Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-1020

van Geert Lambert (sp.a+Vl.Pro) d.d. 3 juni 2008

aan de vice-eersteminister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen

Rechtsplegingsvergoeding - Verstekmakende partijen - Bevoordeelde positie

gerechtskosten
advocaat
niet in loondienst verkregen inkomen
toegang tot de rechtspleging

Chronologie

3/6/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 3/7/2008)
14/7/2008Antwoord

Vraag nr. 4-1020 d.d. 3 juni 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

In artikel 6 van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding (RPV) bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat wordt bepaald dat bij een verstekvonnis het bedrag van de RPV steeds het bedrag van de minimumvergoeding, tenminste voor zover de in het ongelijk gestelde partij nooit is verschenen.

Dit brengt met zich mee dat een gedaagde die de vordering op zich niet betwist en beleefdheidshalve verschijnt in een slechtere positie kan verkeren dat de volledig verstekmakende partij.

Ook de partij die de vordering niet betwist, maar deze wenst te kunnen afbetalen, zal mogelijks tot een hogere RPV veroordeeld worden dan zo hij volledig verstek zou laten en vervolgens afbetalingsmodaliteiten zou trachten te bekomen.

Is de geachte minister het met mij eens dat hierdoor het verstek laten gaan bevorderd wordt? Is hij zinnens het koninklijk besluit op dat punt aan te passen?

Antwoord ontvangen op 14 juli 2008 :

De wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, en het uitvoeringsbesluit van 26 oktober 2007 zijn in werking getreden op 1 januari 2008.

In deze fase van de toepassingsduur van de wet en gelet op de diverse beroepen voor de Raad van State en het Grondwettelijk Hof is het in principe voorbarig om wetgevende wijzigingen door te voeren. Het gevaar bestaat immers dat zij raken aan de rechtszekerheid en aan een systeem dat tot doel heeft toegang tot justitie te waarborgen op grond van een beginsel van voorspelbaarheid van de procedurekosten.

Nu ben ik mij bewust van de kritiek van sommige actoren in het veld. Daarom heb ik een werkgroep opgericht van deskundigen die ermee zijn belast rechtstechnische vragen, zoals die welke hier rijst te beantwoorden.

Het resultaat van de werkzaamheden van deze groep zal de mogelijkheid bieden te bepalen of technische aanpassingen aan de wetgeving noodzakelijk zijn. Dankzij deze benadering kan ik tevens de wet van 21 april 2007 en het koninklijk besluit van 26 oktober 2008 als geheel analyseren.