BELGISCHE SENAAT
________
Zitting 2007-2008
________
3 april 2008
________
SENAAT Schriftelijke vraag nr. 4-534

de Wouter Beke (CD&V N-VA)

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
________
Het medisch aanbod in België
________
geneeskunde
medisch specialisme
Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg
ziekteverzekering
gezondheidsverzorging
gezondheidsbeleid
leerlingenselectie
toegang tot het beroepsleven
________
3/4/2008Verzending vraag
22/4/2008Antwoord
________
Herindiening van : schriftelijke vraag 4-287
________
SENAAT Schriftelijke vraag nr. 4-534 d.d. 3 april 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg heeft zeer recent een zeer uitgebreid rapport uitgebracht betreffende het medisch aanbod (“Het aanbod van artsen in België. Huidige toestand en toekomstige uitdagingen”, 72A).

Iedereen is ervan overtuigd dat er dringende maatregelen genomen moeten worden om het medisch aanbod in ons land te herzien en te verbeteren. Dat dit een complexe materie is, spreekt voor zich.

Zo zijn er algemene tendenzen die in rekening moeten worden gebracht, zoals de vergrijzing en de vervrouwelijking van de gezondheidszorgberoepen, maar daarnaast kan ook de Europese context niet buiten beeld blijven. De regeling van het medisch aanbod van de binnenlandse markt moet afgestemd worden op de Europese context, waar vrij verkeer van zorgverleners en studenten geldt.

Jaarlijks hebben we aan uw voorganger de cijfers voorgelegd die afkomstig waren van de universiteiten. Daaruit bleek dat jaar na jaar het huisartsencontingent systematisch onderschreven werd en het specialistencontingent sterk overschreden werd. Zo was in 2006 het specialistencontingent overschreden met 16,25% tegenover 10,4% in 2005. Ook volgens de cijfers van het Kenniscentrum werd 25,5% van de quota voor huisartsen niet ingevuld in 2006.

Meerdere factoren liggen daarvoor aan de basis. De inkomensspanning tussen de huisartsen en de specialisten is veel te groot, maar ook factoren als deprivatie spelen een rol: de huisartsen worden niet meer aangemoedigd en hun beroep straalt dan ook geen aantrekkingskracht meer uit voor jonge studenten. Daarnaast slaagt men er in de buurlanden, zoals in Nederland, wel in om ook voor de huisartsen een gunstig regime te realiseren, met bloeiende groepspraktijken, betere loonvoorwaarden en striktere uurroosters, zodat we ook een brain drain kunnen vaststellen naar Nederland. Daaruit blijkt dus dat het vastleggen van het aantal artsen slechts één maatregel inhoudt om de kwaliteit van zorg te waarborgen en om de kosten voor gezondheidszorg onder controle te houden. Een duidelijke andere benadering die dus complementair zeker ook vereist is, is artsen financiële stimulansen geven naar bepaalde gedragswijzigingen toe.

Erg belangrijk in het rapport van het Kenniscentrum is de vaststelling dat de nood aan zorgverleners endogeen wordt bepaald via politieke en maatschappelijke keuzes die aan de basis liggen van het gezondheidszorgsysteem zelf. Enkel wanneer die maatschappelijke en politieke keuzes over de toegang tot en het verstrekken van zorg expliciet zijn, kunnen wetenschappelijke methodes systematisch worden gebruikt om de nood aan zorgverstrekkers voor een welbepaalde populatie eruit af te leiden. De eerste vraag die dus moet gesteld worden is de vraag of we een systeem aannemen waarbij de huisarts een spilfiguur is, dan wel een systeem aannemen dat hospitalo-centristisch gericht is.

Graag had ik van de minister vernomen wat zij zal ondernemen in dit belangrijke dossier. Mogen we al een aanzet verwachten voor half maart?

Wat is de reactie van de minister op het rapport van het Kenniscentrum en meer specifiek op de aanbevelingen die erin zijn opgenomen?

Antwoord ontvangen op 22 april 2008 :

1. Zoals uw weet werd de uitvoering van de verschillende koninklijke besluiten inzake de contingentering van de artsen (de koninklijke besluiten van 29 augustus 1997, aangepast door deze van 7 november 2000 en 10 november 2000 en vervolgens vervangen door deze van 20 mei 2002) meerdere jaren voorbereid op diverse beleidsniveaus : federaal, in de gemeenschappen, bij de universiteiten, ... Zeer concreet werd dit pas echt een federaal dossier in 2004 op het moment dat de eerste groep artsen onder de contingentering afstudeerden en hun specialisatie-keuze of hun keuze voor huisartsgeneeskunde, beide in de vorm van een stageplan, kenbaar maakte. De meer dan zeven jaar voorbereiding diende zich dus eerst elders dan federaal te realiseren, op niveau van de gemeenschappen en de universiteiten. In 2004 werd voor het eerst duidelijk welk specialisatiekeuzes de pas afgestudeerde artsen onder de invloed van de contingentering maakten. Zoals u weet worden die keuzes pas op het einde van de studies gemaakt binnen een proces van sollicitaties bij stagemeesters en professoren. De jaren 2005 en 2006 bevestigden het fenomeen dat de maxima van de huisartsen niet zouden worden gehaald, dit in tegenstelling met die van de geneesheer-specialisten. Het werd ook duidelijk dat in het oorspronkelijk concept van de regelgeving deze situatie niet op die manier was voorzien. De contigenteringscijfers van artikel 1 van het betreffende koninklijk besluit van 20 mei 2002, zijn immers jaarlijkse maxima die niet overschreden mogen worden (tenzij gebruikmakend van de compensatiemaatregelen voorzien in artikel 4 van het koninklijk besluit). Indien het koninklijk besluit naar de letter wordt geïnterpreteerd wordt er voor het contingent huisartsen in zekere zin « goed werk » geleverd want de maxima worden, net zoals snelheidslimieten, niet overschreden. Terwijl de meesten, samen met u, het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg en ikzelf, de contingenteringscijfers veeleer lezen als een richtcijfer. Daarom worden de termen « niet gehaalde contingenten » courant gebruikt. Terwijl het niet halen van de snelheidslimieten op de weg juist de bedoeling is.

Om beter aan deze bedoeling van de contingenteringscijfers tegemoet te komen heeft de Planningscommissie een advies verstrekt waarin de te halen minima van huisartsen worden bepaald, zodat voor de toekomst toch duidelijk gedefinieerd wordt wat het aantal is waaronder het aantal jaarlijks instromende huisartsen niet mag liggen. Ik heb mijn diensten de opdracht gegeven een ontwerp van koninklijk besluit in die zin ter voorbereiding van een regeringsbeslissing op te stellen.

2. De aanbevelingen van het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg zijn meer dan lezenswaardig. De studie van het Kenniscentrum betreft immers één tak van een meer omvattend programma. De andere tak betreft het meerjarenplan van de Planningscommissie zelf dat parallel aan de studie van het Kenniscentrum in 2006 is opgestart.

Het is niet de bedoeling de aanbevelingen hier stuk voor stuk te hernemen en aan te tonen op welke manier mijn diensten en ikzelf daar een antwoord op zullen geven. De Planningscommissie zal de opdracht krijgen dit te doen en dit ook te doen in relatie tot het symposium dat rond deze materie is gehouden in maart 2007 en bovendien rekening houdend met de expertise die er bij de leden van de Planningscommissie zelf aanwezig is.

Toch ga ik enkele elementen toelichten om het parallellisme tussen de twee takken van het groter programma te illustreren :

a. Mijn diensten hebben intussentijd een verbeterd rekenmodel ter beschikking (begin 2008 opgeleverd), een model dat reeds met de belangrijkste verbeterpunten rekening houdt, verbeterpunten gesignaleerd door in eigen beheer uitgevoerde wetenschappelijke studies. Het nieuwe model zal in de loop van 2008 bij het uitstippelen van een beleid en bij de adviesformulering van de Planningscommissie gebruikt worden.

b. Dit model wordt het geharmoniseerd model genoemd omdat het bruikbaar moet zijn voor artsen, tandartsen, kinesitherapeuten, verpleegkundigen en vroedvrouwen. U ziet een ruimere scope dan het Kenniscentrum in zijn rapport hanteert en reeds vooruitziend op een « system-level perspective » (Roberfroid, et al., 2008, p. 127). Om dit laatste te realiseren werden reeds aanzetten geleverd in de richting van een « comprehensive planning framework » (ibid., p. 128).

c. Het geharmoniseerde model gebruikt verschillende parameters om toekomstprojecties uit te voeren, want in essentie gaat het om een planning van het toekomstig aanbod. Die parameters definiëren duidelijk welke informatie er nodig is om zulke planning te doen en dus ook welke elementen nodig zijn om deze planning op te volgen. Ze zijn met andere woorden dezelfde om aan « effective monitoring of key factors » (ibid., p. 126) te doen.

d. Dat zal mijn diensten mogelijk maken, en dat is eveneens voorzien in het meerjarenplan dat opgestart is, om de juiste vragen te stellen aan de « fragmented various databases » (ibid., p. 126) en zal duidelijk maken welke informatie er in de federale databank van de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen (het kadaster), naast de bestaande gegevens, moet opgenomen worden.

e. In het meerjarenplan is bovendien voorzien in een « complementary data collection » (ibid., p. 126) om gegevenshiaten in de bestaande databases op te vangen. Einde 2007 werd zo een bevraging gedaan van de kinesitherapeuten. In de loop van 2008 volgt een bevraging van de tandartsen. Gepland zijn eveneens bevragingen van artsen en verpleegkundigen.

f. Dit geheel aan acties binnen het meerjarenplan dient om het beleid en de Planningscommissie te ondersteunen zodat ook deze laatste de middelen heeft om verder te groeien als « a monitoring board accountable for providing policy-makers and stakeholders with yearly analysis of medical workforce » (ibid., p. 127).

g. Bovendien voorziet het meerjarenplan in een ontsluiting van het rekenmodel dat de Planningscommissie gebruikt. Of met de woorden van het Kenniscentrum voor de gezondheidszorgen : « synthesize and diffuse data and results » (ibid., p. 127).

U ziet, los van de studie van het Kenniscentrum, was de overheid er zich van bewust dat de planning van gezondheidswerkers op een meer systematische en transparante wijze diende te gebeuren. Daarom werd parallel aan het Kenniscentrum aan mijn administratie de opdracht gegeven om een meerjarenplan uit te werken en te lanceren. Het rapport van het Kenniscentrum versterkt dit proces en zal nieuwe impulsen geven. Om op dit élan verder te gaan zal ik mijn diensten vragen om de aanbevelingen van het rapport van het Kenniscentrum nog verder door te nemen en op basis daarvan een plan op te stellen van de manier waarop de Planningscommissie « could be empowered to play that role » (ibid., p. 129) en hiermee verwijs ik niet alleen naar de rol zoals weergegeven in het rapport van het Kenniscentrum voor de gezondheidszorgen maar ook kan deze van gelijkaardige instanties in het buitenland.

We zullen trouwens verder een systeem van gezondheidszorg blijven verdedigen waarbij de huisarts een centrale rol blijft spelen en tegelijk bevelen we de verbetering aan van de samenwerking tussen de eerste en de tweede lijn. Om een dergelijk systeem te kunnen behouden moeten we niet allen een minimum aantal huisartsen in de contingentering behouden, maar moeten we ook verder maatregelen nemen om de eerstelijnsgezondheidszorg te herwaarderen.