1-1231/1 | 1-1231/1 |
14 JANUARI 1999
(Verklaring van de wetgevende macht,
zie « Belgisch Staatsblad » nr. 74
van 12 april 1995)
De vrijheid van mening en van meningsuiting is één van de fundamentele beginselen van een democratische samenleving, één van de fundamentele voorwaarden voor haar vooruitgang en voor de ontwikkeling van elke mens. Het vrije (politieke) debat behoort tot de kern zelf van de samenleving. Democratie heeft immers niet alleen te maken met democratische procedures voor machtsverwerving en machtsuitoefening. Democratie is niet alleen vorm, maar ook inhoud. Een politiek systeem met verkiezingen, maar zonder vrijheid van meningsuiting, zonder persvrijheid, zonder discriminatieverbod en zonder waarborgen tegen willekeurige vrijheidsberoving en zonder een behoorlijke en onafhankelijke rechtsbedeling, is geen democratie.
Het grote belang van de vrijheid van mening en van meningsuiting blijkt onder meer uit het waarborgen ervan in verscheidene internationale verdragen, zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (artikelen 9, § 1 en 10, § 1) en de Internationale Verdragen inzake Burgerrechten en politieke rechten (artikelen 18, § 1, en 19, § 2), en uit de grondwettelijke bescherming ervan (artikel 19 van de Grondwet).
Bovendien is de vrijheid van meningsuiting niet alleen van toepassing op informatie of ideeën die gunstig of op algemene instemming onthaald worden, onschadelijk kunnen worden beschouwd of op een eerder onverschillige wijze onthaald worden, maar ook op ideeën die als kritisch, provocerend of aanstootgevend door gezagsdragers of een deel van de publieke opinie kunnen worden beschouwd. Want naast vrijheid van mening en van meningsuiting behoren pluralisme, ruimdenkendheid en verdraagzaamheid evenzeer tot de kernbeginselen van een democratische samenleving (1).
Hoewel het recht op vrije meningsuiting tot het democratisch fundament behoort, is het niet absoluut. Het kan onderworpen worden aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties welke bij wet worden vastgesteld (2).
Zo wordt bijvoorbeeld in de wet tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenophobie ingegeven daden voorzien in sancties wanneer daden worden gesteld die aanzetten tot discriminatie, haat of geweld jegens een persoon wegen zijn ras, zijn huidskleur, afstamming, afkomst van nationaliteit (wet van 30 juli 1981) (3). Zoals ook in de zogenaamde negationismewet voorzien wordt in sancties voor zij die de genocide, gepleegd tijdens de Tweede Wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistisch regime, ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren (4).
Het blijkt evenwel dat de afdwingbaarheid van de wet van 30 juli 1981 hoogst problematisch is indien racistische of xenofobe daden worden gesteld via de drukpers (krant, tijdschrift, pamflet, verkiezingsfolder, affiches, ...), omdat deze daden dan een drukpersmisdrijf uitmaken en krachtens artikel 150 van Grondwet enkel voor het hof van assisen kunnen vervolgd worden (5).
In de praktijk blijkt dat de bereidheid van de parketten om drukpersmisdrijven te vervolgen, vrijwel onbestaande is. De voorbije 50 jaar waren er slechts twee assisenprocessen inzake drukpersdelicten. Om velerlei redenen, die vooral een opportuniteitsbeoordeling inhouden, is het openbaar ministerie weinig geneigd vervolgingen in te stellen tegen auteurs van drukwerken waarvan de inhoud op grond van de anti-racismewet en -negationismewet of andere wetten strafbaar zou kunnen zijn. De redenen zijn onder meer de grote ruchtbaarheid, de lange duur, de kosten en het ontbreken van een beroepsmogelijkheid in geval van een assisenprocedure.
Bijkomend geldt volgens bepaalde rechtspraak het begrip drukpersmisdrijf tevens voor de verspreiding van de strafbare meningsuitingen via de audiovisuele media.
Dat betekent dat racistische handelingen die gesteld worden via de drukpers, en in feite via de massamedia in het algemeen, in België genieten van een de facto strafrechtelijke immuniteit.
De gevolgen hiervan zijn vergaand : personen, groepen, verenigingen en politieke partijen die aanzetten tot rassenhaat of xenofobie via geschriften, pamfletten, folders, affiches, verkiezingspropaganda en dergelijke worden hiervoor niet strafrechtelijk veroordeeld. Nochtans bestaat er in de samenleving een algemene consensus dat dergelijke geschriften verwerpelijk zijn en strijdig zijn met de democratische beginselen en bijgevolg bestreden moeten worden.
Het is dus niet alleen wenselijk, maar ook nodig dat onze wetgeving wordt aangepast.
De indieners van dit voorstel zijn de mening toegedaan dat een wijziging van artikel 150 van de Grondwet hiertoe de aangewezen weg is. De voorgestelde wijziging houdt in dat drukpersmisdrijven die ingegeven zijn door racisme of xenofobie niet langer voor het hof van assisen zouden worden vervolgd, maar voor de correctionele rechtbank.
Tijdens deze legislatuur werden verscheidene voorstellen tot wijziging van artikel 150 van de Grondwet ingediend met bovenvermelde doelstelling (6). Uit het onderzoek van deze voorstellen is gebleken dat het voorstel van de heer Landuyt juridisch de meest aangewezen oplossing is. De tekst van dit voorstel wordt hier overgenomen.
Er wordt voorgesteld om in de Grondwet zelf een uitzondering in te schrijven voor de bevoegdheid inzake de vervolging van drukpersmisdrijven die ingegeven zijn door racisme en xenofobie, en dus niet krachtens de Grondwet in een wet. Deze formule heeft het voordeel dat eventuele opmerkingen inzake de ongrondwettelijkheid van de uitzondering zonder voorwerp zijn. Door in het Grondwetsartikel niet te verwijzen naar de wet van 30 maart 1981 kunnen niet alleen drukpersmisdrijven die strafbaar zijn op grond van deze wet, maar ook andere drukpersmisdrijven, zoals bijvoorbeeld laster en eerroof (artikel 443 van het Strafwetboek) en negationisme (wet van 23 maart 1995), tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank behoren, indien blijkt dat zij zijn ingegeven door racisme of xenofobie.
Een bijzondere behandeling van dergelijke drukpersmisdrijven is verantwoord om de volgende redenen :
de vrijheid van meningsuiting is niet absoluut. Ze dient samen gezien te worden met de waarde van verdraagzaamheid, die evenzeer een wezenskenmerk is van een democratische samenleving (7). Een bijzondere bescherming van de verdraagzaamheid dringt zich op gezien de nefaste gevolgen die onverdraagzaamheid in het verleden heeft gehad en in de toekomst nog kan hebben;
het UNO-verdrag van 7 maart 1966 inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (goedgekeurd door de wet van 9 juli 1975) legt de verdragsluitende partijen de verplichting op om onverwijld positieve maatregelen te nemen die erop zijn gericht aan elke vorm van aanzetting tot of aan elke uiting van rassendiscriminatie een einde te maken. Aangezien het huidige artikel 150 van de Grondwet de efficiënte toepassing van de anti-racismewet van 30 juli 1981 in de praktijk onmogelijk maakt (zie hoger), lijkt een aanpassing noodzakelijk;
het voorgestelde onderscheid tussen gewone en racistische drukpersmisdrijven, betreft niet rechtstreeks een in het Europees Verdrag van de rechten van de mens gewaarborgd recht, doch alleen een procedureregeling die slechts onrechtstreeks een weerslag heeft op het genot van een in het Europees Verdrag van de rechten van de mens gewaarborgd recht. Bovendien wordt de juryrechtspraak in de meeste andere Europese landen niet beschouwd als wezenlijk voor de persvrijheid;
in tegenstelling tot de meeste andere drukpersmisdrijven zijn de slachtoffers van racistische drukpersmisdrijven een hele groep of gemeenschap en niet één of meerdere slachtoffers;
een algemene onttrekking van drukpersmisdrijven aan de bevoegdheid van het hof van assisen wordt uitdrukkelijk niet wenselijk geacht omdat dit de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in het gedrang dreigt te brengen. Het zou immers gemakkelijk worden om journalistiek werk of acties via pamfletten te dwarsbomen via (het dreigen met) strafonderzoeken. Voor het verhinderen van het verspreiden van racistische, xenofobe of negationistische ideeën is deze keuze daarentegen wel verantwoord.
Om deze redenen zijn de indieners van dit voorstel van oordeel dat het onderscheid tussen drukpersmisdrijven en racistische drukpersmisdrijven gerechtvaardigd is. Hiermee streven de indieners een legitieme doelstelling na, namelijk de bestraffing van racistische drukpersmisdrijven effectief maken, en gebruiken zij een objectief criterium om de twee soorten delicten van elkaar te onderscheiden.
Gezien het belang van het beginsel van de persvrijheid voor een democratische samenleving en bijgevolg van de waarborgen waarmee dit beginsel dient omgeven te worden, zijn de auteurs van dit voorstel tot herziening overeengekomen om de uitzondering op de bevoegdheid van de jury inzake de drukpersmisdrijven uitsluitend te beperken tot misdrijven die geïnspireerd zijn door racisme of xenofobie door middel van de drukpers. Om deze reden dient de wijziging zoals voorzien in dit voorstel als uitzonderlijk beschouwd te worden. De auteurs van dit voorstel willen hiermee hun gehechtheid aan de persvrijheid en het belang ervan voor een democratische samenleving benadrukken.
De indieners van dit voorstel hebben er bewust voor geopteerd om de notie « drukpersmisdrijf » niet te vervangen door het begrip « persmisdrijf » in de Nederlandse tekst van de Grondwet. Het begrip « persmisdrijf » vraagt niet alleen een precieze definiëring, doch is ook wezenlijk verbonden met het brede debat inzake de verhouding tussen politiek, justitie, en media en heeft overigens repercussies op de verdeling van bevoegdheden tussen het federale en het regionale niveau. Dit voorstel blijft daarom beperkt tot de kernvraag naar de efficiënte aanpak van racistische persdelicten.
Hugo VANDENBERGHE. Roger LALLEMAND. |
Enig artikel
Artikel 150 van de Grondwet wordt aangevuld als volgt :
« , behoudens voor drukpersmisdrijven die ingegeven zijn door racisme of xenofobie. »
Hugo VANDENBERGHE. Roger LALLEMAND. Fred ERDMAN. Claude DESMEDT. Magdeleine WILLAME. Jan LOONES. José DARAS. Eddy BOUTMANS. Michel FORET. |
(1) Europees Hof voor de rechten van de mens, 7 december 1976, Handyside, A 24; zie ook Arbitragehof, 12 juli 1996, nr. 45/96 (Belgisch Staatsblad van 27 juli 1996).
(2) Dit volgt uit artikel 19 van de Grondwet in samenhang met artikel 10, § 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 19, § 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
(3) Wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden (Belgisch Staatsblad van 8 augustus 1981).
(4) Wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de Tweede Wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd (Belgisch Staatsblad van 30 maart 1995, err., Belgisch Staatsblad van 22 april 1995).
(5) Zie hierover Voorhoof, D., « Racismebestrijding en vrijheid van meningsuiting in België : wetgeving en jurisprudentie », in Schuyt, GAI en Voorhoof, D., Vrijheid van meningsuiting. Racisme en revisionisme , Gent, Academia Press, 1995, blz. 170 en volgende.
(6) Het betreft in de Kamer het voorstel van mevrouw Schuttringer en de heer Lozie (nr. 1094/1 - 96/97), het voorstel van mevrouw Creyf (nr. 1288/1 - 97/98), het voorstel van de heer Landuyt (nr. 1852/1 - 98/99); in de Senaat het voorstel van de heer Anciaux (nr. 1-451/1, 1996/1997), de heer Erdman c.s. (nr. 1-472/1, 1996/1997), de heer Boutmans c.s. (nr. 1-548/1, 1996/1997) en mevrouw Milquet (nr. 1-837/1, 1997/1998).
(7) Artikel 17 EVRM. Vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, zie onder meer EHRM, 7 december 1976, Handyside, A245; zie ook Arbitragehof, 12 juli 1996, nr. 45/96 (Belgisch Staatsblad van 27 juli 1996). Zie ook Europees Parlement, Commissie Openbare Vrijheden en Binnenlandse Zaken, 3 december 1998, PE 228.192, blz. 10-11.