratische Republiek Congo een goed voorbeeld : door gebrek aan een volledig en modern sectoraal kader tijdens de burgeroorlog en tengevolge van de politieke instabiliteit, hebben privé-operatoren zonder enige bezwaren concessies bekomen en hebben ze de mijnbronnen kunnen exploiteren met het oogmerk zich te verrijken (door, in voorkomend geval, ambtenaren om te kopen), zonder de volledige verschuldigde belastingen en bijdragen te betalen aan het ontvangende land en zonder respect voor het leefmilieu. De ontvangende landen hebben behoefte aan moderne mijnwetgevingen (die in het bijzonder de rechten en plichten verbonden aan de exploitatietitels en aan de concessies reglementeren), aan een geheel van reglementen voor de bescherming van het leefmilieu en sociale zaken conform de beste internationale praktijken, alsook aan administratieve capaciteit om met de mijnondernemingen te communiceren en om de wettelijke regels te laten naleven.

In de meeste Afrikaanse landen zijn de mijnwetgevingen van voldoende kwaliteit want de ontginning in deze landen bestaat al geruime tijd wat hen toegelaten heeft een aanzienlijke praktische ervaring te verwerven. De mijnwetgevingen werden dikwijls opgesteld of aangepast samen met de Wereldbank of andere internationale instellingen (in de DRC bijvoorbeeld werd enkele jaren geleden de mijnwetgeving aangepast met de hulp van de Wereldbank).

Op dezelfde wijze, lokale leefmilieureglementen bestaan in alle landen, maar houden niet altijd rekening met de meest recente strenge normen. Een van de voordelen van de nieuwe projecten die gerealiseerd worden met internationale promotoren is de invoering van leefmilieunormen die overeenstemmen met de beste praktijken tijdens de voorbereiding en de voorafgaande audit van het project.

De toegevoegde waarde die door de Bank aangebracht wordt bij haar deelname in de financiering van een mijnontginningsproject bestaat vooreerst uit het nazicht en opvolging van de technische, economische, milieu en sociale aspecten teneinde hun conformiteit met de voorziene normen te waarborgen resulterend uit de beste praktijken op wereldvlak, en hun correcte toepassing door de promotoren van de projecten. Deze activiteit, die wordt uitgeoefend door de interne experten van de Bank, dikwijls bijgestaan door onafhankelijke specialisten, is van groot belang in landen waar de geschiktheid van de publieke autoriteiten om grote mijnontginningsprojecten te behandelen klein is, en waarbij er ook samenwerking kan zijn met de deskundige NGO's (bijvoorbeeld WWF, in het kader van het project Ambatovy Nickel in Madagascar) en andere organisaties zoals het secretariaat van het EITI.

De toegevoegde financiële waarde van de Bank kan ook aanzienlijk zijn. In meerdere landen zijn de privépromotoren eenvoudigweg niet in staat geweest om de nodige financiële middelen te mobiliseren zonder de steun van financiële ontwikkelingsinstellingen zoals de EIB, wat enigszins verwonderlijk is gezien de veelbelovende rentabiliteit van mijnprojecten de laatste jaren.

Deze situatie is deels te wijten aan het feit dat de internationale banken niet gretig zijn om, op lange termijn, de politieke of financiële risico's te dragen die verbonden zijn aan de financiering van ontwikkelingsprojecten in landen die geen investeringsgraad hebben, en die dikwijls opgesteld zijn door promotoren die matig genoteerd zijn. In een dergelijk klimaat is het de rol van de EIB (ook van de andere IFI) om betere voorwaarden en maatregelen voor te stellen om de risico's te temperen. Bij gebrek aan dergelijke steun zullen de projecten, ook deze verwezenlijkt door grote internationale mijnondernemingen, niet uitgevoerd worden. Bijgevolg zouden bepaalde minder ontwikkelde landen geen meerwaarde kunnen ontwikkelen via de ontginning van hun natuurlijke rijkdommen en aldus fiscale ontvangsten en deviezen mislopen welke absoluut noodzakelijk zijn om hun armoede terug te dringen en ten voordele van de sociale sector. In deze context is de katalysatorrol van de EIB en andere IFI's voor de ontwikkeling onmiskenbaar.

De behoefte om financieringen toe te staan door ontwikkelingsfinancieringsinstellingen houdt ook verband met het feit dat verschillende mijnprojecten (voornamelijk in een beginstadium) gerealiseerd worden door jonge ondernemers die niet in staat zijn om op de financiële markten voldoende middelen te mobiliseren om een aanvaardbaar financieel plan te ontwikkelen. Meerdere met succes gerealiseerde projecten (zoals bijvoorbeeld de projecten Moma Titanium in Mozambique en Lumwana Copper in Zambia) hadden niet uitgevoerd kunnen worden zonder risicokapitaal dat ter beschikking gesteld werd door de Bank in uitvoering van de Conventies van Lomé of door de Investeringsfaciliteit van Cotonou.

Het Akkoord van Cotonou II, dat in werking treedt in 2008, zal de Bank toelaten haar financieringen ten voordele van de mijnsector in de ACP-landen voort te zetten. Deze financieringen zullen ontwikkeld worden in functie van de volgende operationele richtlijnen :

De NGO's blijven de mijnontginningsprojecten in het algemeen van nabij volgen en in het bijzonder deze gefinancierd door de Bank. De EIB dient met hen samen te werken.

De voorgestelde mijnexploitatieprojecten dienen, zoals in het verleden, aan een geheel van standaardcriteria te voldoen om financiering vanwege de EIB te genieten, zijnde :