Belgische Senaat

Sénat de Belgique

Colloquium

Colloque

De rechten van de slachtoffers

Stand van zaken en ontwikkelingen

La situation actuelle et l'évolution

des droits des victimes

22 - 6 - 2001


Inhoudsopgave

Sommaire

Rechten van slachtoffers - stand van zaken en ontwikkelingen in de strafprocedure
Opvang van slachtoffers van opzettelijke gewelddaden

La situation actuelle et l'évolution des droits des victimes dans le procès pénal
L'assistance aux victimes d'actes intentionnels de violence


Rechten van slachtoffers - stand van zaken en ontwikkelingen in de strafprocedure

La situation actuelle et l'évolution des droits des victimes dans le procès pénal

Voorzitter: de heer Josy Dubié, voorzitter van de commissie voor de Justitie

Présidence de M. Josy Dubié, président de la commission de la Justice

De voorzitter. - Mijnheer de minister van Justitie, dames en heren magistraten, beste collega's, welkom in de Senaat.
Precies zes jaar geleden verdwenen Julie en Mélissa te Grâce-Hollogne, in de buurt van Luik. Met een moed en vastberadenheid die in het hele land bewondering opwekte, bewogen hun ouders hemel en aarde om te weten te komen wat er met hen was gebeurd.
Toen de onthutsende feiten een hele tijd later aan het licht kwamen, werd al vlug duidelijk dat deze tragedie heeft kunnen plaatsvinden ingevolge de talrijke disfuncties bij de justitie, de rijkswacht en de verschillende politiediensten.
Helaas bleek toen ook dat de ouders van de slachtoffertjes van het gerecht niet de informatie en de opvang hadden gekregen waarop mensen in een dergelijke staat van ontreddering en verdriet recht hebben. Bij deze dank ik Gino en Carine Russo voor hun aanwezigheid.

Le président. - Monsieur le ministre de la Justice, mesdames et messieurs les magistrats, chers collègues, bonjour et bienvenue au Sénat. Welkom in de Senaat.
Il y a tout juste six ans, les petites Julie et Mélissa disparaissaient à Grâce-Hollogne près de Liège. Avec un courage et une détermination qui allaient susciter l'admiration de tout un pays, leurs parents allaient remuer ciel et terre pour tenter de savoir ce qu'étaient devenus leurs enfants.
Lorsque, bien longtemps plus tard, l'horrible vérité fut enfin révélée à une Belgique abasourdie, il apparut très vite que d'innombrables dysfonctionnements de la justice, de la gendarmerie et des différents services de police n'avaient malheureusement pas pu empêcher cette tragédie.
A cette occasion, il fut aussi établi et mis au grand jour, que les parents de ces deux petites martyres n'avaient pas bénéficié, de la part de la justice, des informations et de l'accueil que des personnes dans leur état de désarroi et de détresse méritaient. Je salue d'ailleurs ici la présence de Gino et Carine Russo et je les en remercie.

De rechten van de slachtoffers treden opnieuw op de voorgrond als een prioriteit. Verschillende wetgevende initiatieven strekten ertoe deze rechten te waarborgen en kracht bij te zetten.
Vandaag houden we een colloquium om na te gaan wat er reeds is verwezenlijkt, om de balans op te maken en om samen te bekijken wat er nog kan worden gedaan om de rechten van de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden beter te doen respecteren.

Les droits des victimes sont redevenus prioritaires. Différentes initiatives législatives ont voulu garantir ces droits et les renforcer.
Aujourd'hui, nous organisons un colloque pour voir ce qui a déjà été réalisé, faire le bilan et envisager ensemble ce qui peut encore être fait pour mieux faire respecter les droits des victimes d'actes intentionnels de violence.

Dit colloquium vindt plaats op initiatief van mijn collega, senator Jean-Pierre Malmendier, die sedert jaren onafgebroken strijd levert om deze rechten af te dwingen. Ik wil hem van harte feliciteren en hem bedanken voor dit initiatief.

L'initiative de ce colloque revient à mon collègue, le sénateur Jean-Pierre Malmendier qui, depuis des années, mène une lutte incessante pour que ces droits soient respectés et renforcés. Je voudrais très sincèrement le féliciter et le remercier pour cette initiative.

Gelet op de kwaliteit van de sprekers ben ik ervan overtuigd dat het colloquium de wetgever voldoende stof zal bieden om de wetgeving te verbeteren. Zo kan aan de fundamentele vragen van de alsmaar talrijker geworden slachtoffers van opzettelijke gewelddaden worden tegemoetgekomen.

Étant donné la qualité des orateurs, je suis persuadé que le colloque offrira suffisamment de matière au législateur pour améliorer la législation. On pourra ainsi apporter une réponse aux demandes fondamentales d'un nombre croissant de victimes d'actes de violence.

Ik geef met genoegen het woord aan de heer stafhouder Michel Franchimont als eerste spreker op dit colloquium. Hij is de best geplaatste persoon in België om de stand van zaken op dit vlak weer te geven en voorstellen te formuleren inzake de verdediging van de rechten van de slachtoffers.

C'est donc avec un immense plaisir que je donne la parole à M. le Bâtonnier Michel Franchimont, pour ouvrir ce colloque. En effet, en Belgique, personne n'est aussi qualifié que lui pour établir un bilan dans ce domaine, nous dire où nous en sommes et nous faire part de ses suggestions pour améliorer la situation dans le domaine du droit des victimes.

De heer Michel Franchimont, ere-buitengewoon hoogleraar aan de universiteit van Luik. - Ik dank de voorzitter voor de uitnodiging om deel te nemen aan dit belangrijke colloquium. Ik zal eerst de huidige toestand schetsen en daarna de evolutie van de rechten van het slachtoffer in het gerecht overlopen.
Het Wetboek van strafvordering van 1908 bekommerde zich vrijwel niet om de slachtoffers. Reeds de heer Bekaert schreef dat het Wetboek van strafvordering niets anders dan onverschilligheid en zelfs vijandigheid tegenover het slachtoffer heeft getoond. In zijn verslag over de herziening van de strafprocedure voegde hij daar nog aan toe dat het voor de benadeelde partij tijdens het vooronderzoek zo goed als onmogelijk is haar rechten te doen gelden. Ze moet vaak een hoge prijs betalen om de schade te bewijzen die te wijten is aan de onvolkomenheden van de instellingen ter bescherming van de burger. Reeds in de tijd van de heer Bekaert en van procureur-generaal Dujardin, zijn medewerker bij de herziening van de strafprocedure, zag men het probleem van de slachtoffers in. De commissie die de rechten met betrekking tot de strafprocedure bestudeerde, bestond uit vier magistraten en vier universiteitsprofessoren, waarvan twee advocaten. Een van hun opvattingen was dat de burgerlijke partij die het slachtoffer is, dezelfde rechten moest hebben als de betichte en de verdachte. Deze opvatting werd in het verslag van de commissie Dutroux opgenomen. Hoewel deze redenering duidelijk is, kan men in dit verband toch een aantal bedenkingen formuleren. Zo kan het vermoeden van onschuld niet worden ingeroepen om het slachtoffer op dezelfde wijze te behandelen als de persoon die wordt verdacht van een strafbaar feit. De commissie geraakte het daar niet over eens. Het is onmogelijk een consensus te bereiken over de voorlopige hechtenis omdat het slachtoffer niet moet verschijnen voor de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling en over het quantum of de strafmaat.
In de eerste plaats zal ik een aantal bepalingen aanhalen van de wet van 12 maart 1998 betreffende de slachtoffers om daarna uit te weiden over de latere wetten die direct of indirect betrekking hebben op de slachtoffers. Ten slotte zal ik nog een paar woorden zeggen over het zogenoemde grote project van de strafprocedure.
De wet van 12 maart 1998 bevat twintig bepalingen die in enigerlei mate betrekking hebben op de slachtoffers. Ik zal mij in het kader van deze uiteenzetting beperken tot de bepalingen die vatbaar zijn voor verbetering. Artikel 5bis van de wet van 12 maart 1998 voorziet in de verklaring van de benadeelde persoon. Een persoon die schade ondervindt naar aanleiding van een strafbaar feit, kan een verklaring afleggen op het secretariaat van de procureur des Konings. Het artikel, dat tot stand kwam ingevolge een amendement van de regering, schiet tekort in de wijze om deze verklaring te controleren. Bovendien vind ik dat men de zaken moet vereenvoudigen.
Enerzijds was het de bedoeling een persoonlijk verzoek mogelijk te maken door het indienen van een brief op het secretariaat van de procureur des Konings. Kan het begrip benadeelde persoon niet opnieuw worden opgenomen, ook in de aanklacht?
Op het colloquium van maart 1999 over het tweede deel van het ontwerp werd erop gewezen dat toch moet worden nagegaan of men effectief te maken heeft met een benadeelde partij. Dat staat niet in de wet, maar de procureur des Konings moet inderdaad kunnen controleren of een persoon al dan niet benadeeld is. Als hij oordeelt dat dit niet het geval is, moet de persoon in kwestie beroep kunnen aantekenen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Bovendien moet elke benadeelde persoon, zelfs zonder dat hij zich burgerlijke partij stelt, zowel in de fase van het vooronderzoek als van het gerechtelijk onderzoek, toegang krijgen tot zijn dossier, zij het onder enig voorbehoud. Hij moet tevens bijkomende onderzoeksverrichtingen kunnen vragen.
De toegang tot het dossier in de fase van het gerechtelijk onderzoek, zoals bepaald in artikel 61ter, vormt een ander belangrijk element. Op 19 oktober 2000 heeft de heer Erdman een voorstel ingediend dat ertoe strekt de procedure te vereenvoudigen. Dit voorstel werd door de Senaat geëvoceerd en geamendeerd op 15 mei 2001. Het werd op 8 juni 2001 teruggezonden naar de Kamer. Kan men niet van de gelegenheid gebruik maken om de procedure te vereenvoudigen? Moet er noodzakelijkerwijze een verzoekschrift worden ingediend als een onderzoeksrechter ingaat op de vraag van de burgerlijke partij om inzage te krijgen van het dossier? Een eenvoudig telefoontje naar het openbaar ministerie zou al volstaan. Als ik mij niet vergis, passen we dit systeem al toe voor de voorlopige hechtenis. Als de onderzoeksrechter het ermee eens is een gedetineerde binnen de maand vrij te laten, telefoneert hij naar de procureur des Konings. Als deze hiermee akkoord gaat, wordt de persoon in vrijheid gesteld zonder dat er beschikkingen of verzoekschriften hoeven te worden opgesteld.
Is het overigens niet mogelijk een kopie van het dossier te krijgen? De strafprocedure evolueert. Sommige zaken die wij nu heel gewoon vinden, waren in 1994 of in 1995 nog onmogelijk. Thans moet de advocaat van de burgerlijke partij of van de beklaagde zich naar de griffie begeven, waar hij de inhoud van het dossier op zijn dictafoon opneemt. Kan men mits toelating van de onderzoeksrechter geen kopie van het dossier ter beschikking stellen? Op basis van artikel 125 van het straftarief kan men dit verzoek tot de procureur-generaal richten. Zou het niet eenvoudiger zijn dat hij altijd de toelating zou vragen aan de onderzoeksrechter en aan de procureur des Konings? Ik zou graag van de volgende sprekers, de magistraten, vernemen of de meeste verzoekschriften 61ter uitgaan van de verdachten dan wel van de burgerlijke partijen? Of is er een evenwicht?
Mijn opmerking over artikel 61ter geldt eveneens voor het gebrek aan bijkomend onderzoek. Vóór de wet van 12 maart 1998 van kracht werd, kon men de onderzoeksrechter gewoon verzoeken de ene of de andere taak uit te voeren. Deze manier van handelen was vaak gebaseerd op vertrouwelijke verslagen. De wet van 12 maart 1998 was van toepassing wanneer de onderzoeksrechter zich terughoudend toonde inzake het opstellen van een verzoekschrift en de kamers van inbeschuldigingstelling controle mochten uitoefenen. Kunnen de zaken hier ook niet worden vereenvoudigd? Als de onderzoeksrechter het eens is met de procureur des Konings, waarom moeten er dan verzoekschriften worden opgesteld? Wat is uw opvatting hierover?
Artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering doet wellicht een gevoeliger probleem rijzen. Ter attentie van niet-juristen wijs ik erop dat de commissie en vooral het Parlement wensten dat er vóór de regeling van de procedure een preliminaire fase zou worden ingelast tijdens dewelke de beklaagden en de burgerlijke partij het dossier nog kunnen raadplegen en bijkomende onderzoeksverrichtingen kunnen vragen ten einde een globaal overzicht van het dossier te krijgen. Toen we in de commissie met de voorzitters van de kamers van inbeschuldigingstelling en sommige onderzoeksrechters een evaluatie wilden maken, werd ons erop gewezen dat artikel 127 de voorlopige hechtenis verlengde. Ik heb daarop geantwoord dat men artikel 127 in dat geval moest opheffen. Anderzijds is artikel 127 zeker nuttig in de mate dat men de voortzetting van de discussie in raadkamer wil voorkomen en de nietigheden wil uitschakelen zodat alle voor de slachtoffers nadelige procedureargumenten zijn uitgeklaard vooraleer ze voor de vonnisgerechten komen. Het is het Parlement dat hierover moet beslissen. Als men evenwel in de voorbereidende fase op basis van artikel 127 een onderzoeksverrichting vraagt en de onderzoeksrechter dat weigert - ik weet dat de heer Erdman met zijn voorstel termijnen wil vastleggen - pleit ik ervoor in dat geval geen beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk te maken.
Mijnheer de minister, u hebt een amendement ingediend conform de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat bepaalt dat de stukken die krachtens de artikelen 131 en 235bis bij de griffie worden neergelegd, niet meer mogen worden geraadpleegd en niet meer in de strafprocedure mogen worden gebruikt. Ik ben het daar helemaal mee eens, maar men moet er een kleine voorwaarde aan toevoegen, Die staat trouwens in het verslag van de Raad van State van vóór de wet van 12 maart 1998. Om de regelmatigheid van de procedure nog zorgvuldiger te bewaken, zou men alle betrokken partijen opnieuw kunnen uitnodigen om hun eventuele opmerkingen toe te lichten met betrekking tot de stukken die uit het dossier zouden kunnen worden verwijderd. Ik heb de parlementaire werkzaamheden aandachtig herlezen en ik heb gemerkt dat de heer Bourgeois de aandacht heeft gevestigd op het feit dat tal van personen die zich nog geen burgerlijke partij hebben gesteld en die geen verklaring als benadeelde partij hebben afgelegd, het risico lopen een deel van het dossier te zien verdwijnen, hoewel ze nog geen kans hebben gehad erover te spreken. Dit betekent ook dat het belangrijk is dat alle slachtoffers zich benadeelde partij verklaren ten einde alle stadia van de procedure te kunnen volgen. Ik laat de beoordeling van dit probleem aan u over. Indien nodig wil ik u hierover schrijven, maar het advies van de Raad van State bevestigt het principe om alle betrokken partijen op te roepen.
Er is inmiddels veel gebeurd. Na de wet van 12 maart 1998 zijn er elf wetten goedgekeurd. Mevrouw Delesie zal het hebben over de wet van 8 juni 1998 tot wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere maatregelen met betrekking tot de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Ik wijs ook op de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring en de wet van 7 mei 1999 die een tweede lid toevoegt aan artikel 3bis. Artikel 3 heeft betrekking op de justitie-assistenten en de beambten van de justitiehuizen. Ten slotte is er nog de wet van 30 juni 2000 tot wijziging van de rechtspleging voor het hof van assisen, die voorziet in het gratis ter beschikking stellen van een kopie van het gerechtelijk dossier aan de beschuldigde en aan de burgerlijke partij. Misschien moeten we op deze weg voortgaan.
Er is ook nog de belangrijke wet van 28 november 2000 inzake de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen.
Er werden ook zeer waardevolle wetsvoorstellen ingediend, waaronder het voorstel van 15 maart 2001 van de heer Vincent Decroly en mevrouw Fauzaya Talhaoui over de rechten in de fase van de opsporing. Het deed mij plezier dat sommige teksten ervan afkomstig zijn uit het grote ontwerp dat we in de Senaat hebben ingediend, waardoor er bepaalde rechten worden gegeven aan de benadeelde partij en aan de verdachte. Anderzijds gaat het voorstel te ver inzake de mogelijkheid het volledige dossier te raadplegen. Er moet een modus vivendi worden gevonden. De heren Dubié en Malmendier hebben op 4 mei 2001 hetzelfde wetsvoorstel ingediend.
Mevrouw Taelman diende een wetsvoorstel in over het proces-verbaal, maar deze aangelegenheid werd geregeld door de wet van 28 november 2000 betreffende de bescherming van minderjarigen, in die zin dat het proces-verbaal niet volledig moet worden opgenomen, maar uitsluitend de verklaring.
Voorts waren er twee voorstellen van de heer Malmendier. Het eerste, van 22 maart 1999, handelt over de erkenning van bepaalde VZW's die slachtofferhulp verlenen. Ik sta volledig achter dit voorstel. Het tweede, van 5 mei 2000, handelt over de kosteloosheid van de terbeschikkingstelling van het dossier aan sommige burgerlijke partijen, waarbij het Arbitragehof en de Raad van State evenwel waken over de gelijke behandeling van de inverdenkinggestelde en de benadeelde partij.
In het grote ontwerp hebben we de rechten van het slachtoffer onderzocht tijdens het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk onderzoek en bij de uitspraak.
Bij het opsporingsonderzoek moet de verklaring van de benadeelde persoon worden aangepast. Dat impliceert het recht op toegang tot het dossier en tot verzoeken tot bijkomende onderzoeksverrichtingen. Hoewel hij geen burgerlijke partij is, heeft hij vrijwel alle rechten van de burgerlijke partij.
Wanneer het opsporingsonderzoek wordt afgesloten, er geen gerechtelijk onderzoek is en de procureur des Konings onmiddellijk tot dagvaarding overgaat, moet het dossier tegelijkertijd ter beschikking worden gesteld van het slachtoffer en van de beklaagde of van de persoon die een verklaring heeft afgelegd met de mogelijkheid om een kopie van het dossier te krijgen en bijkomende onderzoeksverrichtingen te vragen.
Wat de rechten van het slachtoffer tijdens het gerechtelijk onderzoek betreft, verlaten we bijna het inquisitoriaal systeem om tot een accusatoir systeem te komen. Dat betekent dat de hoorzittingen, de confrontaties, de plaatsopnemingen, de wedersamenstellingen en de deskundigenonderzoeken op tegenspraak gebeuren. Net zoals bij de voorlopige hechtenis kan men een samenvattend verhoor inlassen, waarbij de slachtoffers of in ieder geval de benadeelde personen aanwezig zijn.
Inzake de rechten van slachtoffers hebben wij een amendement van mevrouw Delcourt-Pêtre overgenomen dat zij indiende bij de bespreking van de wet van 12 maart 1998. Dat bepaalde dat de slachtoffers ten minste eenmaal door de rechter moeten worden gehoord. Krachtens de artikelen 347bis, 368, 373, 375 en 392 is dit verplicht voor alle inbreuken inzake zedendelicten. We hebben voorgesteld dit amendement aan te nemen.
Nog meer dan in het opsporingsonderzoek moet in deze fase een kopie van het dossier kunnen worden verkregen. Het moet ook mogelijk zijn bijkomende onderzoeksverrichtingen te vragen buiten de traditionele context. Gelet op recente gebeurtenissen zie ik niet in waarom men bijvoorbeeld geen uitlevering, telefoontap of huiszoeking zou kunnen vragen. De bijkomende onderzoeksverrichtingen kunnen zeer ruim zijn. Het moet daarom mogelijk zijn ze te vragen.
Wat de regeling van de procedure betreft, wil ik erop wijzen dat ik sommige van mijn verklaringen uitsluitend in mijn persoonlijke naam doe. In tegenstelling tot de vroegere rechtspraak moeten we ervoor zorgen dat de onderzoeksgerechten kunnen oordelen over de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling. Dit is een vrij belangrijk punt, dat niet al te veel problemen zou mogen opleveren. In de regeling van de procedure moet immers reeds de ontvankelijkheid van de strafvordering worden onderzocht. Het is normaal dat dan ook de ontvankelijkheid van de burgerlijke rechtsvordering wordt onderzocht.
Het slachtoffer heeft voor het vonnisgerecht precies dezelfde rechten als de beklaagde. In de eerste plaats moet het slachtoffer worden geïnformeerd en kan het het sluiten der deuren of de niet-publicatie vragen. Dit sluit aan bij de recente maatregelen met betrekking tot de anonieme getuigen. Ook de slachtoffers zien hun namen niet graag in de pers verschijnen. De rechter kan dit dus verbieden. Hij kan zelfs een zitting achter gesloten deuren bevelen, los van overwegingen van openbare orde of goede zeden. In artikel 245 stellen we voor dat, wanneer er geen gerechtelijk onderzoek is, de zaak in staat van wijzen is op de eerste zitting. Nietigheden en bijkomende onderzoeksverrichtingen moeten op de eerste zitting worden aangehaald en gevraagd om eindeloze discussies over procedureproblemen te voorkomen. Zoals de heer Bekaert voorstelde, voorzien wij dat het slachtoffer, de burgerlijke partij en de beklaagde de getuigen en de verdachten rechtstreeks mogen ondervragen. Natuurlijk zijn er de tegenspraak, het deskundigenonderzoek en het verhoor van minderjarigen en de splitsing van het strafproces in twee fasen.
Ik wil mijn uiteenzettingen beëindigen met vier bedenkingen.
Dit korte overzicht geeft een beeld van de evolutie van de opvattingen. Er wordt nu rekening gehouden met de slachtoffers in de strafprocedure. Deze vaststellingen hebben niet uitsluitend betrekking op België of op de strafprocedure. Het probleem van de slachtoffers bestaat ook in andere domeinen van het recht. Daarom is er nood aan een echt slachtofferrecht. Ik denk hierbij aan de medische aansprakelijkheid, al wil men deze vorm van aansprakelijkheid koppelen aan de risico's. Voorts zijn er de industriële risico's. Als men het slachtoffer is van vervuiling of van een industrieel ongeluk, moet men soms aanzienlijke bedragen voor onderzoek voorschieten. Er moet worden nagedacht over de problematiek van de slachtoffers in het burgerlijk recht, in het strafrecht, in het publiek recht en in het sociaal recht. Hiermee keren we terug naar de oorsprong. Men mag immers niet vergeten dat het strafrecht oorspronkelijk werd ingeschakeld door de slachtoffers. Slechts tussen de elfde en de dertiende eeuw werden het ambt van procureur en een inquisitoriale procedure ingesteld. Dat geeft soms aanleiding tot het buiten spel zetten van de slachtoffers.
In de loop van de komende jaren zal er veel aandacht komen voor de slachtoffers. Dit verheugt mij ten zeerste.
Een tweede bedenking is dat het begrip slachtoffer goed moet worden gedefinieerd. Ik heb het hier niet over de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. In het strafrecht met betrekking tot het zakenleven heeft men vaak te maken met pseudo-slachtoffers of professionele slachtoffers, die een rekening willen vereffenen, zich willen verrijken of zich burgerlijke partij stellen om als betichte toegang te krijgen tot het dossier. Op dit vlak is waakzaamheid geboden.
Het onderzoek van de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling voor het onderzoeksgerecht is dus zeer belangrijk.
Daarentegen ben ik geen groot voorstander van een collectieve vordering. In de Senaat werd dat voorgesteld. Dat werd door de Kamer niet gevolgd in de wet van 12 maart 1998. Ik ben voorstander van VZW's die een kader bieden voor de slachtoffers, zoals de heer Malmendier wenst. De collectieve vordering bestaat in sommige takken van het recht, maar ik ben van oordeel dat het niet wenselijk is dat iemand die zelf geen schade heeft ondervonden, zich burgerlijke partij kan stellen.
Mijn derde bedenking is dat er ondanks alle inspanningen nog heel wat moet worden gedaan voor de slachtoffers. Zo maakt de traagheid van de justitie het voor het slachtoffer onmogelijk echt te rouwen.
Voorts is er de kostprijs. Is het normaal dat het slachtoffer of de beklaagde zoveel moet betalen voor de kopie van een strafdossier, dat er registratie- en griffierechten moeten worden betaald en dat de burgerlijke partij de kosten van het deskundigenonderzoek eventueel moet voorschieten? Als oud-stafhouder kan ik getuigen dat de balie alles in het werk heeft gesteld om de gratis toegang tot het gerecht aan te moedigen. Maar er kan op dat vlak nog veel gebeuren. Zoals de wetgevende en de uitvoerende machten moet justitie gratis zijn voor hen die het vragen. Dat kan uiteraard niet in één dag worden gerealiseerd, maar het blijft een belangrijke doelstelling.
Een ander element is de onzekerheid. Men kan in eerste aanleg winnen en in beroep verliezen. Daar is geen oplossing voor.
Voorts moet er vooruitgang worden geboekt op het vlak van de informatie. Sommige magistraten zijn er nu mee belast contacten de pers te onderhouden. De mensen kennen de structuur van het gerecht echter niet goed. Er bestaat veel verwarring over begrippen als de procureur des Konings, de procureur-generaal van het hof van beroep, het parket en de onderzoeksrechter. Op het einde van het middelbaar onderwijs zou er een lessenpakket moeten zijn over de gerechtelijke instellingen van ons land.
Ten slot vind ik dat er moet worden gestreefd naar meer eenvoud in de procedure en het taalgebruik en naar meer rechtstreeks contact. De hoogdravende taal van het gerecht kan een verlammend effect hebben op het slachtoffer.
Het grootste probleem is van culturele aard. We moeten trachten de angst van de burger ten overstaan van de justitie weg te nemen opdat hij niet langer zou denken dat de machtigen altijd gelijk halen. Het vertrouwen in de justitie moet worden hersteld. We moeten de justitie dichter bij de burger brengen en ervoor zorgen dat ze voor iedereen bereikbaar is.
Het colloquium van vandaag is een bewijs van deze bezorgdheid. (Applaus)

M. le Bâtonnier Michel Franchimont, professeur extraordinaire honoraire à l'Université de Liège. - Je tiens tout d'abord à remercier M. le président de m'avoir invité à cet important colloque. J'essaierai, dans le temps qui m'est imparti, de faire le point sur la situation actuelle et sur l'évolution du droit des victimes dans l'institution judiciaire.
Tout d'abord, je rappellerai très brièvement d'où nous venons. Le Code d'instruction criminelle de 1908 ne se préoccupait guère des victimes. M. Bekaert écrivait déjà : « Le Code d'instruction criminelle n'a jamais manifesté à la victime qu'indifférence et même hostilité ». Dans son rapport relatif à la révision du code de procédure pénale, il ajoutait : « La partie lésée est quasi impuissante à assumer ses droits au cours de l'instruction préparatoire. Elle est souvent tenue d'avancer des frais considérables pour l'obtention d'un préjudice dont la cause est imputable aux insuffisances de l'appareil protecteur et répressif de l'État ». Depuis plusieurs années et déjà du temps de M. Bekaert et de M. le procureur général Dujardin, son adjoint à la révision de la procédure pénale, on a pris conscience du problème des victimes. Une des idées essentielles retenue par la commission traitant du droit lié à la procédure pénale, commission composée de quatre magistrats et de quatre professeurs d'université, dont deux avocats, était qu'il fallait donner à la victime, partie civile, les mêmes droits qu'à l'inculpé et au prévenu. Cette idée a été traduite dans un texte, d'ailleurs repris dans le rapport de la commission Dutroux, ainsi libellé : « La justice doit prendre en compte la victime qui souffre de l'infraction, plus encore que la société, qui est une abstraction au nom de laquelle on rend la justice ». L'objectif était clair, nonobstant certaines objections. En effet, il ne pouvait être question, en raison de la présomption d'innocence, de mettre la victime sur le même pied que la personne soupçonnée d'avoir commis une infraction. La commission n'était pas du tout d'accord. A mon sens, je crois qu'il sera impossible d'atteindre un consensus en matière, d'une part, de détention préventive, parce que j'estime que la victime ne doit pas être présente devant la chambre du conseil ou la chambre des mises en accusation et, d'autre part, de la question du quantum, soit le montant de la peine.
J'évoquerai, tout d'abord, certaines dispositions de la loi du 12 mars 1998 relative aux victimes pour passer, ensuite, aux lois ultérieures concernant, directement ou indirectement, les victimes et je terminerai par quelques mots à propos de ce que l'on appelait le grand projet de procédure pénale.
La loi du 12 mars 1998 contient vingt dispositions qui intéressent de près ou de loin les victimes. Il serait évidemment fastidieux de les examiner toutes dans le cadre de cette intervention. Je me contenterai donc d'insister sur les dispositions susceptibles d'être améliorées. L'article 5bis de la loi du 12 mars 1998 prévoit la déclaration de personne lésée. Une personne lésée par une infraction peut désormais faire une déclaration auprès du secrétariat du procureur du Roi. Ce texte, résultant d'un amendement du gouvernement prévu dans la deuxième partie du projet, n'a peut-être pas précisé suffisamment la façon de contrôler cette déclaration. Par ailleurs, je pense qu'il faudra simplifier les choses.
D'une part, l'idée était d'élaborer une démarche personnelle par le simple dépôt d'une lettre au secrétariat du procureur du Roi. Ne pourrait-on pas imaginer que la qualification de personne lésée soit reprise, même dans la plainte ?
D'autre part, lors du colloque qui a été consacré ici, en mars 1999, à la deuxième partie du projet, on a objecté qu'il était quand même nécessaire de vérifier si on avait vraiment affaire à une partie lésée. Ce n'est pas prévu dans la loi alors qu'il faudrait que le procureur du Roi puisse effectivement vérifier si une personne est vraiment lésée. Mais, quand il serait décidé qu'une personne n'est pas lésée, cette dernière devrait pouvoir introduire un recours devant la chambre des mises en accusation. En outre, toute personne lésée, même sans se constituer partie civile, devrait avoir le droit d'accéder à son dossier, tant au niveau de l'information que de l'instruction, sous certaines réserves. Elle devrait également pouvoir demander des devoirs complémentaires.
L'accès au dossier pendant l'instruction, prévu par l'article 61ter, constitue un autre élément important. Le 19 octobre 2000, M. Erdman a déposé une proposition visant à simplifier la procédure. Cette proposition a été évoquée et complétée par le Sénat le 15 mai 2001. Le projet est retourné à la Chambre le 8 juin 2001. À cette occasion, ne pourrait-on pas davantage simplifier la procédure ? Faut-il nécessairement déposer une requête, sans recourir à cette procédure relativement lourde, si une partie civile, demandant au juge d'instruction l'accès au dossier, obtient satisfaction ? Un simple coup de fil au ministère public suffirait. Je bas un peu ma coulpe car, actuellement, on remplit peut-être un peu trop de papiers. Par conséquent, il conviendrait de simplifier un peu les choses. Nous avons déjà opté pour ce système dans le domaine de la détention préventive, par l'article 25, sauf erreur de ma part. Ainsi, si le juge d'instruction est d'accord pour libérer, dans le mois, un détenu, il téléphone au procureur du Roi. Si celui-ci donne également son accord, on libère le détenu, sans nécessairement rédiger des ordonnances et des requêtes.
Par ailleurs, outre la connaissance du dossier, ne pourrait-on pas en obtenir une copie ? La procédure pénale est évolutive. Certaines choses n'auraient pu être réalisées en 1994 ou en 1995. Aujourd'hui, on pourrait très bien imaginer que cette copie du dossier puisse être délivrée. Actuellement, l'avocat de la partie civile, ou celui du prévenu, se rend au greffe et y enregistre, sur son dictaphone, le contenu du dossier. Ne pourrait-on pas donner accès à une copie du dossier, moyennant l'autorisation - dans ce cas, il faudrait nécessairement une requête - du juge d'instruction ? En vertu de l'article 125 du tarif criminel, il est possible de faire cette demande au procureur général. Ne serait-il pas plus simple que celui-ci demande, dans tous les cas, l'autorisation du juge d'instruction et du procureur du Roi ? J'aimerais demander aux intervenants qui me suivent, c'est-à-dire les magistrats, si les requêtes 61ter émanent plutôt du côté des inculpés ou de celui des parties civiles ? Ou est-ce assez équilibré ?
La réflexion que je viens de faire au sujet de l'article 61ter vaut également pour le manque d'instructions complémentaires. Il est vrai qu'avant l'entrée en vigueur de la loi du 12 mars 1998, il suffisait de demander au juge d'instruction de procéder à tel ou tel devoir. Cette manière d'agir était donc souvent basée sur des rapports de confiance. La loi du 12 mars 1998 s'appliquait lorsque le juge d'instruction se montrait réticent à rédiger la requête et la chambre des mises en accusation pouvait exercer un contrôle. Ne pourrait-on pas ici aussi simplifier les choses ? Si le juge d'instruction est d'accord avec le procureur du Roi, pourquoi rédiger des requêtes ? Je soumets ce problème à votre appréciation.
L'article 127 du code d'instruction criminelle pose peut-être un problème plus délicat. Je rappelle brièvement, à l'intention des non-juristes, que ce que la commission a voulu et surtout le Parlement, c'est qu'il y ait, avant le règlement de la procédure, un stade préliminaire durant lequel les personnes inculpées, la partie civile, etc. puissent encore avoir accès au dossier et demander des devoirs complémentaires, parce qu'elles ont alors une vue globale du dossier. Un jour où nous avions essayé, dans le cadre de la commission, de faire une évaluation avec les présidents des chambres de mise en accusation et certains juges d'instruction, on nous a dit que l'article 127 prolongeait les détentions préventives. J'ai répondu sur-le-champ que, si l'article 127 prolongeait les détentions préventives, il fallait le supprimer. Par contre, dans la mesure où, effectivement, on essaie d'éviter une prolongation de discussion en chambre du conseil et qu'on tente d'éliminer les nullités de telle sorte que, finalement, lorsque l'affaire vient au fond, ce soit une affaire « nettoyée » et qu'il n'y ait plus tous ces arguments de procédure tout à fait préjudiciables aux victimes devant les juridictions de fond, l'article 127 a effectivement son utilité. C'est au Parlement que la décision reviendra. Cependant, si on demande un devoir en se fondant sur l'article 127, au stade préliminaire, et si le juge d'instruction refuse - je sais bien que la proposition de M. Erdman tente d'aménager des délais - je serais assez partisan de supprimer tout recours éventuel devant la chambre des mises en accusation, d'autant plus qu'on peut quand même s'expliquer devant la chambre du conseil et demander éventuellement un réquisitoire ou une ordonnance de plus ample informé.
Monsieur le ministre, vous aviez déposé un amendement par ailleurs tout à fait conforme à la jurisprudence de la Cour de cassation et qui prévoit que les pièces déposées au greffe en vertu des articles 131 et 235bis ne peuvent plus être consultées et ne peuvent plus être utilisées dans la procédure pénale, à quelque titre que ce soit. Je suis tout à fait d'accord mais je voudrais qu'on ajoute une petite condition, qui figure d'ailleurs dans le rapport du Conseil d'État antérieur à la loi du 12 mars 1998. Si l'on veille avec plus de soin encore à la régularisation de la procédure, on réinviterait l'ensemble des parties intéressées au procès pénal à pouvoir préciser leurs objections éventuelles en ce qui concerne précisément les pièces qui pourraient disparaître du dossier. J'ai relu attentivement les travaux parlementaires et j'ai relevé que M. Bourgois avait attiré l'attention sur le fait que de nombreuses personnes qui ne s'étaient pas encore constituées partie civile et qui n'avaient peut-être pas fait la déclaration de partie lésée, risquaient de voir disparaître tout un pan du dossier alors qu'elles n'avaient, finalement, pas eu l'occasion d'en discuter. Cela signifie d'ailleurs que, sur le plan des victimes, on ne saurait trop conseiller à toutes de prendre la décision de faire la déclaration de partie lésée pour pouvoir être invitées à tous les stades de la procédure. Je laisse ce problème à votre appréciation. Je veux bien vous écrire, si nécessaire, mais l'avis du Conseil d'État confirme le principe de la convocation de l'ensemble des parties impliquées.
J'en arrive à tout ce qui a été fait depuis lors. Finalement, il y a eu une activité fort importante. Parmi les onze lois ultérieures à la loi du 12 mars 1998, je citerai celle dont parlera Mme Delesie, à savoir la loi du 8 juin 1998 modifiant la loi du 1er août 1985 portant les mesures fiscales et autres en ce qui concerne les victimes d'actes intentionnels de violence. Je citerai également la loi du 10 juin 1998 sur la prescription de l'action civile, la loi du 7 mai 1999 qui complète l'article 3bis par un alinéa 2, l'article 3 étant relatif aux assistants de justice et agents du service des maisons de justice. Je citerai enfin la loi du 30 juin 2000 modifiant la procédure en cour d'assises qui, comme je l'ai dit à M. Malmendier, constitue une première puisqu'elle permet la délivrance gratuite au prévenu et à la partie civile de la copie du dossier répressif. C'est peut-être une voie dans laquelle il faut avancer.
Je cite, in fine, la loi très importante du 28 novembre 2000 relative à la protection pénale des mineurs. Et j'en passe !
Il y a également eu des propositions de loi très valables parmi lesquelles la proposition du 15 mars 2001 de M. Vincent Decroly et Mme Fauzaya Talhaoui sur les droits au niveau de l'information. J'ai été très flatté de constater que certains textes ont été repris du grand projet que nous avions déposé au Sénat, de façon à pouvoir donner certains droits à la partie lésée et à la personne suspectée, interrogée à différentes reprises et qui peut demander si elle est, ou non, impliquée.
Par contre, on va trop loin dans cette possibilité d'accès total au dossier et il convient de trouver un modus vivendi. Cette même proposition de loi a été reprise par vous-même, monsieur Dubié, et par M. Malmendier, le 4 mai 2001.
Il y a eu la proposition de loi de Mme Taelman sur le procès-verbal mais cet élément a été réglé par la loi du 28 novembre 2000 sur la protection des mineurs, en ce sens qu'il ne faut plus donner l'ensemble du procès-verbal mais simplement la déclaration.
Il y a ensuite deux propositions de M. Malmendier. La première, du 22 mars 1999, sur l'agrément de certaines ASBL qui encadreraient et aideraient les victimes, proposition tout à fait positive et à laquelle je souscris totalement. La seconde, du 5 mai 2000, sur la gratuité de la communication du dossier à certaines parties civiles, rappelant cependant que la Cour d'arbitrage et le Conseil d'État veilleront toujours à ce qu'il y ait une certaine égalité entre l'inculpé et la partie lésée.
Qu'avons-nous essayé de faire dans le grand projet ? Examiner les droits de la victime pendant l'information, pendant l'instruction et en phase de jugement.
Pendant l'information, la déclaration de la personne lésée doit être remodulée, mais cela impliquera des droits d'accès au dossier et des demandes de devoirs complémentaires. Elle ne sera pas partie civile, mais elle aura déjà pratiquement tous les droits de la partie civile.
A la clôture de l'information, quand il n'y a pas d'instruction et que le procureur du roi a l'intention de citer directement, nous avions prévu que le dossier devait être mis à la disposition, à la fois de la victime et de l'inculpé ou de la personne qui a fait une déclaration, avec possibilité de recevoir une copie du dossier et de demander des devoirs complémentaires.
En ce qui concerne les droits de la victime pendant l'instruction, nous sortons pratiquement du système inquisitoire pour aller, pendant l'instruction, vers le système accusatoire, ce qui signifie que les auditions, les confrontations, les descentes sur les lieux, les reconstitutions, les expertises seront contradictoires. Comme en matière de détention préventive, on peut prévoir un interrogatoire récapitulatif, auquel seraient présentes la ou les victime(s) ou, en tout cas, les personnes lésées.
En ce qui concerne les droits des victimes, nous avons repris un amendement déposé par Mme Delcourt-Pêtre lors de la discussion de la loi du 12 mars 1998, qui prévoyait une audition par le juge, lequel doit entendre les victimes au moins une fois. C'est obligatoire pour toutes les infractions relatives aux moeurs, selon les articles 347bis, 368, 373, 375 et 392. Nous avions suggéré d'accepter cet amendement.
Bien plus qu'au stade de l'information, il faudrait pouvoir obtenir copie du dossier. Il devrait être également possible de demander des devoirs complémentaires, sortant de leur contexte traditionnel. En effet, compte tenu des événements récents, je ne vois pas pourquoi on ne pourrait pas, par exemple, demander une extradition, une écoute téléphonique, une perquisition. Les devoirs complémentaires peuvent être très larges et doivent donc pouvoir être demandés.
Quant au règlement de la procédure, - et après avoir vu un membre de ma commission me lancer un regard soupçonneux -, je tiens à préciser que, pour certaines questions, je n'engage que moi-même. Je crois qu'il faut vraiment arriver, contrairement à la jurisprudence antérieure, à ce que l'on puisse examiner devant les juridictions d'instruction, la recevabilité des constitutions de partie civile. C'est un point relativement important qui, selon moi, ne devrait pas poser trop de problèmes, parce que, dans le règlement de la procédure, on doit déjà examiner la recevabilité de l'action publique : dès lors, il est normal d'examiner également la recevabilité de l'action civile.
Quels sont les droits de la victime au stade du jugement ? Ils sont exactement les mêmes que ceux du prévenu. D'abord, la victime doit être informée et peut demander le huis clos ou la non-publication. Cela rejoint ce qui vient d'être fait en ce qui concerne les témoins anonymes : les victimes, elles aussi, n'ont pas toujours envie que la presse cite leurs noms. Par conséquent, le juge pourrait l'interdire ; il pourrait même ordonner le huis clos, en dehors de l'ordre public ou des bonnes moeurs. Nous avions également prévu, dans l'article 245, que, dans la mesure où il n'y avait pas d'instruction, il y aurait une mise en état de l'affaire à la première audience : si quelqu'un voulait invoquer une nullité, il devrait le faire lors de la première audience afin que, de nouveau, la procédure soit « nettoyée ». Les devoirs complémentaires doivent également être invoqués lors de la première audience afin qu'il n'y ait pas des discussions interminables sur des problèmes de procédure. Nous avions également prévu, suivant ce que M. Bekaert avait proposé, le droit, pour la victime, la partie civile, comme pour l'inculpé, de poser directement des questions au(x) témoin(s) et au(x) prévenu(s) sans nécessairement passer par l'organe du président. Il y a, bien entendu, la contradiction, l'expertise, l'audition des mineurs et la scission du procès pénal en deux phases.
Je voudrais terminer par quatre réflexions.
D'abord, ce rapide panorama montre l'évolution des idées et la prise en compte des victimes dans la procédure pénale. Cela ne concerne pas seulement la Belgique et cela n'intervient pas uniquement dans le cadre de la procédure pénale parce que le problème des victimes se pose dans d'autres domaines du droit. C'est la raison pour laquelle il faut souhaiter disposer vraiment d'un droit des victimes. Je pense à la responsabilité médicale, quoiqu'on essaie de lier cette responsabilité au(x) risque(s). Je pense aussi aux responsabilités industrielles : lorsque vous êtes victime d'une pollution, d'un accident industriel, etc., en cas d'expertise, de responsabilités pharmaceutiques, vous pourriez devoir faire l'avance de fonds relativement importants. Il y a une réflexion à mener sur le problème des victimes, en droit civil, en droit pénal, bien entendu, en droit public, en droit social. C'est un retour à l'origine. Il ne faut, en effet, jamais oublier qu'au départ, le droit pénal était intenté par les victimes. Il a fallu les XIe, XIIe, et XIIIe siècles pour arriver à l'institution du procureur, à un mécanisme de procédure inquisitoire qui donne parfois lieu à la mise hors piste des victimes.
Personnellement, je crois que ce siècle, en tout cas les années à venir, sera vraiment celui de l'attention aux victimes. Inutile de vous dire que je m'en réjouis profondément.
Deuxième réflexion, et je ferai peut-être sursauter certains, il faudra bien définir la victime. Soyons clairs : je ne parle pas ici des victimes d'actes intentionnels de violence. Mais dans le droit pénal des affaires, par exemple, il y a des pseudo-victimes ou des victimes professionnelles qui cherchent soit à régler des comptes, soit à s'enrichir - on l'a vu aux États-Unis dernièrement - ou encore à se constituer parties civiles parce qu'elles ont été inculpées, afin d'avoir accès au dossier. Il faudra être attentif à cet égard.
Donc l'examen de la recevabilité de la constitution de partie civile devant la juridiction d'instruction me paraît très important.
Par contre, au risque d'étonner certains d'entre vous, je ne suis pas tellement favorable à l'action collective. Celle-ci avait été proposée au Sénat et supprimée à la Chambre par la loi du 12 mars 1998. Je suis favorable aux ASBL qui encadrent les victimes, selon le souhait de M. Malmendier. L'action collective existe dans certaines branches du droit, mais je ne souhaite pas que se constitue partie civile quelqu'un qui n'aurait pas réellement subi un dommage.
Ma troisième observation est qu'il reste encore beaucoup à faire pour les victimes, malgré tous les efforts entrepris. S'il fallait citer quelques points, j'évoquerais d'abord les lenteurs de la justice qui ont une répercussion sur la possibilité pour la victime de faire son deuil, ce qui entraîne une victimisation secondaire.
Ensuite, le coût de la justice. Est-il normal pour une victime, voire un inculpé, de devoir payer cher la copie d'un dossier répressif, qu'il y ait des droits d'enregistrement et de greffe, qu'on doive, s'il l'on se constitue partie civile, provisionner éventuellement des frais d'expertise ? Malgré tout ce qui a été fait pour aider les justiciables - en tant qu'ancien Bâtonnier je puis attester que le barreau s'est véritablement dépassé pour favoriser un accès gratuit à la justice, dans de bonnes conditions -, il faudra veiller à ce que la justice soit, comme le pouvoir législatif et le pouvoir exécutif, un pouvoir de l'État gratuit, pour les gens qui en font la demande. Certes, cela ne se fera pas en un jour, mais cela reste un objectif majeur.
Un autre élément réside dans l'incertitude de la justice : on gagne en première instance, on perd en appel. Pour cela, je n'ai pas de solution.
Un quatrième point où des progrès devraient être réalisés est le manque d'informations et d'explications. Désormais, certains magistrats sont chargés des contacts avec la presse, mais les gens comprennent mal la justice. Je constate que l'on confond le procureur du roi, le procureur général de la cour d'appel, le parquet et le juge d'instruction. J'aimerais que le programme de fin d'humanités comprenne un cours sur les institutions judiciaires de ce pays.
J'aborderai un dernier point qui tient peut-être un peu du rêve. Je crois qu'un certain maniérisme de la justice peut être paralysant pour les victimes : sa solennité, son langage, ses estrades, les attentes, une certaine éloquence passionnelle, que ce soit du ministère public ou des avocats, etc. Verlaine écrivait dans son poème sur l'art poétique : « Prends l'éloquence et tords-lui le cou ». C'est vrai aussi, me semble-t-il, pour l'art judiciaire. On devrait arriver à plus de simplicité et à beaucoup plus de proximité.
Enfin, je pense que le principal handicap est culturel. Il faudra, d'une manière ou d'une autre - et je ne sais pas exactement comment - casser la peur du citoyen par rapport à la justice, à son accès à la justice, à sa croyance que ce sont les puissants qui ont toujours raison. Il faudra rendre confiance en la justice, en ses magistrats, en ses auxiliaires. Je pense que l'objectif de tous - le problème réside dans la manière d'y arriver - est de rendre la justice plus proche du citoyen, plus attentive et plus accessible.
Je pense que le colloque d'aujourd'hui est à l'image de cette préoccupation. (Applaudissements)

De voorzitter. - Dank u, mijnheer de Stafhouder, voor uw uiteenzetting, die niet alleen de stempel draagt van uw welbekende, grote bekwaamheid, maar ook van een diepe menselijkheid.
Uw suggesties zullen zeker gehoor vinden bij de wetgever.

M. le président. - Merci, monsieur le Bâtonnier, pour votre exposé empreint, non seulement, de la grande compétence que nous vous connaissons, mais aussi de beaucoup d'humanité.
Vos suggestions seront certainement entendues et répercutées par le législateur.

De heer Cédric Visart de Bocarmé, procureur des Konings te Namen. - Als bescheiden bijdrage tot dit colloquium probeer ik na te gaan hoe de verhouding van de slachtoffers met de parketten evolueert. Wij zullen concreet proberen te bekijken in welke mate de beslissingen van de jongste jaren op wet- en regelgevend vlak een positieve weerslag hebben gehad. Wat kunnen wij nog meer doen om de situatie te verbeteren?
Ik feliciteer de organisatoren van dit colloquium; het komt bijzonder goed gelegen. Vandaag hebben we misschien het geluk twee jaar afstand te kunnen nemen, in elk geval wat de toepassing van de wet-Franchimont en een hele reeks belangrijke maatregelen betreft.
We moeten evenwel in herinnering brengen dat niet de zaak-Dutroux de aanzet is geweest tot de verbetering van het lot van de slachtoffers. Ze heeft zeker een stroomversnelling teweeggebracht, maar op aansturen van het Parlement heeft de Ministerraad al in 1993 een eerste waardevol initiatief genomen met het oog op de oprichting van een dienst voor slachtopvang bij de parketten.
De eerste diensten werden opgericht in 1993 in het kader van het "contract met de burger". In de ministeriële rondzendbrief van 13 juli 1993 wordt de volgende filosofie gehuldigd: "Het gaat hier om de oprichting van een onthaalstructuur, die beperkt is tot eerste hulp wanneer iemand het slachtoffer werd van een misdrijf, en dit met inachtneming van de federale bevoegdheden."
Beweren dat dit initiatief door de parketten gunstig werd onthaald, zou een leugen zijn. Er kwam al spoedig verzet op verschillende niveau's, maar eerst bij de parketten.
Aanvankelijk werden er zeven proefparketten aangeduid, waaronder het mijne. De eerste vergadering onder magistraten verliep erg woelig. Er waren reacties in de stijl van: "Wat komt een vreemde doen op het parket? Waarmee gaan die maatschappelijk werksters zich bemoeien? Krijgen zij toegang tot de dossiers? Wat gaan zij de rechtsonderhorigen vertellen?" Kortom, er was hevig verzet.
Vervolgens werd dit nieuwe initiatief op een tweede niveau door de verenigingen van slachtoffers als een vorm van concurrentie ervaren. Ook daar was er dus werk aan de winkel om overleg te organiseren, zodat iedereen zijn plaats kon vinden en om te voorkomen dat er anarchie heerste in de slachtofferopvang en de slachtofferhulp, twee begrippen die overigens door elkaar werden gehaald.
Ten slotte vreesde ook de balie dat men zou raken aan een deel van haar prerogatieven als raadgever van de rechtsonderhorigen.
Sindsdien is de situatie aanzienlijk geëvolueerd. Wij kunnen nu al besluiten trekken uit deze ontwikkeling: de diensten voor de opvang van slachtoffers bij de parketten worden als volkomen onmisbaar beschouwd. Niemand zou ze nog durven af te schaffen... De bevoegdheden werden beter afgelijnd en de opdrachten beter gedefinieerd. Bij alle parketten zijn er nu diensten voor de opvang van slachtoffers. Ik kom zo dadelijk terug op hun werking.
Om een volledig zicht te krijgen op het lot van de slachtoffers in de strafrechtspleging, mag men ook niet vergeten wat er allemaal in verband met de politiediensten is beslist. Dat is een zeer belangrijk aspect van het probleem. Vanaf 1991 werd een hele reeks rondzendbrieven verzonden om de politiële slachtofferbejegening te preciseren. In dit verband verwijs ik naar de meest recente rondzendbrief 00P15ter van 9 juli 1999, gepubliceerd in het Staatsblad van 21 augustus 1999, die vorm geeft aan de bepalingen van artikel 46 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt dat bepaalt: "De politiediensten brengen de personen die hulp of bijstand vragen in contact met gespecialiseerde diensten.
Zij verlenen bijstand aan de slachtoffers van misdrijven, inzonderheid door hen de nodige informatie te verstrekken."
Ik zal niet over dit onderwerp uitweiden. Anderen zullen dat beter en vollediger doen. Ik kan in elk geval getuigen dat in elke politiezone sociaal personeel in dienst werd genomen en dat er een reële inspanning werd geleverd om de slachtoffers in de politiecommissariaten beter te behandelen. Dat lijkt mij een wezenlijke vooruitgang van de jongste jaren.
De wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging was voor de rechten van de slachtoffers een grote vooruitgang, alhoewel er volgens professor Franchimont nog heel wat werk aan de winkel is. In de eerste plaats bevestigt deze wet de verantwoordelijkheid van politie en gerecht ten aanzien van de slachtoffers. Hoewel de aangenomen tekst iets van een principieel verzoekschrift heeft, is deze bepaling op haar plaats in de strafrechtspleging. Vervolgens breidt ze de rechten van de gedupeerde persoon uit door diens recht op informatie te bekrachtigen. Ik kom daarop nog terug, want op dat vlak moet er nog heel wat worden verbeterd. Ik denk voorts ook aan recente initiatieven zoals de aanbevelingen terzake van de Raad van Europa, de verbeteringen in de regeling van de schadeloosstelling van slachtoffers van opzettelijk geweld en de werkzaamheden van het nationaal forum voor een beleid ten gunste van de slachtoffers. Dat zijn stuk voor stuk belangrijke initiatieven die de deur hebben geopend voor een eerste aanzet tot een waarachtig recht van de slachtoffers. Ik zal daarbij niet blijven stilstaan, maar ik denk dat we in de toekomst een echt slachtofferrecht tot stand kunnen brengen, een manier kunnen vinden om dit nieuwe recht te presenteren en vooral voor samenhang tussen alle initiatieven kunnen zorgen.
Wat het beleid van de parketten ten aanzien van de slachtoffers betreft, vermeld ik de slachtofferopvang bij het parket, de strafbemiddeling en de toepassing van de wet-Franchimont. In de ministeriële richtlijn van 15 september 1997 wordt de structuur van de slachtofferopvang bij de parketten beschreven, evenals de rol en de opdrachten van de justitie-assistenten. Er zijn vier aspecten: opvang en voorlichting, ondersteuning en bijstand, verwijzing naar andere bevoegde diensten, met name van de gemeenschappen en de gewesten, en een opdracht in het kader van de strafuitvoering. We kunnen statistisch vaststellen dat deze dienst steeds vaker tussenkomt, dat het personeel is toegenomen en dat het ministerie van Justitie een en ander van nabij volgt. Het wil immers geschikt personeel ter beschikking te stellen om een goede werking van de dienst te garanderen, wat vrij zeldzaam is. Mijn arrondissement telt 300.000 inwoners, het aantal slachtoffers is gestegen van 60 in 1995 tot meer dan 300 vandaag en het aantal maatschappelijk werksters is toegenomen van één tot drie. Andere arrondissementen kennen een soortgelijke evolutie. De verdeling van de dossiers over de misdrijven ziet er ongeveer uit als volgt: misdaden tegen goederen ongeveer 20%, misdaden tegen personen ongeveer 40%, misdaden tegen de zeden ongeveer 15%. De overige dossiers betreffen allerlei misdrijven waarvan ik u de opsomming zal besparen. De tussenkomsten zijn verdeeld als volgt: voorlichting 60%, ingevolge een tekort op dat vlak; bijstand slechts 5%, maar dat is niet de hoofdrol van de opvangdiensten van het parket; verwijzing naar andere diensten 26%; verzoeken tot overleg met de magistraten, in het bijzonder met de parketmagistraten, 9%. Op dit ogenblik is er voldoende, goed geschoold personeel. In de meeste parketten zijn de assistenten op hun plaats gebleven. Dat was mijns inziens ook noodzakelijk. Ingevolge de verplaatsing van de administratieve overheid naar de justitiehuizen is er niettemin een probleem gerezen. Ik ben van mening dat de meeste assistenten in de gerechtsgebouwen moeten blijven, want het is ondenkbaar dat de opvangdiensten van het parket zich elders bevinden dan op het parket zelf. Ik ben nochtans ongerust over het feit dat het bestuur der strafinrichtingen assistenten voor slachtofferopvang steeds vaker verzoekt een onderzoek in te stellen in het kader van de strafuitvoering, meer bepaald inzake dossiers van voorwaardelijke vrijlating.
Deze tussenkomst werd nader omschreven in het uitvoeringsbesluit van de wet van 5 maart 1998, maar wij hebben vastgesteld dat er ook verzoeken tot tussenkomst werden geformuleerd in dossiers van voorlopige invrijheidsstelling, wat het besluit niet beoogt. Hierdoor dreigt het personeel van zijn eerste opdracht, met name de slachtofferopvang, te worden afgeleid. Ik zou dus willen dat men niet op dezelfde weg voortgaat, maar dat men het oorspronkelijke karakter van de dienst bewaart en dat hij niet voor andere doeleinden wordt ingezet. Ik beweer niet dat die opdrachten niet nuttig zijn, maar ze zouden door ander personeel moeten worden uitgevoerd.
Ik kom bij de methodologie. De diensten treden voortaan pro-actief en niet alleen passief op. Het gaat om een belangrijke evolutie. Wanneer wij de dienst slachtofferopvang hebben opgericht, verwachtten wij dat het slachtoffer zich bij de magistraat zou aandienen. Als een voorval bekend is, gaat de assistent op bezoek bij de magistraat die instond voor de nachtdienst, zodat deze de inlichtingen met betrekking tot opmerkelijke nachtelijke voorvallen zoals diefstallen met geweld of dodelijke verkeersongevallen, kan meedelen. Zo kan de assistent onmiddellijk contact opnemen met het slachtoffer of hem of haar schrijven om hem of haar op de hoogte te brengen van het bestaan van de dienst.
Men kan niet over de verhouding tussen de slachtoffers en het gerecht spreken zonder de praktijken van het parket te vermelden, dat overeenkomstig de wet van 10 februari 1994 instaat voor de bemiddeling in strafzaken. Ik zou enkele statistieken van het Hof van Beroep te Luik willen citeren. Onder de meest voorkomende overtredingen zijn deze tegen personen goed voor een derde, de overtredingen tegen personen, eveneens voor een derde en de verkeersovertredingen voor 15%. De maatregelen die worden genomen, zijn in 65% van de gevallen eenvoudige maatregelen, in 30% van de gevallen gecumuleerde maatregelen zoals een dienstverlening, een vorming of een therapeutische behandeling.
Het aantal bemiddelingsdossiers is blijven toenemen sinds 1995, maar lijkt vandaag een plafond te bereiken. Men stelt soms zelfs een afname vast. De praktijk komt op kruissnelheid. Men stelt ook dispariteiten vast tussen het crimineel beleid dat in de verschillende arrondissementen wordt gevoerd. Zo is de gevoeligheid in bijvoorbeeld verkeerszaken zeer verschillend. Het arrondissement Verviers telt 35% bemiddelingen in verkeerszaken, terwijl dat in mijn arrondissement maar 1,6% is. Er moet dus aan het crimineel beleid worden gewerkt opdat deze wet op een meer uniforme wijze wordt toegepast.
De resultaten zijn globaal genomen bevredigend. De oorspronkelijke terughoudendheid van de balie schijnt weg te ebben, met name dank zij het overleg dat heeft plaatsgevonden. Ook de magistraten moesten er echter van worden overtuigd een beroep te doen op de nieuwe mogelijkheid die de wet biedt. Vandaag moeten ze er trouwens nog steeds aan worden herinnerd. Wij moeten de tekst voortdurend opnieuw in herinnering brengen, de magistraten opnieuw aanspreken en zo het crimineel beleid eenvormig proberen te maken.
We hebben ook vastgesteld dat de voorbereidingsfase die aan de bemiddeling voorafgaat, langer wordt en dat er een achterstand is ontstaan die een gepaste behandeling vergt. Misschien bestond de neiging om te veel voorafgaand onderzoek te verrichten om na te gaan of de bemiddeling wel van toepassing is. Vandaar deze achterstand.
We moeten ook een groot aantal mislukkingen vaststellen, ongeveer 30%, om verschillende redenen: desinteresse van de dader voor de bemiddelingsprocedure, het ontbreken van enige inzet waarover kan worden onderhandeld, een te lichte schade waardoor het slachtoffer niet echt in beweging komt of de niet-erkenning van de feiten door de dader.
De verscheidenheid in de toepassing nodigt uit tot verdere reflexie over de bemiddeling in strafzaken, die mijns inziens veeleer haar verzoenende karakter stricto sensu moet behouden, dan evolueren naar een meer autoritair of interventionistisch model, dat meer gericht is op de toepassing van een straf dan op de verzoening tussen het slachtoffer en de dader. Ik pleit er dus echt voor dat men terugkomt tot de opzet van de strafbemiddeling. Het is niet omdat het parket ervoor instaat of omdat ze op aanraden van het parket wordt ingesteld, dat het een gezagsmaatregel moet worden.
Ik zou u alleen maar enkele aanwijzingen willen geven over de toepassing van de wet-Franchimont. Wij hebben nu twee jaar ervaring. Welke lessen kunnen wij daaruit trekken?
In mijn arrondissement werden er, in de jongste twee jaar van toepassing, op 30.000 processen-verbaal respectievelijk 113 en 138 verklaringen geregistreerd van personen die geschaad worden. Dat is geen heel hoog cijfer, maar het stijgt wel voortdurend. Er moet dus een inspanning worden geleverd om de wet beter te leren kennen, ook door de balie.
Men kan zich afvragen of de tijd niet is aangebroken om de parketten te verplichten de slachtoffers ambtshalve voor te lichten over de stand van hun dossier en dus de bepaling ad hoc te laten vallen. Het echte probleem is het gebrek aan administratieve capaciteit van het parket om dat werk te verrichten.
Na de zaak-Dutroux is wel de personeelsformatie van de magistraten uitgebreid, maar niet die van het administratieve personeel. Dat is spijtig, want de automatische voorlichting van de klager over zijn dossier lijkt mij een recht. Als wij over de vereiste middelen konden beschikken, zou het helemaal niet moeilijk zijn dat te aanvaarden, waardoor de zware procedure van de verklaring door geschade personen zou kunnen worden vermeden, zoals professor Franchimont zopas heeft beklemtoond.
Wij moeten de inspanningen in het kader van de voorlichting voortzetten en de toegang tot het dossier vergemakkelijken door die tot een recht te maken. Ik verwijs tevens naar het wetsvoorstel van de heer Decroly en van mevrouw Talhaoui, maar met een lichtere procedure die niet te veel inspanningen vergt van de voortdurend overbelaste parketten. Als wij van de toegang tot het dossier een recht maken en als wij de procureur des Konings verzoeken om een tegengestelde ordonnantie te nemen als hij het niet eens is met de toegang tot het dossier, dan zou dat een stap in de goede richting zijn. We mogen het gehele systeem niet blokkeren. Ik moet deze bekommernis echter wel tot uitdrukking brengen, want de rechten van de slachtoffers moeten worden versterkt, vooral dan dit laatste recht.
Het aantal verzoeken tot opheffing van opsporingshandelingen met toepassing van artikel 28sexies W. Sv. ligt belachelijk laag: vier voor het eerste jaar van toepassing en twee voor het tweede jaar, of zes zaken voor een arrondissement met 300.000 inwoners. Dat is zeer weinig.
Het aantal verzoeken tot toegang tot de dossiers in het gerechtelijk onderzoek bedraagt 22 en 25, of ongeveer 10% van de dossiers zowel voor de slachtoffers, als voor de daders. Deze cijfers zijn niet verwaarloosbaar en tonen aan dat deze maatregel opportuun was en beantwoordde aan een reële behoefte van de rechtsonderhorigen, temeer daar slechts twee beroepen werden geregistreerd. De wet wordt dus behoorlijk toegepast.
Voor de gerechtelijke onderzoeken is het aantal opheffingen zeer gering: tien voorzieningen in twee jaar tijd en twee beroepen.
De cijfers voor het aantal verzoeken tot bijkomende onderzoekshandelingen bedragen voor mijn arrondissement 28 voor het eerste jaar en 61 voor het tweede, met een totaal van 17 beroepen. Deze cijfers hebben zowel betrekking op de beschuldigden als op de burgerlijke partijen en kennen een exponentiële groei. Dat bewijst dat deze maatregel een echt succes is. Hij heeft spijtig genoeg ook een keerzijde en vertraagt aanzienlijk het bepalen van de rechtsdag voor de grondrechter. Zo wordt het mogelijk het parket tegen te werken wanneer het de beschuldigde onder aanhoudingsbevel naar de grondrechter wil verwijzen. De procedure wordt vertraagd; wij kunnen dat vaststellen.
De raad van de procureurs des Konings heeft de minister onlangs voorgesteld in het kader van herziening van de snelrechtprocedure (procedure van onmiddellijke verschijning) iedere bijzondere snelrechtprocedure te laten vallen en, als men de snelrechtprocedure wenst toe te passen, terug te keren naar het oude systeem, dit wil zeggen de veel snellere verwijzing naar de raadkamer, die dan moet beslissen of er al dan niet bijkomende maatregelen moeten worden genomen. Dit voorstel werd geformuleerd omdat door de snelrechtprocedure de enorme achterstand zou kunnen worden weggewerkt. Het gaat slechts om een voorstel en wij zullen zien hoe de minister erop reageert.
Alle maatregelen die de jongste jaren werden genomen, hebben het lot van de slachtoffers aanzienlijk verbeterd. Wij mogen echter geen victorie kraaien. De slachtoffers, die talrijk in deze zaal aanwezig zijn, maken nog steeds grote verwijten over de werkwijze van het gerecht en over het lot dan hen treft.
Ik heb professor Franchimont niet nageaapt, maar het feit dat wij identieke conclusies trekken, toont aan dat wij ten aanzien van de slachtoffers dezelfde aandacht en luisterbereidheid aan de dag leggen.
In verband met de "verwijten" aan het systeem zou ik eerst willen beklemtonen dat de repressieve justitie inefficiënt en traag is, en dat het haar ontbreekt aan onderzoekers om de behandeling van de dossiers te doen opschieten. Dankzij de politiehervorming hopen wij nog steeds op een reële verbetering. Wij wachten af... Wij weten nog steeds niet wat wij aan die hervorming hebben.
Het slachtoffer is geïnteresseerd in de opheldering van zijn dossier, in de vraag of hij zich burgerlijke partij kan stellen en of zijn zaak binnen een redelijke termijn kan worden behandeld. Wij moeten toegeven dat we nog ver afstaan van ons doel en dat er dringend werk moet worden gemaakt van een efficiënt beleid dat aan de strafrechtspraak de vereiste juridische en materiële middelen bezorgt om te functioneren.
Voorts mogen we de procedure door de hervorming ook niet zo complex maken dat ze wordt verlamd. Alles is een kwestie van evenwicht. Wie een hervorming van de strafrechtspraak voorstelt, mag mijns inziens niet uit het oog verliezen welke gevolgen een en ander heeft voor de procedure en haar efficiëntie. Wanneer men de rechten van de slachtoffers verveelvoudigt, dan verveelvoudigt men ook de rechten van de daders, wat het geheel aanzienlijk complexer kan maken.
Zoals ik heb gezegd, werden er op het gebied van de slachtofferopvang aanzienlijke inspanningen geleverd om de rechtspraak toegankelijker te maken, maar de rechtsonderhorigen raken in de war door de complexe structuur van het gerechtelijk apparaat en door het esoterisch taalgebruik van zijn actoren; op dat vlak zouden nog talrijke initiatieven kunnen worden genomen.
Bovendien blijft het gerecht een dure aangelegenheid voor de slachtoffers. Voor hun verdediging moeten die grote sommen voorschieten, waarvan zij geen frank terugzien als de dader onvermogend is. Er bestaan voorstellen om de kostprijs van de kopieën uit gerechtelijke dossiers te verminderen of om de kosten van de advocaat te laten betalen door de veroordeelde. Deze idee zal bij sommige personen in deze zaal, zoals professor Franchimont zegt, de haren ten berge doen rijzen. Die mogelijkheid bestaat echter al elders... De kosten van de advocaat, de kosten van de verdediging, zijn een realiteit. De slachtoffers moeten ze betalen, maar ze zijn niet terugbetaalbaar; men moet dat weten en misschien nadenken over de hervorming van dat punt. Waarom geen vooruitgang boeken op dat vlak? Het blijft waar dat grote hervormingen maar moeilijk totstandkomen. In dat verband bestaan concrete wetvoorstellen die ons kunnen vooruithelpen.
Ten slotte blijft de schadeloosstelling van de slachtoffers onzeker. Er mogen dan al initiatieven zijn genomen inzake schadeloosstelling via de rechtspraak, men moet ook rekening houden met het onvermogen van het merendeel van de daders, wil men de slachtoffers niet misleiden met initiatieven die op niets uitlopen. Tot slot wil ik nog zeggen dat de opvang van en de zorg voor de slachtoffers niet alleen een rechtsprobleem, maar ook en vooral een kwestie van ingesteldheid is. (Applaus)

M. Cédric Visart de Bocarmé, procureur du Roi à Namur. - Ma modeste contribution à ce colloque sera d'essayer de faire le point sur l'évolution des relations des victimes avec les parquets. Nous allons tenter de voir, de manière concrète, dans quelle mesure les décisions prises ces dernières années, sur les plans tant législatif que réglementaire, ont eu un effet positif. Que pourrions-nous encore faire pour améliorer la situation ?
Je tiens à féliciter les organisateurs de ce colloque, qui me semble particulièrement opportun. Il reste, en effet, beaucoup de choses à faire. Nous avons peut-être, aujourd'hui, la chance d'avoir deux années de recul, en tout cas par rapport à l'application de la loi Franchimont et de toute une série d'autres mesures importantes.
Il faut toutefois rappeler que ce n'est pas l'affaire Dutroux qui a été le déclencheur d'une amélioration du sort des victimes. Elle a certainement apporté une très vive accélération mais, pour ce qui concerne les parquets, une première initiative de valeur a été prise en 1993, par le conseil des ministres, à l'instigation du Parlement, en vue de la création d'un service d'accueil des victimes au sein des parquets.
Les premiers services ont été mis en place en 1993, dans le cadre du « contrat avec le citoyen ». La philosophie, inscrite dans une circulaire ministérielle, celle du 13 juillet 1993, était la suivante : « Il s'agit de mettre en place une structure d'accueil limitée, dans le respect des compétences fédérales, aux seuls premiers secours en cas de victimisation. ».
Vous dire que cette initiative a été bien acceptée par les parquets serait un mensonge. Des résistances se sont rapidement manifestées, à plusieurs niveaux, mais d'abord au sein des parquets, précisément.
Sept parquets pilotes avaient été désignés au départ, dont le mien. Je ne vous cacherai pas que la première réunion que nous avons eue entre magistrats a été pour le moins houleuse. On a enregistré des réactions du style : « Qu'est-ce qu'un étranger vient faire au parquet ? De quoi vont se mêler ces assistantes sociales ? Vont-elles avoir accès aux dossiers ? Que vont-elles raconter aux justiciables ? ». Bref, les résistances étaient extrêmement fortes.
Ensuite, au deuxième niveau, les associations de victimes ont perçu cette nouvelle initiative comme une sorte de concurrence à combattre. Il a donc fallu, là aussi, travailler, organiser une concertation pour que chacun puisse trouver sa place et tenter d'éviter l'anarchie dans l'accueil et l'aide aux victimes, ces notions étant souvent, par ailleurs, confondues.
Le barreau, enfin, a craint de se voir confisquer une partie de ses prérogatives en matière de conseil aux justiciables.
Cette situation a, depuis lors, considérablement évolué et nous pouvons, d'ores et déjà, tirer une conclusion de cette évolution : les services d'accueil aux victimes dans les parquets sont considérés comme totalement indispensables. Plus personne n'oserait les supprimer... Les compétences ont été beaucoup mieux précisées, les missions, mieux définies. Tous les parquets sont, aujourd'hui, pourvus de services d'accueil des victimes. Je reviendrai dans un instant sur leur fonctionnement.
Pour avoir une vue globale du sort des victimes dans la procédure pénale, il ne faut pas oublier non plus toutes les décisions prises en ce qui concerne les services de police. C'est un aspect très important du problème. Toute une série de circulaires ont été émises dès 1991 pour préciser le rôle des services de police dans le cadre de l'assistance policière aux victimes. Je vous renvoie, à cet égard, à la dernière circulaire en date, soit la circulaire 00P15ter du 9 juillet 1999, publiée au Moniteur Belge du 21 août 1999, et qui concrétise les dispositions de l'article 46 de la loi du 5 août 1992 sur la fonction de police, prévoyant que « Les services de police mettent les personnes qui demandent du secours ou de l'assistance en contact avec les services spécialisés. Ils portent assistance aux victimes d'infractions, notamment en leur procurant l'information nécessaire. ».
Je ne m'étendrai pas sur ce sujet. D'autres que moi le feront de manière beaucoup plus complète, mais je puis en tout cas témoigner que, dans chaque zone de police, du personnel social a été engagé et qu'un réel effort a été accompli pour mieux traiter les victimes dans les commissariats de police. Cela me semble constituer un progrès essentiel de ces dernières années.
Sur le plan de la procédure pénale, la loi du 12 mars 1998 me paraît avoir franchi un pas considérable dans l'amélioration du droit des victimes, même si, comme l'a dit le professeur Franchimont, beaucoup de choses restent encore à faire. Tout d'abord, elle affirme la responsabilité des intervenants judiciaires à l'égard des victimes. Même si le texte qui a été voté est un peu une pétition de principe, cette disposition a sa place dans la procédure pénale. Ensuite, elle donne plus de droits à la personne lésée en consacrant son droit à l'information. J'y reviendrai, car dans ce domaine, bon nombre de choses doivent encore être améliorées. Je m'en voudrais de ne pas mentionner dans ce rapide balayage des initiatives récentes, les recommandations en la matière du Conseil de l'Europe, les améliorations apportées à l'indemnisation des victimes d'actes intentionnels de violence, les travaux du forum national pour une politique en faveur des victimes, toutes initiatives très importantes qui ont permis l'ébauche d'un véritable droit des victimes. Je ne m'y attarderai pas mais je pense qu'à l'avenir, on pourrait vraiment créer un droit des victimes pour essayer de trouver une manière de présentation de ce droit comme étant un nouveau droit - la formule reste à trouver - et, surtout, rétablir un peu de cohérence parmi toutes les initiatives prises.
En ce qui concerne la politique menée par les parquets à l'égard des victimes, j'évoquerai l'accueil des victimes au parquet, la médiation pénale et l'application de la loi Franchimont. La directive ministérielle du 15 septembre 1997 a décrit la structure d'accueil des victimes dans les parquets, ainsi que le rôle et les missions des assistant(e)s de justice. Ce rôle comporte quatre aspects : une mission d'accueil et d'information, une mission de soutien et d'assistance, une mission d'orientation vers d'autres services compétents - des communautés et régions, notamment - et une mission dans le cadre de l'exécution des peines. Sur le plan statistique, on observe que les interventions de ce service se sont multipliées, que le personnel a été augmenté et qu'il y a eu un réel suivi du ministère de la Justice, soucieux de fournir le personnel adéquat quant au bon fonctionnement du service, ce qui est relativement rare. Dans mon arrondissement, où l'on dénombre 300.000 habitants, le nombre de victimes concernées est passé de 60, en 1995, à plus de 300 aujourd'hui et nous sommes passés d'une à trois assistantes sociales. L'évolution est identique dans les autres arrondissements. La répartition des dossiers en fonction des infractions est approximativement la suivante : atteintes aux biens, environ 20% ; atteintes aux personnes, environ 40% ; atteintes aux moeurs, 15%. Le reste concerne diverses infractions dont je vous épargne l'énumération. La répartition des interventions est la suivante : information, 60%, suite à un déficit en la matière ; assistance, 5% seulement, mais ce n'est pas le rôle primordial des services d'accueil du parquet ; orientation vers d'autres services, 26% ; demandes de concertation avec les magistrats, en particulier avec les magistrats du parquet, 9%. Pour l'instant, le personnel est suffisant, bien formé et donne satisfaction. Dans la plupart des parquets, les assistant(e)s sont resté(e)s sur place. A mon avis, c'était nécessaire. Suite au déplacement de l'autorité administrative, transmise aux maisons de justice, un problème s'est néanmoins posé. J'estime, à ce propos, que la plupart des assistant(e)s doivent rester dans les palais de justice car il est impensable que le service d'accueil du parquet se situe ailleurs qu'au parquet même. Je mentionnerai pourtant un sentiment d'inquiétude au sujet des demandes d'interventions de plus en plus fréquentes de l'administration pénitentiaire auprès des assistant(e)s d'accueil aux victimes pour la réalisation d'enquêtes dans le cadre de l'exécution des peines, en particulier dans les dossiers de libération conditionnelle.
Cette intervention a été précisée dans l'arrêté d'exécution de la loi du 5 mars 1998 mais on a également constaté des demandes d'intervention dans des dossiers de libération provisoire, ce qui n'était pas visé par l'arrêté. Ceci risque de détourner le personnel de ses missions de base, notamment l'accueil des victimes, pour se consacrer à d'autres missions. Je souhaite donc que l'on ne poursuive pas dans cette voie, que l'on conserve le caractère original du service d'accueil des victimes et que l'on ne l'utilise donc pas à d'autres fins. Je ne dis pas que ces missions ne sont pas utiles mais elles devraient être assurées par un autre personnel.
J'en viens à la méthodologie. Les services interviennent désormais d'une manière proactive et pas seulement passive. Il s'agit d'une évolution notable. Quand nous avons mis en place le service d'accueil aux victimes, nous attendions que la victime se manifeste auprès du magistrat. Aujourd'hui, lorsqu'un événement est connu, l'assistant(e) rend visite au magistrat qui assurait la garde durant la nuit afin que ce dernier puisse communiquer les renseignements relatifs aux faits nocturnes marquants tels les vols avec violence ou les accidents de roulage mortels. Cela permet à l'assistant(e) de prendre directement contact avec la victime ou de lui écrire afin de l'informer de l'existence du service.
On ne peut parler des relations entre les victimes et la Justice sans évoquer les pratiques du parquet, conformément à la loi du 10 février 1994 sur la médiation pénale. Je voudrais citer quelques statistiques émanant de la Cour d'appel de Liège. Parmi les infractions les plus concernées, celles contre la propriété représentent un bon tiers, les infractions contre les personnes, un tiers également, et le roulage, 15%. Parmi les mesures utilisées, 65% sont des mesures simples et 30% sont des mesures cumulées telles que les TIG (travaux d'intérêt général), la formation ou le suivi thérapeutique.
L'augmentation des dossiers de médiation a crû, depuis 1995, mais semble atteindre aujourd'hui un plafond. On constate même parfois des diminutions. Les pratiques atteignent leur rythme de croisière. On constate également des disparités parmi les politiques criminelles menées dans les différents arrondissements. Par exemple, dans le domaine du roulage, il existe des sensibilités extrêmement différentes. L'arrondissement de Verviers compte 35% de médiations en matière de roulage alors que le mien n'en compte qu'1,6%. La différence est de taille. Il convient, dès lors, de travailler sur la politique criminelle afin que cette loi soit appliquée de manière beaucoup plus uniforme.
Les résultats sont globalement satisfaisants. Les réticences initiales du barreau se sont estompées avec le temps, notamment grâce aux concertations qui ont eu lieu. Mais il a fallu aussi convaincre les magistrats d'utiliser la nouvelle possibilité offerte par la loi. Aujourd'hui encore, des rappels sont nécessaires. Il faut tout le temps remettre ce texte sur le métier et en reparler aux magistrats pour essayer d'uniformiser la politique criminelle.
On a également constaté un allongement des phases préparatoires à la médiation et la création d'un arriéré qui a nécessité un traitement approprié. On avait peut-être tendance à faire trop d'enquêtes au départ afin de vérifier si la médiation pouvait s'appliquer. D'où cet arriéré.
Il faut enfin constater le nombre important d'échecs, environ 30%, qui surviennent pour plusieurs raisons : le désintérêt de l'auteur à l'égard de la procédure de médiation, l'inexistence d'enjeux à négocier, un préjudice trop faible qui ne mobilise pas la victime ou encore la non-reconnaissance des faits par l'auteur.
La diversité des pratiques invite à poursuivre la réflexion sur la médiation pénale qui devrait, à mon sens, conserver son caractère conciliatoire stricto sensu plutôt que d'évoluer vers un modèle plus autoritaire ou plus interventionniste, visant davantage à l'application d'une sanction qu'à instaurer la pacification entre la victime et l'auteur. Je plaide donc vraiment pour que l'on revienne à l'état d'esprit de la médiation pénale. Ce n'est pas parce qu'elle est assurée par le parquet ou à l'instigation des parquets qu'elle doit constituer une mesure d'autorité.
Je voudrais simplement vous fournir quelques indications sur l'application concrète de la loi Franchimont. Nous comptons maintenant deux ans d'expérience. Quelles leçons peut-on en tirer ?
En ce qui concerne les déclarations de personnes lésées, on a enregistré dans mon arrondissement, pour les deux années d'application récentes, 113 et 138 déclarations sur un total de 30.000 procès-verbaux. Le chiffre n'est pas très élevé mais il est en progression constante. Un effort doit donc être fait sur le plan de la connaissance de la loi, même par le barreau.
On peut se poser la question de savoir s'il n'est pas temps d'obliger les parquets à informer d'office la victime du sort réservé à son dossier et donc d'abroger la disposition ad hoc. En réalité, le problème demeure l'incapacité administrative du parquet d'effectuer ce travail.
Si les cadres des magistrats ont été fortement augmentés après l'affaire Dutroux, il n'en va pas de même pour les cadres administratifs. C'est regrettable, parce que le droit du plaignant à l'information automatique sur le sort réservé à sa plainte me parait être légitime. Si les moyens nous en étaient donnés, il n'y aurait aucune difficulté à accepter cela, ce qui éviterait la lourdeur de la procédure de déclaration des personnes lésées, comme l'a souligné tout à l'heure M. le professeur Franchimont.
On pourrait poursuivre les efforts entrepris dans le cadre de l'information et permettre plus facilement l'accès au dossier en en faisant un droit. Je renvoie également à la proposition de loi du 15 mars 2001, de M. Decroly et de Mme Talhaoui, mais avec une procédure légère, n'exigeant pas trop d'efforts de la part des parquets, toujours surchargés. Si l'on en faisait un droit et si l'on demandait au procureur du roi de rendre des ordonnances contraires, s'il n'était pas d'accord au sujet de l'accès au dossier, on ferait un grand pas dans la bonne direction. On pourrait utiliser la même disposition pour la demande de devoir(s) complémentaire(s) dans le cadre de l'information. Il ne faut pas bloquer tout le système. C'est une préoccupation que je suis bien obligé de remettre en avant parce qu'il faut faire progresser les droits des victimes, certainement celui-ci.
En matière de référés dans les dossiers à l'information, selon l'article 28sexies, les chiffres sont assez dérisoires : quatre pour la première année d'application et deux pour la seconde année, soit six affaires en deux ans pour un arrondissement qui compte 300.000 personnes. C'est très peu.
Pour l'accès aux dossiers à l'instruction, les chiffres sont de 22 et 25, soit environ 10% des dossiers à l'instruction concernant tant les victimes que les inculpés. Ces chiffres ne sont pas négligeables et tentent à prouver que cette mesure était opportune et répondait à un réel besoin du justiciable, d'autant plus que deux recours seulement ont été enregistrés. La loi s'applique donc de manière satisfaisante.
Pour les dossiers à l'instruction, le chiffre des référés est faible : dix pourvois sur deux ans et deux recours.
En matière de demandes d'actes d'instruction complémentaires, pour mon arrondissement, les chiffres sont de 28 pour la première année et de 61 pour la seconde, avec un total de 17 recours. Ces chiffres relatifs aussi bien aux inculpés qu'aux parties civiles montrent que la croissance est exponentielle et que cette mesure recueille un réel succès. Elle a, malheureusement, un revers parce qu'elle retarde de manière importante la fixation du dossier devant le juge du fond et permet souvent de contrecarrer la volonté du parquet de renvoyer l'inculpé, sous les liens du mandat d'arrêt, devant le juge du fond. Il y a un retard réel dans la procédure, retard que nous pouvons constater.
Le conseil des procureurs du roi a même proposé récemment à M. le ministre, dans le cadre de la modification de la loi sur la procédure accélérée, d'abandonner toute procédure accélérée particulière mais, dans les cas où on souhaiterait voir appliquer une mesure de procédure accélérée, de revenir à l'ancien système, c'est-à-dire au renvoi, beaucoup plus rapide, devant la chambre du conseil, à laquelle il appartiendrait de décider s'il faut, ou non, des mesures complémentaires. Cette proposition a été formulée parce qu'il y a un retard de taille que la procédure accélérée pourrait aider à résorber. Ce n'est qu'une proposition et nous verrons comment elle sera accueillie par M. le ministre.
En conclusion, toutes les initiatives prises à l'égard des victimes d'infractions durant ces dernières années ont amélioré de manière significative leur sort. Il ne faut pas crier victoire et quand on entend les victimes, dont beaucoup sont dans cette salle, elles formulent toujours d'importants reproches sur la manière dont la justice travaille et sur le sort qui leur est réservé.
Je n'ai pas copié le professeur Franchimont mais le fait d'exprimer des conclusions identiques prouve que nous avons la même sensibilité, la même écoute, à l'égard des victimes.
En matière de « reproches », en quelque sorte, au système, je soulignerai d'abord l'inefficacité de la justice répressive, sa lenteur et le manque d'enquêteurs pour faire avancer les dossiers. La réforme des polices porte toujours, espérons-le, l'espoir d'une réelle amélioration. On attend de voir... Nous ne sommes pas encore fixés à ce sujet.
Ce qui intéresse la victime, c'est l'élucidation du dossier qui la concerne, la possibilité de se constituer partie civile et de voir le dossier jugé dans un délai raisonnable. Il faut bien reconnaître qu'on est encore loin du compte et qu'il est urgent de mettre en oeuvre une politique efficace donnant à la justice pénale les moyens, tant juridiques que matériels, de fonctionner.
Ensuite, il faut aussi se garder de réformer la procédure en la rendant plus complexe, à un point tel qu'elle en serait paralysée. Tout est question d'équilibre. Lorsqu'on propose une mesure de réforme de la procédure pénale, il faut, me semble-t-il, ne jamais perdre de vue les conséquences que cette mesure aurait sur la procédure et son efficacité. Telle est la demande des victimes. Il ne faut pas multiplier les droits des uns et des autres. Quand, en effet, on multiplie les droits des victimes, on multiplie aussi ceux des auteurs, ce qui peut conduire à une complexification considérable. Il faut en être bien conscient.
En ce qui concerne l'accueil des victimes, des efforts importants, je l'ai dit, ont donc été accomplis pour leur faciliter l'accès à la justice, mais il faut encore souligner le désarroi des justiciables devant la « complication » de l'appareil judiciaire et le langage ésotérique de ses acteurs ; de nombreuses initiatives pourraient encore être prises à ce sujet.
En outre, la justice reste coûteuse pour les victimes, qui doivent avancer des sommes importantes pour organiser leur défense, et qui ne reverront pas un franc si l'auteur est insolvable. Des propositions existent pourtant pour diminuer le coût des copies des dossiers répressifs ou pour faire supporter les frais d'avocat par le condamné. À cette idée, certaines personnes présentes dans cette salle auront peut-être aussi, comme l'a dit le professeur Franchimont, les cheveux qui se dresseront sur la tête. Cette possibilité existe toutefois ailleurs... Les frais d'avocat, les frais de défense, sont une réalité. Les victimes doivent les payer, mais ces frais ne sont pas remboursables ; il faut le savoir et réfléchir, peut-être, à une réforme de ce point. Pourquoi ne pas avancer dans ces domaines ? Les grandes réformes ont, il est vrai, du mal à voir le jour. Il existe, à cet égard, des propositions - et notamment des propositions de loi concrètes, qui pourraient nous faire progresser.
Enfin, l'indemnisation des victimes reste aléatoire. Si des initiatives ont été prises en matière de justice réparatrice, l'insolvabilité du plus grand nombre d'auteurs est une réalité non-négligeable dont il faut tenir compte afin de ne pas leurrer les victimes par des initiatives qui n'aboutiront pas.
Pour en terminer, je vous dirai que l'accueil et le souci des victimes ne représentent pas seulement un problème de droit, mais aussi et surtout, un état d'esprit. (Applaudissements)

De voorzitter. - De minister van Justitie heeft me verzocht hem te verontschuldigen. Hij moest aanwezig zijn op de Ministerraad, die verscheidene punten in verband met justitie moet behandelen. Hij zal vanmiddag opnieuw in ons midden zijn.

M. le président. - Le ministre de la Justice me prie de bien vouloir l'excuser. Il a dû rejoindre le conseil des ministres, lequel doit d'ailleurs traiter plusieurs points relatifs à la justice, mais il sera parmi nous cet après-midi.

De heer Raymond Decoux, onderzoeksrechter te Leuven. - Ik dank de Senaat van harte voor de uitnodiging. Eerlijk gezegd ben ik een beetje onder de indruk, niet alleen van het decor, maar ook van het feit dat dit colloquium hier in de Senaat plaatsvindt. Dit initiatief maakt duidelijk welke weg is afgelegd sinds ik tot onderzoeksrechter werd benoemd, zo'n dertig jaar geleden. Destijds was er in het strafrecht nauwelijks sprake van het slachtoffer en de erkenning van zijn rechten. Dat kwam slechts zeer zijdelings en onrechtstreeks aan bod. Dat de Senaat het nu nodig acht in zijn eigen halfrond daarover een colloquium te organiseren, is een krachtig symbool van de vooruitgang die is geboekt.
In samenspraak met mijn collega zal ik het niet hebben over onpartijdigheid en betrokkenheid, niet over de wet-Franchimont en het gerechtelijk onderzoek en niet over videobeelden, niet omdat me dat niet interesseert, maar omdat we binnen onze spreektijd willen blijven en herhalingen willen vermijden.
Ons wettelijk arsenaal is natuurlijk heel belangrijk, maar even belangrijk is de manier waarop het naar de rechtsonderhorige en in casu het slachtoffer wordt vertaald. Hoe het slachtoffer wordt ontvangen en behandeld in het gerechtelijk onderzoek, bepaalt in heel grote mate de waarde die wordt gehecht aan de rechtsregels die de wetgevende macht uitvaardigt. Daarom is het van heel groot belang aandacht te besteden - en dat gebeurt inderdaad meer en meer - aan de vorming van politiediensten en magistratuur. De eerste reacties in het begin van een gerechtelijk onderzoek naar de verdwijning van kinderen zijn vaak determinerend voor de sfeer van het verdere onderzoek. Indien het bij het begin misloopt en misschien goed bedoelde opmerkingen verschrikkelijk scherp en onrechtvaardig overkomen, dan vraagt het heel veel tijd en inspanningen om die opmerkingen in hun juiste context te plaatsen en het vertrouwen te herstellen. Daarom moet er een uitzonderlijk belang worden gehecht aan de vorming van politiemensen en magistraten, specifiek voor dat type van problemen.
Anderzijds moet ik vaststellen dat sommige internationale verdragen aan een opfrisbeurt toe. Onlangs verscheen nog een zaak in de pers waarbij bleek dat kinderen waren meegenomen, misbruikt, gedood en achtergelaten, telkens op plaatsen die soms honderden kilometers uit elkaar lagen. Het is dan ook absoluut noodzakelijk te beseffen dat België in Europees perspectief eigenlijk maar de oppervlakte heeft van een provincie en dat uitwisseling van de gegevens van gerechtelijke onderzoeken waarbij eenzelfde verdachte betrokken kan zijn, noodzakelijk is, niet alleen binnen België, maar ook en vooral op Europees niveau. Met de technische middelen waarover we nu beschikken, zoals misdaadanalyses, kunnen gegevens ook sneller en efficiënter worden uitgewisseld.
In dat verband moet er eveneens dringend werk worden gemaakt van een wetgeving betreffende DNA-onderzoek en moeten heel snel de criteria daarvoor worden opgesteld, zodat de resultaten niet alleen in België kunnen worden vergeleken, maar ook in West-Europa of ten minste in de ons omringende landen. Dat is nu niet altijd mogelijk.
Mijn korte uiteenzetting heb ik enkel en alleen op mijn ervaringen en gesprekken met slachtoffers, hulpgroepen en politiediensten gebaseerd. Mijn conclusie is nog altijd dat de beste hulp die we aan slachtoffers kunnen geven, erin bestaat de dader te vinden en uit te leggen wat er is gebeurd en hoe en in welke omstandigheden het is gebeurd.
Daarvoor moeten we kunnen beschikken over goede politiediensten, internationale verdragen en de nodige middelen. We hebben heel goede en gemotiveerde politiemensen, dat mogen we niet vergeten, ook al bestaat er nu een zekere onzekerheid door de grootscheepse politiehervorming die in uitvoering is. Dat is echter normaal voor een overgangsfase en de expertise blijft alleszins aanwezig. Een onderzoeksrechter kan dan ook, als hij er werk van maakt, een goed onderzoeksteam samenstellen dat werkt vanuit een eenheid van inzicht en een goede verstandhouding met de parketten. Wanneer slachtoffers of nabestaanden overtuigd kunnen zijn dat ze te maken hebben met een goed gestructureerd en goed geleid team, dat blijkt geeft van eensgezindheid en geen nutteloze tijd en middelen verspeelt aan interne discussies, dan is dat voor hen een hele geruststelling.
Om pijnlijke toestanden te vermijden, moet elke klacht ernstig worden genomen, zelfs als ze niet zo wordt ingeschat. Veel leed kan worden voorkomen door bij de aanvang van een gerechtelijk onderzoek of een informatieonderzoek gewoon te doen wat moet worden gedaan en de eerste vaststellingen correct te laten verlopen, overeenkomstig de normen die er borg voor staan dat de monsters in onze labo's kunnen worden ontleed. Indien de eerste vaststellingen niet goed gebeurd zijn, ontstaat er onzekerheid en twijfel en soms is dat niet meer te herstellen. Zo kan het dan gebeuren dat de ouders van een kind dat bijvoorbeeld dood wordt aangetroffen, eeuwig zullen blijven twijfelen of het om zelfmoord ging of om iets anders. Eenheid van optreden en kwalitatief hoogstaand optreden kan veel leed voorkomen. Natuurlijk duren sommige onderzoeken heel lang. Voor zulke gevallen geef ik een lid van de politie de opdracht op regelmatige basis contact te houden met de slachtoffers of de nabestaanden. Binnen de perken van het beroepsgeheim en met respect voor de onafhankelijkheid en onpartijdigheid tracht hij op de meest prangende vragen een antwoord te geven.
We trachten een voortdurende dialoog te organiseren en te onderhouden, die gebaseerd is op eerlijkheid en op een wederzijds vertrouwen en respect. Op die manier trachten we zoveel mogelijk de slachtoffers bij het onderzoek te betrekken. We willen hen ervan overtuigen dat alles wat binnen onze mogelijkheden ligt, wordt gedaan.
Naast het politionele aspect, is er het emotionele aspect. Daarvoor doen we een beroep op de justitieassistenten of op de dienst voor slachtofferbejegening. Dat is een vrij nieuw begrip in justitie. Het begrip tussen justitie en de welzijnssector groeit. Daar spruit een positieve samenwerking uit voort, wat in het voordeel is van de slachtoffers en uiteindelijk ook van het juridisch systeem omdat op die manier het vertrouwen in justitie behouden kan blijven.
Ziedaar mijn beschouwingen over de onderzoeken die wat langer duren en het optreden van politieagenten en de justitieassistenten. Terloops, laatstgenoemden zeggen dat ze overbelast zijn. Er zou objectief moeten worden onderzocht of dat inderdaad zo is.
Ik wil ook even stilstaan bij de figuur van de onderzoeksrechter, die volgens mij een heel belangrijke rol heeft. Hij geeft als het ware een menselijk gelaat aan het gerechtelijk onderzoek. Die rol kan zowel positief of negatief zijn. Dat hangt in grote mate van de inzet van de onderzoeksrechter af, van zijn luisterbereidheid tegenover de slachtoffers en de nabestaanden. De onderzoeksrechter moet aanvaarden dat de slachtoffers of hun nabestaanden soms zenuwachtig of ontevreden worden wanneer hij hen voortdurend moet zeggen dat er nog geen antwoord is op bepaalde vragen. Het is belangrijk zich even in de plaats te stellen van de slachtoffers en te luisteren. De onderzoeksrechter moet hen proberen duidelijk te maken waarmee hij bezig is. Wanneer een gerechtelijk onderzoek een bepaalde wending zou kunnen nemen, en aangenomen wordt dat dit in de pers kenbaar zal worden gemaakt, verwittigen wij de slachtoffers op voorhand. Terzelfder tijd moet ook worden benadrukt dat het slechts om een mogelijkheid gaat dat er een oplossing komt. Er is niets erger dan te worden opgezadeld met valse hoop. We trachten de slachtoffers ook te waarschuwen voor allerhande personen, zoals wichelaars, die misbruik zouden maken van de situatie. Door de voortdurende contacten met de slachtoffers kunnen zij ervan worden overtuigd dat ze te maken hebben met personen die op een heel ernstige manier, gecoördineerd en eensgezind, aan het werken zijn en die trachten in de mate van de mogelijkheden en binnen de perken van de wetgeving een antwoord te geven op hun vragen.
Ik zou er geen bezwaar tegen hebben dat dit soort contacten door een wet wordt geregeld. Die contacten mogen voor mij de vorm krijgen van een verhoor, naar analogie met het recht van de verdachte op een samenvattend verhoor. Afspraken zijn wel nodig, zodat een ontmoeting zinvol is. Overigens is niet in alle gerechtelijke onderzoeken regelmatige contact met de slachtoffers nodig. Mijn ervaring in Leuven is alleszins dat de contacten met de ouders van vermiste kinderen goed verlopen.
In het gerechtshof zouden ook meer dan tot nog toe brochures over hulpgroepen kunnen worden aangeboden en ook worden verwezen naar een dienst waar de slachtoffers of hun familieleden terecht kunnen voor bijkomende vragen van eerder praktische aard. Daar kan niemand principieel tegen gekant zijn en meestal is daar ook al mee begonnen.
In het algemeen zien we in de magistratuur en in de politiediensten een tendens om tot een vorm van samenspraak met de slachtoffers te komen, hoewel het een delicaat evenwicht blijft. Door die samenspraak gaan slachtoffers van wie het vertrouwen op verschillende gebieden is geschonden, weer geloven in het gerechtelijk onderzoek. In de plaats van een bijkomende muur is er dialoog en openheid die uiteindelijk leiden tot een vorm van respect.

M. Raymond Decoux, juge d'instruction à Louvain. - Le fait que le Sénat juge aujourd'hui nécessaire d'organiser un colloque sur les droits des victimes montre à quel point des progrès ont été réalisés depuis 30 ans. À l'époque, le droit pénal ne se préoccupait guère de la victime et de ses droits. Ceux-ci n'étaient pris en compte que de manière marginale et indirecte.
Notre arsenal légal est, bien sûr, très important mais la manière dont il est traduit pour le justiciable et en l'occurrence la victime est tout aussi capitale. La manière dont la victime est reçue et traitée au cours de l'instruction judiciaire traduit en grande partie la valeur qui est accordée aux règles juridiques élaborées par le pouvoir législatif. C'est pourquoi il importe d'être particulièrement attentif - ce qui est de plus en plus le cas - à la formation des services de police et de la magistrature. Les premières réactions au début d'une instruction judiciaire sur la disparition d'enfants sont souvent déterminantes pour le climat de la suite de l'instruction.
Je dois, par ailleurs, constater que certains traités internationaux devraient être dépoussiérés. La criminalité étant de plus en plus un phénomène international, il faut se rendre compte qu'à l'échelon européen, la Belgique a la superficie d'une province et que l'échange des données découlant d'instructions judiciaires relatives à un même suspect est indispensable, non seulement à l'intérieur de la Belgique mais aussi au niveau européen. Les moyens techniques dont nous disposons aujourd'hui, comme les analyses criminelles, permettent d'ailleurs d'échanger plus rapidement et plus efficacement des informations.
À cet égard, il est impératif d'élaborer une législation sur l'analyse de l'ADN et d'en définir les critères pour que les résultats puissent être comparés, non seulement en Belgique mais aussi en Europe occidentale ou, du moins, dans les pays voisins. Ceci n'est pas toujours possible actuellement.
Mon intervention s'appuie uniquement sur mon expérience et les entretiens que j'ai avec les victimes, les groupes d'aide et les services de police. Ma conclusion est toujours que la meilleure aide que nous puissions apporter aux victimes consiste à retrouver le responsable et à expliquer les circonstances des faits.
Pour atteindre cet objectif, nous devons pouvoir disposer de services de police efficaces, de conventions internationales et des moyens nécessaires. Nos policiers sont très compétents et très motivés, même si la vaste réforme des polices actuellement en cours génère une certaine incertitude. Un juge d'instruction est donc à même de constituer une bonne équipe d'enquêteurs qui travaillera dans une unité de vues et en bonne entente avec les parquets. La conviction que l'équipe chargée de l'enquête est bien structurée et bien dirigée, qu'elle est soudée et ne perd pas un temps et des moyens inutiles à des discussions intestines est un apaisement pour les victimes et les proches.
Pour éviter les situations pénibles, il faut que toute plainte soit prise au sérieux, même si elle ne semble pas importante. Beaucoup de souffrances peuvent être évitées si, au début de l'instruction ou de l'information, les premières constatations sont effectuées correctement, conformément aux normes garantissant une bonne analyse des échantillons dans nos laboratoires. Ceci permet d'éviter que s'installe un doute parfois impossible à dissiper par la suite.
L'unité d'action et une intervention efficace permettent d'éviter beaucoup de souffrances. Bien sûr, certaines enquêtes durent très longtemps. Dans pareils cas, je charge un policier d'entretenir des contacts réguliers avec les victimes ou les proches. Celui-ci tente d'apporter une réponse aux questions les plus préoccupantes tout en respectant le secret professionnel, l'indépendance et l'impartialité.
Grâce à un dialogue constant, fondé sur la franchise et la confiance mutuelle, nous nous efforçons autant que possible d'associer les victimes à l'enquête.
L'aspect policier se double d'un aspect émotionnel. Pour prendre cet aspect en charge, nous faisons appel aux assistants de justice ou au service d'aide aux victimes. Il s'agit d'un concept assez neuf au sein de la justice. Nous réussissons à établir une collaboration positive, bénéfique pour les victimes et même pour système judiciaire puisqu'elle sert la confiance en la justice.
Les assistants de justice se disent surchargés de travail. Il faudrait examiner objectivement leur situation.
Je voudrais m'arrêter un instant sur la personne du juge d'instruction, lequel joue, selon moi, un rôle capital. Il donne un visage humain à l'instruction judiciaire. Ce rôle peut être positif ou négatif. Cela dépend en grande partie de l'implication du juge d'instruction, de son désir d'être à l'écoute des victimes et des proches. Il importe qu'il puisse faire preuve d'empathie à l'égard des victimes. Il doit leur expliquer ce qu'il fait, les informer de la tournure que prend l'instruction avant que la presse ne fasse des révélations. Il doit également souligner qu'il est toujours possible que l'enquête n'aboutisse pas à une solution. Il n'est rien de pire que de nourrir de faux espoirs.
Les contacts permanents avec les victimes peuvent permettre à celles-ci de se rendre compte que les personnes chargées de l'instruction travaillent sérieusement, de manière coordonnée et unanime et tentent, dans la mesure du possible et dans les limites de la législation, d'apporter une réponse à leurs questions.
Je ne verrais aucune objection à ce que ces contacts soient régis par une loi. Ces contacts peuvent, pour moi, prendre la forme d'une audition, par analogie avec le droit du prévenu à une audition synthétique. Toutes les instructions judiciaires ne requièrent en outre pas de contacts réguliers avec les victimes.
Il serait également possible d'offrir, au palais de justice, davantage de brochures sur les groupes d'aide que ce n'est le cas actuellement et d'orienter les victimes ou leur famille vers un service capable de répondre à leurs questions pratiques.
D'une manière générale, nous observons que la magistrature et les services de police ont tendance à mettre en place une forme de dialogue avec les victimes, même si cela relève toujours d'un équilibre délicat. Ce dialogue permet aux victimes dont la confiance est ébranlée dans différents domaines, de croire à nouveau à l'instruction judiciaire. Au lieu de dresser un mur supplémentaire, nous privilégions le dialogue et l'ouverture, ce qui suscite finalement une forme de respect.

De voorzitter. - Ik geef het woord aan de heer Damien Vandermeersch.

M. le président. - La parole est à M. Damien Vandermeersch.

De heer Damien Vandermeersch, onderzoeksrechter te Brussel en lector aan de UCL. - Gelet op de vertraging in het programma zal ik mij beperken tot een korte toespraak ter aanvulling van de uiteenzetting van de heer Decoux. Wij wilden spreken over verschillende aspecten van de positie van de onderzoeksrechter ten opzichte van de slachtoffers. Ik zal het vooral hebben over de nieuwe rechten die de wet-Franchimont aan de slachtoffers heeft toegekend en meer specifiek over hun weerslag in de praktijk.
Wat mij in de conclusies van de parlementaire onderzoekscommissie naar de vermoorde en vermiste kinderen bijzonder trof, waren de verklaringen van de slachtoffers dat het gerecht hen het dossier en alle verantwoordelijkheid afnam en hen behandelde als kinderen. Zij ervoeren de justitie als een zaak van specialisten die het dossier helemaal naar zich toe trokken.
Hoe kunnen de nieuw verworven rechten hier verandering in brengen?
Voor de magistraten komt de rechtspraak niet tot stand in één procesdag. Bovendien vraagt een mentaliteitsverandering tijd. Wat wij ten onrechte "onze" dossiers noemen, zijn in de eerste plaats de dossiers van de rechtzoekenden, of dat nu slachtoffers zijn of inverdenkinggestelden. Dat is mijn grootste motivatie. Ik houd van mijn beroep omdat ik via mijn dossiers geconfronteerd wordt met het echte leven, de ervaringen en het leed van de rechtzoekenden.
Een eerste gevolg van de nieuwe rechten die de wet-Franchimont de burgerlijke partij toekent, is het toenemend aantal burgerlijke partijstellingen. Het is spijtig genoeg nog onvoldoende bekend dat men klacht moet indienen, zich burgerlijke partij moet stellen en bij de onderzoeksrechter moet gaan om de nieuwe rechten van de wet-Franchimont uit te oefenen. Veel slachtoffers hebben dit begrepen want het aantal burgerlijke partijstellingen in het begin en in de loop van het onderzoek stijgt. Zij wensen duidelijk van deze nieuwe rechten gebruik te maken.
Het eerste recht dat wordt aangehaald, is het recht op inzage in het dossier. Hier stel ik vast dat de toestand nu weinig verschilt van vroeger. Zodra een partij zich direct bij een dossier betrokken voelt, vraagt zij toegang tot het dossier. Dat dit kan, is vrij algemeen bekend, hoewel veel slachtoffers nog niet precies weten welke demarches ze daarvoor moeten doen.
Er werd gevreesd voor de reactie van de magistraten die immers zelf bang waren de dossiers in de openbaarheid zouden komen, dat hun onderzoek zou worden belemmerd en zelfs dat slachtoffers en inverdenkinggestelden het onderzoek zouden torpederen. Die vrees werd in de praktijk echter niet bewaarheid. De vraag van de burgerlijke partij wordt slechts uitzonderlijk afgewezen. Deze partij spoort eerder aan om het onderzoek tot een goed einde te brengen. Ten aanzien van de inverdenkinggestelden bestaat meer ongerustheid, hoewel de eerbied voor de rechten van de verdediging mij even essentieel lijkt voor de goede afwerking van het dossier.
Wat is er dan veranderd? In de eerste plaats wordt de geheimhouding ten aanzien van de burgerlijke partij gerelativeerd. Men moet bepaalde zaken niet meer verbergen. Vroeger kon de onderzoeksrechter op eigen initiatief geen toegang verlenen tot het dossier. Nu dat wel mogelijk is, kan hij gerust zeggen dat hij niets te verbergen heeft. De slachtoffers, de burgerlijke partijen, hebben hetzelfde gevoel. Ze kunnen het onderzoek op de voet volgen, het dossier in zekere zin opnieuw als "hun" dossier beschouwen, hun emoties beter verwerken en zij zullen minder het gevoel hebben dat ze een tweede maal het slachtoffer zijn.
Een tweede element dat mij in de praktijk getroffen heeft, is de objectiviteit van de burgerlijke partij bij het lezen van het dossier. Vaak gaven ze zich geen rekenschap van het werk dat moet worden verzet, maar nu zijn ze tevreden over de vooruitgang die er is en moedigen ze zowel de onderzoekers als de magistraten aan om door te zetten. Het werk gebeurt nog altijd in alle discretie, maar de burgerlijke partij eerbiedigt die discretie.
Dit maakt ook een meer gevatte dialoog met de burgerlijke partij en haar advocaat mogelijk. De heer Decoux wees op het belang van dit wederzijds vertrouwen. De onderzoeksrechter en de burgerlijke partij kunnen eindelijk het dossier bespreken met kennis van zaken, wat leidt tot een constructieve dialoog.
De inzage in het dossier leidt vaak tot bijkomende onderzoeksdaden. Ik ben altijd bereid in te gaan op een pertinente vraag van een burgerlijke partij of van een inverdenkinggestelde. Dat kan het onderzoek alleen maar ten goede komen.
Ik kan professor Franchimont geruststellen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat iemand, wanneer er geen verzet wordt aangetekend, binnen de vierentwintig uur inzake krijgt in zijn dossier. Dat bespaart de burgerlijke partij twee demarches. Eerst moet immers de burgerlijke partijstelling gebeuren en dan moet er inzage in het dossier worden gevraagd. Ik heb er niets op tegen dat deze twee demarches gelijktijdig gebeuren als het onderzoek sinds meer dan een maand loopt. De derde demarche is de consultatie van het dossier. Dat is niet altijd gemakkelijk, zeker wanneer de burgerlijke partij niet in hetzelfde gerechtelijk arrondissement woont. De onmiddellijke consultatie van het dossier zou dus een goede zaak zijn.
Ik ben veel optimistischer over de bijkomende onderzoeksdaden. In de huidige situatie kan de onderzoeksrechter, op voorstel van de burgerlijke partij of van de inverdenkinggestelde, gelijk welke bijkomende daad te stellen die hij opportuun acht.
In de loop van het onderzoek wordt vrij weinig gevraagd naar bijkomende onderzoeksdaden. Men kan zich echter gemakkelijk voorstellen dat de burgerlijke partij zich op het einde van het onderzoek verzet tegen een buitenvervolgingstelling en dan formeel bijkomende onderzoeksdaden vraagt aan de onderzoeksrechter. Het gebeurt dat de onderzoeksrechter beslist hier niet op in te gaan en dat de burgerlijke partij in beroep gaat tegen deze beslissing. Er is een zeker parallellisme met de inverdenkinggestelden die "officieuze" vragen of suggesties richten tot de rechter, die daar vaak op ingaat.
Een andere punt van de hervorming betreft het afschrift van de verhoren. Iedereen heeft het recht een afschrift van zijn verhoor te vragen, wat een goede zaak is. Het geeft de burgerlijke partij de gelegenheid om de verklaringen nadien nog eens rustig na te lezen. Per brief of tijdens een nieuw verhoor kan dan nog iets worden rechtgezet. Bovendien staan de referenties van het dossier op dat afschrift. Met die referenties en met het afschrift kan de advocaat het dossier beter opvolgen en zijn cliënt beter raad geven. Niet alleen het slachtoffer moet worden ingelicht, ook de advocaat moet met kennis van zaken kunnen handelen.
Met betrekking tot de verhoren werd zo-even verwezen naar de wet betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. De verhoren van minderjarigen kunnen ook op video worden opgenomen.
Ik zal niet uitweiden over deze maatregel, die ik goedkeur, omdat ze een methode vastlegt die in veel arrondissementen al wordt toegepast.
Ik wil echter wijzen op de bijzonder moeilijke positie van het slachtoffer en vooral van het minderjarige slachtoffer dat een veel te grote verantwoordelijkheid moet dragen. De minderjarige, die misbruikt werd of die beweert misbruikt te zijn, is tegelijkertijd slachtoffer, eerste getuige en hoofdgetuige en bovendien dikwijls ook aanklager omdat hij de enige getuige is. Dat is te veel. Het slachtoffer is getuige, maar het hele onderzoeksdossier mag niet op één getuigenis steunen.
Er zijn natuurlijk nog problemen. Een van de grootste moeilijkheden is de lezing van het dossier. Het is immers niet eenvoudig om de juridische taal te begrijpen, noch om zijn weg te vinden in het dossier.
Sommigen zullen hiertegen aanvoeren dat de advocaat het slachtoffer moet bijstaan of het dossier maar in de plaats van het slachtoffer moet lezen. Voor sommige dossiers volstaat één dag, maar voor andere dossiers moeten dagen zoniet weken worden uitgetrokken omdat ze zo lijvig zijn. Dat is onbetaalbaar. Veel burgerlijke partijen lezen zelf het dossier om die kosten niet te moeten dragen.
Het valt misschien te overwegen om de burgerlijke partijen een vertrouwenspersoon te laten kiezen. Die zou dan wel moeten worden aanvaard door de onderzoeksrechter om te voorkomen dat druk wordt uitgeoefend en om te beletten dat het dossier wordt ingekeken door personen van wie men aanvoelt dat ze andere bedoelingen hebben dan de betrokkene bij te staan.
De diensten voor slachtofferhulp staan de burgerlijke partij soms bij in het raadplegen van het dossier. Ze hebben daar echter niet de tijd voor als het een lijvig dossier is.
Een van de bedoelingen van deze rechten was te zorgen voor een zeker evenwicht in de rechten van de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij.
Ik heb hierbij twee bedenkingen.
De eerste is dat dit evenwicht in het strafproces nooit worden gerealiseerd. We moeten eerlijk zijn tegenover de slachtoffers en hen zeggen dat hun woord - spijtig genoeg of misschien gelukkig, dat is een maatschappijkeuze - nooit dezelfde waarde heeft als dat van de inverdenkinggestelde. De twijfel speelt nooit in het voordeel van het slachtoffer of van de burgerlijke partij, maar in het voordeel van de inverdenkinggestelde. Het is belangrijk dat het slachtoffer dat weet, want het kan hem een ontgoocheling besparen.
Het strafrecht heeft zijn grenzen. Ik zeg vaak dat voor de feitenrechter de twijfel een zekerheid is geworden, want twijfel impliceert vrijspraak. Dat is zeer hard voor het slachtoffer, want twijfel betekent niet dat het slachtoffer liegt.
Hiervan uitgaande heb ik mij afgevraagd of wij geen nieuwe onderzoeksmethodologie kunnen uitbouwen naar analogie van het vermoeden van onschuld. Het gerecht moet voortdurend bewust zijn dat er vergissingen mogelijk zijn en dat het, wanneer er nieuwe gegevens opduiken, te allen tijde een andere richting moet kunnen uitgaan, zolang de eindbeslissing nog niet is gevallen. Voor het slachtoffer zouden we een "vermoeden van slachtoffer" kunnen invoeren.
Hoeveel slachtoffers hebben niet de indruk dat ze zelf in verdenking gesteld worden wanneer ze zich tot het gerecht wenden? Hoeveel keer wordt hen niet gevraagd om te bevestigen dat hun verklaring volledig met de waarheid strookt?
Waarom zouden we de woorden van het slachtoffer niet ernstig nemen tot het tegendeel bewezen is en de persoon effectief als een slachtoffer beschouwen? We moeten ervan uitgaan dat het slachtoffer echt een slachtoffer is. Dat is absoluut niet strijdig met het vermoeden van onschuld. Integendeel, het zijn de twee zijden van de onpartijdigheid. Een politieman of magistraat mag niet oordelen; dat is de taak van de feitenrechter. Waarom zou men in geval van vrijspraak wegens twijfel niet aan de slachtoffers zeggen dat het gerecht misschien wel zijn beperkingen heeft, maar dat ze nog steeds als slachtoffers worden beschouwd?
Die nieuwe opvatting vereist een mentaliteitswijziging. Ze schaadt de onpartijdigheid hoegenaamd niet; er wordt geen enkel vooroordeel uitgesproken; er is integendeel een groter respect voor de partijen. Ik ben van oordeel dat het slachtoffer de beslissing van de rechter in die omstandigheden beter zal aanvaarden. Naar mijn bescheiden mening is het vonnis dat onlangs door het Hof van Assisen van Nijvel is geveld een goed voorbeeld van de strikte eerbiediging van alle partijen.
Misschien kan dit vonnis de gerechtelijke actoren en partijen duidelijk maken dat een proces niet bedoeld is om de andere te verpletteren, maar om respect op te brengen voor wat eenieder heeft meegemaakt.
Ik eindig met een korte optimistische noot. Ik ben vrij tevreden met het resultaat van de hervormingen, maar de weerstand tegen veranderingen blijft groot, vooral tegen veranderingen inzake justitie. De dynamiek die door de hervormingen op gang is gebracht, is echter een stimulans om ermee door te gaan. Er zal altijd kritiek, weerstand en ongerustheid zijn, maar als we de beginselen van respect en evenwicht nauwgezet in acht nemen, zullen we vooruitgaan. Ik steun de suggesties die werden gedaan.

M. Damien Vandermeersch, juge d'instruction à Bruxelles, maître de conférence à l'UCL. - Monsieur le président, mesdames, messieurs, je prends la parole au moment où, selon l'ordre des travaux, je devrais avoir terminé. Je vais donc essayer d'être particulièrement concis et complémentaire par rapport à l'exposé de mon collègue, M. Decoux. Nous avions décidé de traiter différents aspects de la position du juge d'instruction en relation avec les victimes. J'aborderai principalement la question des nouveaux droits reconnus aux victimes par la loi Franchimont et plus précisément de leur incidence dans la pratique.
Un des éléments qui m'avaient fortement frappé dans les conclusions de l'enquête parlementaire « Dutroux » réside dans les déclarations des victimes qui disaient : « Lorsque nous avons été confrontés à la justice, nous avons eu le sentiment d'être complètement dépossédés, déresponsabilisés, infantilisés ». En d'autres termes, la justice était une affaire de spécialistes. Une fois qu'on lui confiait une affaire, celle-ci devenait l'affaire de la justice et l'on se trouvait complètement démuni. Le dossier était confisqué.
En quoi cette prise de conscience, ces nouveaux droits reconnus permettent-ils de changer cet état de choses ?
On sait que pour les magistrats, la justice ne se fait pas en un jour de procès. En outre, l'évolution des mentalités prend un certain temps. Mais il convient de rappeler que les dossiers de la justice - nos dossiers comme nous les appelons souvent, à mon avis à tort - sont avant tout les dossiers des justiciables. Qu'ils soient inculpés ou victimes, ce sont avant tout leurs dossiers. Pour ma part, c'est ma plus grande source de motivation. Si j'aime autant mon métier, c'est parce que ces dossiers concernent en premier lieu la vie, la vie très concrète, le vécu, les souffrances des justiciables, qu'ils soient inculpés ou victimes.
La première évolution réside dans le nombre de constitutions de partie civile. C'est à mettre directement en relation avec les nouveaux droits reconnus aux parties civiles par la loi Franchimont. Je rappelle cette information qui n'est malheureusement pas toujours suffisamment diffusée, à savoir qu'il faut porter plainte et se constituer partie civile, aller chez le juge d'instruction, pour pouvoir exercer les droits reconnus par la loi Franchimont. Beaucoup de victimes l'ont compris puisque le nombre de constitutions de partie civile qui provoquent une instruction au départ a augmenté, mais aussi et surtout celles qui ont lieu en cours d'instruction. Il est clair qu'elles ont pour but d'exercer les nouveaux droits qui leur sont reconnus.
Le droit que l'on évoque en premier lieu est le droit d'accès au dossier. Première constatation en réponse au professeur Franchimont : je dirais que c'est à peu près équivalent. Dès qu'une partie se sent directement concernée par un dossier en exprimant sa volonté de savoir, elle fait les démarches pour avoir accès au dossier, l'information étant tout de même largement répandue, même si trop de victimes ignorent encore quelles démarchent elles doivent entreprendre pour ce faire.
On avait craint les réactions des magistrats qui eux-mêmes avaient peur de cette disposition, redoutant que les dossiers soient mis sur la place publique, que leur travail soit entravé et que les victimes et les inculpés « torpillent » leurs enquêtes. Rien de tout cela ne s'est concrétisé dans la pratique. Du point de vue des parties civiles, il me semble que les refus sont exceptionnels. Il est en effet plus rare que l'on nourrisse des craintes par rapport aux parties civiles ; celles-ci encourageront plutôt la bonne fin de l'enquête. En ce qui concerne les inculpés, on peut éventuellement avoir un peu plus d'inquiétudes, bien que le respect des droits de la défense me paraisse également essentiel pour la bonne fin du dossier.
Pratiquement, qu'est-ce que cela change ? D'abord, le secret de l'instruction vis-à-vis de la partie civile s'en trouve tout à fait relativisé. On ne doit plus cacher certaines choses - j'emploie sciemment le terme « devoir ». Auparavant, le juge d'instruction ne pouvait montrer le dossier à la partie civile ; il n'avait pas le droit de donner d'initiative cet accès au dossier. Maintenant, en le faisant, il peut dire qu'il n'a rien à cacher. Les victimes, les parties civiles, ont également ce sentiment ; elles peuvent enfin savoir ce qui se passe, suivre le déroulement de l'instruction et, d'une certaine façon, se « réapproprier » le dossier - je vous ai parlé du sentiment d'être dépossédé du dossier - et ainsi, une partie de leur souffrance, de leur vécu, ce qui peut aider certains processus et limiter la problématique de « victimisation secondaire ».
Dans ma pratique, un deuxième élément m'a frappé : l'objectivité de la partie civile lorsqu'elle lit le dossier. Souvent, les parties civiles qui ne se rendent pas compte de l'ampleur du travail effectué, sont satisfaites de constater que le dossier progresse. Souvent, la consultation du dossier a pour effet que les gens encouragent tant les enquêteurs que les magistrats à poursuivre. Le travail continue à se faire dans la discrétion, mais une discrétion à présent partagée, notamment avec la partie civile.
C'est aussi l'occasion d'un dialogue plus pertinent avec la partie civile et son avocat. M. Decoux a mis en évidence l'importance de ce dialogue, de cette confiance réciproque qui vaut pour toutes les autres parties du procès. Le juge d'instruction et la partie civile peuvent enfin discuter du dossier en connaissance de cause : ils parlent tous deux de la même chose. Les sous-entendus ne sont plus nécessaires. On peut parler « pièces en main », d'où un dialogue beaucoup plus constructif.
Vient ce qui se greffe finalement souvent sur une consultation du dossier, à savoir d'éventuels devoirs complémentaires.
Première réflexion : il y a plus dans trois têtes que dans une et lorsqu'un inculpé, ou une partie civile, vient me faire une proposition, je suis a priori à l'écoute. Si c'est un devoir pertinent, pourquoi ne pas l'accomplir ? L'instruction s'en trouvera renforcée.
Je puis rassurer le professeur Franchimont. En ce qui concerne les formalités à remplir pour avoir accès au dossier, je suis d'accord sur le fait que lorsque personne ne s'oppose à l'accès, on pourrait travailler dans les vingt-quatre heures, ce qui éviterait deux démarches à la partie civile. Celle-ci doit en effet, en premier lieu, se constituer partie civile et, en deuxième lieu, faire sa demande d'accès au dossier. Je ne vous cache pas que, quant à moi, j'accepte que les deux démarches soient faites simultanément si l'instruction est ouverte depuis plus d'un mois. En troisième lieu, elle doit venir consulter le dossier. C'est beaucoup, surtout pour une partie civile qui n'habite pas nécessairement dans l'arrondissement. Le fait de permettre un accès immédiat pour éviter les démarches serait certainement une bonne chose.
Pour les devoirs complémentaires, je serai beaucoup plus optimiste : dans la situation actuelle, rien n'empêche au juge d'instruction de faire d'initiative tout devoir qu'il considère opportun, que ce soit sur suggestion de la partie civile ou de l'inculpé. Déjà à l'heure actuelle, en cours d'instruction, les requêtes de devoirs complémentaires introduites par les parties civiles sont assez limitées : dans la mesure où souvent, les magistrats trouveront la suggestion assez pertinente, la partie civile est bien placée pour en faire, comme l'inculpé, d'ailleurs.
En fin d'instruction, on peut s'imaginer que la partie civile introduise formellement une requête pour s'opposer, le cas échéant, au non-lieu et solliciter une série de devoirs complémentaires. À ce niveau-là, on rencontre beaucoup plus de demandes de devoirs complémentaires introduites par les parties civiles en cours d'instruction. Mais il arrive que le juge ne les suive pas et que les parties civiles fassent appel de cette décision en introduisant une requête. On peut établir un parallélisme avec des inculpés qui font des demandes officieuses, c'est-à-dire des suggestions au juge : dans ce dernier cas, les suggestions sont fréquemment suivies.
Un autre point de la réforme Franchimont concerne les copies d'auditions. Tout le monde a le droit de demander - et souvent reçoit tôt ou tard - la copie de son audition. Je pense que c'est également une bonne chose. Souvent, cela permet à la partie civile d'examiner à tête reposée ce qu'elle a déclaré. Elle a parfois oublié certaines choses et peut ainsi compléter son audition par un courrier ou en sollicitant une nouvelle audition. De plus - c'est un petit détail - elle dispose enfin des références du dossier, qui figurent sur la copie de l'audition. Quand la partie civile se rend chez son avocat, celui-ci dispose immédiatement d'une référence permettant de demander des renseignements complémentaires sur l'état du dossier. Le fait que l'avocat consulté dispose immédiatement de cette audition lui permet de mieux situer la plainte déposée et peut-être aussi de conseiller la victime de façon plus adéquate en lui signalant qu'elle a oublié de signaler tel ou tel point important. Cela permet à l'avocat d'être davantage informé. Il est très important que non seulement la victime soit informée mais aussi que l'avocat puisse agir en connaissance de cause.
Tout à l'heure, on a cité la loi sur la protection des mineurs, par rapport aux auditions. Il faut savoir qu'en ce qui concerne les auditions, la loi sur la protection de mineurs a innové en codifiant la possibilité de prendre un enregistrement vidéo. Je ne compte pas détailler toute cette disposition que j'approuve d'ailleurs parce qu'elle codifie des pratiques déjà en vigueur dans bon nombre. d'arrondissements.
Cependant, il est intéressant de constater - c'est peut-être l'exemple le plus criant - ce statut particulièrement difficile de la victime, principalement de la victime mineure d'âge, étant donné que, finalement, on lui fait porter une responsabilité tout à fait démesurée. Le mineur d'âge abusé, ou en tout cas qui relaye une allégation, est à la fois victime, premier témoin et témoin essentiel, et souvent, il est même obligé de tenir le rôle de l'accusateur, précisément parce qu'il est le seul témoin. Il est évident que l'on doit être particulièrement attentif à ne pas faire porter tout ce rôle trop lourd par la victime. La victime est témoin, certes, mais il faut veiller à pas faire reposer tout un dossier sur un témoignage. Il y a là tout un travail à faire afin que la victime ne supporte pas tout le poids de l'instruction.
Bien entendu, des difficultés subsistent. Dans l'accès au dossier, une des plus grandes difficultés est la lecture de ce dossier. Il n'est vraiment pas facile de s'y retrouver dans le langage judiciaire et dans la présentation des dossiers.
Certains diront qu'il suffit de se faire accompagner par son avocat ou que l'avocat lise le dossier à la place de son client. Je leur répondrai que c'est tout différent. La lecture d'un dossier peut nécessiter un jour, mais aussi plusieurs jours voire une semaine ou davantage. Il m'arrive de recevoir des demandes de prolongation de lecture de dossier parce que celui-ci est très volumineux. Comment payer un avocat pendant quinze jours à temps plein pour consulter un dossier ? On constate que de plus en plus de parties civiles viennent elles-mêmes consulter leur dossier pour ne pas devoir payer leur avocat pendant tout ce temps-là.
Une idée de réforme serait de permettre à la partie civile de se faire accompagner d'une personne de confiance pour consulter le dossier. Cette personne serait éventuellement soumise à agréation par le juge d'instruction, pour éviter des pressions ou pour empêcher que des personnes qui n'ont rien à voir avec le dossier et dont on sent la volonté de faire autre chose que d'assister l'intéressé, consulte le dossier.
A l'heure actuelle, les services d'accueil aux victimes assistent certaines parties civiles dans la consultation du dossier. Le temps fait toutefois défaut à ces services et il est difficile de les monopoliser pour la lecture d'un dossier volumineux.
Lorsqu'on dresse un premier bilan de ces droits, on s'aperçoit qu'un des soucis a été d'établir une certaine égalité de droits entre l'inculpé et la partie civile.
À cet égard, je développerai deux réflexions sous forme de conclusion.
Premièrement, cette égalité de droits entre l'inculpé et la partie civile dans le procès pénal reste très difficile à réaliser et, en fin de course, elle ne sera d'ailleurs jamais réalisée. Nous devons être honnêtes vis-à-vis des victimes et leur dire que leur parole ne sera jamais placée sur le même pied que celle de l'inculpé, malheureusement, ou peut être heureusement, c'est un choix de société. Le doute, en fin de course, ne profite pas à la victime, ne profite pas à la partie civile. Il est important que la victime en soit consciente, faute de quoi elle va au devant de désillusions.
Les attentes en matière de justice pénale se heurtent à des limites. Je dis souvent que pour le juge du fond, le doute est une certitude en ce sens qu'il implique l'acquittement. Or, pour la victime, c'est très dur. En effet, le doute ne signifie pas que la victime ment.
Sur la base de ce constat, je me suis demandé si nous ne pourrions pas développer une méthodologie nouvelle en matière d'enquête, à l'instar de la présomption d'innocence. Dans le cadre des poursuites, la justice doit se souvenir en permanence qu'elle peut se tromper et qu'elle doit pouvoir se réorienter à tout moment en fonction de l'apparition d'éléments neufs, aussi longtemps que la décision finale n'a pas été prise. Il me semble que nous pourrions développer une approche similaire à l'égard de la victime, que j'appellerais, pour établir un parallélisme, « la présomption de victime ».
Combien de victimes n'ont-elles pas l'impression d'être elles-mêmes accusées quand elles s'adressent à la justice ? Combien de fois les victimes ne sont-elles pas interpellées en ces termes : « Êtes-vous sûres de ce que vous avancez ? C'est quand même grave. Cela paraît difficilement concevable ». Cette attitude suspicieuse est singulièrement pénible pour les victimes.
Pourquoi ne pas considérer qu'il faut prendre la parole de la victime au sérieux jusqu'à preuve du contraire et que cette victime doit être respectée en tant que telle ? En ce qui me concerne, je suis d'avis qu'il faudrait poser comme postulat de départ que la victime est réellement victime ce qui, dans les faits, arrive assez souvent. Cette démarche n'est nullement contradictoire avec la présomption d'innocence. Au contraire. Finalement, ce sont les deux faces de l'impartialité. En effet, la justice n'a pas à préjuger. Pourquoi un policier devrait-il dire qu'il croit une victime ou ne la croit pas ? Pourquoi un magistrat pourrait-il se permettre de dire à un plaignant qu'il ment ? Cette mission revient au juge du fond. Pourquoi, en cas d'acquittement au bénéfice du doute, ne pourrait-on pas, au nom de ce doute, respecter aussi la victime en lui disant que si la justice pénale a peut-être ses limites, on n'en continue pas moins à la considérer comme une victime ?
Cette conception nouvelle devrait surtout s'inscrire dans les mentalités ; elle ne nuit en rien à l'impartialité ; on ne préjuge pas ; au contraire, on respecte davantage les parties. Je crois que ce n'est que si la victime s'est sentie réellement entendue et respectée qu'elle peut accepter la décision prise à la fin du processus. Je crois très modestement que le jugement prononcé récemment par la cour d'assises de Nivelles est un bon exemple d'un scrupuleux respect de toutes les parties, dans toutes les présomptions que je viens de décrire.
Je crois que chacun s'est senti respecté dans le résultat final. Cela devrait peut-être inspirer les acteurs judiciaires mais également l'ensemble des parties, en attirant l'attention sur le fait que le but d'un procès judiciaire n'est pas d'écraser l'autre mais de respecter chacun dans son vécu.
Je terminerai par une petite note optimiste. Des progrès ont été faits. Je suis assez satisfait de l'apport des réformes. On sait aussi que les résistances aux changements, principalement dans le domaine de la justice, restent toujours très importantes. Cependant, le fait que des changements aient finalement engendré une certaine dynamique nous encourage à aller vraiment de l'avant. Il y aura toujours des critiques, des résistances et des inquiétudes. Toutefois, si nous respectons rigoureusement les principes de respect et d'équilibre, nous devons poursuivre. Plusieurs suggestions ont été faites. Je ne peux qu'y souscrire.

Mevrouw Caroline Delesie, voorzitter van de commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. - Ik zal het hier hebben over de concrete werking van onze commissie en over onze verwachtingen, en de oplossingen voor de toekomst. Dit colloquium is het forum bij uitstek om het daarover te hebben.
De aandacht voor het slachtoffer is niet zo nieuw als sommigen denken. De heer Jean Gol, toenmalig minister van Justitie, lag aan de basis van de wet van 1 augustus 1985 waarin het slachtoffer al centraal stond. Die wet voorzag enerzijds in de oprichting van de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en anderzijds in de nodige financiële middelen voor die commissie. Zo wordt aan elke persoon die een criminele of correctionele veroordeling heeft opgelopen een bijdrage van 10 frank - thans 2000 frank - gevraagd. De dader staat dus in voor het stijven van het fonds. Voor het overige wordt hij vrijwel niet in de procedures van onze commissie betrokken.
In de jaren '90 was de wetgeving duidelijk aan vernieuwing toe. Mede door haar succes kon de commissie niet meer aan de verwachtingen voldoen. Bovendien had de ervaring aangetoond dat sommige slachtoffers in de kou bleven staan en dat sommige schadegevallen niet werden vergoed. Via een wetswijziging in 1997 werden de categorieën slachtoffers en schadeposten uitgebreid. In 1998 werd nog een kleine, maar voor de slachtoffers uiterst belangrijke wijziging aangebracht. Die wijziging had specifiek betrekking op de talrijke slachtoffers van de bende van Nijvel.
Thans zal ik de werking van onze commissie in het kort overlopen en een aantal specifieke termen toelichten.
De commissie heeft een duale structuur. Enerzijds is er het secretariaat dat tien tot twaalf ambtenaren telt, die door het ministerie van Justitie ter beschikking zijn gesteld. Zij zijn de permanente leden. Hun taak bestaat erin het dossier te volgen van bij de indiening van het verzoekschrift tot op het ogenblik dat een beslissing wordt genomen. Zij begeleiden de slachtoffers en staan in voor de samenstelling van het dossier.
Anderzijds zijn er de commissieleden, de niet-permanente leden. Ze komen uit de magistratuur, de advocatuur en de ministeries van Sociale Zaken en Financiën waar ze een voltijdse job hebben. Naast die job hebben ze een opdracht bij de commissie die erin bestaat de hen toegewezen dossiers te begeleiden.
Ten slotte is ook de minister van Justitie in de commissie vertegenwoordigd.
De ambtenaar die de minister vertegenwoordigt, heeft een soort auditoraatsfunctie. Hij volgt de dossiers op en gaat na of aan alle voorwaarden is voldaan.
Dan wil ik het nu hebben over de werking. In 1997 werden de bevoegdheden van de commissie uitgebreid en werd het aantal kamers op zes gebracht. Daarvoor waren er maar twee kamers, een Nederlandstalige en een Franstalige. Volledigheidshalve moet ik wel zeggen dat die zes kamers pas in 1999 in werking traden.
Voor de commissie staat het slachtoffer centraal, zowel op juridisch-technisch vlak als wat het onthaal betreft. Dat uit zich dikwijls maar in details, die evenwel door de slachtoffers worden gewaardeerd. Voor elk dossier is een ambtenaar verantwoordelijk. Het slachtoffer, zijn verzoeker, zijn raadsman of de vertegenwoordiger van een slachtofferorganisatie kunnen steeds bij die ambtenaar terecht voor inlichtingen over het dossier. De ambtenaar woont de zitting bij waarop het dossier wordt besproken. Meestal is ook het slachtoffer daarbij aanwezig. We besteden bijzondere aandacht aan de briefwisseling met het slachtoffer. Wanneer er elementen in het dossier ontbreken, zeggen we waarom. Bij de uitnodiging voor de zitting wordt steeds een plattegrond toegevoegd, zodat wie nog nooit in Brussel is geweest, zijn weg vindt.
De slachtoffers of hun nabestaanden worden uitgenodigd voor de zitting, ook al worden ze bijgestaan door een advocaat of door de vertegenwoordiger van een vereniging voor slachtofferhulp. De slachtoffers stellen het op prijs de zitting te kunnen bijwonen.
Om onze werking nog meer te verduidelijken zal ik nu een paar cijfers geven. Dat we de slachtoffers zo goed mogelijk proberen te helpen, blijkt ook uit de statistieken en grafieken opgenomen in de brochure die in de documentatiemap zit.
In 1998 werden er 873 verzoekschriften ingediend, maar slechts 192 beslissingen genomen. De achterstand die wij toen opliepen is als volgt te verklaren. De wetswijziging van 1997 ging gepaard met een grote informatiecampagne. Daarop volgden veel verzoekschriften waarop onvoldoende kon worden ingegaan omdat de zes op te richten kamers pas in februari 1999 aan het werk gingen.
Het jaar daarop werden 715 verzoekschriften ingediend en 530 beslissingen geveld. In 2000 waren er 732 beslissingen, Franstalige en Nederlandstalige samen. Het aantal beslissingen in 2000 stemt overeen met de streefcijfers die in de audit van het Rekenhof werden naar voren geschoven. De statistieken tonen aan dat we op de goede weg zijn.
Vorig jaar werd een totaal bedrag toegekend van 254,4 miljoen. Er werden toen 64 zittingen gehouden waarvan 29 Franstalige en 35 Nederlandstalige.
Uit de cijfers blijkt dat we langs Nederlandstalige kant onze achterstand hebben ingehaald. Dat is niet het geval langs Franstalige zijde waar we met personeelsproblemen kampen. We hebben echter de steun van de minister van Justitie. Inmiddels werd al in een aantal vacatures voorzien, de rest volgt in de komende maanden. Vanaf 1 juli zullen we een reeks Franstalige inhaalzittingen organiseren, waarvan de resultaten hopelijk al op 31 december 2001 zichtbaar zullen zijn.
Wat het toepassingsgebied betreft, vermeld ik twee soorten hulp. We kunnen een maximum bedrag van 2,5 miljoen frank toekennen als hoofdhulp en een maximum van 300.000 frank voor noodhulp. Die noodhulp kan zelfs bij een kleiner misdrijf heel belangrijk zijn voor wie geconfronteerd wordt met ziekenhuiskosten en inkomensverlies.
Zowel de directe als de indirecte slachtoffers, in casu de nabestaanden, kunnen een verzoekschrift indienen.
De schadeposten worden gedetailleerd weergegeven in de brochure. De schadeposten zijn limitatief opgesomd in de wet. Andere noden moeten bij wet worden geregeld.
De voorwaarden om zich tot de commissie te kunnen wenden, zijn bijzonder streng wat de hoofdhulp betreft. Dat geeft aanleiding tot heel wat problemen en soms ook tot onbegrip bij de slachtoffers. Dat geldt vooral voor de voorwaarden met betrekking tot de strafprocedure. Om in aanmerking te komen moeten slachtoffers zich gemanifesteerd hebben in de strafprocedure.
Voor hoofdhulp volstaat het niet dat het slachtoffer klacht heeft neergelegd bij de politiediensten. De wetgever vraagt dat het slachtoffer zich burgerlijke partij heeft gesteld ofwel bij de onderzoeksrechter, ofwel bij de procedure voor de raadkamer ofwel bij de procedure ten gronde of dat het slachtoffer rechtstreeks gedagvaard heeft.
De termijnen werden gelukkig aangepast door de wetswijziging van 1997. Voor de hoofdhulp moet het verzoekschrift worden ingediend binnen de drie jaar na de definitieve beslissing van de strafrechtbank of het onderzoeksgerecht. Als de dader onbekend blijft en de zaak door het parket wordt geseponeerd, moet het slachtoffer zich eerst burgerlijke partij stellen bij de onderzoeksrechter. Eén jaar na de burgerlijke partijstelling kan aan het verzoekschrift gevolg worden gegeven. Heel veel slachtoffers begrijpen niet dat na jaren gewacht te hebben op het resultaat van het strafonderzoek, ze na sepot door het parket nog zelf een demarche moeten doen om aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden te voldoen.
Het kan natuurlijk nog beter. Onze belangrijkste bezorgdheid voor de toekomst blijft een snellere dienstverlening aan het slachtoffer of zijn nabestaanden. Dat kan door de bestaande procedure in te korten en de achterstand langs Franstalige zijde verder weg te werken.
Voorts willen we nog meer contact zoeken met andere diensten die bij de slachtofferzorg betrokken zijn. Gelukkig is er het nationaal forum, een overlegplatform waar alle diensten die met slachtofferzorg bezig zijn, geregeld informatie uitwisselen. Sinds anderhalf jaar hebben we ook contacten met het ministerie van Financiën, dat mee toekijkt op de besteding van onze middelen. Ook onze contacten met de balie zijn bijzonder nuttig.
Er bestaan natuurlijk nog knelpunten. We hebben die samen met het kabinet van de minister en de bevoegde diensten van de centrale administratie besproken. Allereerst moet de wetgeving dringend voorzien in een tegemoetkoming van de commissie voor de ouders van verdwenen en misbruikte kinderen.
Een andere niet onbelangrijke categorie die niets ontvangt zijn de ouders van seksueel misbruikte kinderen.
Ook voor de slachtoffers van mensenhandel is een wetswijziging nodig. In de huidige stand van de wetgeving komen enkel slachtoffers in aanmerking die op het moment van de gewelddaad Belg zijn, of gerechtigd zijn in ons land te komen, te verblijven of er zich te vestigen. Om in overeenstemming te zijn met de andere initiatieven voor slachtoffers van mensenhandel is het aangewezen de wetgeving in die zin aan te passen zodat ook die slachtoffers, voor zover ze voldoen aan de andere voorwaarden, in aanmerking kunnen komen voor een financiële tegemoetkoming.
De procedure noodhulp neemt maar liefst vijftien maanden in beslag, bijna evenveel tijd als die voor de hoofdhulp. Er zou voor een procedure in kort geding kunnen worden gekozen waarbij een alleenzetelend magistraat op basis van de stukken een beslissing neemt.
Voor de hoofdhulp is het probleem vaak de burgerlijke partijstelling, die belangrijk blijft, maar waarop er toch soms uitzonderingen mogen zijn, bijvoorbeeld als er aanwijzingen zijn van een misdrijf met opzettelijk geweld.
Een ander punt betreft de advocatenkosten. Die kunnen heel hoog oplopen. Het is aangewezen om ook zoals bijvoorbeeld voor de materiële kosten, een maximumbedrag bij koninklijk besluit te bepalen.
Ten slotte pleiten we voor een verhoging van de maximumbedragen. In bepaalde gevallen is het maximumbedrag van 2,5 miljoen te laag. Een slachtoffer dat bijvoorbeeld door kogels werd geraakt, is soms voor het leven invalide, met inkomensverlies en tal van medische kosten als gevolg.
Tot besluit kan ik zeggen dat ik de voorbije twee jaar veel heb geleerd van de slachtoffers. De hele equipe, zowel het secretariaat als de commissieleden, leert nog elke dag bij en dat werkt erg motiverend.

Mme Caroline Delesie, présidente de la commission d'indemnisation des victimes d'actes de violence. - L'attention accordée aux victimes n'est pas aussi récente que certains peuvent le penser. M. Jean Gol, ancien ministre de la Justice, est à l'origine de la loi du 1er août 1985 qui donnait déjà la priorité à la victime. Cette loi prévoyait, d'une part, la création de la Commission pour l'aide aux victimes d'actes intentionnels de violence et, d'autre part, les moyens financiers nécessaires au fonctionnement de cette commission. C'est ainsi qu'une contribution de 10 francs - actuellement 2000 francs - est réclamée à chaque personne ayant encouru une condamnation criminelle ou correctionnelle. L'auteur des faits participe donc à l'alimentation du fonds.
Dans les années nonante, il était nécessaire de modifier la législation. En raison de son succès, la commission n'était plus en mesure de répondre aux attentes. En outre, l'expérience indiquait que certaines victimes étaient abandonnées à leur sort et que certains sinistres n'étaient pas indemnisés. Grâce à une modification de la loi en 1997, les catégories de victimes et les postes de dommages ont été élargis. Une modification mineure mais d'une importance capitale pour les victimes, a encore été apportée en 1998. Cette modification avait spécifiquement trait aux nombreuses victimes de la bande de Nivelles.
La commission a une structure duale. D'une part, il y a le secrétariat composé d'une dizaine de fonctionnaires mis à disposition par le ministère de la Justice. Ce sont les membres permanents. Leur tâche consiste à suivre le dossier depuis l'introduction de la requête jusqu'au moment où une décision est prise. Ils assurent l'accompagnement des victimes et sont responsables de la constitution du dossier.
D'autre part, il y a les membres de la commission. Ce sont les membres non permanents. Ils sont issus de la magistrature, du barreau et des ministères des Affaires sociales et des Finances où ils sont occupés à temps plein.
Enfin, le ministre de la Justice est également représenté dans la commission.
Le fonctionnaire représentant le ministre remplit en quelque sorte la fonction d'auditeur. Il suit les dossiers et vérifie si toutes les conditions sont satisfaites.
En 1997, les compétences de la commission ont été élargies et le nombre de chambres a été porté à six. Ces six chambres n'ont été opérationnelles qu'en 1999.
La victime est au centre des préoccupations de la commission, tant au point de vue juridico-technique qu'au niveau de l'accueil. Cela se traduit souvent par des détails qui sont cependant appréciés par les victimes. Chaque dossier est traité par un fonctionnaire qui en assure la responsabilité. La victime, son requérant, son conseil ou le représentant d'une organisation de victimes peut toujours s'informer directement de l'état du dossier auprès de ce fonctionnaire. Ce dernier assiste à l'audience au cours de laquelle le dossier est traité. Le plus souvent, la victime y assiste également. Nous accordons une attention particulière à l'échange de correspondance qui a lieu avec la victime. Si certains éléments manquent au dossier, nous expliquons pourquoi.
Les victimes ou leurs proches sont invités à l'audience même s'ils sont assistés d'un avocat ou d'un représentant d'une association d'aide aux victimes. Les victimes tiennent à assister à l'audience.
Je vais maintenant vous communiquer quelques chiffres.
En 1998, 873 requêtes ont été introduites, mais seulement 192 décisions ont été prises. La modification de la législation de 1997 alla de pair avec une grande campagne d'information qui a donné suite à de nombreuses requêtes auxquelles il n'a pas pu être donné suffisamment suite parce que les six chambres n'ont commencé à fonctionner qu'en février 1999.
L'année suivante, 715 requêtes ont été déposées et 530 décisions prononcées. En 2000, il y eut 732 décisions francophones et néerlandophones, un nombre qui correspond aux chiffres qui avaient été avancés à l'occasion de l'audit de la Cour des Comptes. Les statistiques montrent que nous sommes sur la bonne voie.
L'an dernier, 254,4 millions ont été octroyés et 64 audiences organisées dont 29 en français et 35 en néerlandais.
Si le retard a été résorbé du côté néerlandophone, il n'en va pas de même chez les francophones, confrontés à des problèmes de personnel. Nous avons cependant le soutien du ministre de la Justice. Depuis lors, un certain nombre d'emplois ont été pourvus ; le reste le sera au cours des prochains mois. A partir du 1er juillet, il y aura des auditions de rattrapage du côté francophone et nous espérons que ce problème sera résolu fin décembre.
Il existe deux types d'aide : le montant maximal octroyé au titre d'aide principale atteint 2,5 millions de francs tandis que pour l'aide d'urgence, il s'agit de 300.000 francs, ce qui est déjà important pour couvrir des frais d'hôpital et une perte de revenus.
La requête peut être déposée tant par les victimes que par leurs proches.
Les types de dommages sont énumérés dans la loi.
Les victimes comprennent difficilement que les conditions qui permettent de s'adresser à la commission soient tellement sévères en ce qui concerne l'aide d'urgence, en particulier la procédure pénale.
Pour l'aide principale, il faut que la victime se soit constituée partie civile.
Les délais ont heureusement été adaptés par la modification de la loi en 1997. Pour l'aide d'urgence, la requête doit être déposée dans les trois ans suivant la décision définitive du tribunal pénal ou de la juridiction d'instruction. Si l'auteur demeure inconnu, et que le parquet classe l'affaire, la victime doit commencer par se constituer partie civile auprès du juge d'instruction. Nombreuses sont les victimes qui ne comprennent pas qu'il faille attendre aussi longtemps pour donner suite à la requête.
Notre préoccupation pour l'avenir est d'accélérer la procédure d'octroi de l'aide et de résorber le retard du côté francophone.
Nous voulons renforcer les contacts avec les autres services qui s'occupent des victimes. Il existe une plateforme de concertation où tous ces services s'échangent régulièrement des informations. Depuis un an et demi, nous avons aussi des contacts avec les Finances qui ont un droit regard sur nos dépenses. Les contacts avec le barreau sont particulièrement utiles.
Il y a évidemment des problèmes que nous avons évoqués avec le ministre et l'administration centrale. En premier lieu, il faut que la législation prévoie une intervention de la commission au profit des parents d'enfants disparus et victimes d'abus sexuels.
La loi doit aussi tenir compte de toutes les victimes du trafic d'êtres humains. Actuellement, pour pouvoir bénéficier de l'aide, il faut être Belge ou autorisé à séjourner dans notre pays, y résider ou s'y être établi.
La procédure d'aide d'urgence prend quinze moins, pratiquement autant que l'aide principale. On pourrait prévoir une procédure en référé avec un magistrat unique.
Pour recevoir l'aide principale, la victime doit s'être constituée partie civile mais il y a des exceptions par exemple lorsqu'il y a des indices de délit avec violence intentionnelle.
Par ailleurs, les honoraires d'avocats peuvent être très élevés. Un arrêté royal devrait en fixer le montant maximal.
Enfin, nous plaidons pour un relèvement des montants. En effet, une victime blessée par balles peut rester invalide à vie, avec la perte de revenus et les frais médicaux qui s'ensuivent.
Je conclurai en disant que j'ai beaucoup appris des victimes au cours des deux dernières années. Nous en apprenons un peu plus chaque jour et pour l'équipe, c'est particulièrement motivant.

De heer Pierre Snyers, advocaat bij de balie te Hoei. - Mijn uiteenzetting verschilt enigszins van wat tot nog toe werd gezegd omdat ik het vooral zal hebben over wat ik als advocaat meemaakte in een dossier dat verband hield met het dramatische overlijden van een kind.
Ik maakte kennis met Philippe Deleuze op een avond in oktober 1992. Zijn dochter, Laurence Mathues, was enkele weken ervoor vermoord langs een weg in Fernelmont, een dorpje in het Naamse. In dezelfde periode werd ook melding gemaakt van de verdwijning van een ander jong meisje, Delphine. Een oppervlakkig onderzoek door de wetsdokter en een even vluchtige herkenning door een vriend van de familie, brachten de onderzoekers ertoe te besluiten dat het teruggevonden lichaam dat van Delphine was. Iedereen stond versteld toen de avond vóór de begrafenis Delphine haar vader opbelde om hem te vragen haar aan het station van Charleroi af te halen. Het lijk werd onmiddellijk toevertrouwd aan het gerechtelijk geneeskundig centrum van de Luikse universiteit. Enkele dagen later kregen de ouders van Laurence het lijk terug met de laconieke commentaar van de onderzoeksrechter: "Mijnheer Deleuze, u moet uw dochter binnen de vierentwintig uur begraven, want het lijk is al in gevorderde staat van ontbinding." Dat zijn de omstandigheden waarin de zaak Laurence Mathues een aanvang nam. Sindsdien vonden talrijke onderzoeken plaats, spijtig genoeg zonder betekenisvol resultaat.
Deze zaak roept bij mij drie vragen op. Allereerst welk soort relatie moet er bestaan tussen het slachtoffer en de magistraat die met het dossier belast is? Met magistraat bedoel ik zowel de onderzoeksmagistraat als de magistraat die de zaak behandelt, het parket. De heer Marotte, gewezen onderzoeksrechter in Namen die belast was met het dossier Mathues, legde in november 1996 aan de leden van de commissie-Dutroux uit dat magistraten geen psychologen of maatschappelijk werkers zijn. Het slachtoffer vraagt dat ook niet, maar de magistraat moet niettemin blijk geven van psychologisch aanvoelen en van menselijkheid tegenover het slachtoffer. Het slachtoffer heeft recht op een waardige behandeling. Men kan natuurlijk opwerpen dat magistraten vaak overbelast zijn en geen tijd hebben om te luisteren naar elke slachtoffer waarvan ze het dossier behandelen. De onderzoeksrechter of de substituut moet voldoende tijd uittrekken om naar het slachtoffer te luisteren en vooral om alle demarches uit te leggen. Dit is een kwestie van respect voor de getroffen persoon.
Hoewel de relatie tussen Philippe Deleuze en de eerste onderzoeksrechter, die met het dossier was belast, ronduit slecht was, moet toch gewezen worden op de menselijke benadering door het parket van Namen dat zich ingespannen heeft om gevolg te geven aan de vraag van de vader van het jonge slachtoffer.
Mijn tweede bedenking heeft betrekking op de opvang bij de parketten en de politiediensten. De poort van het gerechtsgebouw is voor slachtoffers soms moeilijk open te krijgen. Dat is de reden waarom de minister van Justitie besliste te zorgen voor slachtofferopvang binnen de parketten en een aantal politiediensten. Ik ben het in dat opzicht niet helemaal eens met de voorgaande sprekers. Dit initiatief, hoe lovenswaardig ook, is een mislukking, omdat de slachtofferopvang te weinig zichtbaar is en onvoldoende onafhankelijk werd uitgebouwd.
Hoe kan een slachtoffer zich met zijn klachten tot een magistraat of enquêteur richten als hij er niet zeker van is dat zijn opmerkingen correct weergegeven worden en er rekening mee wordt gehouden? Niet de kwaliteit van de opvang is een probleem, wel het feit dat de boodschap van het slachtoffer niet bij de verantwoordelijke magistraten of politiemensen terechtkomt.
Dit bewijst dat verenigingen zoals de vzw Marc en Corinne nodig zijn. Uit naam van de slachtoffers vraagt deze vereniging, sinds haar oprichting in 1992, de gerechtelijke instanties onophoudelijk om opheldering.
Zelf heb ik de stichters van de vzw in 1993 dank zij Philippe Deleuze leren kennen. Philippe Deleuze die tot op dat ogenblik alleen stond in zijn strijd, had mensen ontmoet die hetzelfde hadden meegemaakt en opkwamen voor het recht van de slachtoffers om op dezelfde manier behandeld te worden als de beklaagde, meer bepaald wat het inzagerecht in het dossier betreft.
Ik geef toe dat ik aanvankelijk het nut van een dergelijke organisatie niet inzag.
Mettertijd had de vzw Marc en Corinne een netwerk uitgebouwd dat het gerecht moest helpen verdwenen kinderen op te sporen. De gebeurtenissen van 1996 bewezen het nut ervan want het was dank zij de bijzonder snelle verspreiding van de foto's van Sabine Dardenne en Laetitia Delhez, dat een getuige opdook die Marc Dutroux had herkend. Die werkwijze leek bijzonder doeltreffend en werd overgenomen door een gelijkaardige organisatie die gelukkig over belangrijke financiële, menselijke en politieke middelen kan beschikken. Dergelijke netwerken alleen volstaan natuurlijk niet; ze zijn het begin van omvangrijk werk dat uiteindelijk moet leiden tot de erkenning en de bescherming van de rechten van het slachtoffer.
Mijn ervaring aan de zijde van Philippe Deleuze leerde me ook dat als slachtoffers plots worden geconfronteerd met een drama, ze vaak alleen staan omdat ze niets afweten van de werking van het gerechtelijk apparaat. Welke rol spelen de onderzoeksrechter en het parket? Wat betekent "zich burgerlijke partij stellen"? Wat verstaat men onder verjaring? Voor de burger die niet dagelijks in aanraking komt met het gerecht zijn het onbekende begrippen.
Een slachtoffer is angstig, kent momenten van ontgoocheling, hoop en ongerustheid. Men voelt zich nooit helemaal op zijn gemak als men een magistraat moet ontmoeten en niet de gewoonte heeft een gerechtsgebouw te bezoeken. De vzw Marc en Corinne heeft de heer Deleuze daar vele jaren in bijgestaan. Daarom vind ik het nodig dat dergelijke onafhankelijke verenigingen als gesprekspartner kunnen optreden en de slachtoffers bijstaan. Die vzw's moeten over de middelen beschikken om naast vrijwilligers ook specialisten tewerk te stellen, zoals criminologen en maatschappelijk werkers, die de slachtoffers moeten opvangen, troosten en bijstaan.
Omdat ze onafhankelijk zijn en dat ook moeten blijven, moeten deze organisaties ook kritiek kunnen uitoefenen zowel op het gerechtelijk apparaat als op het politiek gezag, in de ruime zin. Deze kritische rol is belangrijk voor het behoud van hun geloofwaardigheid.
Mijn ervaring leert me dat de magistraat of de politicus rekening moet houden met de burger. Deze organisaties zijn een machtige schakel tussen het slachtoffer en het politiek gezag en de gerechtelijke overheid. Ze moeten dus het recht hebben om op de tekortkomingen van het systeem te wijzen, uiteraard zonder zich in te laten met goedkope of steriele kritiek. Ze moeten het slachtoffer ook wijzen op de beperkingen van het systeem. De overheid moet deze verenigingen bijgevolg helpen hun opdrachten uit te voeren door hen zowel logistieke steun als menselijke middelen ter beschikking te stellen.
Welke rol speelt de advocaat in dit alles? Zelf heb ik de indruk dat men de advocaat bij de huidige hervormingen van het gerechtelijk apparaat is vergeten. De advocaat is een technicus tot wie het slachtoffer zich in de eerste plaats richt om zijn rechten te kennen, maar ook om zijn waardigheid te verdedigen. De advocaat houdt zich beroepshalve bezig met het gerecht; hij werkt niet gratis. Ik ken geen enkele advocaat die veel geld verdient met deze pijnlijke dossiers en nochtans is de rechtspleging duur. Ik geef een voorbeeld. In het dossier-Mathues heeft Philippe Deleuze, na talrijke demarches, in 1995 uitzonderlijk een kopie gekregen van het strafdossier over de dood van zijn dochter. Dit kostte hem 45.000 frank. In het jaar 2000 rekende de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van Namen voor dezelfde dienst 100.000 frank aan. De heer Deleuze richtte zich tot de politieke gezagsdragers omdat hij het niet normaal vond dat dergelijke bedragen verschuldigd waren om een legitiem recht uit te oefenen, namelijk de inzage van een strafdossier. Dank zij de gezamenlijke inspanningen van het parket en het ministerie van Financiën, kon de betaling uiteindelijk worden opgeschort, in afwachting van de goedkeuring van een wetsvoorstel dat de slachtoffers gratis inzage geeft in hun dossier.
Philippe Deleuze blijft inmiddels zitten met het onaangename gevoel bevoordeeld te zijn tegenover andere slachtoffers die niet de kracht hadden zich te verzetten.
Een beroep doen op een advocaat en op het gerecht is duur. Waarom moet een slachtoffer zoveel geld uitgeven, enkel om zijn waardigheid te verdedigen in een situatie waar hij niet om gevraagd heeft? Heeft de maatschappij ook hier niet de plicht te helpen?
De advocaat speelt een belangrijke rol: hij moet ervoor zorgen dat ook een niet-jurist de taal van het gerecht begrijpt. De advocaat moet in de eerste plaats naar het slachtoffer luisteren. Hij moet het slachtoffer uitleggen wat mogelijk is en wat niet om dan ten slotte deze of gene procedure in te zetten.
Bij de gebeurtenissen van 1996 is gebleken hoe belangrijk de rol van de advocaat wel is. Ik heb toen bepaalde personen - en niet van de minste - horen zeggen dat een Dutroux alleen de doodstraf en geen proces verdiende. Ik zou me, als burger, niet op mijn gemak hebben gevoeld moest Dutroux geen advocaat gekregen hebben. De advocaat is in de eerste plaats een burger die sterk vasthoudt aan de democratische waarden van ons land anders zou hij geen voorstander kunnen zijn van een tegensprekelijk debat en zou hij zijn werk niet sereen kunnen doen. Zelfs Marc Dutroux verdient een proces. Het liet me niet onberoerd dat sommigen geen onderscheid maakten tussen de advocaat en de beklaagde, alsof de advocaat het misdrijf dat zijn cliënt beging, goedkeurde. Het gerecht moet zijn werk doen daarbij steunend op de bestaande wetten, ook al zijn die niet volmaakt. Het gerecht moet in alle omstandigheden sereen blijven en zich niet laten meeslepen. Ik geef toe dat ik verrast was toen ik hoorde dat een gekend politicus het Hof van Cassatie opriep om wat verbeelding aan de dag te leggen. Al deze uitwassen heb ik met Philippe Deleuze besproken. We hebben ze samen geanalyseerd en hij die zo diep gekwetst was, heeft het voor en het tegen afgewogen. Philippe Deleuze is zich bewust van de belangrijke rol die de advocaat aan zijn zijde speelt.
Dat is mijn grote troost. Als advocaat heb ik de heer Deleuze willen uitleggen dat het gerecht niet alles kan, dat justitie het voorwerp is van vaak niet gerechtvaardigde kritiek, ook al geldt dit niet in alle gevallen. Ik heb het gevoel dat ik hem heb kunnen bijbrengen dat het gerecht niet volmaakt is, eenvoudigweg omdat het des mensen is. Philippe Deleuze heeft begrepen dat een volmaakt gerecht een ideaal is dat we nastreven, maar nooit zullen bereiken. (Applaus)

M. Pierre Snyers, avocat au barreau de Huy. - Mon exposé tranchera peut-être un peu sur ce qui a été dit précédemment puisqu'il s'agit avant tout de témoigner de ce que j'ai pu vivre en tant qu'avocat dans le cadre d'un dossier lié à la mort dramatique d'un enfant.
J'ai fait la connaissance de Philippe Deleuze un soir du mois d'octobre 1992. Laurence Mathues, sa fille, avait été assassinée quelques semaines plus tôt, le long d'une route de Fernelmont, petit village de la région namuroise. À la même époque, on avait également signalé la disparition d'une autre jeune fille, Delphine. Une analyse sommaire pratiquée par le médecin légiste et une reconnaissance tout aussi rapide effectuée par un proche de la famille conduisaient les enquêteurs à considérer que le corps ainsi retrouvé était celui de Delphine. Or, la stupéfaction fut grande lorsque, la veille des funérailles, Delphine téléphona à son père pour lui demander de venir la rechercher à la gare de Charleroi. Le corps était alors repris précipitamment pour être confié au Centre médico-légal de l'Université de Liège. Quelques jours plus tard, le corps de Laurence était rendu à sa famille, avec ce commentaire quelque peu laconique du juge d'instruction : « Monsieur Deleuze, il convient que vous enterriez votre fille dans les vingt-quatre heures car le corps est dans un état de putréfaction avancé ». Voilà les circonstances dans lesquelles débutait l'affaire Laurence Mathues. Depuis lors, de nombreux devoirs d'instruction ont été effectués, malheureusement sans résultats significatifs aujourd'hui.
Cette affaire m'inspire trois réflexions. Tout d'abord, quel type de relation doit exister entre la victime et le magistrat en charge du dossier ? Quelle est l'utilité des services d'accueil des victimes au sein des parquets et des divers corps de police ? Enfin, quel doit être le rôle de l'avocat ?
J'en viens donc à la relation entre la victime et le magistrat. Quand je parle de magistrat, je désigne tant le magistrat instructeur que le magistrat en charge, le parquet. Vous devez savoir que M. Marotte, l'ancien juge d'instruction à Namur, en charge du dossier Mathues, expliquait, en novembre 1996, aux membres de la commission Dutroux que les magistrats n'étaient ni des psychologues ni des assistants sociaux. La victime ne le demande pas, ce qui n'empêchera pas la magistrat de faire oeuvre d'une certaine psychologie, d'une certaine humanité à l'égard de la victime. Cette dernière est blessée, sinon dans son corps, à tout le moins dans son for intérieur ; elle a droit à la dignité. Sans doute objectera-t-on que le magistrat est souvent surchargé de travail et ne saurait prendre le temps d'écouter chaque victime dont il traite le dossier. Justement, je pense que le juge d'instruction ou le substitut en charge du dossier aura le devoir de prendre du temps pour écouter la victime et surtout pour lui expliquer sa démarche. Ceci est une question de décence, de respect de la personne ainsi atteinte.
Si les relations entre Philippe Deleuze et le premier juge d'instruction en charge du dossier ont été - disons-le franchement - mauvaises, il convient de saluer l'accueil humain qui a été réservé par le parquet de Namur aux maints appels qui lui ont été adressés par M. Deleuze. Ce même parquet a fait ce qu'il pouvait pour assurer un suivi efficace à la demande du père de la jeune victime.
La seconde réflexion que je voudrais vous livrer concerne le rôle joué par les services d'accueil près des parquets et des services de police. Vous devez savoir que, pour les victimes, la porte d'un palais de Justice est souvent bien difficile à ouvrir. Le ministre de la Justice s'en est rendu compte puisqu'il a décidé de la mise en place de services d'accueil des victimes près des parquets et de certains corps de police. Mon avis va quelque peut trancher sur celui des personnes qui m'ont précédé à cette tribune. En effet, il faut reconnaître que cette initiative, aussi louable soit-elle, est un échec, tout simplement parce que l'organisation qui a été installée manque de visibilité et n'apparaît pas indépendante de l'institution de laquelle elle relève.
Comment une victime pourra-t-elle exprimer sereinement ses doléances à l'égard de tel magistrat ou tel enquêteur sans être sûre que ses critiques seront adéquatement rapportées auprès des personnes concernées et que l'on pourra remédier aux manquements ainsi dénoncés ? On peut donc dire qu'il ne saurait être question de remettre en cause la qualité de l'accueil de ces services ; on peut sans doute considérer que ceux-ci manquent d'efficacité en ce qu'ils ne parviennent pas à relayer auprès des divers responsables, qu'ils soient magistrats ou policiers, le message que veut leur laisser la victime.
A mon sens, cela met en lumière la nécessité de l'existence de certaines organisations, des asbl telles que l'association Marc et Corinne, notamment, laquelle n'a eu de cesse, depuis sa création en 1992, d'interpeller le pouvoir judiciaire au nom des citoyens et des victimes qu'elle avait décidé d'aider.
A titre personnel, c'est grâce à Philippe Deleuze que j'ai rencontré, en 1993, les responsables fondateurs de l'asbl Marc et Corinne. Philippe Deleuze qui, jusqu'alors, cheminait seul dans son combat, rencontrait des personnes qui avaient vécu un drame similaire au sien et poursuivaient les mêmes préoccupations, à savoir le droit des victimes d'être mieux prises en considération par l'appareil judiciaire, voire à certains égards d'être mises sur pied d'égalité avec le prévenu, notamment en matière d'accès au dossier.
J'avoue qu'au départ je ne voyais pas très bien la nécessité d'une telle organisation. Un excès d'amour propre sans doute me conduisait à penser qu'il s'agissait plutôt là d'un petit caillou logé dans le soulier de l'avocat, voire du magistrat ou du policier.
L'asbl Marc et Corinne, avec le temps, avait mis en place tout un réseau visant à aider la justice à rechercher les enfants disparus. Les événements de 1996 mettaient en lumière la qualité du travail réalisé par cette asbl puisque, grâce à la diffusion extrêmement rapide du portrait des jeunes Sabine Dardenne et Laetitia Delhez, un témoin s'est rapidement manifesté, qui permit d'identifier Marc Dutroux dans les circonstances que vous connaissez. L'efficacité du système mis en place était donc clairement reconnue, au point que certains en ont repris l'idée, et on peut s'en louer, en mettant en place une organisation similaire avec toutefois des moyens financiers, humains et surtout politiques importants. Il est clair que l'organisation de tels réseaux est en soi insuffisante et ne constitue que le sas d'entrée d'un important chantier qui est celui de la reconnaissance et de la prise en compte du droit de la victime à être traitée adéquatement. L'expérience vécue aux côtés de Philippe Deleuze me conduit également à considérer que lorsqu'une victime est brutalement confrontée à un drame, elle se retrouve souvent seule avec elle-même, ignorant pour ainsi dire tout du fonctionnement de l'appareil judiciaire. Quel est le rôle du juge d'instruction et du parquet ? Que signifie « se constituer partie civile » ? Qu'entend-on par prescription ? Ce sont des mots et des fonctions bien rebelles au citoyen qui n'est pas confronté au quotidien à la justice.
La victime est confrontée à son drame, connaît des angoisses, des moments de déception, d'espoir, d'inquiétude aussi. On n'est jamais très à l'aise quand on doit rencontrer un magistrat, alors qu'on n'est pas habitué à fréquenter le palais de Justice. L'asbl Marc et Corinne a effectué ces démarches auprès de M. Deleuze pendant de nombreuses années. C'est la raison pour laquelle il me parait indispensable que des associations indépendantes comme celle-là puissent servir d'interlocuteur efficace et indispensable pour aider les victimes dans leurs démarches. Il est donc clair que notre société, aussi complexe soit-elle, doit laisser un espace pour la création d'associations indépendantes, au sein desquelles on retrouvera des experts, mais aussi des bénévoles, qui s'emploieront à aider les victimes dans leurs démarches. Ces asbl doivent avoir les moyens de fédérer le travail de bénévoles avec celui de spécialistes, tels des criminologues, voire des assistants sociaux, qui seront chargés d'accueillir des victimes, de les réconforter, mais aussi, plus généralement, de répondre à leur attente.
En complément de ces missions particulièrement importantes, ces organisations, parce qu'elles sont et doivent rester indépendantes, devront également répondre de missions beaucoup plus larges, beaucoup plus profondes, en ce qu'elles auront non seulement le droit mais également un pouvoir de critique, tant vis-à-vis de l'appareil judiciaire que du pouvoir politique, au sens large. C'est parce qu'elles auront cette faculté qu'elles seront et resteront crédibles.
L'expérience vécue m'amène à considérer, plus que jamais, que le magistrat ou l'homme politique, ne doit pas rester sourd à l'appel du citoyen. Ces organisations doivent être un puissant relais des préoccupations de la victime auprès du pouvoir politique et auprès du pouvoir judiciaire. Ainsi, une asbl conçue de la sorte doit bénéficier de ce pouvoir d'interpellation du système sans évidemment tomber dans la critique facile et stérile. Il s'agira dès lors de montrer à la victime les limites du système. L'État a donc le devoir d'aider ces organisations qui ont à jouer un rôle important auprès des victimes que notre société se doit d'aider. L'aide ainsi octroyée aboutira à la mise en place de moyens logistiques et humains leur permettant d'assurer leurs missions. J'en suis d'autant plus convaincu en raison de ce que j'ai pu vivre aux côtés de Philippe Deleuze depuis maintenant bientôt neuf ans.
Quel doit être, dans ces affaires, le rôle de l'avocat ? Personnellement, j'ai le sentiment que l'avocat est le grand oublié des actuelles réformes de l'appareil judiciaire. Il ne faut pas perdre de vue que l'avocat est un expert technique auquel la victime s'adresse d'abord pour se faire expliquer ses droits, mais aussi pour défendre sa dignité. L'avocat est un professionnel de la justice qui ne travaille pas gratuitement. Je ne connais aucun avocat qui puisse dire qu'il gagne beaucoup d'argent en traitant des dossiers aussi pénibles et pourtant ; la justice coûte cher. Je vous donne un exemple. Dans le cas du dossier Mathues, Philippe Deleuze, à l'issue de multiples démarches, a pu très exceptionnellement obtenir, en 1995, la copie du dossier répressif concernant la mort de sa fille. Coût de l'opération : 45.000 francs. Au cours de l'année 2000, une démarche similaire est entreprise. Le greffe du tribunal de première instance de Namur nous réclame alors le montant plafond, soit 100.000 francs. M. Deleuze interpella le pouvoir politique, estimant qu'il était anormal de devoir dépenser de telles sommes, dont on ne pouvait faire l'avance en une seule fois, tout simplement pour satisfaire à ses droits les plus légitimes, à savoir lire le contenu du dossier répressif. Et c'est finalement grâce aux concours conjugués du parquet et du ministère des Finances que l'exigibilité de la somme a été suspendue jusqu'à ce qu'on trouve une solution qui pourrait être envisagée - on y a fait allusion tout à l'heure - par une proposition de loi qui est déposée et qui viserait à autoriser les victimes à bénéficier de la gratuité de leur dossier.
Entre-temps, Philippe Deleuze, qui a donc obtenu provisoirement « gratuitement » ce dossier ne s'estime pas satisfait car il a le sentiment désagréable d'être privilégié par rapport aux autres victimes qui, elles, n'ont peut-être pas eu la force de se battre comme il l'a fait, et ce n'est certainement pas une critique à leur égard.
Le recours à l'avocat coûte cher, le recours à la justice coûte cher. Pourquoi la victime doit-elle dépenser autant d'argent, tout simplement pour défendre sa dignité face à une situation qu'elle ne demandait pas ? La société n'a-t-elle pas là aussi un devoir de l'aider ?
Le rôle de l'avocat est important car il doit vulgariser pour le non-juriste le langage de la justice qui, elle, il faut bien le reconnaître, devient affaire de spécialistes. L'avocat se doit d'abord d'être à l'écoute des doléances de la victime. L'avocat doit expliquer à la victime ce qui est possible et ce qui ne l'est pas. L'avocat, enfin, devra entamer telle ou telle procédure.
Les événements en 1996 ont toutefois démontré que l'avocat jouait un rôle particulièrement important. Ainsi ai-je entendu certaines personnes, et non des moindres, dire qu'un Dutroux ne méritait que la peine de mort, qu'il ne méritait pas de procès. En tant que citoyen, j'avoue que j'aurais été mal à l'aise si Dutroux n'avait pas été assisté par un avocat. L'avocat est avant tout un citoyen profondément attaché aux valeurs démocratiques de notre pays, sans quoi il ne pourrait être un adepte du débat contradictoire et, partant, ne pourrait exercer sa fonction avec sérénité. Oui, même Marc Dutroux mérite un procès. Je ne m'en cache pas, j'ai été interpellé lorsque j'ai entendu certaines personnes faire la confusion entre un prévenu et son avocat, comme si, précisément, l'avocat pouvait cautionner l'acte commis par son client. Il faut que justice se fasse, qu'elle s'applique au moyen des lois dont on dispose, même si elles ne sont pas parfaites. Il faut que le justice reste en toute circonstance sereine et exempte de passions. Oui, je l'avoue, j'ai été surpris lorsque j'ai entendu un homme politique bien connu interpeller la Cour de cassation en lui demandant de faire oeuvre d'imagination. Je l'avoue, tous ces excès, je les ai abordés avec Philippe Deleuze. Nous les avons analysés et lui, qui était blessé dans son for intérieur, inutilement agressé à l'époque par un juge d'instruction, a su, au cours de ces tragiques événements, dont il était d'ailleurs un témoin privilégié, faire la part des choses. Oui Philippe Deleuze s'est rendu compte du rôle important que l'avocat se devait de jouer à ses côtés.
Sans doute est-ce là mon grand réconfort. En tant qu'avocat, j'ai voulu expliquer à M. Deleuze que la justice ne pouvait pas tout, qu'elle faisait l'objet de critiques souvent non justifiées, même si, dans certains cas, elles étaient indiscutablement fondées. Oui, j'ai le sentiment d'avoir pu faire comprendre à M. Deleuze que la justice n'est pas parfaite, tout simplement parce qu'elle est faite d'hommes. Philippe Deleuze a compris que la justice parfaite est un idéal vers lequel on tend mais que l'on n'atteint jamais. (Applaudissements)

De heer Jef Vermassen, advocaat bij de balie te Dendermonde. - Ik zal een aantal aspecten belichten van de problemen die we in de loop van een procedure of erna met slachtoffers ervaren.
Er is een discrepantie tussen het slachtoffer dat zich burgerlijke partij stelt bij de onderzoeksrechter, en het slachtoffer dat dit niet doet. Heel wat mensen kennen de weg naar de onderzoeksrechter niet. Zij worden benadeeld, niet alleen wat de schadevergoeding betreft, maar ook op het ogenblik van het vooronderzoek. Zij krijgen immers geen inzage in het dossier. De vraag is of er ook voor die mensen geen inzagerecht moet komen. Aan het einde van het onderzoek beslist het openbaar ministerie autonoom of er wordt vervolgd of niet. Ook hier krijgen noch het slachtoffer, noch de inverdenkinggestelde enige inspraak. Ik vraag mij af of het niet nuttig is die mensen op een of andere manier te horen voor een belangrijke beslissing wordt genomen.
Wanneer in een opsporingsonderzoek een buitenvervolgingstelling plaatsvindt, worden we geregeld geconsulteerd door personen die zich afvragen hoever het staat met de klacht die ze bijvoorbeeld drie of zeven jaar geleden hebben ingediend. Ik besef maar al te goed dat er een personeelstekort is bij het openbaar ministerie, maar uit menselijke overwegingen zouden degenen die een klacht hebben ingediend en zich als slachtoffer hebben aangediend toch automatisch moeten worden verwittigd op het ogenblik van een buitenvervolgingstelling. Zo kunnen ze via een burgerlijke partijstelling een nieuwe klacht indienen of kan het rouwproces beginnen. Nu wachten ze vaak op het bericht dat nooit komt.
De slachtoffers die zich wel burgerlijke partij hebben gesteld, hebben ook een probleem, namelijk bij het einde van het vooronderzoek. De termijn tot inzage van het dossier is in die gevallen beperkt tot drie dagen, terwijl het normaal minimum vijftien dagen is. Voor omslachtige dossiers is drie dagen veel te kort. Ik begrijp dat de termijn beperkt moet zijn voor degene die van zijn vrijheid is beroofd, maar er is een te grote discrepantie tussen de rechten van de inverdenkinggestelde en van het slachtoffer. De inverdenkinggestelde die aangehouden is, kan immers het dossier opvolgen en het slachtoffer niet.
Een ander punt is de vergoeding van de slachtoffers. De commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn gecreëerd om de zekerheid te hebben dat het slachtoffer vergoed wordt door de dader. Die commissies vragen aan de dader vrager hoe hij de terugbetaling plant en dat wordt ook opgevolgd. Met die regeling is een einde gekomen aan de situatie waarbij een dader zich zo vlug mogelijk onvermogend laat verklaren om nooit het slachtoffer te moeten vergoeden.
Jammer genoeg stel ik vast dat advocaten soms het spel meespelen en iemand die zware feiten heeft gepleegd als eerste raad geven zich van zijn eigendommen te ontdoen. Dat is eigenlijk meewerken aan een misdrijf en voor een advocaat immoreel. Daders die een misdrijf hebben gepleegd waarop een straf staat van meer dan drie jaar, komen voor de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De slachtoffers van die daders hebben de relatieve zekerheid dat ze zullen worden vergoed. Slachtoffers van misdrijven die onder die grens vallen, hebben die zekerheid niet. De dader komt niet voor de commissie en vaak betaalt hij niet. Het slachtoffer moet dan een deurwaarder betalen en hoge kosten maken om te proberen beslag te laten leggen, maar kan uiteindelijk zijn rechten niet doen gelden. Is het niet mogelijk in de wet vast te leggen dat de rechter ten gronde, op het ogenblik dat hij een straf oplegt, in een gesprek met de dader vraagt naar diens intenties inzake terugbetaling? Dat zou dan worden genoteerd en in rekening worden gebracht bij de bestraffing. Dat houdt in dat er eventueel een herziening kan komen, indien de veroordeelde zijn intenties niet nakomt. Indien iemand van plan is zijn slachtoffer schadeloos te stellen, dan moet de maatschappij daarmee bij de bestraffing rekening houden en bovendien kan ze dan besparen op het verblijf in de gevangenis.
Het is al niet gemakkelijk om als slachtoffer van opzettelijke gewelddaden vergoed te worden, maar slachtoffers van onvrijwillige misdrijven blijven soms helemaal in de kou staan. Vorige week werd ik geraadpleegd door iemand die bij het tanken van benzine gas rook en een ballonvaarder die zijn gasflessen aan het vullen was, waarschuwde. Volgens de ballonvaarder was er helemaal geen probleem, omdat er altijd gas ontsnapt bij het ontluchten van de gasflessen. Om dat te bewijzen, nam hij zijn aansteker met een grote ontploffing tot gevolg. De zwaar verbrande man heeft weken voor zijn leven gevochten, heeft drie uur per dag in een bad met speciale producten ondergedompeld gelegen. Er zijn drie verzekeringen in het spel. De ene zegt dat de ballonvaarder alleen verzekerd is in de lucht, volgens de tweede alleen in de auto, maar niet op het ogenblik dat hij gasflessen vult en voor de derde gelden alleen gewone omstandigheden. Hoeveel jaar zal ik bezig zijn om na te gaan welke maatschappij misschien ooit kan worden veroordeeld? En wanneer het niet lukt, blijft het slachtoffer in de kou staan. Hoe zal de man die eeuwig geconfronteerd blijft met de littekens van zijn brandwonden zijn zware uitgaven recupereren? Ook bij een onvrijwillig misdrijf kunnen de pijn, het leed en de uitgaven even groot zijn als bij een vrijwillig misdrijf.
Ik wil nu even stilstaan bij de problematiek van het slachtoffer in geval van internering. In dat geval blijft het slachtoffer compleet in de kou staan. Bij een zwaar misdrijf hebben we het geluk dat we naar het assisenhof kunnen gaan. Ik noem dat inderdaad een geluk, want zo'n proces is voor een slachtoffer heel belangrijk. Daar neemt de samenleving zijn leed au sérieux. Twaalf burgers worden gemobiliseerd om te oordelen over schuld en onschuld, maar ook over het lijden. Getuigen, het slachtoffer zelf en zijn advocaat komen er aan het woord. Vaak stel ik vast dat de beste zalf op de gekneusde ziel van het slachtoffer de traan is die het in het oog van een jurylid heeft opgemerkt. Bij internering ontbreekt dat gevoel van solidariteit. De zitting duurt maximum een half uur en de slachtoffers komen maar enkele minuten aan het woord. Ze voelen zich in de steek gelaten.
We moeten een procedure uitwerken die het slachtoffer meer aandacht en inspraak geeft. Gelukkig is er een wetsontwerp op komst, dat we net in de Hoge Raad voor het penitentiair beleid hebben besproken. Ik weet wel dat de minister niet graag heeft dat we uit de biecht klappen, maar deze keer zal hij het me wel vergeven. Het is een goed wetsontwerp, omdat het ervoor zorgt dat de slachtoffers bij internering inspraak krijgen. Wanneer de geïnterneerde wordt vrijgelaten, hetzij op proef, hetzij definitief, wordt het slachtoffer op de hoogte gebracht en kan het zijn voorwaarden kenbaar maken. Dat parallellisme moet er zeker komen, omdat slachtoffers van een dader die geestesgestoord is, nu twee keer slachtoffer zijn.
Tot slot nog een opmerking van morele, maar ook van juridische aard. Gelukkig hebben we meer aandacht voor de slachtoffers gekregen. Onze wetgeving is nu een paar jaar aangepast en dat is een bijzonder goede zaak. Ook advocaten zijn daar gelukkig mee. Alleen doen we nu te vaak alsof we moeten kiezen tussen de rechten van het slachtoffer en de rechten van de dader en dan wordt het slachtoffer belangrijker. De rechten van het slachtoffer moeten we optimaal respecteren, maar we mogen daarnaast de rechten van de dader niet tekortdoen. Door de slingerbeweging die er nu is, gaat er soms te veel aandacht naar het slachtoffer. Zo'n drie maanden geleden wordt een van mijn cliënten veroordeeld. Hij begint opmerkingen te maken tegen de rechter, wat niet nodig is, maar wel een gezonde vorm van agressie. De rechter antwoordt dat hij maar zijn onschuld had moeten bewijzen. Dat is de wereld op zijn kop. Vorige week donderdag pleitte ik voor de correctionele rechtbank in Brussel een zedenzaak. Aan het einde van haar zeer goed requisitoir roept de procureur de rechter op voor één keer de twijfel om te keren en hem in het voordeel van het slachtoffer te laten spelen. Daardoor wordt erkend dat er twijfel is - en moet ik al niet meer voor de dader pleiten -, maar wordt ook het rechtsprincipe omgekeerd. Noch ons rechtssysteem, noch de verdachte zijn ermee gediend dat we de rechten van de verdachten aantasten omdat we de slachtoffers rechten willen toekennen.
Allerlaatste opmerking. We mogen heel veel belang hechten aan de juridische en financiële waarborgen voor slachtoffers, maar voor een belangrijk aspect hebben we nog te weinig oog: het morele aspect. Een slachtoffer dat onrecht wordt aangedaan, krijgt zijn dader in de nek en zal hem van zich moeten afschudden. In de VS worden daders geëxecuteerd met het argument "meer kunnen we niet doen. Dat is al even extreem als de andere wang aanbieden. Zonder in extremen te vervallen, wil ik aandacht vragen voor het morele aspect en voor de begeleiding van slachtoffers in hun verwerkingsproces. Dat bestaat erin ze te laten loskomen van hun dader en hen te doen inzien dat wraak- en haatgevoelens alleen henzelf tekortdoen, omdat ze erdoor gebonden blijven aan hun dader.
Een gesprek kan daarbij nuttig zijn. Dat kan nu via de Commissie voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling, waar een confrontatie plaatsvindt met respect voor elkaars hoorrecht. Hoe moeilijk ook tot stand te brengen, verzoeningsmomenten behoren tot de mooiste van mijn dertigjarige praktijk. Zo heb ik volgend extreem geval meegemaakt. Het ging om een jongen van zeventien die de helft van het gezin had uitgemoord: zijn vader, moeder en zus. Een broer van twee en een zus van drie jaar hadden de feiten overleefd. Jaren later toen ze meerderjarig waren, vroegen de overlevende broer en zus, die na de moord bij een pleeggezin waren geplaatst, een schadevergoeding. Ik werd raadsman van de broer en vroeg hem of niet het moment gekomen was om samen met zijn overlevende zus met de moordenaar van zijn ouders, die ze nooit meer gezien hadden, aan tafel te gaan zitten. Die was intussen in vrijheid gesteld, naar een ander continent uitgeweken en had het ver gebracht. De dag van de ontmoeting beklaagde ik me mijn voorstel. Ik was ondersteboven. Het werd het mooiste moment uit mijn loopbaan. De confrontatie was heel aandoenlijk. De zus, die in een soort zoektocht naar haar broer, als cipier in de gevangenis was gaan werken waar haar broer in voorhechtenis had vertoefd, zei bij die ontmoeting dat ze hem had gemist en hem wilde leren kennen. De dader verwonderde zich over de blauwe ogen van de zus, net dezelfde als die van de moeder. De broer vroeg aan de dader of hij zich realiseerde wat hij hen had aangedaan, door hun de warmte van een gezin te ontnemen. Die confrontatie was heel menselijk en nu begeleid ik ze alle drie als cliënten, niet uit financiële, maar wel uit menselijke overwegingen.
Uit die gebeurtenis heb ik geleerd dat het er vooral op aankomt het slachtoffer de weg van de verwerking te laten vinden, en als het kan van de vergeving. Loskomen van de dader is belangrijker dan een vergoeding, dan te weten dat de dader gestraft wordt. Het is een aspect waar advocaten en velen die bij het juridisch systeem betrokken zijn, te weinig aandacht aan besteden. Verwerken is in het reine komen met het onrecht dat is aangedaan.

M. Jef Vermassen, avocat au barreau de Termonde. - Je vais éclairer certains aspects des problèmes auxquels nous sommes confrontés au cours de la procédure ou après celle-ci.
Il y a une disparité entre les victimes qui se constituent partie civile auprès du juge d'instruction et les autres. Ces dernières se voient lésées, non seulement en ce qui concerne les dommages-intérêts mais également lors de l'instruction préparatoire. Elles n'ont pas accès au dossier. Au terme de l'enquête, le ministère public décide de manière autonome s'il entame des poursuites ou non. Ni la victime ni le suspect n'ont voix au chapitre. Ne serait-il pas utile d'entendre ces personnes, d'une manière ou d'une autre, avant qu'une décision importante soit prise ?
Quand il y a une ordonnance de non-lieu, nous sommes régulièrement consultés par des personnes qui se demandent où en est la plainte qu'ils ont déposée il y a des années. Je conçois qu'il y ait des problèmes de personnel mais humainement, les victimes devraient être averties lorsqu'un non-lieu est prononcé. Elles pourraient ainsi se constituer partie civile, déposer une nouvelle plainte ou entamer le processus de deuil. Actuellement, elles attendent souvent une nouvelle qui n'arrive jamais.
Les victimes qui se sont constituées partie civile sont confrontées à un autre problème à la fin de l'instruction préparatoire. Dans ce cas, le délai de consultation du dossier est limité à trois jours alors qu'il est normalement de quinze jours. C'est beaucoup trop peu pour des dossiers complexes. Je comprends que ce délai soit limité pour les personnes privées de leur liberté mais il y a une trop grande disparité entre les droits du suspect et ceux de la victime, le suspect arrêté pouvant consulter le dossier, contrairement à la victime.
Un autre point concerne le dédommagement des victimes. Les commissions de mise en liberté conditionnelle ont été créées pour que le coupable puisse indemniser la victime. Ces commissions exercent un contrôle. On a ainsi mis fin à une situation où le coupable se faisait déclarer insolvable pour ne pas devoir indemniser sa victime.
Malheureusement, il arrive que le premier conseil des avocats à une personne qui a commis des faits graves est de lui dire de se défaire de ses propriétés. En fait, cela revient à collaborer à un délit et, pour un avocat, c'est immoral. Les auteurs d'un délit entraînant une peine de plus de trois ans passent devant la commission des libérations conditionnelles. Les victimes de ces délits ont la quasi certitude d'être indemnisées. Ce n'est pas le cas des autres victimes parce que le coupable ne passe pas devant la commission et que, souvent, il ne paie pas. La victime doit alors payer un huissier et faire face à des frais importants pour tenter de faire procéder à une saisie, mais en fin de compte, elle ne peut pas faire valoir ses droits. Ne pourrait-on pas inscrire dans la loi que le juge du fond doit s'enquérir des intentions du coupable en matière de remboursement ? Ce serait consigné et on pourrait en tenir compte lors de la fixation de la peine. Cela suppose une révision éventuelle si le condamné ne respecte pas ses promesses.
Il n'est déjà pas facile d'être indemnisé en tant que victime d'actes intentionnels de violence, mais les victimes d'actes non intentionnels sont parfois totalement abandonnées à leur sort. La semaine dernière, j'ai été consulté par quelqu'un qui, en prenant de l'essence, a mis en garde un aéronaute qui remplissait ses bouteilles de gaz. D'après ce dernier, il n'y avait pas de problème. Pour le prouver, il a allumé son briquet provoquant ainsi une grosse explosion. L'homme, gravement brûlé, a dû se battre pendant des semaines pour sa vie, il était plongé trois heures par jour dans un bain spécial. Trois assurances sont en jeu. L'une dit que l'aéronaute n'est assuré qu'en plein ciel ; pour la deuxième, il n'est couvert qu'en voiture mais pas lorsqu'il remplit des bouteilles de gaz et, pour la troisième, uniquement dans des circonstances ordinaires.
Combien d'années me faudra-t-il pour vérifier quelle société doit être condamnée ? Et, si cela ne réussit pas, on abandonne la victime à son sort. La douleur, la souffrance et les dépenses sont aussi importantes en cas de délit non intentionnel qu'en cas de délit intentionnel.
Je voudrais évoquer brièvement les problèmes rencontrés lors de l'internement. Dans ce cas, la victime est également ignorée. Pour un fait grave, nous avons la chance de pouvoir comparaître devant la cour d'assises. Un jury est mobilisé pour juger de la culpabilité ou de l'innocence, mais aussi de la souffrance. Les témoins, la victime et ses avocats ont la parole. C'est souvent le meilleur remède à la souffrance de la victime. En cas d'internement, ce sentiment de solidarité fait défaut. L'audience dure au maximum une demi-heure et les victimes n'ont que la parole que durant quelques minutes. Elles se sentent abandonnées.
Nous devons élaborer une procédure qui accorde plus d'attention à la victime. Heureusement, un projet de loi est sur le point d'aboutir. Il vient d'être discuté au sein du Conseil supérieur de la politique pénitentiaire. C'est un bon projet de loi. Il veille, en cas d'internement, à ce que les victimes aient un droit de participation. Lorsque l'interné est libéré, soit à l'essai, soit définitivement, la victime en est informée et peut faire connaître ses conditions.
Enfin, une remarque d'ordre moral et juridique. Nous accordons heureusement plus d'attention aux victimes. Depuis quelques années, notre législation a été adaptée, c'est une bonne chose. Les avocats s'en réjouissent également. Seulement, nous agissons trop souvent comme si nous devions choisir entre les droits de la victime et ceux de l'auteur des faits et, dans ce cas, on accorde davantage d'importance à la victime. Les droits de la victime doivent être respectés au maximum mais, parallèlement, nous ne pouvons pas porter atteinte aux droits de l'auteur du délit.
Il y a environ trois mois, un de mes clients a été condamné. Il a commencé à faire des remarques au juge. Le juge a répondu qu'il n'avait qu'à prouver son innocence. C'est le monde à l'envers. Jeudi dernier, j'ai plaidé une affaire de moeurs devant le tribunal correctionnel de Bruxelles. A la fin de son excellent réquisitoire, le procureur a demandé au juge de faire jouer, pour une fois, le doute en faveur de la victime. Or, porter atteinte aux droits des suspects pour octroyer des droits aux victimes ne sert ni l'intérêt de notre système judiciaire ni celui du suspect.
Une toute dernière remarque. Nous accordons beaucoup d'attention aux garanties juridiques et financières des victimes, mais nous ignorons encore trop l'aspect moral. Aux États-Unis, des coupables sont exécutés et on dit à la victime « on ne peut rien faire de plus ». C'est une position aussi excessive que d'offrir l'autre joue. Sans tomber dans l'extrême, je veux attirer l'attention sur l'aspect moral et sur l'accompagnement des victimes durant le processus d'acceptation. Cela consiste à les libérer de leur agresseur et à leur faire prendre conscience que les sentiments de vengeance et de haine ne leur font du tort qu'à eux-mêmes parce qu'ainsi, ils continuent à être liés à leur agresseur.
À cet effet, une conversation peut être utile. Une confrontation peut ainsi avoir lieu au sein de la commission des libérations conditionnelles. Bien qu'ils soient très difficiles à obtenir, les moments de conciliation font partie des plus belles choses que j'ai connues durant mes trente années de pratique. J'ai ainsi vécu le cas extrême suivant. Un garçon de 17 ans avait assassiné la moitié de sa famille : son père, sa mère et sa soeur. Un frère de deux ans et une soeur de trois ans avaient survécu. Dès années plus tard, lorsqu'ils sont devenus majeurs, ce frère et cette soeur, qui avaient été placés dans une famille d'accueil, ont réclamé des dommages et intérêts. J'étais l'avocat du frère et je lui ai demandé si ce n'était pas le moment de rencontrer, avec sa soeur, le meurtrier de leurs parents, qu'ils n'avaient jamais revu. Entre-temps, celui-ci avait été libéré et avait émigré vers un autre continent. Le jour de la rencontre, je me suis reproché d'avoir formulé ma proposition. J'étais bouleversé. Mais ce fut le plus beau moment de ma carrière. La confrontation s'est révélée très émouvante. La soeur qui, dans une sorte de quête de son frère, avait travaillé comme gardienne dans la prison où il avait effectué sa détention préventive, dit qu'il lui avait manqué et qu'elle voulait apprendre à le connaître. L'auteur des faits fut étonné par les yeux bleus de sa soeur, les mêmes que ceux de sa mère. Le frère lui demanda s'il réalisait ce qu'il leur avait fait en les privant de chaleur familiale. Cette confrontation fut très humaine et désormais, je les conseille tous les trois comme clients, non pour des raisons d'ordre financier mais par souci d'humanité.
J'ai appris de ces événements qu'il est surtout important de pousser la victime sur la voie de l'acceptation et, si possible, du pardon. Se libérer de l'auteur des faits est plus important qu'une indemnisation ou que le fait de savoir qu'il a été puni. C'est un aspect auquel les avocats et de nombreuses personnes impliquées dans le système juridique, accordent trop peu d'attention.

De voorzitter. - We gaan nu over tot het debat. Het woord is aan de heer Francis Herbert.

M. le président. - Nous entamons maintenant le débat. La parole est à M. Francis Herbert.

De heer Francis Herbert. - Meester Snyers zei dat het de taak is van de verenigingen van slachtoffers om van zich te laten horen. Welnu, ik richt mij tot de aanwezigen hier omdat ik de indruk heb dat een aantal jonge slachtoffers aan hun lot worden overgelaten, namelijk de grootste groep jonge slachtoffers van gewelddaden.
In 1999 kwamen 86 kinderen van 0 tot 14 jaar op onze wegen om het leven. Als men daar de zwaargewonden aan toevoegt, wordt dit 754. In tegenstelling tot sommige anderen hoeven deze slachtoffers niet te rekenen op enige solidariteit; ze worden niet gesteund door sociale afkeuring. Er zullen nooit 300.000 mensen in Brussel op straat komen, niet om te zeggen "Redt het leven van onze kinderen", maar "Laten we het leven van onze kinderen redden". Deze slachtoffers lijden ook onder de banalisering.
Enkele maanden geleden las ik in een interview in een Nederlandstalige krant dat een lid van het parket, hier aanwezig, zich naar aanleiding van de oprichting van het federaal parket afvroeg wat er voor de gewone parketten nog zou overblijven. Hij opperde dat ze zich in de toekomst wellicht alleen nog met het verkeer zouden bezighouden. Voor ouders van verkeersslachtoffers zijn zulke opmerkingen moeilijk verteerbaar.
Het parket van Brussel heeft verkeersovertredingen massaal geseponeerd.
Meester Vermassen verwees naar de assisenprocedures. Als uw kind gedood wordt, niet door een psychopaat, maar door een brave medeburger, hebt u geen recht op een procedure voor assisen. U zal voor de politierechtbank moeten verschijnen, waar u om 9 uur 's morgens zal vaststellen dat uw zaak helemaal niet prioritair is, dat ze samen met andere behandeld wordt en dat ze misschien wordt uitgesteld.
In onze vereniging zijn er ouders van wie de zaak vijfmaal werd uitgesteld, waardoor de procedure drie tot vier jaar aansleepte. Als de rechter zich uitspreekt, gaat het nooit om maximumstraffen.
Ik zou concrete voorstellen willen doen over het verloop van de zittingen van de politierechtbanken die over dodelijke ongevallen handelen. Het moet toch mogelijk zijn om, net als de correctionele rechtbank van Antwerpen, de zaken over dodelijke verkeersongevallen te groeperen en ervoor te zorgen dat de ouders van verongelukte kinderen met dezelfde eerbied en waardigheid ontvangen worden als de ouders van kinderen die het slachtoffer werden van andere gewelddaden.
We hebben de vertegenwoordigster gehoord van de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. De ouders van verongelukte kinderen krijgen uiteraard een schadevergoeding via de objectieve aansprakelijkheid. De ouders van verkeersslachtoffers hebben echter het specifieke probleem dat elke sociale afkeuring ontbreekt en ze voortdurend geconfronteerd worden met het soort misdrijven waarvan hun kind het slachtoffer werd, wat gelukkig niet het geval is bij ouders van wie de kinderen op een andere manier om het leven kwamen. Het toppunt van ironie is nog dat diegene die verantwoordelijk is voor de dood van uw kind, ook moet bijdragen aan een fonds tot schadeloosstelling van de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Dat is toch minstens paradoxaal.
Een tweede concreet voorstel heeft betrekking op de oprichting van een bijstandsfonds voor verkeersslachtoffers. De gelden uit dit fonds kunnen door de gemeenschappen voor de organisatie van psychologische bijstand worden aangewend.
Ik heb ten slotte nog een derde bedenking. Ik heb met veel waardering geluisterd naar de uiteenzetting van de heer Damien Vandermeersch, die een idee lanceerde dat op juridisch vlak als schokkend kan overkomen. Meester Vermassen gaf een aanzet tot antwoord.
Ook ik wil een idee lanceren dat de hier aanwezige juristen mogelijk als ketterij zullen bestempelen. Als ouder van een verongelukt kind vraag ik u over het volgende te willen nadenken.
Het belangrijkste slachtoffer is bij de strafprocedure niet betrokken, of het nu gaat om een kind dat om het leven kwam bij een verkeersongeval, door een misdadiger werd vermoord of werd ontvoerd. Er zijn alleen onrechtstreekse slachtoffers: de ouders, broers en zussen. Men zal me zeggen dat dit normaal is: vermits het slachtoffer dood is, kan het niet bij de procedure betrokken worden. Dat neemt niet weg dat, als een zeer jong kind onvoorzichtig is en bij een verkeersongeval verongelukt, de advocaat van de bestuurder deze onvoorzichtigheid als een argument zal aanwenden om de verantwoordelijkheid van zijn cliënt te minimaliseren. Men houdt dus rekening met het gedrag en de verplichtingen van het kind of de ouder. Het kind is verongelukt, maar daarover spreekt men niet meer.
Ik denk dat het de ouders psychologisch zou helpen als een vertegenwoordiger van het kind tijdens de strafprocedure een schadevergoeding zou vragen. Een symbolische frank volstaat misschien al, maar het kind zou erbij betrokken zijn.
Onze kinderen hadden het recht om te leven. Ze zijn verongelukt, maar we mogen ze niet terzijde schuiven.

M. Francis Herbert. - Maître Snyers a dit que c'est le rôle des associations de victimes d'interpeller. Vous m'excuserez donc si j'interpelle l'audience car j'ai l'impression qu'il existe une catégorie de jeunes victimes qui sont les laissés-pour-compte et dont on parle très peu alors qu'elles sont les plus nombreuses parmi les jeunes victimes d'actes de violence.
En 1999, 86 enfants de 0 à 14 ans ont été tués sur nos routes. Si l'on y ajoute les blessés graves, le total atteint 754. Ces victimes-là, contrairement à certaines autres, ne doivent pas compter sur un sentiment de solidarité ; elles ne sont pas portées par la réprobation sociale. Il n'y aura jamais 300.000 personnes dans les rues de Bruxelles pour dire non pas « Sauvez la vie de nos enfants » mais « Sauvons la vie de nos enfants ». Ces victimes sont également confrontées à la banalisation.
Voici quelques mois, dans une interview publiée dans un journal néerlandophone, un membre du parquet, d'ailleurs ici présent, disait à propos des projets concernant la mise en place d'un procureur fédéral : « À quoi serons-nous réduits, nous, les membres des parquets ? À nous occuper du roulage. » Ce genre de remarque est extrêmement difficile à accepter pour les parents d'enfants victimes d'agressions sur la route.
Le parquet de Bruxelles a, nous le savons, massivement classé sans suite des infractions de roulage.
Maître Vermassen a fait allusion aux procédures d'assises. Lorsque votre enfant est tué, non pas par un psychopathe mais par un brave concitoyen, vous ne bénéficierez pas d'une procédure d'assises. Vous serez convoqué devant le tribunal de police où vous viendrez à neuf heures du matin et où vous constaterez que votre affaire n'est pas du tout prioritaire, qu'elle sera traitée avec d'autres et qu'elle sera peut-être remise.
Dans notre association, certains parents ont été confrontés à cinq remises et la procédure s'est ainsi prolongée durant trois ou quatre ans. Finalement, lorsque le juge se prononce, il ne s'agit jamais des peines maximales.
Je voudrais également formuler des propositions concrètes concernant notamment le déroulement des audiences des tribunaux de police durant lesquelles sont traités des accidents mortels. Il doit quand même être possible, comme c'est le cas au tribunal correctionnel d'Anvers pour les cas d'agression dans la circulation routière, de grouper les affaires concernant les accidents mortels et de veiller à ce que les parents d'enfants tués dans des accidents de la route soient accueillis avec autant de déférence et de dignité que le sont les parents d'enfants tués par d'autres actes de violence.
Nous avons entendu la représentante de la Commission de réparation des dommages subis par les victimes d'actes intentionnels de violence. Les parents d'enfants victimes de la route bénéficient évidemment d'un système de réparation grâce à la responsabilité objective, et ce dans des délais plus ou moins brefs - plutôt moins que plus. Cependant, les victimes de la route sont victimes d'une pathologie spécifique précisément liée au sentiment que, dans la société, il n'existe aucune réprobation sociale et qu'on y est continuellement confronté au genre d'actes qui ont mené à la mort de votre enfant, ce qui n'est heureusement pas le cas des parents d'enfants tués d'une autre manière. Le comble de l'ironie, c'est que, à la fin du procès, le responsable de la mort de votre enfant est également condamné à payer un montant au fonds d'indemnisation des victimes d'actes intentionnels de violence. C'est quand même pour le moins paradoxal.
Je voudrais formuler une deuxième proposition concrète. Ne pourrait-on pas mettre en place, dans le cadre de la réglementation sur les accidents de la route, un fonds non pas d'indemnisation - puisque les victimes sont indemnisées par le biais de la responsabilité objective - mais d'assistance aux victimes de la route ? Les sommes qui seraient collectées de cette manière pourraient être affectées, je suppose par les Communautés, à l'organisation d'une assistance psychologique, en tenant précisément compte de la pathologie tout à fait particulière dont souffrent les membres de la famille des victimes de la route.
Je termine par une troisième réflexion. J'ai beaucoup apprécié l'intervention de M. Damien Vandermeersch qui a lancé une idée pouvant paraître assez choquante sur un plan juridique. Je crois que Maître Vermassen a présenté un élément de réponse.
Je voudrais également lancer une idée qui aura probablement une valeur d'hérésie, en tout cas pour les juristes qui sont ici. En tant parent de victime, je crois honnêtement qu'il conviendrait de réfléchir à l'élément suivant :
Dans la procédure pénale, la principale victime n'est pas à la cause, qu'il s'agisse d'un enfant tué dans un accident de la route ou par un criminel, ou d'un enfant enlevé. Il n'y a que des victimes indirectes : les parents, les frères et soeurs, bien que l'on parle très peu de ces derniers. On me répondra que c'est normal puisque, la victime étant morte, elle ne peut être à la cause. Cela n'empêche que, dans le cadre de la procédure pénale, si un enfant très jeune commet une imprudence et est victime d'un accident de la route, il est certain que l'avocat du conducteur utilisera cette imprudence comme argument pour essayer de limiter la responsabilité de son client. Le comportement et les obligations de l'enfant ou du parent sont donc pris en compte malgré le fait que l'enfant ait été tué, mais ce dernier est passé sous silence, il n'existe plus.
Je crois que de nombreux problèmes psychologiques que connaissent les parents - et j'espère en cela être soutenu par les parents présents dans cette salle - seraient allégés si, dans la procédure pénale, un représentant de leur enfant tué demandait une compensation. Ce pourrait être un franc symbolique, mais l'enfant serait à la cause.
Nos enfants avaient le droit de vivre, ils ont été tués, ils ne peuvent pas être laissés pour compte.

De voorzitter. - Ik dank u voor deze belangrijke getuigenis die de wetgever niet onberoerd kan laten. We moeten ons inderdaad bezinnen over een gedifferentieerde benadering van slachtoffers.

M. le président. - Je vous remercie pour ce témoignage important et très interpellant, notamment pour le législateur que nous sommes. Cette différenciation qui est faite entre les victimes est effectivement un sujet sur lequel nous devrons nous pencher.

De heer Eric Geijsbregts. - Ik pleit ervoor om de slachtoffers te laten vergoeden door de overheid, die de schadevergoeding kan terugvorderen van de dader. Die zou door zijn werk in de gevangenis de overheid kunnen terugbetalen.
Ik ken het voorbeeld van een moeder die beslag moest laten leggen op de inboedel van een dader. Nadat de inboedel openbaar werd verkocht, moest de moeder daarenboven nog de deurwaarderskosten betalen. Zulke situaties kunnen toch beter voorkomen worden.

M. Eric Geijsbregts. - Je plaide pour une indemnisation des victimes par les pouvoirs publics, lesquels peuvent, à leur tour, réclamer les dommages et intérêts à l'auteur des faits. Celui-ci pourrait rembourser l'argent grâce au travail réalisé en prison.
Je connais le cas d'une mère qui a dû faire saisir le mobilier de l'auteur des faits. Après la vente publique de ces meubles, la mère a encore dû payer les frais d'huissier. Il serait préférable d'éviter de telles situations.

Opvang van slachtoffers van opzettelijke gewelddaden

L'assistance aux victimes d'actes intentionnels de violence

Voorzitter: mevrouw Jeannine Leduc, senator, en de heer Jean-Pierre Malmendier, senator

Présidence de Mme Jeannine Leduc, sénatrice et de M. Jean-Pierre Malmendier, sénateur

Mevrouw Pascale Preudhomme, justitieassistente bij de diensten voor slachtofferhulp bij het parket te Brussel. - Ik zal eerst een historisch overzicht geven en dan de ministeriële richtlijnen aanhalen die betrekking hebben op dit soort van dienstverlening.
In 1993 probeert de minister van Justitie de mentaliteit en de werkwijze van de parketten en rechtbanken te veranderen om het lot van het slachtoffer in het strafstelsel te verbeteren. In september 1993 wordt in zeven parketten met een modelproject gestart. In maart 1994 worden nog eens acht diensten opgericht en vanaf februari 1996 beschikt elk parket over een dienst slachtofferopvang met ten minste één justitieassistent.
Sedertdien zijn verschillende ministeriële richtlijnen opgesteld, zoals die van 15 september 1997 betreffende de slachtofferopvang bij parketten en rechtbanken. Ze beschrijft de rol en de opdrachten van de personen die, in het kader van de van slachtofferopvang, er moeten voor zorgen dat alle leden van het parket de slachtoffers correct opvangen. Parallel daarmee beschrijven andere federale richtlijnen de interventie van de dienst slachtofferopvang in specifieke situaties. Het betreft de ministeriële richtlijn van 22 juli 1997 met betrekking tot de opsporing van vermiste personen, de ministeriële richtlijn van 16 september 1998 inzake het waardig afscheid nemen van een overledene in geval van interventie door de gerechtelijke overheden, en de ministeriële richtlijn van 15 december 1998 betreffende de seksuele agressie. Sedert 1 juli 1999 werken de justitieassistenten onder het hiërarchisch gezag van een directeur van een justitiehuis, ook al blijven ze uit functioneel oogpunt onder het gezag van de procureur des Konings. Het is overigens belangrijk dat de diensten slachtofferopvang in de parketten blijven, zodat een dagelijks en informeel contact met de magistraten mogelijk blijft.
Ik zal het eerst hebben over de interventie van de justitieassistenten, de filosofie van de dienst en de deontologie die verband houdt met hun taak. Vervolgens zal ik de materiële en territoriale bevoegdheden uiteenzetten, de wijze waarop een beroep kan worden gedaan op de dienst en de samenwerking met andere diensten.
De diensten slachtofferopvang zijn opgericht om ervoor te zorgen dat slachtoffers en hun gezin binnen het gerecht een humanere opvang en behandeling krijgen, om een tweede "victimisering" te voorkomen. Deze "secundaire victimisering" kan worden veroorzaakt door de complexiteit, de duur en de kostprijs van de strafprocedure, door de afstandelijke opvang door de gerechtelijke instanties en de logge werking van de administratieve diensten. Daarom is het van primordiaal belang dat het slachtoffer tijdens de procedure een gevoel van erkenning en begrip krijgt. Het slachtoffer moet de werking van de justitie begrijpen om zich niet buitengesloten te voelen. De steun van de dienst slachtofferopvang wordt altijd aangeboden, nooit opgedrongen.
De deontologie impliceert uiteraard het beroepsgeheim, dat inherent is aan het beroep van sociaal assistent, en de naleving van twee wetsartikelen. Het gaat om artikel 458 van het Strafwetboek dat bepaalt dat justitieassistenten de informatie die ze gekregen hebben in het kader van de uitoefening van hun ambt niet aan derden mogen bekendmaken.
Artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de justitieassistenten, die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van een misdaad of een wanbedrijf, daarvan bericht moeten geven aan de procureur des Konings.
De justitieassistent is bevoegd om te interveniëren bij slachtoffers van misdaden en van wanbedrijven begaan door meerderjarigen of minderjarigen. Hij kan ook interveniëren bij de naaste familieleden van personen die in verdachte omstandigheden overleden zijn, als gevolg waarvan een strafdossier is geopend, en inzake aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoren, maar dan alleen in geval van verkeersongelukken met doden of zwaargewonden.
De justitieassistenten hebben toegang tot de strafdossiers. Voor de mededeling van elementen uit het dossier is evenwel de instemming vereist van de magistraat die het dossier behandelt, of eventueel van onze verbindingsmagistraat.
Ik kom nu tot de territoriale bevoegdheid. De bevoegde justitieassistent is deze die werkt bij het parket dat belast is met het strafdossier.
De hulp van de justitieassistent kan worden ingeroepen door slachtoffers of hun naaste familieleden, door magistraten, de verbindingsmagistraat, de adjunct-adviseur, andere diensten zoals de bureaus en diensten voor slachtofferhulp, de politie, enzovoort.
De justitieassistenten die belast zijn met slachtofferopvang werken uiteraard samen met het volledige sociale netwerk, al naargelang van de problemen waarmee ze geconfronteerd worden. Ze werken ook samen met de diensten voor slachtofferhulp van de politie en met de diensten voor rechtsbijstand.
In de diensten voor slachtofferopvang werken 65 justitieassistenten. In 1999 hebben de diensten 11.349 nieuwe dossiers geopend en doorgewerkt aan 2.511 dossiers van voorgaande jaren. Dat betekent dat een justitieassistent belast met slachtofferopvang bij de parketten en de rechtbanken in 1999 gemiddeld 213 dossiers behandeld heeft.

Mme Pascale Preudhomme, assistante de justice du service d'accueil des victimes au sein du parquet de Bruxelles. - Avant que Mme Dumon, assistante de justice chargée de l'accueil des victimes auprès du parquet de Bruges, ne vous parle des missions d'un service d'accueil des victimes, je souhaite vous présenter un aperçu général. Je commencerai par un bref historique avant d'évoquer les directives ministérielles relatives à ce type de service.
En 1993, le ministre de la Justice entreprend de modifier les mentalités et les habitudes de travail dans les parquets et tribunaux en vue d'améliorer le sort de la victime dans le système pénal. Dès lors, un projet pilote voit le jour en septembre 1993, lequel concerne sept parquets. En mars 1994, huit autres services vont être créés et, dès février 1996, chaque parquet du pays dispose d'un service d'accueil des victimes composé au minimum d'un assistant de justice.
Depuis cette date, plusieurs directives ministérielles ont vu le jour et, notamment, celle du 15 septembre 1997 relative à l'accueil des victimes au sein des parquets et des tribunaux. Elle décrit le rôle et les missions des personnes qui, dans le cadre de l'accueil des victimes, sont investies d'une compétence particulière en vue de garantir un accueil correct aux victimes par tous les membres du parquet. Parallèlement, d'autres directives fédérales vont décrire l'intervention du service accueil des victimes dans des situations spécifiques. Je me limiterai à une énumération. Il s'agit de la directive ministérielle du 22 juillet 1997 concernant la recherche des personnes disparues ; de la directive ministérielle du 16 septembre 1998 relative au dernier hommage à rendre à un défunt en cas d'intervention des autorités judiciaires, et de la directive ministérielle du 15 décembre 1998 relative aux faits d'agression sexuelle. J'ajouterai que, depuis le 1er juillet 1999, les assistants de justice travaillent sous l'autorité hiérarchique d'un directeur de maison de justice même si, d'un point de vue fonctionnel, ils restent sous l'autorité du procureur du Roi. En outre, il est important que les services d'accueil des victimes puissent rester au sein des parquets afin que la collaboration avec les magistrats soit toujours quotidienne et informelle, comme elle l'est aujourd'hui.
J'en arrive au cadre d'intervention des assistants de justice. Je vais évoquer la philosophie du service et la déontologie liée à la tâche des assistants de justice. Dans un deuxième temps, j'évoquerai les compétences matérielles et territoriales et décrirai les modes de saisine du service et les collaborations mises en place avec les services extérieurs.
Les services d'accueil des victimes ont été créés afin de veiller à ce que les victimes et leurs proches puissent bénéficier, au sein de la justice, d'un accueil et d'un traitement plus humain afin d'éviter une deuxième « victimisation ». Celle-ci, également appelée « victimisation secondaire », peut éventuellement être engendrée par la complexité, la longueur et le coût de la procédure pénale, par l'accueil réservé par les instances judiciaires ou encore par la lourdeur des services administratifs. Dès lors, le sentiment de reconnaissance et de compréhension que l'on peut apporter à la victime tout au long de la procédure est primordial. En effet, un des besoins de la victime est de comprendre le fonctionnement de la Justice afin de ne pas se sentir tenue à l'écart. Il s'agit, en fait, de permettre à la victime d'être un peu plus actrice et un peu moins spectatrice. L'aide du service accueil des victimes est proposée aux victimes et jamais imposée.
La déontologie liée à la tâche des assistants de justice au sein des services d'accueil des victimes implique, bien entendu, le secret professionnel inhérent à la fonction d'assistant social ainsi que le respect de deux articles légaux. Il s'agit de l'article 458 du Code pénal qui dispose que les assistants de justice ne peuvent révéler à des tiers les informations obtenues dans le cadre de l'exercice de leurs fonctions.
L'article 29 du Code d'instruction criminelle énonce que les assistants de justice sont tenus d'aviser le procureur du Roi des crimes et délits dont ils ont acquis la connaissance dans l'exercice de leurs fonctions.
Quant à la compétence matérielle, l'assistant de justice est compétent pour intervenir auprès des victimes de crimes et de délits commis par des personnes majeures ou par des personnes mineures. Il est également compétent pour intervenir auprès des proches de personnes décédées dans des conditions suspectes, à la suite desquelles un dossier répressif est ouvert, ainsi que dans les matières qui relèvent de la compétence des tribunaux de police uniquement s'il s'agit d'accidents de la circulation ayant entraîné la mort ou de graves blessures.
Les assistants de justice ont accès aux dossiers répressifs. Toutefois, toute communication d'éléments du dossier ne peut se faire que moyennant l'accord du magistrat titulaire du dossier ou, éventuellement, de notre magistrat de liaison.
J'en viens à la compétence territoriale. L'assistant de justice compétent sera celui qui est attaché au parquet en charge du dossier répressif.
L'assistant de justice peut être saisi soit par les victimes ou leurs proches, soit par les magistrats, soit par le magistrat de liaison, le conseiller adjoint, les services extérieurs tels que les bureaux d'assistance aux victimes, les services d'aide aux victimes, les centres de guidance, etc., ou les forces de l'ordre. Cette liste n'est pas du tout exhaustive.
Je terminerai cette présentation du cadre d'intervention par les collaborations mises en place avec les services extérieurs. Les assistants de justice chargés du service d'accueil des victimes collaborent bien entendu avec l'ensemble du réseau social et ce, en fonction des problématiques rencontrées. Ils collaborent également et peut-être plus étroitement avec le réseau spécifique à l'aide aux victimes, à savoir le service d'assistance aux victimes au sein des forces de l'ordre et les services d'aide aux justiciables.
En conclusion, je souhaite vous faire part de quelques chiffres. 65 assistants de justice travaillent au sein du service accueil des victimes. Les statistiques de l'année 1999 montrent que les services accueil des victimes ont ouvert 11.349 nouveaux dossiers et ont travaillé dans 2.511 dossiers ouverts les années précédentes, soit au total 13.860 dossiers. Cela signifie qu'en moyenne et sans tenir compte des spécificités de chaque parquet, un assistant de justice chargé du service accueil des victimes près les parquets et les tribunaux a traité 213 dossiers en 1999.

Mevrouw Eva Dumon, justitieassistente bij de diensten voor slachtofferhulp bij het parket te Brugge. - Na de eerder theoretische uiteenzetting van mijn collega, die de dienst slachtofferonthaal heeft voorgesteld, zal ik de activiteiten van deze dienst concreet beschrijven. Hoewel ik hier en daar op een knelpunt zal wijzen, wil ik de positieve evolutie zeker niet ontkennen.
Het werk van de justitieassistent bestaat zowel uit structureel als uit individueel werk.
Een belangrijk element van het structurele werk is het signaleren. Dat betekent dat, wanneer er problemen zijn inzake de slachtofferbejegening, de justitieassistent dit aan de procureur des Konings, de directeur van het justitiehuis of de minister van Justitie kan signaleren. Op die manier kan de justitieassistent voorstellen formuleren om de bejegening van de slachtoffers bij de rechtbank en op het parket te verbeteren. Ik verwijs in dat verband naar de richtlijn waardig afscheid nemen. Op initiatief van de oudergroep van vermoorde kinderen werd een rondetafelgesprek georganiseerd met de minister van Justitie, dat uiteindelijk resulteerde in een richtlijn die de regels bepaalt rond waardig afscheid nemen. Voorts kan de briefwisseling met de slachtoffers worden verbeterd. Zo begint de uitnodiging voor een zitting met de zin: "U hoeft niet aanwezig te zijn". Vele slachtoffers beslissen dan ook dat ze de zitting niet zullen bijwonen, maar ze beseffen niet dat ze op die manier hun rechten verliezen. Wij hebben dit probleem gesignaleerd en getracht eraan te verhelpen, maar na drie jaar zijn we daarin nog steeds niet geslaagd.
Een tweede element van het structurele werk is het sensibiliseren. Magistraten en personeel van rechtbanken en parketten moeten worden gesensibiliseerd om de slachtoffers correct te bejegenen. Enerzijds is er de georganiseerde sensibilisering, namelijk de vormingen, de gesprekken met politiediensten en de voorstellen om modeldocumenten op te stellen om de aandacht te vestigen op slachtofferonthaal. Anderzijds is er het dagelijkse contact met de magistraten, wat toch de belangrijkste manier van sensibiliseren is. Vanmorgen heeft iemand opgemerkt dat we te afhankelijk zouden zijn van de magistraten. Dat is juist, maar daarin ligt precies onze sterkte. Door het dagelijkse contact kennen ze ons en is hun houding tegenover ons met de tijd geëvolueerd. Terwijl we in het begin alleen maar werden aanvaard, is onze aanwezigheid nu gewenst. We maken de magistraten attent op de problemen van de slachtoffers, met als gevolg dat ze hieraan na verloop van tijd meer aandacht besteden. We trachten uit te leggen wat een slachtoffer precies wenst en welke redenen daarvoor zijn. We moeten natuurlijk diplomatisch blijven en geen belerende houding aannemen.
Het individuele werk van de justitieassistent bestaat uit een aantal taken, met als eerste de informatietaak. We geven de slachtoffers informatie over de gerechtelijke procedure, de mogelijkheid om een advocaat te contacteren, rechten zoals inzage in het dossier, burgerlijke partijstelling, registratie van de benadeelde persoon, het verloop van een rechtszaak en het bestaan van hulpverlening. De lijst is eindeloos. Ik wil erop wijzen dat deze taken gedeeltelijk kunnen worden vervuld door het personeel van de rechtbanken en door de magistratuur. Momenteel is er in alle justitiepaleizen een onthaalbalie. Dat is een gunstig initiatief. De betrokkenen hoeven zich niet meer tot de dienst voor slachtofferonthaal te wenden om de weg naar de zittingszaal te vinden. We vernamen tevens dat er een project bestaat rond een administratieve slachtoffercel, die zou instaan voor de briefwisseling met slachtoffers. Ook dat is positief. Dit werk hoeft niet noodzakelijk door de dienst slachtofferonthaal te worden gedaan.
De tweede individuele taak is bijstand verlenen. Op moeilijke ogenblikken van de procedure kunnen de slachtoffers worden bijgestaan door een justitieassistent, bijvoorbeeld bij de inzage van het dossier, vóór de zitting van de rechtbank, bij teruggave van overtuigingsstukken of bij het waardig afscheid nemen. Ook hier zijn sommige zaken dermate evident, dat het eigenlijk niet nodig is dat er een maatschappelijk werker wordt ingeschakeld. Slachtoffers hebben sowieso recht op een gereserveerde plaats in de zittingzaal. De justitieassistent hoeft daarover niet te onderhandelen. Bij de teruggave van overtuigingsstukken schrijven wij een menselijke brief. Eigenlijk kan het standaardkantschrift van de griffie worden aangepast en veranderd in een menselijke brief. De richtlijn waardig afscheid nemen beschrijft hoe alle betrokken partijen zich moeten gedragen ten opzichte van de familie en welke elementen ze in acht moeten nemen wanneer ze in contact komen met nabestaanden van een overleden slachtoffer.
Het gaat om evidente zaken, maar waarvoor blijkbaar een richtlijn nodig is. Zo mag niet worden gesproken over het lijk, maar over het lichaam. Het lichaam moet zo vlug mogelijk naar het mortuarium worden gebracht. Er moet in adequaat vervoer worden voorzien. De ouders, de echtgenoot of echtgenote van het slachtoffer moeten zo vlug mogelijk worden verwittigd. Ondanks de richtlijn waardig afscheid nemen zijn nog heel wat zaken voor verbetering vatbaar. Ik denk in dat verband aan de abominabele toestand van de mortuaria waar lijkschouwingen worden verricht. De nabestaanden moet duidelijk worden uitgelegd waarom er een autopsie nodig is, wat de bedoeling ervan is en waarom men een persoon vóór de autopsie niet kan wassen.
Op het vlak van het individuele werk, werken we intensief samen met andere diensten, bijvoorbeeld de advocatuur. Iemand zei vanmorgen dat de advocaten vrezen dat wij de slachtoffers zelf adviseren. Het tegendeel is waar, wij verwijzen heel vaak slachtoffers door naar een advocaat en naar de meer gespecialiseerde hulpverlening. De dienst slachtofferonthaal kan immers geen langdurige begeleiding verzekeren.
Ondanks de vele nieuwe richtlijnen en wetten heerst er bij de magistratuur en het personeel van parketten en rechtbanken nog steeds een vrees om slachtoffers in de procedure toe te laten. Gaat het om angst dat het slachtoffer te veel zal weten of te veel zal eisen, dat men in zijn werk zal worden bekritiseerd? Ik weet het niet, maar deze angst is niet terecht. Hoe meer informatie er beschikbaar is en hoe beter de slachtoffers worden opgevangen, hoe beter ze beseffen wat de mogelijkheden maar ook de beperkingen van de justitie zijn en hoe meer begrip ze voor het werk leren opbrengen. Er kunnen nog heel wat details worden verbeterd, waardoor er misverstanden kunnen worden vermeden. Waarom is het niet mogelijk zich benadeelde persoon te laten verklaren door middel van een brief of een standaarddocument, maar moet men zich hiervoor tot de rechtbank richten? We vernamen vanmorgen dat er op een bepaald parket in een jaar 130 aanvragen werden geregistreerd. Dat is een peulschil. Waarom worden de slachtoffers niet automatisch op de hoogte gebracht van de eindbeslissing? Dat lijkt een kwestie van elementaire beleefdheid. Waarom stuurt de rechtbank nog steeds brieven in archaïsche taal? Omdat het al jaren zo is? Waarom moeten slachtoffers dertig frank voor een kopie betalen? Waarom moeten slachtoffers van een feit waarvan de dader onbekend is en die zich burgerlijke partij willen stellen, een hoge provisie betalen hoewel het eigenlijk slechts om een pro-forma-onderzoek gaat?
Ik hoop dat ik er met deze korte uitleg in geslaagd ben een idee te geven van het werk van een justitieassistent. Een justitieassistent moet wellicht in de eerste plaats een dromer en een idealist zijn. Ik zal u mijn dromen besparen. Mijn ervaring heeft mij geleerd dat we al een lange weg hebben afgelegd en dat mijn droomwereld voor slachtofferhulp misschien ooit wel zal worden bereikt. De houding van het personeel van parketten en rechtbanken, van de magistraten en de van politiediensten is enorm verbeterd. Toch is er nog heel wat werk. Ik hoop dat niet enkel de justitieassistenten met al hun dromen en idealen, maar ook de beleidsverantwoordelijken verder willen bouwen aan het tot stand komen van een slachtoffervriendelijke justitie.

Mme Eva Dumon, assistante de justice du service d'accueil des victimes au sein du parquet de Bruges. - Le travail d'un assistant de justice comporte des tâches aussi bien structurelles qu'individuelles.
Un élément important du travail structurel consiste à signaler les problèmes. Cela signifie que, lorsqu'il existe des problèmes relatif au traitement des victimes, l'assistant de justice peut les signaler aux procureur du Roi, au directeur de la maison de Justice ou au ministre de la Justice. De cette manière, l'assistant de justice peut faire des propositions pour améliorer le traitement des victimes devant les tribunaux et par le parquet. Je renvoie à ce sujet à la directive concernant un dernier hommage à rendre au défunt, directive résultant d'une table ronde qui a été organisée en présence du ministre de la Justice, à l'initiative du groupe de parents d'enfants assassinés. En outre, la correspondance avec les victimes peut être améliorée. Ainsi, l'invitation à une audience commence par cette phrase : « Vous n'êtes pas obligé d'être présent. » De nombreuses victimes décident alors de ne pas assister à l'audience mais elles ne se rendent pas compte qu'elles perdent ainsi leurs droits. Nous avons signalé ce problème et tenté d'y remédier mais, après trois ans, nous n'y sommes pas encore parvenus.
Un deuxième élément du travail structurel est la sensibilisation. Les magistrats et le personnel des tribunaux et des parquets doivent être sensibilisés afin d'accueillir les victimes de manière correcte. D'une part, nous pouvons recourir à la formation et discuter avec les services de police et, d'autre part, entretenir des contacts quotidiens avec les magistrats, ce qui constitue la meilleure manière de sensibiliser. Quelqu'un a dit aujourd'hui que nous sommes trop dépendants des magistrats. C'est exact, mais c'est précisément notre force. Grâce à ces contacts, ils nous connaissent et leur attitude à notre égard a évolué avec le temps. Notre présence est désormais souhaitée. Nous les rendons attentifs aux problèmes que rencontrent les victimes. Ils y accordent de plus en plus d'attention.
L'information constitue la première des tâches individuelles de l'assistant de justice. Nous fournissons aux victimes des informations concernant les procédures judiciaires, la possibilité de contacter un avocat, le droit de consulter le dossier, la constitution de partie civile, le déroulement d'une affaire judiciaire et l'existence d'une assistance. Cette liste n'est pas exhaustive. Ces tâches peuvent être effectuées partiellement par le personnel des tribunaux et la magistrature. Pour l'instant, il existe un comptoir d'accueil dans tous les palais de Justice. C'est une initiative positive. Les personnes concernées ne doivent plus se rendre au service d'accueil des victimes pour s'informer de l'endroit où se trouve la salle d'audience. Il existe aussi un projet de cellule administrative des victimes qui s'occuperait de la correspondance avec ces dernières. C'est également positif. Ce travail ne doit pas nécessairement être assuré par le service d'accueil des victimes.
La deuxième tâche individuelle est l'assistance. Lors des moment difficiles de la procédure, les victimes peuvent être accompagnées par un assistant de justice. Certaines affaires sont à ce point simples qu'il n'est pas nécessaire de recourir aux services d'un travailleur social. Les victimes ont de toute façon droit à une place réservée dans la salle d'audience ; l'assistant de justice ne doit donc pas s'en occuper. Lors de la restitution des pièces à conviction, nous écrivons une lettre. En fait, le document type du greffe est adapté et transformé en une lettre personnelle. La directive concernant le dernier hommage à rendre au défunt prescrit la manière dont les différentes parties concernées doivent se comporter vis-à-vis des proches de la victime.
Il s'agit d'affaires simples mais pour lesquelles une directive est manifestement nécessaire. On ne peut pas parler de cadavre mais de corps. Celui-ci doit être transféré aussi vite que possible dans une morgue. Un transport adéquat doit être prévu. Les parents et le conjoint de la victime doivent être avertis dès que possible. Malgré la directive, certaines choses peuvent encore être améliorées. Je pense par exemple à la situation abominable des morgues où se déroulent les autopsies. On doit expliquer aux proches pourquoi une autopsie est nécessaire, quelle est son utilité et pourquoi on ne peut laver un corps avant l'autopsie.
Par ailleurs, nous travaillons de façon intensive avec d'autres services, par exemple le barreau. Quelqu'un a dit ce matin que les avocats craignent que nous conseillions nous-mêmes les victimes. C'est l'inverse : nous envoyons très souvent les victimes chez un avocat et vers un service d'aide plus spécialisé. Le service d'accueil des victimes ne peut en effet assurer aucun accompagnement de longue durée.
Malgré les nombreuses et nouvelles directives et lois, la magistrature ainsi que le personnel des tribunaux et parquets craignent encore d'admettre les victimes dans la procédure. Redoutent-ils que celles-ci en sachent trop, qu'elles exigent trop ou que le travail soit critiqué ? Je ne le sais pas mais cette peur est injustifiée. Plus l'information est disponible et mieux les victimes sont accueillies, mieux elles se rendent comptent des possibilités et des limites de la Justice. De nombreux détails peuvent encore être améliorés afin d'éviter les malentendus.
Pourquoi n'est-il pas possible de recueillir, par une lettre ou un document type, la déclaration d'une personne ayant subi un préjudice ? Pourquoi doit-elle toujours se rendre au tribunal ? Pourquoi les victimes ne sont-elles pas automatiquement informées du jugement final ? Pourquoi le tribunal envoie-t-il toujours des lettres rédigées dans une langue archaïque ? Parce qu'il en est ainsi depuis des années ? Pourquoi les victimes doivent-elles payer trente francs pour une copie ? Pourquoi les victimes de faits dont l'auteur est inconnu et qui veulent se constituer partie civile, doivent-elles payer une provision élevée alors qu'il s'agit seulement d'une enquête pro forma ?
Peut-être un assistant de justice doit-il être en premier lieu un rêveur et un idéaliste. Mon expérience m'a appris que nous avons déjà parcouru un long chemin et que le monde dont je rêve pour l'aide aux victimes deviendra peut-être un jour réalité. L'attitude du personnel des parquets et des tribunaux ainsi que des magistrats et des services de police s'est considérablement améliorée. Il reste cependant encore beaucoup de pain sur la planche. J'espère que les responsables politiques veulent aussi continuer à développer une justice accueillante pour les victimes.

Mevrouw Cécile Henrotay, dienst slachtofferopvang bij de politie van Luik. - Ik zal proberen kort de rol van een maatschappelijk assistente bij de federale politie te omschrijven. Zelf doe ik dat werk in Luik al sinds 1995.
Zolang de politie bestaat, is er altijd een dader en een slachtoffer geweest. Dat betekent dat de politie zich altijd al met slachtoffers heeft moeten bezighouden. Reeds vóór de aanstelling van maatschappelijk assistenten bij de politiediensten waren er agenten die de slachtoffers op een correcte wijze opvingen.
Uiteraard was vóór de invoering van de diensten voor slachtofferhulp de opvang van slachtoffers niet de belangrijkste doelstelling. Alles draaide veeleer om de noden van het onderzoek en het slachtoffer werd benaderd om eventueel meer informatie te verzamelen over de feiten.
De taken van onze diensten, die sedert 1995 zijn opgericht, zijn opgenomen in een reeks ministeriële circulaires over de opdrachten van de politiediensten inzake slachtofferhulp, inzonderheid met betrekking tot de inrichting van geschikte lokalen, de verwijzing van de slachtoffers naar gepaste instellingen en de wijze waarop de slachtoffers moeten worden opgevangen.
Sedert 1 januari 2001 werk ik bij de federale politie. Ik houd me bezig met de vroegere gerechtelijke politie, de vroegere BOB, de spoorwegpolitie en de provinciale verkeerseenheden.
Een van de belangrijkste taken bij de politiediensten bestaat erin de politieagenten bewust te maken van hun rol om bijstand te verlenen. Dat gebeurt via opleidingen, werksessies over onderwerpen die verband houden met slachtoffers, bijvoorbeeld de problematiek rond mishandelde vrouwen. Toen ik in 1995 in dienst kwam, hoorde ik politieagenten geregeld opmerkingen maken in de aard van: "Die vrouw komt nu al voor de zevende keer klacht indienen omdat ze door haar man wordt mishandeld.". Zulke klachten werden daardoor lichter opgenomen.
Er is veel veranderd sinds er werksessies worden gegeven en de agenten worden voorgelicht over de psychologie van mishandelde vrouwen, over hun behoeften en verwachtingen en over de financiële of andere redenen waarom ze hun man niet kunnen verlaten.
Daarnaast lichten wij de politieagenten ook in over externe diensten voor slachtofferhulp waarmee ze moeten samenwerken in het belang van het slachtoffer.
Ik ben belast met de opstelling en bijwerking van een sociaal dossier dat een lijst bevat van deze verschillende diensten, hun rol en de wijze waarop ze kunnen worden bereikt.
Het rechtstreeks contact met slachtoffers, vooral van ernstige feiten, wint steeds meer aan belang. In de gerechtelijke arrondissementen is er maar één maatschappelijk assistente per gerechtelijke dienst. We kunnen ons dan ook onmogelijk bezighouden met alle slachtoffers: we gaan in op het verzoek van een politieagent die specifieke steun nodig heeft op sociaal gebied.
Concreet moet ik het slachtoffer zo goed mogelijk opvangen in het politiekantoor, bij het slachtoffer thuis als de feiten zich daar hebben afgespeeld, of elders.
Na een overval bijvoorbeeld wordt het slachtoffer verhoord op de plaats van de feiten.
Vervolgens moeten we uitleggen wat er zal gebeuren. Iemand die bij de politie komt, voelt zich dikwijls wat verloren. Voor gewone mensen komen de woorden politie en rijkswacht bevreemdend over. We moeten die mensen dus geruststellen, hun zeggen waarom ze worden verhoord, in welk lokaal, hoe dat verhoor zal verlopen, wat ermee zal gebeuren, waar het proces-verbaal terechtkomt en welk gevolg het parket eraan zal geven. We moeten hun ook zeggen tot welke personen ze zich kunnen richten.
Iemand die het slachtoffer geworden is van ernstige feiten, is overspoeld door emoties. Wij moeten het hem mogelijk maken die emoties te uiten en zo proberen te begrijpen wat hij voelt. We moeten ook proberen de gehele context te begrijpen om te weten wat het effect van die feiten is op het slachtoffer en om het beter te kunnen oriënteren. We gaan samenwerkingsverbanden aan met de externe diensten waarnaar wij mensen verwijzen. Ik denk bijvoorbeeld aan de diensten slachtofferhulp van de Franse Gemeenschap, waarmee we geregeld samenwerken, de centra voor begeleid zelfstandig wonen, de centra voor gezinsplanning, enzovoort.
Als de situatie bijzonder traumatiserend was en het slachtoffer emotionele begeleiding wenst, staan wij hem of haar soms bij tijdens het verhoor.
Soms wordt ons gevraagd personen te vergezellen naar de politiearts. Dan geven we hun steun, we zeggen wat bij die politiearts zal gebeuren, hoe die het onderzoek zal doen en waarom hij het zo zal doen. Soms zeggen wij tegen slachtoffers dat ze zich beter niet kunnen wassen vóór ze naar de politiearts gaan.
Ik vergezel ook slachtoffers tijdens de reconstructie van de feiten, bijvoorbeeld in geval van moord. Het is voor een slachtoffer immers niet vanzelfsprekend om naar de plaats te gaan waar haar man voor haar ogen werd vermoord.
Soms moeten we ook zorgen dat het slachtoffer terug naar huis kan als de formaliteiten bij de politie zijn afgerond. We contacteren verwanten of brengen zelf het slachtoffer naar huis, en zorgen ervoor dat hij of zij niet alleen is. We houden daarbij altijd rekening met de wensen van de betrokkene.
Ik geef nu een niet-exhaustieve lijst van de situaties waarin ik steun verleen.
In het geval van een hold-up laat ik het slachtoffer vooral zijn emoties uiten. Dat kan individueel of collectief. Meestal willen de slachtoffers heel snel worden doorverwezen naar de dienst slachtofferhulp.
Ik bied ook hulp in het geval van geweld binnen het gezin, aan mishandelde vrouwen en kinderen, enzovoort.
Ook in het geval van een bijzonder overlijden als gevolg van een ongeluk bied ik hulp, bijvoorbeeld als een kind is verongelukt, of een man van wie de echtgenote zwanger is. De politieagenten krijgen overigens een speciale opleiding over de wijze waarop ze slecht nieuws moeten melden.
Ook in het geval van moord moeten we soms bijzondere aandacht besteden aan de kinderen of de echtgenote. Soms moeten we kinderen opvangen van wie de moeder vermoord is door de vader. We gaan dan na of familieleden bereid zijn hen op te vangen. We moeten ook kinderen inlichten die nog niet weten dat hun moeder overleden is.
Onze hulp is ook vereist in geval van zedenfeiten, pedofilie en drugsverslaving.
Bij onrustwekkende verdwijningen help ik de naasten met een buurtonderzoek om te kunnen begrijpen wat aan de verdwijning is voorafgegaan en wat de naasten meemaken. Ik steun hen tot de situatie is opgelost.
Al die initiatieven zijn uiteraard niet onmiddellijk na 1 januari 1995 ontstaan. Er is enige tijd verlopen vóór de politieagenten wisten welke hulp we hun konden bieden.
We worden ook betrokken bij huiszoekingen in tehuizen voor bejaarden, mentaal gehandicapten, kinderen...
Om zo efficiënt mogelijk te kunnen werken, moeten we samenwerken met externe mensen, zoals de maatschappelijk werkers bij de parketten, die de taak overnemen van de politiediensten, en de diensten voor slachtofferhulp. We komen geregeld samen. In Luik worden ook geregeld vergaderingen belegd door de arrondissementsraad. Daar proberen we methodes te ontwikkelen om onze werking te verbeteren. We wijzen op de tekortkomingen en trachten die te verhelpen door aan de procureur des Konings voorstellen te doen.
Zoals ik al zei, bekommeren de politieagenten zich al langer om de slachtoffers. Vanochtend zei een spreker nog dat de collectieve bewustwording van de noden van de slachtoffers dateert van vóór de zaak-Dutroux, die dit proces echter wel heeft bespoedigd. Onlangs, maar ook vroeger al, zijn maatregelen genomen om het lot van de slachtoffers te verbeteren. Sedert die collectieve bewustwording is de houding van de politiediensten ten opzichte van de slachtoffers er voortdurend op vooruitgegaan.
Toch zijn er nog enkele tekortkomingen. Zo zijn er onder de 800 politieagenten nog een aantal die er niets van begrepen hebben en het slachtoffer niet helpen zoals het hoort. Soms helpen ze te laat en dan is het voor de maatschappelijk werker zeer moeilijk om zich te mengen in een situatie die al sedert enkele maanden verslechtert.
Andere politieagenten beschikken niet over de noodzakelijke middelen om het slachtoffer correct te helpen, zoals bijvoorbeeld een lokaal. Als vier of vijf politieagenten in hetzelfde lokaal werken waar ook verscheidene telefoontoestellen tegelijkertijd beginnen te rinkelen en waar een constant heen- en weergeloop is, wordt het moeilijk een verhoor correct te laten verlopen.
De hervorming van de politiediensten heeft ook gezorgd voor een botsing tussen de verschillende politieculturen. Dat veroorzaakt enige onzekerheid bij de politieagenten in deze voor hen moeilijke overgangsperiode. Sommigen onder hen weten niet wat hun taken zullen zijn en of ze nog dezelfde rol zullen kunnen spelen. Anderen, die gespecialiseerd waren in slachtofferhulp of in het verhoren van kinderen, krijgen soms andere taken. Als daarbij helemaal geen rekening wordt gehouden met hun specialisatie, raken ze ontmoedigd.
Ik had het daarnet al over lokalen die niet geschikt zijn om kinderen te verhoren. Op dat punt stel ik vast dat, met de politiehervorming, meer en meer de neiging bestaat om de lokale politiediensten in eenzelfde kantoor te groeperen. Als een slachtoffer naar het commissariaat komt om klacht in te dienen, moet dat aldus in de aanwezigheid van anderen gebeuren, ongeacht het onderwerp.
Ondanks deze lichte ontgoocheling moeten we blijvend vooruitgang boeken. Als we zien dat honderden politieagenten gemotiveerd zijn, willen doorzetten en slachtoffers op een behoorlijke en correcte wijze willen opvangen en informeren, geeft dat moed om voort te doen.

Mme Cécile Henrotay, service « assistance aux victimes » de la police de Liège. - Je vais tenter de vous expliquer brièvement le rôle d'une assistante sociale à la police fédérale. J'exerce moi-même ce travail à Liège depuis 1995.
Depuis les centaines d'années que la police existe, il y a toujours, d'une part, un auteur et, d'autre part, une victime. C'est dire que les policiers ont toujours eu à s'occuper des victimes et il ne faut pas croire que c'est depuis l'arrivée des assistantes sociales dans les services de police que tous les policiers ont trouvé un plus. Certains avaient déjà, en tant qu'hommes, pères et êtres humains, une sensibilité suffisante pour assurer la prise en charge correcte des victimes.
Bien sûr, on ne peut pas dire qu'avant l'instauration des services d'aide aux victimes, l'objectif principal était de prendre en charge ces dernières. Il s'agissait plutôt de rencontrer les besoins de l'enquête et c'est à ce moment-là que l'on approchait la victime pour recueillir éventuellement des renseignements plus approfondis par rapport aux faits.
Depuis 1995, nos services ont été créés à la suite d'une série de circulaires ministérielles dont l'OP 15, l'OP 15bis et l'OP 15ter que je ne vais pas vous décrire en détail. Je me limiterai à vous signaler que ces trois circulaires ont été une évolution consécutive de points détaillant les différentes missions des services de police en matière d'assistance aux victimes, notamment au niveau de l'aménagement de locaux adéquats, de l'orientation des victimes vers les organismes adéquats et de la manière dont on s'occupait de celles-ci.
Que fait une assistante sociale au niveau de la police fédérale ? Depuis le 1er janvier 2001, je suis affectée à la police fédérale, c'est-à-dire que je m'occupe des services de police de l'ancienne police judiciaire, ancienne BSR, police des chemins de fer et UPC, autrement dit les unités provinciales de circulation.
L'une des tâches principales, au niveau des services de police, est de sensibiliser les policiers à leur rôle d'assistance. Cette sensibilisation passe par des formations, des ateliers sur des sujets en relation avec les victimes - par exemple, la problématique des femmes battues. Lorsque je suis arrivée en 1995, il n'était pas rare d'entendre des policiers déclarer : « Cette personne, je l'ai déjà vue ; cela fait sept fois qu'elle vient déposer plainte pour violences de la part de son mari ». Forcément, une certaine lassitude s'installait et on prenait ce style de plainte plus à la légère. Il ne s'agit que d'un exemple parmi d'autres.
A partir du moment où l'on a pu mettre sur pied des ateliers de discussion et informer les policiers sur la psychologie d'une femme battue, ses besoins, ses attentes, les raisons qui l'empêchaient de quitter son mari - des raisons financières ou autres, soit que le mari était sa seule attache familiale, soit qu'elle craignait de perdre ses enfants -, les choses ont commencé à bouger. Sans être parfaites, les choses évoluent.
À côté de la sensibilisation des policiers, il y a leur information sur les services extérieurs d'aide aux victimes, donc tous les services avec lesquels les policiers sont amenés à collaborer dans l'intérêt de la victime.
Je suis chargée de mettre sur pied et de tenir à jour un recueil social où l'on trouve la liste, le rôle et la manière de contacter ces différents services.
Enfin, le volet dont l'importance s'accroît continuellement concerne l'intervention directe par rapport aux victimes et, principalement, par rapport aux victimes de faits graves. Dans les arrondissements judiciaires, il y a en effet une assistante sociale par service judiciaire d'arrondissement. Il est dès lors impensable que nous puissions nous occuper de toutes les situations de victimes : nous intervenons à la demande du policier, lorsqu'il a besoin d'un appui spécifique au niveau social.
Concrètement, que représente mon travail par rapport à la victime ? Il y a tout d'abord le travail d'accueil qui consiste à faire en sorte que la personne soit accueillie le mieux possible dans les locaux de la police ou chez elle, si les faits se sont passés chez elle ou à l'extérieur.
Je pense, par exemple, aux cas de hold-up. Ce n'est ni chez elle, ni à la police qu'elle est auditionnée. C'est sur les lieux des faits.
Ensuite, nous devons lui expliquer ce qui va se passer. Bien souvent, une personne qui arrive dans un service de police est un peu perdue. Il faut bien reconnaître que pour monsieur Tout-le-monde, les mots « police », « gendarmerie », etc. sont rébarbatifs - ce l'était même pour moi avant mon entrée dans un service de police. Il faut donc mettre la personne à l'aise, lui expliquer ce qui va se passer, pourquoi on va l'auditionner, dans quel local, comment cela va se passer, ce qu'il adviendra de son audition, où ira le procès-verbal et quelle sera la suite donnée par le parquet. Il faut également lui indiquer vers quelles personnes elle peut s'orienter, en l'occurrence des personnes comme les deux premières oratrices de cet après-midi. C'est vers ces personnes que la victime sera d'abord orientée.
Lorsqu'une personne vient d'être victime de faits graves, elle est chargée d'émotions. Notre rôle est aussi de lui permettre d'exprimer ces émotions et, à travers ces émotions, de comprendre ce qu'elle vit. Nous devons nous efforcer de comprendre le contexte global des faits survenus pour essayer de percevoir l'incidence de ces faits sur la personne et, ainsi, d'être mieux à même de l'orienter de façon valable. C'est pour cette raison que nous devons et aimons établir des liens de collaboration avec les services extérieurs vers lesquels nous serons amenés à renvoyer les personnes. Je pense en premier lieu aux services d'aide aux victimes de la Communauté française, avec lesquels nous travaillons régulièrement, aux centres de guidance, aux centres de planning familial, etc.
Il nous arrive aussi d'accompagner une victime lors de son audition, lorsque la situation a été particulièrement traumatisante et que la personne souhaite être accompagnée émotionnellement.
Nous sommes parfois appelés à accompagner des personnes chez le médecin légiste. Quel est notre rôle dans ce cas ? C'est toujours le soutien, bien entendu. Nous lui expliquons en outre ce qui va se passer chez le médecin légiste, la manière dont il va procéder à l'examen et la raison pour laquelle il va procéder à cet examen de cette manière. Je vous donne un exemple concret. Nous expliquons parfois à la victime qu'il est important qu'elle ne fasse pas sa toilette avant de passer chez le médecin légiste.
J'accompagne également des victimes lors de la reconstitution de faits, par exemple en cas d'homicide. Quand une victime doit se retrouver sur les lieux où on a assassiné son mari sous ses yeux, ce n'est pas évident pour elle. Elle peut, à ce moment, bénéficier d'un accompagnement.
Nous sommes parfois appelés à organiser le retour de la victime à la maison, lorsque toutes les démarches au niveau des services de police sont terminées. Soit nous contactons des proches de la personne qui puissent la prendre en charge pour son retour, soit nous la reconduisons nous-mêmes chez elle et nous nous arrangeons pour qu'elle ne reste pas seule. Nous tenons, bien sûr, compte des désirs de la personne concernée.
Je vais maintenant vous présenter une liste, tout à fait non exhaustive, du style de situations dans lesquelles j'interviens.
J'interviens lors de hold-up. Mon rôle consiste principalement à écouter la victime pour la décharger des émotions qu'elle vient de vivre, de la peur que lui a inspirée la vue des armes, etc. Cette intervention peut se dérouler au niveau individuel ou collectif. Il s'agit d'un premier debriefing. Dans la majorité des situations, les personnes ont vraiment besoin d'une orientation très rapide vers le service d'aide aux victimes compétent pour ce genre de debriefing.
J'interviens en présence de violences familiales, de femmes battues, d'enfants maltraités, etc.
J'interviens en cas de décès accidentel particulier. J'insiste sur le mot « particulier ». Qu'entend-on par là ? Si je devais intervenir lors de chaque décès consécutif à un accident de la route, je ne ferais que cela toute la journée. J'interviens en cas de décès d'un enfant ou lors du décès d'un homme dont l'épouse attend un enfant, c'est-à-dire dans des cas qui requièrent des précautions vraiment particulières, même si les situations habituelles nécessitent aussi d'énormes précautions. Les policiers reçoivent d'ailleurs des formations particulières sur la manière d'annoncer les mauvaises nouvelles.
Je m'occupe également des situations d'homicide. Vous imaginez bien qu'une personne qui vient d'être assassinée laisse autour d'elle des proches. Je ne vous expliquerai pas en détail la manière de prendre en charge les proches mais nous devons parfois apporter un soutien particulier à des enfants, à une épouse. Nous devons parfois prendre en charge les enfants dont la mère a été tuée par le père. Nous devons chercher à savoir si des membres de la famille sont disposés à les accueillir. Nous devons aussi informer les enfants qui ne savent pas encore que leur maman est morte.
Nous intervenons également en matière de moeurs, de pédophilie et de toxicomanie.
En ce qui concerne les disparitions dites inquiétantes, il m'arrive de jouer un rôle sur le plan du soutien des proches, en termes d'étude du milieu, pour essayer de comprendre ce qui s'est passé avant la disparition, ce que vivent les personnes pendant celle-ci, et les épauler jusqu'à l'issue de la situation.
Bien sûr, ces initiatives n'ont pas été mises sur pied dès le 1er janvier 1995. Il a fallu un certain temps avant que les policiers ne comprennent quel appui nous pouvions leur fournir dans leur travail. Nous avons donc été progressivement amenés à nous occuper de ce type de situation.
Nous sommes également impliqués dans les perquisitions de homes abritant des personnes âgées, des handicapés mentaux, des enfants...
Afin de donner un maximum d'efficacité à nos missions, il est vraiment très important - je l'ai déjà indiqué, mais cela mérite d'être rappelé - d'établir des collaborations positives avec les organismes extérieurs. Je pense tout particulièrement - et c'est d'ailleurs le cas - aux assistantes sociales du parquet, qui prendront très souvent la suite après l'intervention en première ligne des services de police, ainsi qu'aux services d'aide aux victimes. Une bonne collaboration est possible lorsqu'on se voit régulièrement. Nous participons ainsi, à Liège, à des réunions périodiques organisées à l'échelon du conseil d'arrondissement. Nous essayons d'y mettre sur pied des méthodes en vue d'obtenir une amélioration, en relevant les failles et en tentant d'y remédier par le biais de propositions adressées au procureur du Roi.
Comme je l'ai précisé au début de mon intervention, les policiers s'occupent depuis longtemps des victimes. Un bon nombre d'entre eux ont toujours été sensibles à cette problématique. Ainsi que l'a souligné, ce matin, un des orateurs, cette prise de conscience collective des besoins des victimes existait déjà avant l'affaire Dutroux, affaire qui - j'en suis convaincue - a effectivement plutôt été un accélérateur. De nombreuses mesures - certaines récentes, d'autres plus anciennes - ont été prises pour améliorer le sort des victimes. Quoi qu'il en soit, depuis cette prise de conscience collective, un progrès général doit être, de manière indéniable, constaté en ce qui concerne les aptitudes, générales également, des services de police à l'égard des victimes.
Malgré cela, il faut bien, dans un souci de réalisme, constater - je m'efforcerai de garder un maximum d'objectivité et de n'émettre aucun jugement dans ma critique - qu'il subsiste certaines failles et que des éléments doivent encore être améliorés.
Je vais donc vous avouer que sur une population de 800 policiers par exemple, il en est encore quelques-uns qui n'ont rien compris et qui ne s'occupent pas d'une victime comme elle le mériterait. Parfois, ils s'en occupent mais trop tard et il est alors très difficile, pour une assistante sociale, de s'introduire au coeur d'une situation qui a sans doute continué à empirer durant deux ou trois mois.
D'autres policiers ne disposent pas des moyens nécessaires pour s'occuper correctement d'une victime. Je pense ici à des éléments bien concrets, par exemple aux locaux. Quand un même local abrite quatre ou cinq policiers, compte plusieurs téléphones qui se mettent parfois à sonner tous en même temps, et qu'il s'y passe en plus de constants va-et-vient, il devient impossible de procéder à une audition correcte.
Je voudrais, avec la même prudence, aborder le problème de la réforme des polices. Celle-ci provoque, il faut le reconnaître, un choc entre des cultures policières différentes, ce qui crée une certaine instabilité chez les policiers, dans cette période de transition qui est difficile pour eux, ainsi que je le constate tous les jours. Certains d'entre eux ne savent pas quelles seront leurs tâches, ni s'ils vont conserver le même rôle. D'autres, qui s'étaient spécialisés dans le domaine de l'assistance aux victimes ou dans celui de l'audition des enfants, etc., se voient tout à coup attribuer d'autres postes pour lesquels leur spécialisation n'entre plus du tout en ligne de compte, d'où leur déception.
Par rapport à cette réforme des polices, je vous ai parlé tout à l'heure de locaux qui ne sont pas adéquats pour l'audition des enfants. Sur ce point, je constate aujourd'hui au niveau local que l'on a de plus en plus tendance à regrouper les services de police dans une même pièce. Quand une victime frappe à la porte du commissariat, elle doit déposer sa plainte devant tout le monde, quel que soit le sujet. D'autres policiers interviennent, le téléphone sonne, etc. Ce phénomène est de plus en plus courant.
Malgré cette réalité un peu décevante - je dis `un peu' parce que, par rapport à l'ampleur de l'amélioration que les dispositions ont suscitée et que j'ai pu constater en septembre, la déception est minime -, il faut continuer à avancer. Quand on voit que des centaines de personnes sont motivées, que des policiers ont envie d'aller de l'avant, de recevoir décemment et correctement, d'informer et de bien prendre en charge les victimes, je pense que cela peut franchement vous donner des ailes pour continuer à avancer.

Mevrouw Els Truyens, dienst slachtofferopvang bij de politie van Tienen. - Er werd mij gevraagd een uiteenzetting te geven over de opvang en de bejegening van slachtoffers, op het niveau van de politiediensten. Ik ben uiteraard verheugd over deze uitnodiging. Het hoeft weinig verduidelijking dat de confrontatie met een misdrijf voor een slachtoffer een onverwachte en schokkende gebeurtenis is, waarbij bepaalde zekerheden worden aangetast zoals onder meer het geloof in de persoonlijke onkwetsbaarheid en het vertrouwen in de sociale omgeving.
De sleutelpositie van een politiedienst, als detectiepunt van problemen van burgers, accentueert zijn rol ten aanzien van slachtoffers van misdrijven. Door bijzonder attent te zijn voor de zorg, bijstand en hulp op mensenmaat draagt de politie bij tot het herstel van het gevoel van welzijn en wordt secundair onwelzijn bij slachtoffers voorkomen.
Toen ik in 1990 als politieassistente in dienst trad bij de politie van de Tienen, gaf de korpschef mij de opdracht initiatieven te ontplooien ter verbetering van de politiële dienstverlening aan gedupeerden. Politievreemd, maar met volle moed ging ik deze uitdaging aan. Vandaag, 11 jaar later, leert praktijkervaring mij dat goede intenties vaak niet volstaan voor een goede slachtofferbehandeling. Obstakels en weerstanden, die eigen zijn aan de ruimere politiecultuur, dienen overwonnen te worden. De recente ontwikkelingen met betrekking tot de politie, maar ook de wetenschap dat law in books niet noodzakelijk overeenstemt met law in action, doen een aantal kritische bedenkingen rijzen.
Diverse beleidsontwikkelingen beogen inderdaad al langer een nieuwe dynamiek inzake het politie- optreden ten aanzien van slachtoffers van misdrijven. De beleidsvisie dat politieambtenaren kwaliteit moeten nastreven in hun contacten met de burger en met slachtoffers, is sinds de jaren negentig niet alleen opgenomen in de algemene regelgeving, maar werd tevens omgezet in concrete richtlijnen inzake politiële slachtofferzorg.
De actuele wetgeving, onder meer artikel 46 van de wet op het politieambt, de wet tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, de wet-Franchimont, het protocolakkoord slachtofferzorg en de ministeriële regelgeving OOP 15ter, genereerde een positieve kentering en een beleidsoriëntatie naar een beter onthaal, een adequate opvang en een humane bejegening van slachtoffers op het niveau van de politiediensten.
De vigerende regelgeving heeft ontegensprekelijk de verdienste dat ze duidelijkheid schept. De zorg voor en de bijstand aan slachtoffers werd geformaliseerd als een volwaardige en onvoorwaardelijke politietaak.
Het uitgangscriterium is dat de kwalitatieve bejegening van slachtoffers een fundamentele opdracht is van elke individuele politievrouw of politieman. Van de initiële vaststeller wordt verwacht dat hij een geïndividualiseerde hulpverlening aanbiedt aan elk slachtoffer waarmee hij naar aanleiding van een interventie wordt geconfronteerd.
Conform de ministeriële regelgeving onderscheiden we een vijftal kerntaken inzake politiële slachtofferzorg: het onthaal, de eerste opvang; het verlenen van praktische bijstand; het opstellen van een proces-verbaal; het verstrekken van informatie; het initiëren van de hulpverlening.
Aangezien gespecialiseerde of therapeutische hulpverlening niet onder de politietaken ressorteren, verwijst de politieambtenaar het slachtoffer constructief door naar de diensten van de gemeenschap die instaan voor slachtofferhulp. Finaal houdt de effectuering van een gemeenschapsgerichte en kwaliteitsvolle politiezorg verband met een gepaste politiële attitude en met de basale omgangsvormen in het intermenselijke verkeer.
De weg naar een slachtofferbeleid mag wel geplaveid zijn met goede voornemens en ideeën, de inbedding van een slachtoffercultuur daarentegen in de werking en organisatie van een politiedienst is lang nog geen voltooid proces. Het hoeft geen betoog dat één pennentrek in wetgeving en regelgeving, een jarenlange ingebedde politiecultuur waarbij politiefunctionarissen zich een imago van crime fighter eigen maken, niet verandert.
Mijn praktijkervaring, maar ook recent eigen exploratief-beschrijvend onderzoek, laten me toe een aantal knelpunten aan te geven die de implementatie van een effectieve en efficiënte politiële slachtofferbejegeningspraktijk hypothekeren.
Hoewel politiële slachtofferbejegening en billijke dienstverlening in essentie te maken hebben met een professionele attitude, kunnen we er niet omheen dat de infrastructuur van heel wat politiegebouwen ontoereikend is. Er is een tekort aan een aangepaste materiële infrastructuur om burgers in een serene sfeer te ontvangen en/of discreet te verhoren. Omwille van acuut plaatsgebrek is de inrichting van afzonderlijke verhoorlokalen geen evidentie. In korpsen die wel over aparte gespreksruimtes beschikken, zijn deze verhoorlokalen strategisch slecht ingeplant of zijn ze helemaal niet geschikt om in te verhoren. In de praktijk moeten burgers zich veelal melden aan een soort loket, verbonden met de radiokamer. Dit betekent dat een slachtoffer in eerste instantie zijn verhaal moet doen in een niet zo comfortabele of rustgevende context. Met het oog op een redelijk onthaal en een kwalitatieve eerste opvang van slachtoffers is de inrichting van één of meerdere lokalen, die uitsluitend bestemd zijn voor het verhoor, een belangrijke randvoorwaarde. Indien dit niet haalbaar blijkt, kunnen kleine aanpassingen, maar vooral veel goede wil en creativiteit behoorlijke resultaten opleveren.
De bevoegde minister maakt in zijn rondzendbrief ZPZ 12 betreffende het werkingskader van de politiezones melding van de zogeheten functionaliteiten, waaronder de functies onthaal en slachtofferbejegening. Dit betekent dat bij de uitwerking van de organisatie- en werkingsnormen voor de politiediensten ook rekening wordt gehouden met de ervaringen van het politiewerkveld en van de organisaties inzake slachtofferhulp.
Slachtoffergericht denken en ageren wordt pas mogelijk wanneer het korpsmanagement een slachtoffervriendelijke aanpak ook daadwerkelijk stuurt. Meer nog, het is mijns inziens een conditio sine qua non dat de korpsleiding de beleidsinstructies en regelgeving inzake slachtofferzorg weet te vertalen naar de concrete werking en organisatie van het korps. Alle neuzen moeten in dezelfde richting staan en er moet een consensus bestaan over de finaliteit van de slachtofferzorg, evenals over de wijze waarop de dienstverlening aan gedupeerden in het organisatiemodel ingepast kan worden. Door de fundamentele ambitie van de politieorganisatie inzake slachtofferzorg te bepalen, verwerft ook dit deelaspect van de dienstverlening, net als ordehandhaving en recherche, prestige. Zoniet is slachtofferzorg niet meer dan een façade die de legitimiteit van de lokale politie dient op te krikken zonder dat verandering en/of verbetering optreedt. Personeelstekort, tijdsgebrek, infrastructurele tekortkomingen en gebrek aan middelen zijn misschien terechte, maar te goedkope argumenten om slachtoffergerichte initiatieven in de kiem te smoren.
Indien het onthaal en de opvang van slachtoffers als eigenlijke politietaken worden beschouwd, zal waar nodig bijsturing en responsabilisering van de individuele politieambtenaar vereist zijn. Het niet respecteren van de wettelijke bepalingen die een zorgvuldige en correcte bejegening van slachtoffers opleggen, wordt niet gesanctioneerd. Het gaat veeleer om een morele code zowel voor de gerechtelijke autoriteiten als voor de politiediensten en valt daardoor onder de interne tucht. Ernstige en adequate interne klachtafhandeling, veeleer dan defensieve reflexen en de neiging om de rangen te sluiten, zal niet alleen bijdragen tot een bijsturing van de individuele politieambtenaar op het terrein, maar ook tot de optimalisering van de werking van de eigen organisatie.
Professionalisering van de personeelsleden in het omgaan met slachtoffers vereist ontegensprekelijk een continu proces van sensibilisering, vorming, training, evaluatie en positieve bekrachtiging. Werk aan de winkel dus. Bijkomend zijn een positieve en open werksfeer in het korps, maar ook het gegeven dat politieambtenaren aanvoelen zelf door hun oversten goed bejegend te worden, belangrijke sleutels tot succes.
De politiële werkinstrumenten die de overheid ter beschikking stelt van de politiediensten zijn slechts nuttig als ze accurate informatie weergeven. Ik heb het vooral over de veelheid en verscheidenheid aan informatiefolders ten behoeve van slachtoffers. Dit betekent dat de folders regelmatig en misschien wel jaarlijks aan updating toe zijn. Momenteel zijn er, gelet op belangrijke wetgevende verschuivingen, totaal verouderde folders in omloop. Periodiek worden de politiediensten overspoeld met brochures ten behoeve van slachtoffers uitgaande van verschillende overheden, maar die verschillen inhoudelijk niet veel van elkaar. Is het dan niet beter dat er één uniforme en gebruiksvriendelijke informatiefolder wordt opgesteld en verspreid, die bovendien op zeer geregelde tijdstippen geactualiseerd wordt?
Het eenvormig attest van klachtneerlegging bij de politiediensten, dat bij ministeriële omzendbrief in 1990 werd opgelegd, werd nooit geactualiseerd. Dit betekent dat we vandaag nog altijd werken met de formulieren die meer dan 10 jaar geleden werden geconfigureerd. Het document is niet alleen achterhaald, maar gelet op de juridische taal waarin de informatie geformuleerd is, bovendien weinig slachtoffervriendelijk. Het is misschien al te gemakkelijk van een verbalisant te verwachten dat hij accurate en volledige informatie op maat van het slachtoffer weet te vertalen wanneer hij geen geactualiseerde informatiebrochures ter beschikking heeft.
De leemte op het vlak van geactualiseerde werkinstrumenten heeft ertoe geleid dat binnen het gerechtelijk arrondissement Leuven op initiatief van de arrondissementele Raad voor het slachtofferbeleid, werk werd gemaakt van geactualiseerde en voor de politiepraktijk relevante brochures. Lokale werkgroepen ontwierpen onder meer een vernieuwde informatiebundel voor slachtoffers, een brochure "Overlijden. Praktische informatie", een brochure "Burgerlijke geschillen" en vooral een geactualiseerd attest voor klachtneerlegging. Ik stel deze documenten graag ter beschikking. Misschien kan hiermee een aanzet gegeven worden tot een gecoördineerd initiatief van de federale overheid.

Mme Els Truyens, service « assistance aux victimes » de la police de Tirlemont. - Pour la victime, être confrontée à un délit est un événement inattendu et choquant. Certaines de ses certitudes sont ébranlées, notamment le sentiment d'invulnérabilité personnelle et la confiance dans l'environnement social. La position clé d'un service de police qui doit détecter les problèmes des citoyens, rend plus important son rôle vis-à-vis des victimes de délits. En étant particulièrement attentive à l'assistance, la police contribue au rétablissement du sentiment de bien-être chez les victimes.
Lorsqu'en 1990, je suis devenue assistante de police à Tirlemont, le chef de corps m'a chargée d'améliorer l'assistance aux victimes. Onze ans plus tard, mon expérience m'a appris que les bonnes intentions ne suffisent souvent pas à assurer un bon traitement des victimes. Les développements récents concernant la police, mais aussi l'idée selon laquelle la law in books ne correspond pas nécessairement à la law in action, ont engendré un certain nombre de critiques.
En effet, depuis longtemps, divers développements tendent à engendrer une nouvelle dynamique concernant les interventions de police à l'égard des victimes de délits. La vision politique selon laquelle les fonctionnaires de police doivent chercher la qualité lors de leurs contacts avec le citoyen et les victimes, est, depuis les années nonante, reprise non seulement dans le règlement général mais aussi dans des directives relatives à l'aide aux victimes par la police.
La réglementation actuelle a généré un changement positif et orienté vers un accueil adéquat et plus humain des victimes par les services de police. La réglementation en vigueur a indiscutablement le mérite d'établir la clarté. L'assistance octroyée aux victimes fut formalisée comme une tâche à part entière et inconditionnelle de la police.
Selon le critère de base, le traitement qualitatif des victimes constitue une mission fondamentale de chaque policier et de chaque policière. On attend de l'agent qui effectue les premières constatations qu'il offre une aide individualisée à chaque victime à laquelle il est confronté lors d'une intervention.
Conformément à la réglementation ministérielle, nous distinguons cinq tâches centrales portant sur l'aide des victimes par la police : l'accueil, l'octroi d'une assistance pratique, la rédaction d'un procès-verbal, l'information et l'initiation de l'assistance. Étant donné que l'aide spécialisée ou thérapeutique ne fait pas partie des tâches de police, le fonctionnaire de police oriente la victime vers les services compétents de la Communauté.
Le chemin vers une politique d'aide aux victimes peut être pavé de bonnes intentions, mais l'introduction d'une culture d'aide aux victimes dans le fonctionnement et l'organisation des services de police est encore loin d'être achevée. Mon expérience mais aussi des enquêtes récentes m'autorisent à souligner un certain nombre de points qui hypothèquent l'implémentation d'une pratique effective et efficace de l'accueil des victimes par les services de police.
Bien que le traitement des victimes relève essentiellement de l'attitude professionnelle, on ne peut nier que l'infrastructure de bon nombre des bâtiments de la police est insuffisante. On manque de matériel et d'infrastructures adaptés pour accueillir les citoyens dans une atmosphère sereine et/ou pour les auditionner de manière discrète. En raison du manque criant d'espace, il n'est pas évident d'aménager des locaux séparés pour les auditions. Dans les corps qui disposent de tels locaux, on constate qu'ils sont souvent mal implantés d'un point de vue stratégique et qu'ils ne sont pas adaptés. Dans la pratique, les citoyens doivent souvent se présenter à un guichet qui est en liaison avec la pièce où se trouve la radio. Cela implique que la victime doive commencer par raconter les faits dans un environnement qui n'est ni très confortable ni apaisant. Si l'on veut réserver un premier accueil de qualité aux victimes, il faut prévoir un ou plusieurs locaux exclusivement destinés aux auditions. Si c'est impossible, de petites adaptations et surtout beaucoup de bonne volonté et de créativité donneront certains résultats.
Dans sa circulaire ZPZ 12 relative au cadre de fonctionnement des zones de police, le ministre compétent évoque les fonctionnalités et notamment les fonctions d'accueil et de traitement des victimes. Cela implique que, lors de l'élaboration des normes d'organisation et de fonctionnement des services de police, l'on tienne aussi compte des expériences de la police de terrain et des organisations en matière d'aide aux victimes.
Penser et agir en étant tourné vers les victimes, n'est possible que si les chefs de corps prônent une approche favorable aux victimes. Il faut que les responsables traduisent cette approche au niveau du fonctionnement concret et de l'organisation du corps par des instructions et réglementations relatives au traitement des victimes. Tout le monde doit oeuvrer dans la même direction et il faut un consensus sur la finalité du traitement des victimes. Il faut que cet aspect, tout comme la recherche et le maintien de l'ordre, ait un certain prestige faute de quoi l'aide aux victimes ne sera que façade et aucune amélioration ni aucun changement ne verront le jour. Le manque de personnel, de temps et de moyens sont peut-être des arguments fondés mais ce sont des arguments trop faciles pour étouffer dans l'oeuf les initiatives en faveur des victimes.
Si l'accueil des victimes est considéré comme une tâche de police, il faudra responsabiliser les fonctionnaires de police. On ne sanctionne pas le non-respect des dispositions légales relatives au traitement des victimes. Il s'agit plutôt d'un code moral tant pour les autorités judiciaires que pour les services de police et cet aspect relève de la discipline interne. Un traitement adéquat et sérieux des plaintes, plutôt que des réflexes de défense et la tendance à serrer les rangs, contribuerait non seulement à modifier le comportement individuel des fonctionnaires de police sur le terrain mais aussi à optimiser le fonctionnement de l'organisation.
Pour que les membres du personnel travaillent de manière professionnelle en matière d'accueil des victimes, il faut prévoir un processus continu de sensibilisation et d'évaluation. Il faut aussi que règne une atmosphère positive dans le corps et que les fonctionnaires de police se sentent également bien traités par leurs supérieurs.
Les instruments de travail que les autorités mettent à la disposition des services de police ne sont utiles que s'ils donnent des informations précises. Je pense ici surtout à la multitude et à la diversité des brochures d'information à l'intention des victimes. Elles doivent sans doute être remises à jour chaque année. A l'heure actuelle, certaines de ces brochures sont complètement dépassées. Les services de police sont régulièrement submergés de brochures destinées aux victimes en provenance de diverses autorités, or elles ne présentent que peu de différences. Ne vaudrait-il pas mieux diffuser une seule brochure qui serait régulièrement actualisée ?
Pour les plaintes, nous utilisons toujours les mêmes formulaires qu'il y a dix ans. Ils ont été imposés par la circulaire ministérielle de 1990 et n'ont jamais été actualisés. Non seulement ce document est dépassé mais le langage juridique dans lequel l'information est formulée est par ailleurs peu accessible aux victimes.
Le manque d'actualisation des documents est tel qu'au sein de l'arrondissement judiciaire de Louvain, on s'est attelé à l'élaboration de nouvelles brochures. Des groupes de travail ont conçu de nouveaux documents que je mets volontiers à votre disposition. Peut-être cela pourra-t-il stimuler une initiative coordonnée de la part du gouvernement fédéral.

De voorzitter. - Ik stel vast dat zowel voor justitieassistenten als voor de dienst slachtofferopvang bij de politie het de dames zijn die de dienst uitmaken. Ik durf daaruit te besluiten dat dames beter kunnen luisteren dan heren.
Ik stel mevrouw Truyens voor de teksten en de brochures ter beschikking te stellen. We zullen in elk geval de diensten vragen de brochures in begrijpelijke taal aan te passen.

Mme la présidente. - Je constate que ce sont des femmes qui travaillent comme assistantes de justice ou pour l'accueil des victimes à la police. J'en conclus qu'elles ont une meilleure capacité d'écoute que les hommes.
Je propose à Mme Truyens de remettre les textes et les brochures. En tout état de cause, nous demanderons aux services de rédiger ces brochures dans un langage compréhensible.

De heer Daniel Martin, voorzitter van het Forum National pour une politique en faveur des victimes, coördinator van een dienst voor slachtofferhulp. - Slachtofferhulp is de jongste tien jaar sterk geëvolueerd. Er is geleidelijk een tamelijk complexe regeling ontstaan. Slachtoffers, maar ook de overheid weten niet altijd wie wat doet. Daarom wil ik eerst enkele begrippen verduidelijken.
Er is herhaaldelijk gesproken over de diensten voor maatschappelijke hulpverlening aan rechtsonderhorigen. De Franse Gemeenschap gebruikt die term om de door haar erkende en gesubsidieerde verenigingen aan te duiden die zich tot alle rechtsonderhorigen richten. Eerst werden 24-uursdiensten opgericht en vervolgens de hulpdiensten die de slachtoffers van misdrijven en hun naaste familieleden psychosociale bijstand verlenen. Momenteel bestaan er veertien diensten in de verschillende gerechtelijke arrondissementen van de Gemeenschap. Het zijn die diensten die onder de reglementering van de "Diensten voor slachtofferhulp van de Gemeenschap" vallen, ook al worden ze binnenkort door de gewesten overgenomen.
Om elkaar beter te begrijpen en in de beide landstalen over hetzelfde te kunnen spreken, heeft het Nationaal Forum een aantal termen voorgesteld. Met slachtofferzorg of assistance aux victimes worden alle diensten bedoeld die door de verschillende sectoren aan de slachtoffers worden aangeboden. Met slachtofferbejegening of première assistance aux victimes wordt de eerste opvang, de eerste aanpak en de basisinformatie bedoeld die meestal wordt verzorgd door de politie, de politiële slachtofferbejegening, of het gerecht, het slachtofferonthaal. Deze diensten worden soms de "eerstelijnsdiensten" genoemd.
Vervolgens is er de eigenlijke slachtofferhulp, namelijk de sociale hulpverlening en de psychologische begeleiding van slachtoffers en hun naaste familieleden door de diensten voor slachtofferhulp.
De federale en gemeenschapsoverheden van ons land hebben de aanbevelingen van internationale instanties gevolgd en ervoor gezorgd dat de slachtofferhulp wordt toevertrouwd aan wat ik niet gouvernementele diensten of centra voor slachtofferhulp zou willen noemen. Deze centra kunnen elk slachtoffer van een misdrijf specifieke hulp bieden.
Deze diensten zijn onafhankelijk van de politiediensten en de gerechtelijke overheden. Ze moeten zo actief mogelijk hulp bieden. Ze hebben een algemene aanpak ontwikkeld van de gevolgen van de "victimisering" en trachten ook rekening te houden met alle financiële, psychologische en morele aspecten en met alle praktische en gerechtelijke problemen waarmee het slachtoffer wordt geconfronteerd.
Voor de psychologische bijstand gaan ze ervan uit dat deze hulp niet meteen medisch of psychiatrisch hoeft te zijn. Ze proberen integendeel de weerbaarheid van het slachtoffer te versterken.
De basisopdrachten van deze diensten zijn: opvang buiten de gerechtelijke sfeer, praktische informatie, begeleiding, hulp rond trauma's. Indien nodig moeten ze de slachtoffers ook naar andere diensten of bijkomende therapeutische mogelijkheden begeleiden.
De diensten voor slachtofferhulp kunnen opteren voor een individuele of voor een groepsaanpak.
De diensten hebben ook andere, meer recente opdrachten. Zo spelen ze een rol bij de begeleiding van slachtoffers in de procedure voor de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Ook begeleiden ze slachtoffers die werden gehoord door een commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De diensten worden hiervoor door het ministerie van Justitie erkend, maar niet gesubsidieerd.
Een andere belangrijke opdracht is het zo snel mogelijk contacteren van slachtoffers die door de politiediensten werden doorverwezen. Hier is sprake van een proactieve aanpak: de diensten gaan naar de slachtoffers toe om hulp te bieden en wachten niet tot het slachtoffer om hulp komt vragen.
De opdrachten van de diensten voor slachtofferhulp zijn dus geleidelijk toegenomen. De diensten hebben vrij vroeg ingezien dat er een gevaar bestond voor incoherentie en dubbel werk door de versnippering van de bevoegdheden. Toen het Forum in 1994 werd opgericht, moesten al zeven ministers worden uitgenodigd.
De goedkeuring in de Kamer van een motie over het slachtofferhulpbeleid maakte van de coherentie van het beleid een prioriteit. De diensten voor slachtofferhulp, die aan de werkzaamheden van het Forum hebben deelgenomen, hebben meegewerkt aan een strategisch plan voor een nationaal slachtofferbeleid dat tot een meer coherente aanpak van de noden van slachtoffers moet leiden. Dit strategisch plan besloot dat samenwerkingsakkoorden tussen de federale overheid en de gewesten en gemeenschappen noodzakelijk waren. In 1998 werden de eerste akkoorden afgesloten. Deze hebben ertoe bijgedragen de respectieve bevoegdheden aanzienlijk te verduidelijken, de engagementen van de verschillende beleidsniveaus duidelijk vast te leggen en een structurele samenwerking tot stand te brengen. Ook een aantal praktische problemen, zoals de doorverwijzing van slachtoffers door de politie naar de diensten voor slachtofferhulp, werd geregeld.
Sommigen hebben getracht zich te verzetten tegen de toekenning van rechten aan de slachtoffers en tegen de ontwikkeling van de slachtofferhulp. De diensten voor slachtofferhulp zijn er altijd van uitgegaan dat deze twee stappen rechtstreeks met elkaar verbonden zijn. Zo hebben ze binnen het Forum meegewerkt aan een ontwerp van handvest van slachtofferrechten. Dit handvest legt niet alleen de grondrechten vast zoals ze in diverse internationale verklaringen kunnen worden teruggevonden. Het geeft ook aan over welke waarborgen en juridische mogelijkheden de slachtoffers in de verschillende stadia van de procedures beschikken tegenover de politie, de gerechtelijke overheden en de diensten voor slachtofferhulp. De hulpverlening, die wordt mogelijk gemaakt door de samenwerkingsakkoorden, krijgt op die manier een degelijke juridische basis. Ook op het niveau van de gewesten en gemeenschappen werd een ontwerp van decreet ingediend dat de slachtoffers en hun naaste familieleden het recht op sociale bijstand zal verlenen.
Deze diensten moeten er tevens voor zorgen dat de aan de slachtoffers toegekende rechten in praktijk worden gebracht.
De samenwerkingsakkoorden bepalen ten slotte dat de diensten zo snel mogelijk contact moeten opnemen met slachtoffers die aan de politie toestemming hebben gegeven hun gegevens mee te delen. Men streeft dus naar een wettelijk recht op van slachtofferhulp. Daarnaast moeten de diensten een actieve rol spelen in de bevordering van de rechten van slachtoffers.
Het Nationaal Forum communiceert en reflecteert niet alleen over het te voeren beleid. Het heeft ook aangetoond dat het referentieteksten kan uitwerken en het bestaande en toekomstige beleid kan sturen.
Het Forum volgt de ontwikkelingen op de voet. Het stelt geregeld een stand van zaken op inzake het slachtofferbeleid aan de hand van de aanbevelingen en de adviezen die het zelf heeft geformuleerd. In september zal een nieuwe tekst aan deze assemblee worden voorgelegd.
Hoewel de afgelopen jaren in ons land veel inspanningen werden geleverd, hebben we nog heel wat werk voor de boeg.
Veel vooruitgang werd mogelijk gemaakt door de erkenning van de fundamentele rechten van slachtoffers. De goedkeuring van een handvest of een verklaring van de rechten van slachtoffers door het Parlement zou een volgende belangrijke stap betekenen. Het Nationaal Forum zal ervoor ijveren dat zijn ontwerphandvest als basis voor een dergelijk initiatief kan dienen.

M. Daniel Martin, président du Forum national pour une politique en faveur des victimes, coordinateur d'un service d'aide au justiciable. - Madame la présidente, mesdames, messieurs, le domaine de l'assistance aux victimes a connu, en une dizaine d'années, de nombreuses et importantes évolutions. Le dispositif qui s'est progressivement constitué est cependant relativement complexe - vous l'avez peut-être constaté aujourd'hui - et il n'est pas toujours facile pour les victimes, ni d'ailleurs pour les autorités, de bien cerner qui fait quoi et comment les rôles sont répartis. C'est pourquoi il me semble intéressant, avant de vous présenter les services d'aide aux victimes de la Communauté française, d'apporter quelques précisions de terminologie.
On a évoqué à plusieurs reprises les services d'aide sociale aux justiciables. Ce terme est utilisé en Communauté française pour désigner des associations reconnues et subventionnées par le gouvernement de la Communauté et qui s'occupent, comme leur nom l'indique, des justiciables, de tous les justiciables, et c'est dans ce cadre que se sont développés d'abord des permanences, ensuite des services d'aide aux victimes, offrant aux victimes d'infractions ou de faits qualifiés d'infraction - quel que soit le type d'infraction - une aide psychosociale, de même qu'à leurs proches. Actuellement, il existe quatorze de ces services répartis dans les différents arrondissements judiciaires de la Communauté. Ce sont ces services qui sont visés par les principaux textes réglementaires, sous l'appellation « Service d'aide aux victimes de la Communauté », même si, pour des raisons que je ne vous expliquerai pas aujourd'hui, ils sont en passe d'être pris en charge par les Régions respectives.
A côté de ces services d'aide aux victimes, il est communément admis aujourd'hui, à la suite du travail réalisé par le forum national, d'utiliser quelques termes de façon à mieux se comprendre et, si possible, à parler de la même chose dans les deux langues. Ainsi, lorsque l'on parlera d'assistance aux victimes ou slachtofferzorg, on visera de manière générale l'ensemble des services qui sont procurés aux victimes par les différents secteurs, qu'ils soient policiers, judiciaires, sociaux voire médicaux. On parlera de première assistance aux victimes ou slachtofferbejegening pour viser le premier accueil, la première prise en charge, l'information de base qui sont généralement assurés soit par la police - on parle d'assistance policière aux victimes - soit au niveau judiciaire - on parle alors d'accueil des victimes. Ces services sont parfois appelés services de première ligne. En tout cas, leurs missions se concentrent sur une première assistance aux victimes.
Vient ensuite l'aide aux victimes proprement dite, à savoir l'aide sociale et l'accompagnement psychologique prodigués aux victimes et à leurs proches par les services d'aide aux victimes tels que je viens de les définir et que l'on qualifie encore aujourd'hui de services de la Communauté française.
Je pense que cette clarification est nécessaire pour mieux situer les différents éléments de ce grand puzzle qui est appelé à devenir le plus cohérent possible. De ce point de vue, les interventions successives montrent un souci réel d'établir des collaborations. Je reviendrai sur ce point.
De quels services s'agit-il ? Suivant en cela les recommandations des instances internationales, les autorités tant fédérales que communautaires ont souhaité garantir dans notre pays l'action, que je qualifierai de non gouvernementale, de services ou de centres d'aide aux victimes. Ces centres qui, sous cette appellation, sont identifiables par les victimes, sont susceptibles d'apporter une aide spécifique, spécialisée à toute victime d'infraction.
Ces services ont quelques caractéristiques importantes à souligner. Ils sont indépendants des services de police et des autorités judiciaires. Ils sont appelés à offrir l'aide aux victimes de manière aussi active que possible. Ils ont dégagé au fil des années une philosophie d'actions communes caractérisée par une approche globale des conséquences de la victimisation, une tentative de prendre en considération tous les aspects financiers, psychologiques, moraux, mais aussi les problèmes pratiques, judiciaires rencontrés par la victime à la suite d'une infraction, en partant des besoins et des attentes des victimes.
Enfin, lorsqu'il s'agit d'aide psychologique, ils basent leur travail sur l'idée que cette aide ne doit pas d'emblée être considérée comme médicale ou psychiatrisée, mais qu'il s'agit au contraire d'essayer de renforcer les ressources propres de la victime pour affronter des événements pénibles.
Parmi les missions de ces services, il en est qui sont des missions de base, c'est-à-dire qui leur sont confiées depuis leur apparition au début des années '90, les plus anciennes remontant à 1985 : fournir un lieu d'écoute et d'accueil en dehors des institutions judiciaires, procurer une information pratique, un accompagnement, une aide centrée sur le traumatisme, contribuer à orienter les victimes, lorsque c'est nécessaire, vers des services ou vers des possibilités thérapeutiques complémentaires.
Pour la réalisation de ces tâches, les services d'aide aux victimes peuvent, selon les cas, opter pour une approche, une prise en charge individuelle, ou pour des actions de groupe telles que debriefing ou groupe de parole de victimes.
A côté de ces missions de base, il en est un certain nombre qui sont plus récentes. Je citerai, par exemple, le rôle que les services peuvent jouer dans l'accompagnement des victimes dans la procédure auprès de la Commission pour l'aide aux victimes d'un acte intentionnel de violence. Il y a aussi, plus récemment, et ce domaine est seulement en train de se développer, l'accompagnement des victimes qui sont entendues par une commission de libération conditionnelle, cette possibilité étant maintenant introduite par la loi. Pour ce faire, ces services sont agréés par le ministère de la Justice, sans pour autant être subventionnés.
Par ailleurs, il y a une mission importante qui découle d'un certain nombre de dispositions récentes, en l'occurrence contacter dans les plus brefs délais les victimes qui sont renseignées aux services sur un formulaire de renvoi reçu d'un service de police. Il s'agit là d'une avancée fondamentale par rapport à la préoccupation que je formule parfois, à savoir que nombre de victimes réclament comme un droit qu'on leur tende la main, ce qu'on désigne aussi par un mot plus technique que je n'aime pas beaucoup, une attitude proactive : aller vers les victimes, leur offrir l'aide activement plutôt que d'attendre qu'elles trouvent elles-mêmes le chemin de cette aide.
Les services d'aide aux victimes ont donc une place à occuper dans ce dispositif en faveur des victimes qui s'est progressivement développé. Très tôt, ils se sont inquiétés des risques d'incohérence, de double emploi, de dispersion des efforts résultant de la fragmentation des compétences. Il y a quelques années, en 1994, lorsqu'on a instauré le Forum national pour une politique en faveur des victimes, il a fallu inviter pas moins de sept ministres différents. Sans doute, après analyse, devrait-on en inviter quelques autres.
A la suite de la motion motivée de la Chambre à propos de la politique d'aide aux victimes, ce souci d'une politique cohérente est devenu une préoccupation majeure. Participant aux travaux du Forum, les services d'aide aux victimes ont contribué à l'élaboration d'un plan stratégique pour une politique nationale en faveur des victimes, qui a été le premier instrument de réflexion et d'orientation d'une approche plus cohérente des besoins des victimes. Ce plan stratégique concluait à la nécessité d'accords de coopération car, dans notre pays, il ne suffit pas d'une loi pour décider comment on va régler la prise en charge des victimes. En effet, les problèmes de compétences sont tels que le législateur fédéral ne peut imposer aux communautés et aux régions de faire ceci ou cela. L'instrument est l'accord de coopération. De tels accords en matière d'assistance aux victimes ont vu le jour en 1998 et ont contribué considérablement à clarifier les responsabilités respectives, à définir les engagements de chacun des niveaux de pouvoir et, finalement, et c'est cela l'essentiel, à mettre en place une coopération structurelle, un dispositif de collaboration. Ces accords ont contribué également à régler aussi un certain nombre de problèmes pratiques comme la question de l'orientation des victimes des services de police vers les services d'aide aux victimes.
Dans le fil du mouvement en faveur des victimes, certains ont parfois été tentés d'opposer la promotion des droits des victimes et le développement d'un dispositif d'aide en leur faveur. Les services d'aide aux victimes, au contraire, ont toujours considéré que ces deux démarches étaient étroitement liées. C'est ainsi que dans le cadre du Forum national, ils ont participé à l'élaboration d'un projet de charte des droits des victimes. Cette charte ne se limite pas à définir des droits fondamentaux tels que ceux qu'on peut trouver dans différentes déclarations internationales. Elle signale aussi, de manière plus précise, les garanties, les possibilités juridiques qui sont offertes aux victimes à différents stades de la procédure, à l'égard de la police, à l'égard des autorités judiciaires mais aussi à l'égard des services d'aide. C'est ainsi que l'on peut conférer une assise juridique sérieuse à un dispositif d'assistance à travers des initiatives comme les accords de coopération ou les textes de ratification qui en découlent. De même, au niveau des réglementations communautaires et régionales, on trouve, par exemple, dans le projet de décret régional, aujourd'hui déposé au Parlement, l'indication que les services d'aide sociale aux justiciables veillent à garantir aux victimes ainsi qu'à leurs proches qui le demandent ou l'acceptent, l'exercice du droit à l'aide sociale.
Ces mêmes services doivent contribuer, à travers leurs efforts et les informations qu'ils donnent aux victimes, à promouvoir une mise en oeuvre effective de leurs droits progressivement reconnus.
Enfin, les accords de coopération prévoient - le décret en fait une mission pour les services - qu'ils devront contacter dès que possible les victimes ayant autorisé les services de police à communiquer leurs coordonnées. En d'autres termes, on voit que le dispositif d'aide aux victimes peut s'inscrire dans une préoccupation de garantie légale et que, par ailleurs, les services ont un rôle actif à remplir dans la promotion des droits des victimes.
Pour clôturer cette courte présentation, je veux souligner en quelques mots la contribution du Forum national, qui a déjà été évoqué à plusieurs reprises. Au-delà d'un lieu de communication, d'échange, de réflexion, à propos de cette politique à mettre en place, le forum a montré sa capacité à élaborer des textes de référence, à donner des orientations pour la politique actuelle et future.
J'ai déjà évoqué le plan stratégique. Vous devez savoir aussi qu'en tant qu'observateur permanent et attentif de toutes les évolutions dans le domaine des victimes, le forum actualise périodiquement un état des lieux de cette politique, sur la base des recommandations et avis qu'il a lui-même formulés. C'est ainsi qu'une nouvelle version de cet état des lieux est sur le point d'être achevée - le texte sera prêt au mois de septembre - et pourra être mise à la disposition de cette assemblée.
Les efforts accomplis dans notre pays au cours des dernières années sont réels, il faut le reconnaître, même si le chemin à accomplir est encore important.
Beaucoup de ces progrès ont été inspirés par la reconnaissance des droits fondamentaux des victimes. Une étape supplémentaire importante pourrait, nous semble-t-il, être franchie si dans notre pays, comme dans beaucoup d'autres, une charte ou une déclaration des droits des victimes pouvait être adoptée par notre parlement. A cet égard, le Forum national poursuivra, au cours des prochaines semaines, ses contacts et ses échanges en vue de proposer que le projet de charte qu'il a établi, puisse servir de base à de telles initiatives.

Mevrouw Catherine Bibaer, Centrum voor slachtofferhulp te Gent. - De centra voor slachtofferhulp zijn er voor slachtoffers van misdrijven, verkeersongevallen en nabestaanden na zelfdoding. Deze eerstelijnsdienst verleent geen therapie aan slachtoffers, maar begeleidt het normaal verwerkingsproces.
In eerste instantie wordt psychosociale begeleiding aangeboden. Dit is een ondersteuning voor mensen die een normale verwerking doormaken. Soms denken de betrokkenen dat hun gevoelens niet normaal zijn. We kunnen een normaliserende invloed op hen hebben en hen duidelijk maken dat hun gedrag helemaal niet abnormaal is.
Naast de psychosociale begeleiding wordt ook juridische informatie gegeven. Voor een slachtoffer van een misdrijf is het niet zo vanzelfsprekend dat hij weet wat er met de klacht die bij de politie werd neergelegd, gebeurt.
Soms wordt bemiddelend opgetreden ten opzichte van bepaalde instanties. Zo wordt soms contact opgenomen met de verzekeringsmaatschappij. Voor slachtoffers die vaak nog midden in het verwerkingsproces zitten, is het immers niet zo evident om contact op te nemen met instellingen of officiële instanties. Een belangrijk aspect is ook dat we slachtoffers kunnen doorverwijzen naar therapeutische diensten.
Slachtofferhulp is gratis. De centra voor slachtofferhulp worden namelijk gesubsidieerd door de Vlaamse gemeenschap. We werken zowel met vrijwillige als met professionele medewerkers. Aangezien we met vrijwilligers werken is het ons mogelijk meer slachtoffers te bereiken.
Na de periode Dutroux is er heel wat veranderd. De wetgeving is aangepast om het recht van het slachtoffer zo goed mogelijk te doen gelden. Ook op het vlak van de hulpverlening beweegt er heel wat. Ingevolge de veiligheidscontracten beschikken de centra voor slachtofferhulp nu ook over meer personeelsleden.
Het verloopt natuurlijk niet altijd zo vlot als werd gehoopt.
Ik wil twee elementen naar voren brengen om dit aan te tonen.
Ten eerste, is er het samenwerkingsakkoord inzake slachtofferzorg, dat al een paar keer werd aangehaald. De bedoeling van dit akkoord is te zorgen voor een naadloze overgang tussen justitie en hulpverlening. Dit betekent concreet dat iemand die bij de politie aangifte doet van bijvoorbeeld een geweldmisdrijf of een inbraak, onmiddellijk door de verbalisant ervan op de hoogte wordt gebracht dat er een dienst slachtofferhulp bestaat en dat de politie hem daarmee in contact kan brengen indien hij dit wenst. Het slachtoffer kan vrij kiezen. Bij een positieve reactie worden zijn gegevens genoteerd en naar onze dienst doorgestuurd. Wij nemen zelf contact op met de mensen en dan kan de begeleiding van start gaan. Gaat het slachtoffer niet onmiddellijk in op het aanbod, dan is het wel de bedoeling dat de politie een brochure of folder meegeeft, zodat hij ook na een week of een maand nog met onze dienst contact kan opnemen. Het is zeer belangrijk dat slachtoffers die informatie krijgen, want vaak realiseren ze zich op het ogenblik van de feiten niet dat ze hulp nodig hebben. Vaak denken ze dat ze maar even van slag zijn en merken ze pas na een maand of zelfs maanden dat negatieve gevoelens of problemen niet noodzakelijk zomaar vanzelf verdwijnen. In dat geval is het natuurlijk zeer belangrijk te weten dat op onze dienst beroep kan worden gedaan.
Het akkoord is dus zeer goed, maar we merken dat het niet door elk gerechtelijk arrondissement of elke politiedienst even correct wordt nageleefd. Eigenlijk bepaalt de plaats waar men het slachtoffer wordt van een misdrijf of hulpverlening al dan niet correct wordt aangeboden. Het moet toch de bedoeling zijn dit verschil zo snel mogelijk weg te werken. Het mag geen verschil uitmaken of men het slachtoffer wordt in Antwerpen, Gent of Kortrijk. Er moet overal een gelijkaardig aanbod zijn. We weten dat een dienst slachtofferhulp daarin ook een belangrijke taak heeft. We gaan dan ook vaak naar politiediensten toe en werken samen met hun dienst slachtofferbejegening om onze dienstverlening zo goed mogelijk uit te leggen en toe te lichten, maar blijkbaar volstaat dit niet altijd. Ik geef u een concreet voorbeeld. Een man komt om het leven tijdens een zwaar verkeersongeval. Zijn ouders krijgen van de politie het aanbod een beroep te doen op de dienst slachtofferhulp en worden met onze dienst in contact gebracht. De partner van de man woont in een ander arrondissement en krijgt dat aanbod niet. U kunt zich wel voorstellen dat de partner daaruit concludeerde dat men het verlies voor haar niet zo erg vond als voor de ouders. Natuurlijk is dit een verkeerde redenering, maar het is wel een zeer normale en begrijpelijke reactie van iemand die met dit verschil in behandeling wordt geconfronteerd. Dergelijke situaties moeten dan ook zoveel mogelijk worden vermeden.
Sinds de politiehervorming merken we een zekere terugval in het aantal doorverwijzingen naar onze dienst. We zijn bijna genoodzaakt daaruit af te leiden dat de politie zo sterk bezig is met haar eigen statuut en toekomst dat het niet evident is ook aan slachtofferzorg te denken. Dat is natuurlijk jammer, want zo wordt de slachtoffers hun recht op hulpverlening ontnomen, waaraan we sedert jaren zo intens werken.
Een tweede punt dat ik wil aanhalen om aan te tonen dat de rechten van slachtoffers niet in alle arrondissementen even groot zijn, is het recht op correcte juridische informatie. De centra voor slachtofferhulp werken in het kader van de centra voor algemeen welzijnswerk. Slachtofferhulp is een bijkomende opdracht van deze centra, die door de Vlaamse Gemeenschap worden gesubsidieerd via een enveloppensysteem. Daardoor kunnen deze centra zelf beslissen of ze de centra voor slachtofferhulp een jurist toekennen of niet. De afgelopen jaren is er op wettelijk vlak heel veel veranderd en werden procedures verbeterd. In de brochure van het ministerie van Justitie staat bijvoorbeeld expliciet dat wie een beroep doet op het Schadefonds, zich kan laten bijstaan door een advocaat of een erkend centrum voor slachtofferhulp. Ons Gents centrum heeft een jurist die zich in deze dossiers heeft gespecialiseerd. Het Schadefonds biedt heel wat steun en we mogen er altijd beroep op doen. De ervaring heeft ons echter geleerd dat kennis van het wettelijk kader nodig is om zo'n verzoekschrift op te stellen. Dat heeft tot gevolg dat centra voor slachtofferhulp met jurist dergelijke dossiers vlot opnemen, terwijl centra zonder jurist er eerder weigerachtig tegenover staan. Slachtoffers in een gebied van een centrum voor slachtofferhulp zonder jurist kunnen natuurlijk te rade gaan bij een al dan niet pro-deo-advocaat. De maximum inkomensgrens voor een pro-deo-bijstand is echter zo laag dat heel wat slachtoffers er niet voor in aanmerking komen. Opnieuw is dit een onevenwicht tussen de verschillende arrondissementen.
Dit klinkt misschien allemaal negatief, maar we zijn als centrum erkend om juridische bijstand te geven, geef ons dan ook de mogelijkheid om dit tot een goed einde te brengen.
Ik wil afronden met een positieve noot. We merken dat er de afgelopen jaren heel wat in positieve zin is veranderd. De politiediensten zijn al voor een groot stuk van mentaliteit veranderd, al is er nog werk aan de winkel. We hopen dat we door de dalende media-aandacht voor slachtofferzorg, niet terug naar af gaan, maar de implementatie van de wetgeving die in goede zin is veranderd, kunnen voortzetten. Wij blijven zeker meewerken aan een mentaliteitsverandering en hopen dat het recht op hulpverlening, informatie en bijstand vanzelfsprekend wordt in heel België.

Madame Catherine Bibaer, Centrum voor slachtofferhulp à Gand. - Les centres d'aide aux victimes sont destinés aux victimes de délits et d'accidents de la route ainsi qu'aux proches parents de personnes qui se sont suicidées. Ce service de première ligne n'organise pas de thérapie mais il assure un accompagnement.
On offre en premier lieu un accompagnement psychosocial. Nous pouvons expliquer aux personnes que leurs sentiments ne sont pas anormaux contrairement à ce qu'elles croient parfois.
Nous fournissons également des informations juridiques et nous intervenons parfois auprès de certaines instances. Nous prenons parfois contact avec la compagnie d'assurance par exemple. Nous aiguillons parfois les victimes vers des services thérapeutiques.
L'aide aux victimes est un service gratuit. Les centres sont subsidiés par la Communauté flamande. Nous travaillons tant avec des professionnels qu'avec des bénévoles.
Depuis l'affaire Dutroux, bien des choses ont changé. La loi a évolué dans le sens de la protection des droits de la victime. Dans le cadre des contrats de sécurité, les centres d'aide aux victimes disposent aussi de plus de personnel. Évidemment, les choses ne bougent pas toujours aussi vite qu'on l'espère.
J'illustrerai mes propos en évoquant deux éléments.
Il y a tout d'abord l'accord de coopération en matière d'aide aux victimes qui a déjà été cité à plusieurs reprises. Son objectif est de créer une transition harmonieuse entre justice et aide. Cela signifie par exemple que, lorsqu'une personne porte plainte à la police à la suite d'un acte de violence ou d'un cambriolage, elle soit immédiatement informée de l'existence du service d'aide aux victimes et de la possibilité d'être mise en contact avec ce service par l'intermédiaire de la police si elle le souhaite. La victime a le choix. Si la victime le souhaite, nous prenons contact avec elle et l'accompagnement peut démarrer. Si la victime ne donne pas immédiatement suite à cette offre, l'objectif est que la police lui remette une brochure de manière à ce qu'elle puisse se raviser et prendre contact plus tard. Il est important que les victimes soient informées car elles ne sont pas toujours conscientes au moment même qu'elles ont besoin d'aide.
L'accord est donc très positif mais nous constatons qu'il n'est pas respecté par tous les arrondissements judiciaires ni tous les services de police. Le service d'aide est offert plus ou moins correctement selon l'endroit où l'on est victime d'un délit. Il faut effacer ces différences le plus rapidement possible. Nous y contribuons en nous rendant dans les services de police, en ayant des contacts avec leurs cellules d'aide aux victimes, en expliquant notre rôle mais manifestement, ce n'est pas suffisant. En voici un exemple concret : un homme décède à l'occasion d'un grave accident de la circulation. Les services de police proposent une aide aux parents et le contact avec notre service est donc établi. La partenaire de cet homme habite dans un autre arrondissement judiciaire et on ne lui propose pas ce service. Vous comprendrez aisément qu'elle en a déduit que l'on estimait que la perte était moins lourde pour elle que pour les parents. Il faut éviter de telles situations.
Nous remarquons que les personnes sont moins souvent aiguillées vers nos services depuis la réforme des polices. Nous en concluons que la police est tellement préoccupée d'elle-même et de son statut qu'il n'est pas évident pour elle de s'occuper des victimes. C'est dommage car l'on prive ainsi les victimes de leur droit à l'aide.
J'en arrive au deuxième élément que je souhaite évoquer : le droit des victimes à une information juridique correcte varie aussi selon les arrondissements. Les centres d'aide aux victimes travaillent dans le cadre des centra voor algemeen welzijnswerk (CAW), subsidiés par la Communauté flamande par le biais d'un système d'enveloppe. Ces centres peuvent décider d'affecter ou non un juriste aux centres d'aide aux victimes. Ces dernières années, il y a eu de nombreux changements sur le plan légal et les procédures ont été améliorées. La brochure du ministère de la Justice mentionne que ceux qui font appel au Fonds d'indemnisation peuvent se faire assister par un avocat ou un centre reconnu d'aide aux victimes. Un juriste de notre centre de Gand s'est spécialisé dans ce type de dossier. Le Fonds d'indemnisation offre un soutien important et l'on peut toujours y avoir recours, mais l'expérience nous a appris qu'il faut bien connaître la législation pour rédiger une telle requête. Les centres qui ont un juriste traitent ces dossiers facilement, tandis que les autres sont plutôt réticents. Bien sûr, les victimes qui se trouvent dans une région où le centre d'aide aux victimes est dépourvu de juriste peuvent toujours faire appel à un avocat pro deo ou non. Toutefois, pour obtenir l'aide pro deo, le plafond de revenus est si bas que la plupart des victimes ne peuvent en bénéficier. Il y a donc à nouveau ici, un déséquilibre entre les arrondissements.
Tout cela peut sans doute sembler négatif, mais il ne faut pas oublier que nous sommes reconnus comme centre pour apporter un soutien juridique et il faut par conséquent nous donner la possibilité de mener cette mission à bien.
Je terminerai sur une note positive. Bien des choses ont évolué positivement ces dernières années. Les mentalités ont changé dans les services de police même s'il reste du chemin à parcourir. Nous espérons pouvoir poursuivre la concrétisation de cette législation qui a évolué dans le bon sens. Nous continuerons à contribuer au changement de mentalité et nous espérons que le droit à l'aide et à l'information iront de soi en Belgique.

De voorzitter. - Ook de heer Martin en mevrouw Bibaer wil ik vragen al hun voorstellen tot wijziging en verbetering naar de voorzitter van de commissie voor de Justitie en de heer Malmendier door te sturen.
Voor we gaan luisteren naar de getuigenissen van slachtoffers, een van de belangrijkste onderdelen van dit colloquium, geef ik het voorzitterschap door aan de heer Malmendier.

Mme la présidente. - Je demande aussi à M. Martin et à Mme Bibaer de transmettre leurs propositions de modifications et d'améliorations au président de la commission de la Justice et à M. Malmendier.
Avant d'écouter les témoignages des victimes, une des parties les plus importantes de ce colloque, je cède la présidence à M. Malmendier.

(Voorzitter: de heer Malmendier.)

(M. Malmendier prend place au fauteuil présidentiel.)

De voorzitter. - De getuigenissen, die we nu gaan horen, getuigen van bijzonder veel moed. Toen ik zelf "slachtoffer" was, had ik hier graag over mijn lijden gesproken en vooral over het onrecht dat mij werd aangedaan. Vandaag kan ik vier personen aan het woord laten die ons zullen vertellen wat ze meemaakten.

M. le président. - Nous allons poursuivre le colloque avec ce que j'appellerai de véritables actes de courage. Lorsque j'étais moi-même confronté à la « victimisation », j'aurais souhaité venir exprimer un peu de ma souffrance mais surtout un peu de l'injustice que je ressentais à cette époque. Aujourd'hui, j'ai le privilège de pouvoir donner la parole à quatre personnes qui nous feront le récit de ce qu'elles ont vécu.

Mevrouw Marie-Thérèse Vandenbulck. - Ik ben de moeder van Dominique, die in de nacht van 2 op 3 januari 1999 werd vermoord. Ik zal u mijn verhaal vertellen.
Mijn dochter en ik werden door de rijkswacht van Eghezée ontboden. We wisten geen van beiden waarover het zou gaan. De rijkswachter die ons ontving, deelde ons zeer correct en tactvol mee dat mijn zoon overleden was. Hij zei ons dat er een vechtpartij geweest was en dat de politie van Namen ons meer uitleg zou geven.
We reden in een wagen van de rijkswacht naar het politiecommissariaat van Namen waar een politieassistente ons vertelde dat mijn zoon in de nacht van 2 op 3 januari drie messteken gekregen had en dat hij op 4 januari om 5 uur 's morgens overleden was. De moordenaars hadden hem al die uren alleen achtergelaten zonder hulp voor hem te zoeken. De assistente en een politieagent hebben ons naar het funerarium van Jambes gebracht waar we het lichaam van mijn zoon konden identificeren.
Twee weken later werd ik op het politiecommissariaat van Namen ontboden voor een verhoor. Dat commissariaat bevindt zich op 100 meter van de plaats van de misdaad en dat beangstigde mij enorm. Later vernam ik dat andere getuigen om beroepsredenen thuis werden ondervraagd. Mijn dochter, schoondochter en ikzelf ondervonden dezelfde stress en waren ook liever thuis ondervraagd.
Enkele dagen later moest ik opnieuw naar het politiecommissariaat van Namen komen om de persoonlijke bezittingen van mijn zoon te herkennen. Ik moest zijn spullen zelf uitzoeken. Een sportzak was zo maar op de grond gezet omdat er geen tafel voorhanden was. Ik moest dus op de knieën spullen bekijken die overigens niet van mijn zoon waren. De enige persoonlijke bezittingen die ik terugkreeg, waren het joggingpak waarop zijn naam stond en zijn baskets. Ik weet nog altijd niet waar zijn andere spullen gebleven zijn. De moordenaars van mijn zoon hebben de moord als een agressie voorgesteld. In het proces-verbaal van hun verhoor heb ik kunnen lezen dat ze zijn portefeuille gestolen hebben en de inhoud ervan in de riool hebben gegooid. De onderzoeksrechter heeft de portefeuille wel teruggevonden, maar ik heb hem nooit teruggekregen.
De advocaat die ik gecontacteerd had, raadde mij aan mij namens mijzelf en mijn kleinzoon, die toen 10 jaar oud was, burgerlijke partij te stellen. Daardoor kon ik inzage vragen in het onderzoeksdossier. Toen ik mij op 4 mei aanbood om het dossier te consulteren, bleek dat niet mogelijk te zijn. Het was net naar de gevangenis gebracht omdat de verdachte het wenste in te zien. Ik sprak met de griffie af om later terug te komen.
Toen ik terugkwam, moest ik het dossier inkijken aan de hoek van een tafel, achter een deur die voortdurend open ging omdat advocaten aan dezelfde tafel andere dossiers moesten raadplegen. Ik zat gekneld tussen de muur en de advocaten. Ik moest rechtstaan omdat mijn dossier te lijvig was. 's Middags werd me duidelijk gemaakt dat ik moest stoppen omdat het tot 14 uur lunchtijd was. Ik kon 's namiddags niet terugkomen omdat ik mijn kleinzoon om 15.15 uur van school moest halen. Ik was zo ontmoedigd dat ik niet meer teruggekeerd ben.
Het proces had plaats op 21 mei 1999. Ik werd bijgestaan door een advocaat die niet eens vermeldde dat mijn zoon ook vader was. De tegenpartij daarentegen putte zich uit in argumenten die hoofdzakelijk moesten bewijzen dat de beklaagde depressief was, dronk en heel veel geneesmiddelen slikte. Na de uitspraak van het vonnis op 21 juni 1999 werd ik ervan verwittigd dat de beklaagde veroordeeld was tot slechts vijf jaar hechtenis, waarvan één jaar om zich te laten verzorgen!
Op 20 juli deed ik een nieuwe aanvraag tot inzage van het dossier. Ik heb moeten wachten tot 18 oktober 1999. Ik moest 30 frank per gekopieerde bladzijde betalen. Vermits ik de begrafeniskosten van mijn zoon had betaald, liet mijn budget me niet toe het hele dossier te kopiëren en moest ik me tot een beperkt aantal bladzijden beperken.
Op 20 oktober 2000, 14 maanden na het vonnis, werd ik voor de eerste keer uitgenodigd voor een bezoek aan een justitieassistente slachtofferonthaal, die mij op 3 november meedeelde dat de veroordeelde zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling had gevraagd en dat die aanvaard was. Ik vernam eveneens dat de veroordeelde al sinds mei 2000 maandelijks een dag penitentiair verlof kreeg. Ik huiverde bij de gedachte dat mijn dochter en kleinzoon oog in oog met hem hadden kunnen staan. Dit onderhoud had plaats twee dagen na Allerheiligen en vier dagen vóór de verjaardag van mijn zoon. Ik had dit onderhoud liever op een minder emotioneel geladen tijdstip gehad en in een lokaal dat beter aangepast was aan de omstandigheden, in de plaats van in een gang vol opeengestapelde meubelen, met slechts twee stoelen ter beschikking. Niemand had eraan gedacht het licht aan te steken. Een voorbijganger, die de situatie toch wat sinister vond, deed het licht aan. Er werd een "slachtoffer"-fiche opgemaakt, met daarop mijn opmerkingen voor de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling en mijn verzoek om persoonlijk door de commissie te worden gehoord. De assistente deelde mij mee dat ik mij kon laten bijstaan door een erkend persoon, door mijn advocaat of door haarzelf. Ik koos voor de laatste mogelijkheid.
Op 24 april 2001 werd ik op het justitiepaleis ontvangen door de justitieassistente, die mij naar de gevangenis van Namen vergezelde waar de commissie zetelde. De ontvangst was vreselijk. We moesten vijftien minuten wachten vooraleer we het hek, dat het kantoor van de maatschappelijk werkster van de gevangenis van dat van de bewakers scheidde, konden voorbijgaan. Nadat we eerst nog voorbij een camera moesten om een doorgangsbewijs te krijgen, konden we doorgaan. De maatschappelijk werkster van de gevangenis liet ons nog wachten in haar kantoor. Na ongeveer dertig minuten rinkelde de telefoon. Men vroeg mij of ik de directeur van de gevangenis wenste te spreken, iets waarvan ik vooraf niet op de hoogte was gebracht. Ik vroeg of ik inlichtingen kon krijgen over de gedetineerde en aangezien dat niet mogelijk was, zag ik af van het gesprek. De telefoon rinkelde opnieuw en er werd ons gevraagd naar boven te gaan. De spanning steeg meer en meer. Bovenaan de trap stonden we voor een gesloten deur. Men vroeg ons nog vijf minuten te wachten, wat wel een eeuwigheid leek. De assistente legde uit dat we zolang moesten wachten omdat de gedetineerde op dat ogenblik uitleg gaf aan de commissie en ik niet mocht weten wat hij vroeg.
Eindelijk bevond ik me voor de voorzitter, die tussen twee bijzitters zat. Links van mij zat een dame die mij een bemoedigende, zij het trieste, glimlach schonk en rechts van mij zat de assistente die me vergezelde. Naast haar zaten de gedetineerde en zijn advocaat.
Hoewel ik onder zware druk stond, kon ik in bijzijn van de gedetineerde en zijn advocaat, mijn opmerkingen, die ik op papier had gezet, mondeling herhalen. Ik weet nog altijd niet hoe ik daarin geslaagd ben. De justitieassistente, die gezien had hoe gespannen ik was toen we het lokaal binnenkwamen, dacht dat ik in die toestand niet zou kunnen spreken. Ze was dan ook verrast mij met trillende stem de rechten van mijn kleinzoon te horen verdedigen.
Ik heb de zaal in shocktoestand verlaten. Gelukkig was er de justitieassistente om me te ondersteunen. Voor niets in de wereld zou ik die dag nog eens willen overdoen. Omdat ik dit niemand toewens, vertel ik mijn verhaal hier luidop.
Tot slot deel ik u nog mede dat de gedetineerde op 15 mei jongstleden in vrijheid is gesteld.

Mme Marie-Thérèse Vandenbulck. - Je suis la maman de Dominique qui a été assassiné dans la nuit du 2 au 3 janvier 1999. Je vais vous relater mon vécu.
La gendarmerie d'Eghezée nous a convoquées, ma fille et moi. Nous ne savions ni l'une ni l'autre de quoi il s'agissait. Le gendarme qui nous a reçu, très correctement et avec beaucoup de tact, nous a annoncé le décès de mon fils. I1 nous a informé qu'une bagarre avait eu lieu et que la police de Namur allait nous fournir d'autres explications.
Une voiture de gendarmerie nous a conduites au commissariat de police de Namur où nous avons été prises en charge par une assistante de police qui nous a informé que mon fils avait reçu trois coups de couteau dans la nuit du 2 au 3 janvier et qu'il avait succombé le 4 janvier à 5 heures du matin. Les auteurs de cet assassinat l'ont laissé sans secours et sans soins durant toutes ces heures de souffrances. L'assistante et un policier nous ont conduites au funérarium de Jambes où nous avons pu reconnaître le corps de mon fils.
Quinze jours plus tard, j'ai été invitée au commissariat de police de Namur pour une audition. Ce commissariat se situe à cent mètres du lieu du drame. Le fait de devoir me rendre à cet endroit m'a fortement angoissée. J'ai appris plus tard que d'autres témoins ont été interrogés à leur domicile, pour des raisons professionnelles. J'aurais aimé pouvoir bénéficier de cette même considération. Ma fille, ma belle-fille et moi-même avons vécu le même stress.
Ensuite, quelques jours plus tard, j'ai été à nouveau convoquée au commissariat de police de Namur afin de reconnaître les effets personnels de mon fils. J'ai dû trier moi-même ces effets, un par un. Un sac de sport était posé à même le sol car aucune table n'était disponible. Je devais donc m'agenouiller et reconnaître les effets qui n'appartenaient d'ailleurs pas à mon fils. Les seuls effets personnels qui me sont revenus sont un jogging sur lequel était gravé son nom ainsi que ses baskets. Je ne sais toujours pas ce que sont devenus les autres effets de mon fils. Les auteurs de cet assassinat ont fait passer ce meurtre pour une agression. Ils ont donc dérobé son portefeuille et ont vidé le contenu dans les égouts, cela d'après les auditions dont j'ai eu connaissance. Le juge d'instruction a bien retrouvé le portefeuille mais je ne l'ai jamais récupéré.
L'avocat que j'ai contacté m'a conseillé de me constituer partie civile, en mon nom et au nom de mon petit-fils, âgé de 10 ans à l'époque. De ce fait, j'ai eu accès au dossier d'instruction. Quand je me suis présentée le 4 mai pour consulter ce dossier, il n'était pas disponible car il venait de repartir à la prison, le prévenu ayant voulu le consulter. J'ai convenu avec le greffe que je reviendrais plus tard.
Lorsque je suis revenue, j'ai dû effectuer cette consultation sur un coin de table, juste derrière une porte qui n'en finissait pas de s'ouvrir et de se refermer pour laisser le passage à des avocats qui venaient eux aussi consulter d'autres dossiers à la même table. L'inconfort de ma situation était tel je me suis trouvée coincée entre le mur et les avocats. Je devais me lever car mon dossier était volumineux. À midi, il me fut signifié que la consultation était interrompue durant l'heure de table jusqu'à 14 heures. I1 m'était impossible de revenir l'après-midi car je devais prendre mon petit-fils à la sortie de l'école à 15h15. Découragée par cette situation, je ne suis plus retournée au greffe.
Le procès a eu lieu le 21 mai 1999. J'étais assistée d'un avocat qui n'a même pas mentionné que mon fils était papa. La partie adverse, par contre, ne tarissait pas d'arguments, tablant principalement sur le fait que le détenu était dépressif, buvait et prenait énormément de médicaments. A la suite du jugement prononcé un mois plus tard, le 21 juin 1999, j'ai été prévenue que sa peine ne serait que de cinq ans, moins une année pour se soigner !
Le 20 juillet, j'ai réintroduit une demande afin de pouvoir consulter à nouveau le dossier. Il m'a fallu attendre le 18 octobre 1999 pour obtenir satisfaction. Les copies m'ont coûté 30 francs la page. Je n'ai pu en prendre qu'une quantité limitée. Mon budget ne me permettait en effet pas de prendre la totalité du dossier, étant donné que j'avais dû assumer les frais funéraires.
Le 20 octobre 2000, soit 14 mois après le jugement, j'ai été invitée à une première rencontre avec une assistante d'accueil des victimes. Le 3 novembre, elle m'a annoncé que le condamné avait demandé sa libération conditionnelle et que celle-ci était acceptée. J'ai appris également, avec retard bien entendu, que le détenu bénéficiait d'un congé pénitentiaire d'un jour par mois depuis le mois de mai 2000. Je frémis à l'idée que ma fille et mon petit-fils auraient pu se trouver nez à nez avec le détenu. Je voudrais faire remarquer que cette entrevue a été organisée deux jours après la Toussaint, quatre jours avant l'anniversaire de la naissance de mon fils. Je sais que l'effort est particulier, mais j'aurais voulu me rendre à cette entrevue à un moment moins chargé d'émotions. Par ailleurs, j'aurais souhaité être reçue dans un endroit plus approprié aux circonstances que dans un corridor encombré de meubles empilés les uns sur les autres, parmi lesquels deux chaises à disposition des personnes en attente. Personne n'avait songé à allumer 1'éclairage. Une personne de passage, qui s'est rendue compte du sinistre des lieux, a finalement réparé cette omission. Une fiche « victime » concernant mes remarques pour la commission de libération conditionnelle ainsi que ma demande de m'exprimer personnellement devant cette commission, a été établie. L'assistante m'a informé que je pouvais me faire accompagner lors de mon audition, par une personne agréée, par mon avocat, ou par elle-même. J'ai choisi cette dernière solution.
Le 24 avril 2001, j'ai été reçue au palais de justice par 1'assistante de justice, qui m'a accompagnée à la prison de Namur, où siégeait la commission. L'accueil a été atroce. Nous avons dû attendre quinze minutes avant de pouvoir franchir la grille qui séparait le bureau de l'assistante sociale de la prison de celui des gardiens. Après être passées devant une caméra afin d'établir un laissez-passer, nous avons enfin pu progresser. L'assistante sociale de la prison nous a fait patienter dans son bureau. Après plus ou moins trente minutes, la sonnerie du téléphone a retenti. L'on m'a demandé si je voulais parler au directeur de la prison, et ce sans avoir été prévenue. J'ai demandé si je pouvais obtenir des renseignements sur le détenu ; il m'a été répondu par la négative ! De ce fait, je n'ai pas accepté de rencontrer le directeur. Le téléphone a sonné une nouvelle fois et l'on nous a prié de monter à 1'étage. La tension était de plus en plus forte. Arrivées en haut de l'escalier, nous nous sommes trouvées devant une porte fermée. Nous avons été invitées à attendre encore cinq minutes qui m'ont paru durer un siècle. La raison de toutes ces attentes était, selon mon assistante, que le détenu s'exprimait devant la commission et que je ne pouvais prendre connaissance de ses revendications.
Finalement, je suis entrée et je me suis trouvée en présence du président, assis entre deux assesseurs. A ma gauche, se trouvait une dame qui m'envoya un petit sourire d'encouragement empreint de tristesse, à ma droite, 1'assistante qui m'accompagnait. A côté de celle-ci, le détenu et son avocat.
Dans un état de stress intense, j'ai été amenée à répéter verbalement, devant le détenu et son avocat, les revendications que j'avais déjà formulées par écrit. Je ne comprends toujours pas comment j'y suis parvenue. L'assistante de justice, ayant remarqué mon stress avant de pénétrer dans ce bureau, a cru que je n'allais pas pouvoir parler. Quelle n'a pas été sa surprise de m'entendre défendre, d'une voix tremblante, les droits de mon petit-fils.
À l'issue de cette comparution, je suis sortie de cette salle en état de choc. Heureusement, l'assistante de justice était à mes côtés pour me soutenir. Je défaillais, c'était fini, je n'en croyais pas yeux. Je ne voudrais, pour rien au monde, revivre une telle journée. Je ne souhaite cela à personne, c'est bien la raison pour laquelle je tenais à le dire bien haut.
En conclusion, je voudrais vous dire que le détenu a été libéré le 15 mai dernier.

De heer Walter Vissers. - Ik ben Walter Vissers uit Antwerpen. Ik heb twee zonen: Sven is elf en Steve zou veertien moeten zijn. Overmorgen, 24 juni is het precies twee jaar geleden dat Steve vermoord werd. Ik had u graag, in het kort, verteld wat ons gezin overkomen is en hoe wij hierin bijgestaan werden door de officiële instanties.
Op 24 juni 1999 - ik was toen in Luxemburg voor mijn werk - gingen onze twee zonen na school nog even fietsen in het nabij gelegen park. Zij volgden het fietspad dat rond de Antwerpse Singel loopt en kwamen zo aan het riviertje De Schijn. Daar werd Steve door een onbekende man gedwongen om op zijn bromfiets plaats te nemen. De man stuurde Sven weg en reed met Steve een wegeltje in. Sven zocht hulp in een winkel. De mensen daar verwittigden Jacqueline, mijn vrouw, en de politie. Toen mijn vrouw bij de winkel aankwam, was de politie al ter plaatse en hadden de agenten hun overste al verwittigd dat er een kind ontvoerd was. Onmiddellijk werd een zoekactie gestart in de buurt. Men reed met mijn echtgenote naar huis om een kledingstuk van Steve te halen, zodat een speurhond ingezet kon worden. Twee agenten hebben Sven en Jacqueline toen naar het politiebureau gebracht om een eerste verklaring af te nemen. Dit gebeurde op een uiterst vriendelijke en meelevende manier. Tijdens dit verhoor kwam het bericht dat de speurhond een jongen gevonden had. Een agent vertelde Jacqueline dat hij eerst moest gaan kijken of men inderdaad Steve had gevonden en hoe de situatie ter plaatse was. Als hij meer wist zou hij haar direct op de hoogte brengen. Ondertussen was ook Natasha aangekomen. Zij was een medewerkster van de dienst Slachtofferbejegening Politie.
Zij was erbij toen de agent enige tijd later, Jacqueline op de hoogte bracht van de feiten. Het was inderdaad Steve die men gevonden had en hij was al overleden. Er werd mijn echtgenote ook duidelijk uitgelegd dat zij nu niet naar Steve kon gaan, omdat men eerst alle vaststellingen moest doen om zo de dader te kunnen oppakken. Ondertussen was er, samen met Sven, een robotfoto van de dader opgesteld.
Ik ben de politie van Deurne nog steeds dankbaar voor de manier waarop ze mijn vrouw en mijn zoon opgevangen en ondervraagd hebben. Ze stonden onder een enorme tijdsdruk, elke minuut was belangrijk, maar steeds heeft voor hen de zorg om het gezin op de eerste plaats gestaan. Ze vroegen Jacqueline hoe men mij moest verwittigen. Er werd overeengekomen dat mijn schoonbroer mij zou ophalen in Luxemburg en dat men de plaatselijke politie zou vragen mij op te halen en tijdelijk naar haar bureau over te brengen om te vermijden dat ik het verschrikkelijke nieuws via de telefoon of de media moest vernemen. Dat de politie in Luxemburg niet echt raad wist met dat probleem is haar schuld niet. Ze deed haar best maar had hiermee duidelijk geen ervaring en was er ook niet voor opgeleid.
Rond één uur 's nachts werden mijn vrouw en mijn zoon naar huis gebracht. Ik kwam thuis om drie uur.
Die morgen rond halfzeven, belde ik met de politie in Deurne en vroeg hoe het stond met het onderzoek. Men gaf mij rustig alle uitleg, wat er was gedaan en wat er voor de eerstvolgende uren was gepland. De agent nam ook de tijd om te informeren hoe het met ons ging. Hij zei dat ik mocht opbellen wanneer ik maar wou, men zou elke vraag beantwoorden. Hij gaf me ook de naam van de officier die belast was met het onderzoek. Als ik naar hem zou vragen, wist iedereen waarover het ging en zou men mij onmiddellijk doorverbinden met iemand die op de hoogte was van het ganse onderzoek.
Korte tijd later werd ik opgebeld door de heer Ruiters van de gerechtelijke politie van Antwerpen. Hij stelde zich voor en legde mij uit dat hij verantwoordelijk was voor het onderzoek naar de moordenaar van Steve. Hij stond erop ons zijn medeleven in deze verschrikkelijke zaak mee te delen en verzekerde mij dat ik steeds bij hem terecht kon als ik vragen of opmerkingen had.
Het was aan de heer Ruiters dat ik mijn beklag maakte over de opdringerige houding van de media. Er hadden die ochtend al vanaf halfnegen verschillende mensen, van pers en televisie, aangebeld met vragen om foto's te bekomen of om een interview te mogen afnemen. Dit was echt schokkend. Kan men iemand die net zijn kind verloren is niet even met rust laten. Hoopt men dat, door de schok van deze verschrikkelijke ervaring, mensen schokkende uitspraken gaan doen die de verkoop- of kijkcijfers de hoogte injagen? De heer Ruiters heeft toen onmiddellijk de politie in Deurne gevraagd om iemand voor onze deur te plaatsen die de journalisten zou vragen ons niet te storen. Het was ook de heer Ruiters die ons rond zestien uur 's middags opbelde om te zeggen dat men de dader had opgepakt en dat deze de feiten onmiddellijk had bekend. Hij beloofde mij terug te contacteren als de ondervraging door de onderzoeksrechter gedaan was of als er nieuwe zaken aan het licht zouden komen. De hele week tussen de feiten en de begrafenis kwam Natasha dagelijks langs. We kregen een nummer waarop wij haar konden opbiepen als er iets was. Zij ging met ons mee toen we, na de autopsie, afscheid mochten gaan nemen van Steve. Natasha ging eerst met de begrafenisondernemer naar Steve kijken om ons dan voor te bereiden op wat we zouden zien. Dat heeft ze de dag nadien ook met Sven gedaan. Ook voor de familieleden, die nog afscheid wilden nemen, heeft ze tijd vrijgemaakt, zodat ook zij voorbereid waren voor ze naar Steve gingen kijken.
Ook de directie en de leerkrachten van de school van Steve en Sven hebben enorm hun best gedaan om ons te steunen. Zij hebben al het mogelijke gedaan om de klasgenootjes van Steve en Sven een degelijke opvang te geven. Alle ouders, van gans de school, zowel van de kleuter- als van de lagere school kregen een telefoonnummer waar ze hulp konden krijgen als er tijdens de vakantie problemen zouden opduiken met de kinderen.
Natasha heeft er ook voor gezorgd, samen met de politie, dat tijdens de dienst in de kerk de pers buiten bleef en ons niet kon storen.
Steve is in Luxemburg begraven en ons gezin is daar gebleven. De verhuis naar Luxemburg was gepland voor de week daarna en we zagen geen reden om terug naar Antwerpen te gaan.
De ganse tijd dat we in Luxemburg waren had ik geregeld contact met de heer Ruiters. Ik kon altijd bij hem terecht met vragen en hij belde mij als er nieuwe zaken waren die hij belangrijk vond of waarvan hij dacht dat ik ze belangrijk zou vinden. Ook met Natasha hadden wij geregeld contact. Het is enkele malen gebeurd dat, als wij in Antwerpen waren, we ergens afspraken om wat bij te praten. Er was met haar ook regelmatig telefonisch contact. Toen we in Antwerpen tweemaal het gerechtelijk dossier gingen inkijken was Natasha erbij en ze was een geweldige steun voor ons. Ook met de politie in Deurne bleven de contacten goed. Toen we vorig jaar op de sterfdag van Steve een herdenkingswandeling hielden, was zij ook aanwezig, niet enkel om te zien of er geen problemen waren, maar ook om haar medeleven te tonen en haar steun aan te bieden.
Toen we in mei van vorig jaar terug naar Deurne verhuisden, hebben we terug contact opgenomen met Natasha. Het was echter niet mogelijk om op een regelmatige basis een afspraak te maken. Dit was eigenlijk haar werk niet. Zij stond in voor de eerste opvang van slachtoffers en kon deze eigenlijk maar de eerste twee weken begeleiden. Ze had hierop een uitzondering gemaakt omdat wij in Luxemburg woonden en er daar geen slachtofferbegeleiding is. We hebben dan contact gezocht met Slachtofferhulp Vlaanderen. Zo hebben we Astrid leren kennen, een prachtvrouw, die alles deed om ons te helpen. Er was echter een groot probleem: mijn vrouw kon niet weer het hele verhaal doen. Ze wou niet, nog eens, vertellen wat er allemaal gebeurd was, wat ze voelde en dacht. Het was voor Astrid dus erg moeilijk om mee te voelen met mijn echtgenote. Astrid heeft ons ook voorbereid op het assisenproces, ons de rechtszaal laten zien, ons uitgelegd wie waar zat en wat hun taak was. Onze advocaat bereidde ons voor op het juridische en Astrid zorgde voor het praktische aspect. Tijdens het ganse proces was Astrid bij ons. Samen met Annemie van de dienst Slachtofferonthaal van het parket, heeft zij ons opgevangen. In het bureel van Annemie konden we tijdens de onderbrekingen, tussen de middag en voor en na een procesdag een kopje koffie drinken, een sigaret roken en tot rust komen. Daar konden we, zonder ongewenste toehoorders, alles zeggen wat op ons hart lag. Er was begrip en, als het nodig was, ook een uitleg over wat er ging gebeuren. Het waren Astrid en Annemie die ervoor zorgden dat we de rechtszaal niet binnen moesten tussen het publiek en de pers. We mochten, voordat de jury binnen kwam, langs een andere ingang naar onze plaatsen gaan. Bedankt dames, het was voor jullie een kleinigheid maar voor ons was het heel belangrijk.
Ook het begrip en het medeleven van de rechtbank hebben ons getroffen. De voorzitter en de procureur-generaal hebben er alles aan gedaan om van Steve geen voorwerp te maken dat nu eenmaal moest worden vernoemd, omdat hij de aanleiding was tot het proces. Ze noemden Steve bij naam en wezen erop dat hij een twaalfjarige jongen was die helemaal niets had gedaan om zulke afgrijselijke daden te veroorzaken. Mevrouw de procureur-generaal wees erop dat Steve, spijtig genoeg, op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats was en dat, als hij daar niet was geweest, een ander kind het slachtoffer zou zijn geworden. Ook na de uitspraak van de jury, toen de dader uit de assisenzaal was geleid, richtte de voorzitter zich persoonlijk tot ons. Hij sprak de hoop uit dat we er toch nog zouden in slagen om, samen met Sven, een redelijk normaal bestaan op te bouwen, zonder haat, en dat we toch nog zouden inzien dat er in onze maatschappij veel mensen zijn die het goed met ons voorhebben.
Ik wil u ook nog vertellen dat we enorm veel steun, begrip en hulp hebben gekregen van de zelfhulpgroep "Ouders van een vermoord kind". Wat deze mensen, lotgenoten, voor ons betekenen, kan ik niet beschrijven. Bij hen vinden we wat we nergens anders kunnen vinden. Deze mensen weten dat sommige kleinigheden ons altijd weer zo triest of boos kunnen maken als de eerste dag. Zij weten dat op verdriet geen tijd staat en dat we levenslang met deze verschrikkelijke last verder moeten.
Ten slotte heb ik nog enkele bedenkingen.
Wat Natasha voor ons betekend heeft, is onbetaalbaar, de steun en troost die we van haar kregen waren fantastisch. Ik vraag me echter af waarom de mensen van Slachtofferhulp niet reeds vanaf het eerste moment in contact worden gebracht met de slachtoffers. De banden die de eerste dagen na de feiten tot stand komen, zijn zo hecht en belangrijk, dat deze kans niet gemist mag worden. Natasha had niet moeten wegblijven, dat beweer ik niet. Het is goed dat iemand van de politie de eerste weken contact houdt, die persoon kan veel gemakkelijker aan bepaalde inlichtingen geraken die belangrijk zijn voor de slachtoffers. Het was Natasha die ons vertelde wanneer de lijkschouwing was en wanneer het lichaam van Steve werd vrijgegeven. Het was Natasha die ons uitlegde waarom we Steve niet mochten zien vóór de autopsie. De reden was simpel, de onderzoeksrechter wilde eerst genoeg sporen en bewijzen verzamelen. Als niemand dat uitlegt, word je kwaad, zonder dat er daarvoor een goede reden is.
Het is de bedoeling dat de mensen van Slachtofferhulp de begeleiding van de slachtoffers gedurende een langere periode voortzetten. Zorg er dan ook voor dat ze zo snel mogelijk in contact komen met de slachtoffers. Als wij Astrid de eerste dag ontmoet hadden, had zij niet moeten vechten om binnen te mogen in onze gevoelswereld. Het is pas na het proces, toen Astrid alles mee had doorgemaakt, dat ze met Jacqueline kon meevoelen. Die vertrouwensrelatie is enorm belangrijk. De allereerste opvang kan het best gebeuren door de dienst Slachtofferbejegening Politie. Die dienst zou echter zo snel mogelijk iemand van Slachtofferhulp bij de begeleiding moeten betrekken, indien mogelijk reeds de volgende dag. Als na een of twee weken de begeleiding van de politie wegvalt, is er nog iemand die verder kan bouwen op de bestaande band. Er gaat te veel kostbare tijd verloren als de mensen van Slachtofferhulp zich eerst in de situatie moeten inwerken en inleven. Het is veel gemakkelijker om samen te werken dan om na elkaar te moeten werken.
De manier waarop de mensen van Justitie ons behandeld hebben is fantastisch, wij zijn daarvoor erg dankbaar. Blijkbaar was dat alleen maar voor ons mogelijk, wegens de interesse van het publiek en het uitzonderlijke karakter van de zaak. Bij een assisenproces eind mei moest de familie van het slachtoffer de zaal samen met het publiek betreden, waar zij werden geconfronteerd met de familie van de dader. Dat kan toch niet. Waarom kunnen de leden van het gezin, die meestal ook burgerlijke partij zijn, de zaal niet langs een aparte ingang binnenkomen voordat de jury er is? Dit is echt niet zo moeilijk en het zou de slachtoffers veel onnodig leed besparen.
Er is nog iets dat ons erg stoort. Tijdens het assisenproces zijn er vreselijke foto's getoond. De jury moest een videoband bekijken van de vaststellingen van het parket ter plaatse. Daarbij werden de plaats van de feiten en het lichaam van Steve getoond, zoals alles er vlak na de verschrikkelijke feiten uitzag. Ook enkele foto's van de autopsie werden hen getoond. Wij hebben dit alles achter gesloten deuren samen met Astrid, gezien omdat we dat wilden. Jacqueline vond dat, als Steve dat allemaal had meegemaakt, wij het ten minste moesten bekijken. Het was afgrijselijk. De juryleden echter werd niets gevraagd, zij moesten wel kijken, onvoorbereid.
Ik heb de gezichten van sommige mensen gezien, ze waren geschokt, ze hadden nooit kunnen denken dat iemand een kind zoiets kon aandoen. Dit was erger dan wat men op de televisie ziet, want dit kon ook hun kind of kleinkind overkomen. Daarom vragen wij ons af, Jacqueline en ik, of er voor de juryleden niet in een mogelijkheid moet worden voorzien om na het proces een professionele begeleiding te krijgen. Waarom kan men deze mensen, die ongevraagd in een afschuwelijke wereld worden binnengeleid, geen opvang bezorgen? Geef hun een adres of een telefoonnummer waar zij terechtkunnen wanneer ze dat willen, de volgende dag, de volgende week of zelfs een half jaar later. De rechtspraak met een jury is een goede zaak, maar men moet ervoor zorgen dat deze mensen ook hulp kunnen krijgen.
Bedankt dat ik dit hier mocht komen getuigen, namens mijn vrouw, Jacqueline, namens Sven en namens Steve. Steve had altijd met alle mensen het beste voor, maar hij kwam iemand tegen die de naam mens onwaardig is.
Het is ons er enkel om te doen op basis van onze eigen ervaringen een bijdrage te leveren om iedereen die zoiets vreselijks heeft moet meemaken een betere opvang en begeleiding te bezorgen. Dat verandert niets aan de feiten, dat weten wij, maar het maakt alles dat erna komt misschien iets draaglijker.

M. Walter Vissers. - Je suis Walter Vissers, d'Anvers. J'ai deux fils. Sven a onze ans et Steve devrait en avoir quatorze. Après-demain, le 24 juin, il y aura exactement deux ans que Steve a été assassiné. J'aimerais vous raconter brièvement ce qui nous est arrivé et comment les instances officielles nous ont aidés.
Le 24 juin 1999 - j'étais au Luxembourg pour mon travail -, après l'école, nos deux fils sont allés faire du vélo dans le parc d'à côté. Ils roulaient sur la piste cyclable qui longe le Singel et sont arrivés à la rivière De Schijn. Là, un inconnu a obligé Steve à monter sur sa mobylette. Il a chassé Sven et a pris un petit sentier avec Steve. Sven est allé chercher de l'aide dans un magasin dont le personnel a averti Jacqueline, ma femme, ainsi que la police. Lorsque ma femme est arrivée au magasin, la police était sur place et les agents avaient averti leur supérieur de l'enlèvement. Une opération de recherche a été immédiatement lancée dans le quartier. On a raccompagné mon épouse chez nous pour prendre un vêtement appartenant à Steve afin de pouvoir mettre un chien sur la piste. Deux agents ont alors amené Sven et Jacqueline au bureau de police pour une première déposition. Le personnel était très gentil et compatissant. Pendant cette audition, on a appris que le chien pisteur avait trouvé un garçon. Un agent a dit à Jacqueline qu'il devait d'abord aller vérifier s'il s'agissait bien de Steve et quelle était la situation sur place. Il la préviendrait dès qu'il en saurait plus. Entre-temps, Natacha était arrivée. Elle était une collaboratrice du service Assistance aux victimes de la Police.
Elle était présente lorsque l'agent informa Jacqueline des faits quelque temps après. C'était bien Steve qu'on avait retrouvé. Il était déjà décédé. On expliqua clairement à mon épouse qu'elle ne pouvait aller le voir parce qu'il fallait d'abord faire toutes les constatations nécessaires pour arrêter le meurtrier. Entre-temps, Sven avait contribué à l'élaboration du portrait-robot de l'homme.
Aujourd'hui encore, j'ai de la reconnaissance envers la police de Deurne pour la manière dont ma femme et mon fils ont été reçus et entendus. Bien qu'engagés dans une course contre la montre, les policiers ont toujours accordé la priorité au soutien de ma famille. Ils ont demandé à Jacqueline comment ils devaient m'avertir. On a convenu que mon beau-frère viendrait me prendre au Luxembourg et qu'on demanderait à la police locale de venir me chercher et de me transférer temporairement au bureau de police pour éviter que je n'apprenne la terrible nouvelle au téléphone ou par les médias. Je ne reproche pas à la police luxembourgeoise d'avoir été désemparée face au problème. Elle a fait de son mieux mais il était clair qu'elle n'avait ni l'expérience, ni la formation nécessaires.
Vers une heure du matin, ma femme et mon fils ont été reconduits chez nous. Je suis arrivé vers trois heures.
Le même matin vers 6h30, j'ai appelé la police de Deurne pour demander où en était l'enquête. On m'a gentiment donné toutes les explications, on m'a dit ce qui avait été fait et ce qui était prévu pour les heures suivantes. L'agent a également pris le temps de demander comment nous allions. Il m'a dit que nous pouvions téléphoner quand nous le voulions et qu'on répondrait à toutes nos questions. Il m'a aussi donné le nom de l'officier chargé de l'enquête. Si je l'appelais, chacun saurait de quoi il s'agit et on me passerait immédiatement une personne au courant de toute l'enquête.
Peu de temps après, M. Ruiters, de la police judiciaire d'Anvers, m'a appelé. Il s'est présenté et m'a expliqué qu'il était responsable de l'enquête sur le meurtrier de Steve. Il tenait à nous faire part de sa compassion dans cette terrible affaire et m'a assuré que je pourrais toujours m'adresser à lui si j'avais des questions ou des remarques.
C'est à M. Ruiters que je me suis plaint de l'attitude importune des médias. Ce matin-là, dès 8h30, plusieurs journalistes de la presse écrite et de la télévision avaient déjà sonné à la porte pour demander des photos ou solliciter une entrevue. C'était vraiment choquant. Ne peut-on pas laisser en paix une personne qui vient de perdre son enfant ? Espère-t-on qu'à cause du choc causé par cette terrible expérience, les gens vont faire des déclarations fracassantes qui feront grimper les chiffres de vente ou l'audimat ? M. Ruiters a alors immédiatement demandé à la police de Deurne de placer un agent devant notre porte pour prier les journalistes de ne pas nous déranger. C'est également lui qui nous a téléphoné vers 16 heures pour dire que le meurtrier avait été arrêté et qu'il avait immédiatement reconnu les faits. Il m'a promis de me recontacter lorsque le juge d'instruction aurait terminé l'interrogatoire ou lorsque de nouveaux éléments apparaîtraient. Natasha est passée tous les jours de la semaine qui s'est écoulée entre les faits et l'enterrement. Nous avons reçu un numéro auquel nous pouvions la biper en cas de problème. Elle nous a accompagnés lorsque nous avons pu dire adieu à Steve après l'autopsie. Natasha est d'abord allée voir Steve avec l'entrepreneur des pompes funèbres afin de nous préparer à ce que nous allions voir. Elle a répété l'opération le lendemain avec Sven. Elle a également consacré du temps aux membres de la famille qui voulaient prendre congé, de sorte qu'eux aussi ont été préparés à la vue de Steve.
La direction et les enseignants de l'école de Steve et Sven ont vraiment fait de leur mieux pour nous soutenir. Il ont fait tout ce qui était possible pour accompagner convenablement les copains de classe de Steve et Sven. Tous les parents, de toute l'école, tant des classes maternelles que primaires, ont reçu un numéro de téléphone auquel s'adresser si les enfants avaient des problèmes pendant les vacances.
Natasha a également veillé avec la police à ce que la presse reste en dehors de l'église pendant l'office et ne nous dérange pas.
Steve est enterré au Luxembourg. Notre ménage est resté là. Le déménagement au Luxembourg était prévu pour la semaine suivante et nous ne voyions pas de raison de retourner à Anvers.
Pendant toute la période où j'étais à Luxembourg, j'avais des contacts réguliers avec M. Ruiters. Je pouvais à tout moment lui poser des questions et il m'appelait lorsqu'il y avait des éléments neufs qu'il trouvait importants ou dont il pensait que je les jugerais importants. Nous avions également des contacts réguliers avec Natasha. Á Anvers, il nous est arrivé plusieurs fois de nous rencontrer quelque part pour discuter. Nous avions avec elle des contacts téléphoniques réguliers. Á deux reprises, nous sommes allés à Anvers consulter le dossier judiciaire. Natasha était chaque fois présente. Elle a été pour nous un formidable soutien. Les contacts sont aussi restés bons avec la police de Deurne. L'année passée, lorsque nous avons effectué une promenade commémorative le jour anniversaire de la mort de Steve, elle était là, et pas seulement pour vérifier s'il n'y avait pas de problème, mais pour nous témoigner sa compassion et nous offrir son soutien.
Lorsque nous avons déménagé à Deurne en mai de l'an dernier, nous avons repris contact avec Natasha. Il n'était cependant pas possible de se voir régulièrement. Ce n'était pas vraiment son travail. Elle était responsable du premier accueil des victimes et ne pouvait donc les accompagner que pendant les deux premières semaines. Elle avait fait une exception pour nous parce que nous habitions au Luxembourg et que ce pays ne connaît pas d'accompagnement des victimes. Nous avons alors pris contact avec Slachtofferhulp Vlaanderen. C'est ainsi que nous avons fait la connaissance d'Astrid, une femme formidable qui a tout fait pour nous aider. Il y avait toutefois un gros problème : ma femme ne pouvait plus raconter à nouveau toute l'histoire. Elle ne voulait pas redire tout ce qui s'était passé ni ce qu'elle ressentait et pensait. Il était donc très difficile pour Astrid de compatir avec mon épouse. Astrid nous a préparés au procès d'assises en nous montrant la salle du tribunal et en nous expliquant qui siégeait où et faisait quoi. Notre avocat nous a préparés à l'aspect juridique tandis qu'Astrid s'occupait des aspects pratiques. Pendant tout le procès, elle a été avec nous. Elle nous a accompagnés avec Annemie, du service Accueil des victimes. Pendant les interruptions, la pause de midi ainsi qu'avant et après les journées de procès, nous pouvions boire une tasse de café, fumer une cigarette et nous détendre dans le bureau d'Annemie, où nous pouvions dire tout ce que nous avions sur le coeur, sans public indésirable. Elle nous témoignait de la compréhension et lorsque c'était nécessaire, elle nous expliquait ce qui allait se passer. C'est Astrid et Annemie qui ont veillé à nous éviter d'entrer dans la salle d'audience en passant parmi le public et la presse. Avant que le jury n'entre, nous pouvions rejoindre nos places par une autre entrée. Merci, mesdames. Pour vous c'était peu de chose, mais pour nous, c'était très important.
Nous avons également été touchés par la compréhension et la compassion du tribunal. Le président et le procureur général ont tout fait pour éviter que Steve ne soit un objet qu'il fallait bien mentionner parce qu'il était à l'origine du procès. Ils ont appelé Steve par son nom et ont expliqué que c'était un garçon de douze ans qui n'avait absolument rien fait pour mériter ce qui lui est arrivé. Mme la procureure générale a indiqué que Steve s'était malheureusement trouvé au mauvais moment au mauvais endroit et que s'il n'avait pas été là, un autre enfant aurait été la victime. Après la sentence du jury, lorsqu'on eut fait sortir le meurtrier de la salle, le président s'est adressé à nous personnellement. Il a exprimé l'espoir que nous parviendrions malgré tout à reconstruire avec Sven une vie relativement normale, sans haine, et que nous comprendrions qu'il y a dans notre société de nombreuses personnes qui nous veulent du bien.
J'aimerais encore vous dire que nous avons bénéficié du soutien, de la compréhension et de l'aide considérables du groupe d'entraide Ouders van een vermoord kind. Il m'est impossible de décrire ce que ces personnes qui ont traversé les même épreuves signifient pour nous. Nous avons trouvé chez eux ce que nous n'avons pu trouver nulle part ailleurs. Ces personnes savent que certains détails peuvent nous rendre aussi tristes ou révoltés qu'au premier jour. Ils savent que le temps n'efface pas la douleur et que nous devrons supporter ce chagrin effroyable jusqu'à notre mort.
J'aimerais, pour conclure, faire quelques remarques.
Ce que Natasha a été pour nous est inestimable. Le soutien et la consolation dont elle nous a gratifiés étaient fantastiques. Je me demande cependant pourquoi les membres de l'aide aux victimes ne sont pas mis en contact dès les premiers moments avec elles. Les liens qui se tissent les premiers jours après les faits sont si étroits et importants qu'on ne peut manquer cette chance. Je ne dis pas que nous n'aurions pas dû rencontrer Natasha. Il est bon qu'un membre de la police reste en contact les premières semaines, car cette personne peut beaucoup plus facilement obtenir certains renseignements qui sont importants pour les victimes. C'est Natasha qui nous a dit quand a eu lieu l'autopsie et quand le corps de Steve a été libéré. C'est Natasha qui nous a expliqué pourquoi nous ne pouvions pas voir Steve avant l'autopsie. La raison était simple : le juge d'instruction voulait d'abord récolter suffisamment de pistes et de preuves. Lorsque personne ne vous explique cela, vous vous fâchez sans raison valable.
L'objectif de l'aide aux victimes est de les accompagner pendant une période plus longue. Veillez dès lors à ce qu'elle prenne le plus vite possible contact avec les victimes. Si nous avions rencontré Astrid le premier jour, elle n'aurait pas éprouvé tant de difficultés entrer en empathie avec nous. Ce n'est qu'après le procès, après avoir tout vécu, qu'Astrid a pu partager les sentiments de Jacqueline. Cette relation de confiance est extrêmement importante. Il vaudrait mieux que ce soit le service assistance aux victimes de la police qui assure le tout premier accueil. Ce service devrait toutefois impliquer dès que possible un membre de l'aide aux victimes dans l'accompagnement, si possible dès le lendemain. Lorsqu'après une ou deux semaines, l'accompagnement de la police prend fin, il reste quelqu'un qui peut continuer à construire sur le lien existant. On perd trop de temps précieux quand les membres de l'aide aux victimes doivent d'abord s'approprier la situation. Il est beaucoup plus facile de collaborer que de devoir travailler l'un après l'autre.
La manière dont le personnel de la Justice nous a traités est fantastique, nous leur en sommes très reconnaissants. Mais apparemment, cela n'a été possible que pour nous, à cause de l'intérêt du public et du caractère exceptionnel de l'affaire. Lors d'un procès d'assises fin mai, la famille de la victime a dû entrer dans la salle avec le public et ils se sont trouvés confrontés à la famille du meurtrier. C'est inadmissible. Pourquoi les membres de la famille, qui se sont généralement portés partie civile, ne peuvent-ils pas entrer dans la salle d'un autre côté, avant l'arrivée du jury ? Ce n'est tout de même pas si difficile et cela épargnerait aux victimes de nombreuses souffrances inutiles.
Il y a autre chose qui nous gêne énormément. Lors du procès d'assises, on a montré des photos horribles. Le jury devait regarder le film vidéo des constatations du parquet sur place. On pouvait y voir le lieu du crime et le corps de Steve tels qu'ils apparaissaient juste après les faits. On a également montré quelques photos de l'autopsie. Nous avons vu tout cela à huis clos avec Astrid parce que nous le voulions. Puisque Steve avait vécu tout cela, Jacqueline trouvait que nous devions au moins le voir. C'était horrible. On n'a toutefois rien demandé aux jurés. Par contre, ils ont dû regarder ces images sans avoir été préparés.
J'ai vu le visage de certaines personnes. Elles étaient choquées, jamais elles n'auraient imaginé qu'on pouvait faire cela à un enfant. C'était pire que ce qu'on voit à la télévision, car cela pourrait arriver à leur enfant ou leur petit-enfant. Nous nous demandons dès lors, Jacqueline et moi, s'il ne conviendrait pas de prévoir pour les jurés un accompagnement professionnel après le procès. Pourquoi ne pas offrir un accompagnement à ces personnes confrontées malgré elles à l'horreur ? Donnez-leur une adresse à laquelle ils peuvent écrire ou un numéro de téléphone qu'elles peuvent appeler quand elles le souhaitent, le lendemain, la semaine suivante, voire un an après. Le jury est un bon système, mais il faut faire en sorte que les jurés puissent bénéficier d'une aide.
Je vous remercie de m'avoir permis de venir témoigner au nom de ma femme Jacqueline, au nom de Sven et au nom de Steve. Steve n'a jamais voulu de mal à personne, mais qui a rencontré une personne indigne du nom d'être humain.
Notre seul but est de contribuer, à partir de notre expérience, à ce que toute personne qui a dû vivre de telles horreurs puisse bénéficier d'un meilleur accompagnement. Nous savons que cela ne change rien aux faits, mais cela rend plus supportable tout ce qui suit.

Mevrouw Muriel Soyeur. - Ik dank de heer Malmendier omdat ik hier uiting mag geven aan mijn woede over de onrechtvaardigheid in ons land en meer bepaald in Charleroi.
Ik werk sinds 28 juli 1999 als buschauffeur bij de TEC in Charleroi. Op 20 december 1999 was ik het slachtoffer van een eerste agressie, die door sommigen "een zinloze verbale agressie" wordt genoemd. Terwijl ik de bus bestuurde, is een voertuig dwars over de weg gaan staan zodat ik moest stoppen. De chauffeur stapte uit, begon met zijn vuist op de voorruit te slaan, beledigde mij, uitte doodsbedreigingen en probeerde de deuren van de bus te openen om in te stappen. Ik vraag mij nog altijd af wat de redenen zijn voor dat gedrag; ik had dat helemaal niet verdiend! In Charleroi wordt dat "zinloos geweld" genoemd. Dagelijks doen zich talrijke agressies voor, vooral op bestuurders. Omdat ik tijdelijk tewerkgesteld was en mijn werk niet wilde verliezen, heb ik mijn werk op 21 december hervat. Op 22 december was ik genoodzaakt te stoppen: ik had hoge bloeddruk, evenwichtsstoornissen en vertoonde tekenen van een zware depressie. Een collega moest mij naar huis brengen, want ik was niet meer in staat om met mijn eigen auto te rijden. Op kerstdag heb ik bij mijn moeder het bewustzijn verloren, voor de ogen van mijn drie kinderen. Ik ben dan in het ziekenhuis opgenomen en ben er tot 3 januari gebleven. Sedertdien heb ik ernstige gezondheidsproblemen, onder andere met de schildklier. Op 7 januari 2000 heb ik klacht ingediend. Op 18 januari heb ik mijn werk hervat. Op 8 februari 2000 ben ik echter opnieuw ziek geworden. Op 30 maart ben ik weer gaan werken.
Op het ogenblik van de feiten had ik de nummerplaat genoteerd van het voertuig dat mij verplicht had te stoppen. Het behoorde echter niet toe aan de dader, maar aan een caféhouder uit Châtelineau, die beweerde niet te weten aan wie hij het had uitgeleend. Ik reed op lijn 2535, Châtelineau-Charleroi en moest voorbij het café waar mijn agressors zich bevonden. Zodra ze me zagen, vielen ze me lastig en sprongen op het laatste ogenblik voor mijn bus. Ik had altijd gezegd dat ik niet zou stoppen en ze zou omverrijden, maar ik stopte altijd, want ik ben menselijk, in tegenstelling tot die personen.
Zo ben ik meermaals lastiggevallen op mijn werk, maar ook in mijn privé-leven. Ooit hebben ze mij van de weg willen rijden door vlak voor mijn wagen in te voegen, terwijl ook mijn kinderen in de wagen zaten. Ze deden teken dat ze me zouden terugvinden en dat ze me de keel zouden oversnijden. Ze zijn zelfs tot bij mijn huis gekomen om mij lastig te vallen. In april heb ik opnieuw klacht ingediend.
In mei heeft de rechtbank van Charleroi mij laten weten dat de zaak geseponeerd is bij gebrek aan bewijzen. Ik ben blijven werken, maar ik was voortdurend bang mijn aanvallers opnieuw te ontmoeten. Ik had schildklierproblemen en van angst heeft zich een kropgezwel ontwikkeld. Op 27 juni 2000 ben ik opnieuw hervallen en voor 12 dagen in het ziekenhuis opgenomen. Driemaal heeft men een schildklieroperatie overwogen, maar tot nog toe ben ik eraan ontsnapt. De verzekeringsmaatschappij heeft mijn problemen toen niet erkend als een arbeidsongeval, hoewel uit mijn medisch dossier blijkt dat al mijn gezondheidsproblemen te wijten zijn aan die agressie. Ik moet nu nog geregeld onderzoeken ondergaan: bloedonderzoek, raadpleging van een endocrinoloog om de twee maanden en een echografie van de keel om de zes maanden, waarschijnlijk voor de rest van mijn leven.
Na mijn ziekenhuisopname in juli 2000 heeft de verzekeringsmaatschappij mij uitgesloten. Ik had niet de moed te vechten of in beroep te gaan, want ik had er genoeg van. Ik wilde alleen maar naar huis gaan, naar mijn familie die veel geleden heeft en nog lijdt. Ik krijg nu een uitkering van het ziekenfonds, wat neerkomt op een loonverlies van 14 tot 17.000 frank. Ik ben op 16 september 2000 opnieuw gaan werken, maar door de talrijke werkonderbrekingen en het feit dat mijn werkgever die afwezigheid beschouwt als ziekteverlof en niet als het gevolg van agressie, heb ik geen definitief contract gekregen. Ik heb een contract gekregen voor de vervanging van een loopbaanonderbreking, met ingang van 1 december 2000. Het werd beschouwd als een proefperiode om na te gaan of ik hersteld was, vóór ik een definitief contract kreeg. Jammer genoeg werd ik op 29 januari 2001 opnieuw het slachtoffer van agressie. Mijn bus zat vol; twee bejaarden deden mij teken om te wachten omdat ze slecht ter been waren. Terwijl ik wachtte op de stopplaats is één van mijn vorige agressors opgestapt. In aanwezigheid van al mijn passagiers heeft hij mij met de dood bedreigd. Hij stond naast mij en vroeg via zijn GSM om mij ter plaatse te komen afmaken. Hij sloeg op het veiligheidsglas van de cabine. Omdat hij me niet kon raken, wond hij zich nog meer op. Hij probeerde mijn deur in te beuken en mijn zijraam te openen, terwijl hij me 5 minuten lang bleef beledigen en bedreigen. Mijn passagiers zijn uit angst op een andere bus overgestapt. Alleen de twee bejaarden en twee jongeren zijn bij mij gebleven om voor de controleur en de rijkswacht te getuigen. Ze hebben hun identiteit echter niet willen bekendmaken omdat ze de dader kennen en weten dat hij bekend staat als karaktergestoord, gevaarlijk en agressief.
Vanaf mijn indiensttreding bij de TEC op 28 juli 1999 tot eind juni 2001 ben ik 313 van de 673 werkdagen afwezig geweest wegens ziekte. Ik ben nog steeds werkonbekwaam, maar nu erkent de verzekeringsmaatschappij wel dat het om verbale, niet-fysieke agressie gaat. De verzekeringsmaatschappij houdt echter geen rekening met de morele letsels, ze zegt dat het inbeelding is. Als men klaagt over morele letsels is dat omdat men lui is en niet wil werken!
Mijn werkgever dreigt nog altijd mijn definitieve contract niet te zullen ondertekenen. Hij geeft mij nog tot september dit jaar de tijd om mijn werk te hervatten, maar dat haal ik niet.
Ik slaag er niet in omdat mijn agressors mij in mijn privé-leven opnieuw achtervolgen. Ik heb een andere wagen en nummerplaat genomen. Ze rijden al toeterend en dreigend voorbij mijn huis met een kopie van mijn nieuwe nummerplaat op de achterkant van hun bestelwagen zodat ik goed kan zien dat ze me gevonden hebben. Een van de vrienden van mijn agressor, een zigeuner, heeft zijn caravan op 150 meter van mijn huis neergezet. Mijn kinderen en ikzelf zien die persoon alle dagen voorbijgaan.
Ik word thans bijgestaan door de dienst slachtofferhulp van de Franse Gemeenschap in Charleroi. Ik ben blij dat ik deze mensen heb ontmoet. Aangezien het ging om mijn eerste agressie wist ik niet dat dit centrum bestond. Niemand had me dat verteld. Ik heb een blind vertrouwen in mijn psychologe. Zonder dat vertrouwen kan men zich immers niet correct uitdrukken en communiceren. Sedert kort nemen we deel aan groepstherapieën. Gelukkig heb ik ook mijn vriendin, die tevens mijn collega is en op wie ik vierentwintig uur per dag kan rekenen.
Ik heb verschillende zelfmoordpogingen ondernomen. Om mijn kinderen te beschermen, wilde ik mij aan mijn agressors overleveren opdat ze ermee zouden ophouden. De toestand is ondraaglijk geworden. Dat duurt nu al anderhalf jaar. Het gerecht weet wat er in Charleroi gebeurt, maar doet niets en het wordt steeds erger.
Als ik 's morgens opsta, vraag ik mij af of ze me vandaag zullen vermoorden. 's Avonds denk ik dat het misschien voor morgen zal zijn. Deze personen hebben mijn gezin verwoest. Mijn kinderen lijden en durven nauwelijks buitenkomen. Ik heb bijna geen echtelijk leven meer. Waar is er nog gerechtigheid in deze stad? De agressors krijgen alle kansen, maar wij, slachtoffers, zijn nummers, vodjes papier op een schrijftafel in een hoek. Maar deze papieren, dat is het leven van een gezin dat in uw handen ligt. Hoelang moeten we nog lijden omwille van een te lakse wetgeving?
De heer Van Cauwenberghe verklaarde onlangs in de pers nochtans dat hij niet langer mocht zwijgen en hij riep Charleroi uit tot rampgebied. Hij doet een beroep op de federale politie om in Charleroi en de aangrenzende gemeenten de orde te herstellen. De heer Van Gompel, die schepen is in Charleroi, is ook directeur bij de TEC. Hij weet zeer goed wat er gebeurt, maar omdat hij bang is voor slechte publiciteit, zwijgt hij. Het is beter niet bij hem aan te kloppen, want ik er ben er zeker van dat hij mij zal ontslaan als ik het werk hervat.
Als ouders moeten we proberen onze kinderen zo goed mogelijk op te voeden. We moeten hen leren het goede van het kwade te onderscheiden. Ik heb mijn plicht gedaan en het is nu aan u om hetzelfde te doen, niet met woorden, maar met daden. Als ik niet snel geholpen wordt, zal ik tegen u allen klacht indienen, omdat u getuige bent van dit geweld en weigert bijstand te verlenen aan een persoon in nood.
Het is misschien de hoogste tijd om de zerotolerantie, die voor Euro 2000 zo goed gewerkt heeft, in Charleroi onmiddellijk en voor onbeperkte tijd toe te passen. Er vallen alle dagen slachtoffers. Kinderen worden in onze bussen lastig gevallen. Jongeren van 16 jaar spelen met cutters, vallen bejaarde personen aan. Toen ik op 18 juni naar de politie stapte, legde de politieagent mij uit dat mijn agressor een arme jongen was die op driejarige leeftijd zijn moeder verloor. Zijn vader is naar Turkije teruggekeerd en heeft hem hier achtergelaten. Hij is door zijn grootvader en oom verstoten. Daardoor is alles misgelopen.
Moest ik hem dan beklagen terwijl hij mij toch overvallen had en me nu wil vermoorden. Hij heeft dat gezegd en zal het ook doen.
Vervolgens vroegen ze mij of ik met deze zaak wilde doorgaan. Ik zei dat het zo niet kon blijven duren en dat ik tot het einde wou gaan. Ze antwoordden mij dat ik olie op het vuur zou gieten en dat dit wel eens gevaarlijk kon worden.
Ik wil de rijkswacht van Châtelet en de heer Dujardin, magistraat, danken. Ik heb minister Verwilghen op 26 april in een brief om hulp gevraagd omdat ik ten einde raad ben. Ik kan zo niet verder leven; ik kan mijn huishouden niet meer doen; ik kan mijn kinderen niet meer doen studeren; ik kan niet meer met hen praten. Soms moet ik me in de badkamer opsluiten omdat ik bang ben dat ik me tegenover mijn kinderen gewelddadig zal gedragen, hoewel ze niets verkeerd gedaan hebben. Spreken alleen al enerveert mij. Mijn vriendin zorgt voor mij en mijn gezin. Slachtofferhulp betekent een enorme steun, maar als men na de therapie terug thuiskomt, staat men er alleen voor. Er is dan alleen nog de 107, tenzij men de hand aan zichzelf slaat.

Mme Muriel Soyeur. - Je tiens à remercier M. Malmendier de m'avoir permis d'être ici, parmi vous, afin d'exprimer ma colère envers l'injustice dans notre pays et plus particulièrement, à Charleroi.
Malheureusement, si mon discours se doit d'être bref, ma douleur, elle, dure depuis un an et demi.
Je travaille aux TEC de Charleroi depuis le 28 juillet 1999, en tant que conductrice de bus. Le 20 décembre 1999, j'ai été victime d'une première agression, qualifiée par d'aucuns « d'agression verbale, sans aucun sens ». Je conduisais mon bus et un véhicule s'est mis en travers de mon chemin, m'obligeant à m'arrêter ; le conducteur est descendu et a commencé à donner des coups de poing dans le pare-brise, m'insultant, me menaçant de mort et essayant d'entrouvrir les portes du bus, afin de pénétrer à l'intérieur. Je m'interroge toujours sur ce qui a motivé ce comportement ; je n'avais rien fait pour mériter cela ! A Charleroi, cela s'appelle « la violence gratuite ». Tous les jours, quantité d'agressions sont commises, notamment sur les chauffeurs. Comme j'étais intérimaire et que je ne voulais pas perdre mon emploi - j'aime beaucoup mon métier -, j'ai repris le travail le 21 décembre. Le 22, j'ai été obligée d'arrêter : j'avais des hausses de tension, des pertes d'équilibre et des signes de forte dépression. Un collègue a dû me ramener chez moi car je n'étais plus en mesure de conduire mon propre véhicule. Le jour de Noël, jour que d'ordinaire, on passe en famille, je me suis rendue chez ma mère où je suis tombée en syncope, en présence de mes trois enfants. J'ai alors été hospitalisée à la clinique Van Gogh à Marchienne-au-Pont. J'en suis sortie le 3 janvier - mes enfants ont donc passé les fêtes sans leur maman ! Depuis, à la suite du choc provoqué par l'agression, j'ai d'importants problèmes de santé - problèmes de thyroïde. J'ai déposé plainte le 7 janvier 2000, après être sortie de l'hôpital. J'ai repris le travail le 18 janvier, car je craignais de perdre mon emploi. Mais j'ai agi trop impulsivement et j'ai fait ma première rechute le 8 février 2000. J'ai à nouveau repris le travail le 30 mars. Au moment des faits, j'avais relevé le numéro de plaque du véhicule responsable de l'agression, véhicule qui n'appartenait pas aux agresseurs mais à un cafetier à Châtelineau, lequel prétendait ignorer à qui il l'avait prêté. Dans le cadre de mon travail, je prenais la ligne 2535, Châtelineau-Charleroi et je passais devant le café où se trouvaient mes agresseurs. Dès qu'ils me voyaient, ils me harcelaient, passaient au dernier moment devant mon bus. J'avais toujours dit que dans un cas pareil, je ne freinerais plus et que je les écraserais mais je donnais toujours un coup de frein, par réflexe, car contrairement à ces gens, moi, je suis humaine !
J'ai été à plusieurs reprises l'objet de ce type de harcèlement sur mon lieu de travail. Dans ma vie privée aussi : un jour où j'étais avec mes enfants, ces gens ont essayé de projeter mon véhicule en dehors de la route de la Basse-Sambre, en se rabattant à la dernière minute devant moi. Ils me faisaient des signes indiquant que l'on se retrouverait ; ils me montraient qu'ils allaient me trancher la gorge. Ils sont venus jusque devant chez moi pour me harceler. J'ai de nouveau déposé plainte pour harcèlement au mois d'avril.
Au mois de mai, j'ai reçu un courrier du tribunal de Charleroi m'informant que l'affaire était classée sans suite pour preuves insuffisantes. J'ai continué à travailler mais j'étais toujours tiraillée par l'angoisse de rencontrer mes agresseurs. J'avais des problèmes thyroïdiens et j'ai développé un goitre par l'anxiété. Le 27 juin 2000, j'ai fait une nouvelle rechute et j'ai été hospitalisée pendant 12 jours. A trois reprises, on a envisagé une opération de la glande thyroïde mais jusqu'à présent j'ai pu y échapper. À cette époque, l'assurance n'a pas reconnu cela comme accident de travail alors que mon dossier médical précise que tous mes problèmes de santé - goitre, thyroïde, syncopes - sont dus à l'agression. A l'heure actuelle, je subis d'ailleurs toujours des examens médicaux : prise de sang et visite chez l'endocrinologue tous les deux mois et échographie de la gorge tous les six mois - peut-être à vie -.
A la suite de l'hospitalisation du mois de juillet 2000, l'assurance m'a exclue. Je n'ai pas eu le courage de me battre, ni de faire appel car j'étais complètement dégoûtée. Ce qui comptait pour moi, c'était de rentrer et d'être auprès de ma famille qui avait souffert énormément et souffre encore. J'ai été prise en charge par la mutuelle, ce qui a impliqué une perte de salaire de 14 à 17.000 francs. J'ai repris le travail le 16 septembre 2000 mais après ces nombreux arrêts de travail et mon entreprise considérant ces absences comme du congé maladie et non comme les suites de l'agression, je n'ai pas obtenu de contrat définitif. Ils m'ont fait signer un contrat de remplacement de pause carrière à partir du 1 décembre 2000. Il s'agissait d'un essai permettant de voir si j'étais rétablie avant de signer mon contrat définitif. Malheureusement, le 29 janvier 2001, j'ai subi une nouvelle agression. Mon bus était complet ; deux personnes âgées m'ont fait signe de les attendre à l'arrêt car elles se déplaçaient difficilement. Alors que je les attendais à l'emplacement de l'arrêt, un homme est arrivé ; il s'agissait d'un de mes agresseurs précédents car c'est toujours la même bande ; il m'a menacée de mort devant tout le monde. Il a téléphoné avec son GSM à côté de moi en demandant qu'on vienne « me buter sur place ». Il a aussi frappé dans mon plexiglas mais comme nous sommes protégés par notre cabine, il ne pouvait pas m'atteindre et s'énervait encore plus. Il a tenté de défoncer ma porte et d'ouvrir ma vitre latérale en continuant à m'insulter et à me menacer pendant quelque 5 minutes mais cela m'a semblé très long. Quand un autre bus est arrivé à ma hauteur, les occupants du mien sont descendus par peur et les deux personnes âgées que j'avais attendues et deux adolescents sont les seuls à être restés avec moi pour témoigner des faits à la gendarmerie ainsi qu'au contrôleur. Ils n'ont toutefois pas voulu laisser leur identité car ils connaissent mon agresseur et savent qu'il est réputé comme étant caractériel, dangereux et agressif. C'était la fin de mon service et je suis donc rentrée au dépôt.
Depuis ma rentrée au TEC le 28 juillet 1999, jusque fin juin 2001, je totalise 313 jours de maladie sur 673 jours de travail. Je suis toujours en incapacité de travail mais, cette fois, l'assurance l'a reconnu bien qu'il s'agisse d'une agression verbale et non physique. Il faut savoir que l'assurance ne prend pas les séquelles morales en compte, la compagnie d'assurance considère qu'il s'agit de mensonges. Quand on se plaint de séquelles morales, c'est qu'on est paresseux et qu'on ne veut pas travailler !
Mon employeur me menace toujours de ne pas signer mon contrat définitif ; il me laisse jusqu'au 30 septembre de cette année pour reprendre le travail mais je n'y arrive pas.
Je n'y arrive pas pour la simple et bonne raison que mes agresseurs m'ont de nouveau harcelée dans le cadre de ma vie privée. J'ai changé de voiture et de plaque d'immatriculation. Ils passent devant chez moi en klaxonnant, l'air menaçant, avec une copie de ma nouvelle plaque à l'arrière de leur camionnette pour bien montrer qu'ils m'ont repérée. L'un des amis de mon agresseur, d'origine gitane, a installé sa caravane à 150 mètres de mon domicile. Tous les jours, mes enfants et moi voyons cette personne passer.
Je suis actuellement suivie par le service d'aide aux victimes de la Communauté française à Charleroi. Je suis très bien suivie. Je suis contente d'avoir rencontré les personnes qui y travaillent. Comme il s'agissait de ma première agression, je ne savais pas que ce centre existait. On ne m'en avait pas parlé. J'ai une totale confiance en ma psychologue. Il faut en effet avoir confiance en la personne pour pouvoir s'exprimer et communiquer correctement. On participe depuis peu à des thérapies de groupe. J'ai en outre la chance d'avoir mon amie qui est aussi ma collègue. En dehors du service d'aide aux victimes, elle est 24 heures sur 24 chez moi.
J'ai effectué plusieurs tentatives de suicide. Pour protéger mes enfants, j'ai voulu aller me livrer à mes agresseurs pour qu'ils en finissent. C'est trop dur. Cela dure depuis un an et demi. La Justice sait ce qui se passe à Charleroi mais on ne fait rien. C'est de pis en pis.
Quand je me lève le matin, je me demande toujours si c'est aujourd'hui qu'ils vont me tuer. Quand le soir arrive, je me dis que ce n'était pas pour aujourd'hui mais que ce sera peut-être pour demain. C'est ce que je vis. Ces personnes ont détruit ma famille. Mes enfants souffrent et ont peur de sortir. Ma vie de couple est presque inexistante. J'aimerais savoir où est la Justice dans cette ville. Vous laissez trop de chance aux agresseurs mais nous, les victimes, sommes des numéros, de vulgaires papiers sur un bureau dans un coin. Mais dans ces papiers, c'est la vie d'une famille qui est entre vos mains. Combien de temps encore allons-nous devoir souffrir à cause des lois trop laxistes ?
Pourtant, dans la presse, M. Van Cauwenberghe affirmait il n'y a pas si longtemps qu'il ne pouvait plus se taire et déclarait Charleroi zone sinistrée. Il fait appel à la police fédérale pour rétablir l'ordre à Charleroi et dans les communes avoisinantes. Je précise également que M. Van Gompel, échevin de la Ville de Charleroi, est un des directeurs des TEC. Il sait très bien ce qui s'y passe mais préfère se taire, par peur d'une mauvaise publicité. Il vaut mieux ne pas essayer d'aller le trouver car je suis sûre et certaine que quand je reprendrai le travail, il me mettra dehors.
En tant que parents, nous devons donner la meilleure éducation possible à nos enfants et leur apprendre à distinguer le Bien du Mal. Moi, j'ai fait mon devoir ; maintenant, à vous de faire le vôtre, non pas en paroles, mais en passant à l'acte. Sans une aide urgente de votre part, je déposerai plainte contre vous tous, témoins de cette violence, pour non-assistance à personne en danger.
Quant à la tolérance zéro, comme on l'a si bien fait pour l'Euro 2000, il serait peut-être temps de l'appliquer immédiatement à Charleroi, et pas pour une période de trois jours. Tous les jours, des personnes sont victimes. Les enfants que l'on nous confie se font harceler dans nos bus. Des jeunes de 16 ans jouent avec des cutters, agressent des personnes âgées. Quand je suis allée à la police le 18 juin, l'agent m'a expliqué que mon agresseur était un pauvre garçon qui avait perdu sa mère à l'âge de trois ans. Son père l'a abandonné et est retourné en Turquie. Il a été rejeté par son grand-père et son oncle. C'est comme cela qu'il a mal tourné.
Je lui ai demandé s'il ne voulait pas que je le plaigne parce que c'était lui qui m'avait agressé et qui veut me tuer. Il me l'a affirmé et il le fera.
Ils m'ont ensuite demandé si j'étais décidée à aller jusqu'au bout. J'ai dit que cette fois-ci, cela ne pouvait plus durer : ou bien cela passait ou bien cela cassait mais j'irais jusqu'au bout. Ils m'ont répondu que je risquais de mettre de l'huile sur le feu et que cela risquait d'être dangereux.
J'aimerais remercier la gendarmerie de Châtelet ainsi que le magistrat, M. Dujardin car j'avais écrit un courrier le 26 avril à M. Verwilghen pour lui demander de l'aide parce que car je suis à bout ; je ne peux plus vivre de cette façon, je n'arrive plus à m'occuper de mon ménage, à faire étudier mes enfants ni à leur parler. Parfois, je dois m'enfermer dans la salle de bains, de peur de me livrer à des actes violents envers mes enfants alors qu'ils ne m'ont rien fait ; le seul fait de parler m'énerve. C'est mon amie qui s'occupe de ma famille et de moi. Il est vrai que l'aide aux victimes m'apporte beaucoup mais il faut également penser que lorsqu'on sort d'une thérapie et qu'on se retrouve chez soi, on est bien seul. On n'a plus qu'un recours, le 107, à moins de se suicider.

Mevrouw Paula Walraevens. - In de lente van 1994 werd mijn leven drastisch overhoop gegooid. Mijn zoon Pascal werd op de parking van een dancing door een 18-jarige neergestoken toen hij een vriend te hulp kwam tijdens een ruzie.
Na dit feit stond ons een ware lijdensweg te wachten. Ons gezin werd ter plaatse geroepen om eventueel bloed te kunnen geven. Bij onze aankomst was onze zoon reeds overleden. Wij werden goed opgevangen door de rijkswacht. Wij mochten bij Pascal blijven tot het parket afstapte en zijn lichaam in beslag werd genomen voor een autopsie. Wij wisten niet dat we daarna geen kans meer zouden krijgen om afscheid te nemen.
Na het vrijgeven van zijn lichaam was de kist verzegeld. Bij elk bezoek aan het kerkhof stel ik mij de vraag of zijn lichaam wel op een menswaardige manier werd hersteld.
Omdat wij nog heel wat administratieve formaliteiten moesten vervullen, contacteerden wij de wetsdokter voor een attest. Wij wisten natuurlijk niet waar we terecht konden. Wij werden doorverwezen naar de onderzoeksrechter, die ons zeer koel ontving. Hij vroeg mijn man hoe het met mij ging. Hoewel ik aanwezig was, werd ik totaal genegeerd.
Na deze begroeting kregen we enkel antwoord op de vraag waar wij met onze papieren terecht konden, voor het overige werd er niets gezegd. We hadden echt het gevoel dat er geen ruimte was voor enig gesprek. Er was geen enkele gelegenheid om vragen te stellen, zelfs niet om ons een beetje aandacht te schenken. Wij voelden ons in de steek gelaten. Wij kregen geen enkele opvang, wij wisten niet eens dat er een centrum voor slachtofferhulp bestond. Gelukkig stuurde de rijkswacht ons een week na de feiten een folder van de vereniging Ouders van een vermoord kind, waarmee wij onmiddellijk contact hebben opgenomen. Deze vereniging gaf ons steun, begrip en vooral informatie, en we leerden de pas benoemde justitieassistente kennen Zij heeft ons fantastisch geholpen op allerlei gebieden, ook met het afhandelen van de administratieve rompslomp.
Omdat ik voelde dat ik nood had aan een meer gespecialiseerde opvang, heb ik op eigen initiatief een psycholoog bezocht.
Vijf maanden later vond de wedersamenstelling plaats. Wij werden hierover niet ingelicht, maar kwamen dit toevallig te weten. Wij wilden aanwezig zijn in de hoop een duidelijker beeld te krijgen van wat er gebeurd was. Wij mochten niet op het terrein. Vrienden van de dader waren blijkbaar wel op de hoogte, want zij zaten boven op het dak van de dancing zodat ze alles prima konden overschouwen. Wij stonden tussen de vele toeschouwers. Dat dit voor ons verschrikkelijk was moet ik jullie niet zeggen, te meer omdat we toen nog volledig in het ongewisse waren over de omstandigheden van het overlijden van ons kind.
Het was voor ons ook zeer pijnlijk te zien hoe de dader na de reconstructie zijn grootouders kon omhelzen. Wij hadden niemand meer om vast te houden. Wij stonden daar moederziel alleen.
Tijdens het onderzoek werden noch wij noch onze andere kinderen ondervraagd. Omdat het om een ruzie ging, leek het ons wel belangrijk de onderzoekers duidelijk te kunnen maken wie en hoe Pascal was. We waren blijkbaar de enigen die daarover zo dachten.
Aangezien wij ons burgerlijke partij hadden gesteld, kregen we een paar dagen voor de zitting van de raadkamer inzage in het dossier. Zonder enige vorm van begeleiding zijn we het dossier tot tweemaal toe gaan inkijken We begrepen er niet veel van. Je moet al een arts zijn om het verslag van de wetsarts te kunnen begrijpen. Bovendien was het in het Frans opgesteld.
De zaak werd gecorrectionaliseerd als opzettelijke slagen en verwondingen zonder het oogmerk te doden maar met de dood tot gevolg. Aanvankelijk werd de kwalificatie "moord" vooropgesteld. Tot op vandaag begrijp ik nog steeds niet waarom dit werd afgezwakt tot "slagen en verwondingen". Niemand heeft ons hierover enige uitleg gegeven.
Het bijwonen van de correctionele zitting was voor ons een heel emotioneel en moeilijk moment. Wij hadden er ons wekenlang op voorbereid. In de gang stonden we plots oog in oog met de dader. Die was blijkbaar vrij. Nochtans stond op onze uitnodiging duidelijk vermeld dat hij in de gevangenis van Sint-Gillis verbleef. Later kwamen we te weten dat hij reeds twee maanden op borgtocht voorlopig vrij was.
In 1997 werd de dader veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf waarvan 4,5 jaar effectief. Vermits hij reeds 16 maanden in voorarrest gezeten had, kon hij genieten van de wet-Lejeune en als een vrij man de zaal verlaten. Daar waren we echt niet op voorbereid, dat had niemand verwacht. Dat vergt het uiterste van iemands zelfbeheersing. Wat er dan door je heengaat is heel moeilijk te verwoorden. We konden heel moeilijk aanvaarden dat hier gerechtigheid was geschied. Er werd geen rekening gehouden met onze gevoelens en met de nagedachtenis van Pascal.
We zitten nog met vele vragen waarop we waarschijnlijk nooit een antwoord zullen krijgen.
Gelukkig konden wij op de zittingen, die verschillende malen verdaagd werden, rekenen op de professionele begeleiding van de justitieassistente en van lotgenoten, waar mijn man en ik tot op heden nog heel veel steun aan hebben.
We hadden ook een schadevergoedingseis ingediend, maar omdat we niet financieel afhankelijk waren van onze zoon, werd deze eis verworpen.
Drie jaar na de uitspraak van het vonnis kende de rechter ons een morele schadevergoeding toe. Gelukkig was de wet op dat moment aangepast en konden we een nieuwe aanvraag indienen.
Voor een tweede maal moesten we doorheen de papiermolen, wat helemaal niet gemakkelijk was want alle emoties kwamen dan weer naar boven. En wat een lijdensweg: we moesten allerlei documenten en inkomensattesten van de afgelopen 6 jaar opzoeken. Ik vraag me af waarom onze financiële toestand belangrijk is. Het gaat hier toch om de pijn, om het verlies van ons kind, om ons fysiek en psychisch lijden, of om, zoals mijn kleinkind het altijd zegt: "Ik heb geen geld verloren, ik heb mijn papa verloren." Ik heb het gevoel dat men denkt dat het ons alleen maar om het geld te doen is. Dat is helemaal niet zo. Het enige wat ik wil is revanche nemen op de dader. In mijn ogen is hij niet gestraft geweest en ik wil vergelding door hem levenslang te laten betalen.
Dat was een van mijn bekommeringen toen we het dossier mochten gaan inzien. Mijn man en ik, vergezeld van onze advocaat, werden vriendelijk ontvangen op het secretariaat van de commissie waar we een zeer correcte uitleg kregen. Voor mij was het belangrijk een antwoord te krijgen op mijn vraag: "Gaan jullie dit geld terugvorderen bij de dader?" Hierop kreeg ik een positief antwoord. Voor mij was dat een grote geruststelling. Ik had minder het gevoel een bedelaar te zijn. De dader zou eindelijk moeten boeten.
Ik vraag mij af hoelang deze lijdensweg nog gaat duren. Mijn zoon is nu al zeven jaar vermoord en ik heb de kans nog niet gekregen om alles rustig te verwerken. Er is wel altijd iets. Waarom moet alles zo lang aanslepen?
Men zegt dat de tijd alle wonden heelt, maar neem het van mij aan, deze wonde is ongeneeslijk.

Mme Paula Walraevens. - Au printemps 1994, ma vie a basculé. Mon fils Pascal a été abattu sur le parking d'un dancing par un jeune homme de 18 ans alors qu'il venait en aide à un ami lors d'une dispute.
Après, c'est un véritable chemin de croix qui nous attendait. Notre famille a été appelée sur place pour pouvoir éventuellement donner du sang. À notre arrivée, notre fils était déjà mort. Nous avons été bien reçus par la gendarmerie. Nous avons pu rester avec Pascal jusqu'à la descente du parquet qui a emporté le corps pour l'autopsier. Nous ignorions que nous ne pourrions plus le revoir une dernière fois.
Après l'autopsie, le cercueil était scellé. À chaque visite au cimetière, je me demande si son corps a bien été restitué dans sa dignité humaine.
Devant encore accomplir de nombreuses formalités administratives, nous avons demandé une attestation au médecin légiste. Nous ne savions évidemment pas à qui nous adresser. On nous a renvoyés au juge d'instruction qui nous a reçus très froidement. Il a demandé à mon mari comment j'allais mais il m'a totalement ignorée malgré ma présence.
Après cet accueil, il nous a seulement dit où nous pouvions obtenir nos papiers, sans rien ajouter. Nous avions vraiment le sentiment qu'il n'y avait pas de place pour le moindre dialogue. Nous n'avions pas la possibilité de poser des questions, même pas pour recevoir un peu d'attention. Nous nous sentions délaissés. Nous n'avons bénéficié d'aucune prise en charge, nous ne savions même pas qu'il existait un centre d'aide aux victimes. Heureusement, une semaine après les faits, la gendarmerie nous a envoyé un dépliant de l'association Ouders van een vermoord kind que nous avons immédiatement contactée. Cette association nous a offert son soutien, sa compréhension et surtout des informations. Nous avons fait la connaissance de l'assistante de justice qui venait d'être nommée. Son aide a été fantastique dans tous les domaines, y compris les tracasseries administratives.
Sentant que j'avais besoin d'une prise en charge plus spécialisée, j'ai consulté de ma propre initiative un psychologue.
La reconstitution eut lieu cinq mois plus tard. Nous n'en avons pas été informés et l'avons appris par hasard. Nous voulions être présents dans l'espoir d'avoir une idée plus claire de ce qui s'était passé. Nous n'avons pas pu avoir accès au terrain. Des amis du coupable étaient vraisemblablement au courant car ils se trouvaient sur le toit du dancing, de sorte qu'ils avaient une vue imprenable. Nous étions parmi les nombreux spectateurs. C'était terrible pour nous, d'autant plus que nous ignorions totalement les circonstances du décès de notre enfant.
Ce fut aussi très douloureux pour nous de voir que le coupable pouvait embrasser ses grands-parents après la reconstitution. Nous n'avions plus personne à serrer dans nos bras, nous étions là tout seuls.
Durant l'instruction, nous n'avons pas été interrogés. S'agissant d'une dispute, il nous semblait pourtant important que les enquêteurs sachent qui était Pascal.
Comme nous nous étions constitués partie civile, nous avons eu accès au dossier quelques jours avant la séance de la chambre du conseil. Nous l'avons consulté deux fois, sans bénéficier d'aucune forme d'accompagnement, et nous n'avons pratiquement rien compris parce qu'il faut être médecin pour comprendre le rapport du légiste. De plus, il était rédigé en français.
L'affaire a été correctionnalisée en tant que coups et blessures volontaires sans intention de donner la mort mais l'ayant entraînée. Au départ, la qualification de meurtre a été proposée et je ne comprends toujours pas pourquoi elle a été convertie en coups et blessures. Personne ne nous a rien expliqué.
Le fait d'assister à l'audience correctionnelle fut pour nous une épreuve très émotionnelle et difficile. Nous nous y étions longuement préparés. Dans le couloir, nous nous sommes soudain trouvés face à face avec le coupable. Il était manifestement libre. Sur notre convocation, il était pourtant clairement stipulé qu'il était à la prison de St-Gilles. Nous avons appris plus tard qu'il était libéré sous caution depuis deux mois.
En 1997, il a été condamné à dix ans de prison, dont quatre ans et demi de prison ferme. Comme il avait été en prison préventive pendant 16 mois, il a pu bénéficier de la loi Lejeune et quitter librement la salle. Nous n'y étions pas du tout préparés, personne ne s'y attendait. Cela demande un contrôle de soi extrême. Ce qu'on ressent à ce moment est très dur à exprimer. Nous pouvions difficilement accepter que justice avait été rendue. On ne tenait nullement compte de nos sentiments et du souvenir de Pascal.
Beaucoup de questions resteront sans doute sans réponse.
Nous avons heureusement pu compter sur l'accompagnement professionnel d'assistants de justice et de personnes ayant vécu le même drame que nous, mais mon mari et moi avons encore besoin de beaucoup de soutien.
Nous avions déposé une demande d'indemnisation, mais comme nous ne dépendions pas financièrement de notre fils, cette demande a été rejetée.
Trois ans après le prononcé du jugement, le juge nous a accordé une indemnité de dommage moral. La loi avait heureusement été adaptée à ce moment et nous avons pu introduire une nouvelle demande. Nous avons donc à nouveau dû rassembler toute une série de documents, ce qui n'était pas facile parce toutes les émotions remontaient à la surface. Nous avons dû fournir des attestations de revenus des six derniers mois. Je me demande en quoi notre situation financière était importante. Il s'agit quand même de douleur, de la perte de notre entant, de souffrance physique et psychique. J'ai l'impression qu'on pense que notre but est de recevoir de l'argent. Ce n'est absolument pas le cas et tout ce que je veux, c'est prendre ma revanche sur le coupable. A mes yeux, il n'a pas été puni et je veux qu'il paie toute sa vie.
C'était l'un de mes soucis quand nous avons eu accès au dossier. Le secrétariat de la commission nous a bien accueillis et nous a donné toutes les explications nécessaires. Je voulais savoir si cet argent serait réclamé au coupable. J'ai reçu une réponse positive. Ce fut un apaisement pour moi. Le coupable devrait enfin expier.
Je me demande combien de temps ce chemin de croix va encore durer. Mon fils est mort depuis sept ans et je n'ai pas encore pu sereinement en faire mon deuil. Il y a toujours quelque chose. Pourquoi tout cela doit-il traîner si longtemps ?
On dit que le temps guérit toutes les blessures, mais croyez-moi, cette blessure-là est incurable.

(De vergadering wordt geschorst om 16.15 uur. Ze wordt hervat om 16.45 uur.)

(La séance, suspendue à 16 h 15, est reprise à 16 h 45.)

De voorzitter. - Dames en heren, ik stel voor dat we onze werkzaamheden hervatten. We moeten ons aan het tijdschema houden om de minister de gelegenheid te geven zijn plannen en zijn standpunt over de behandelde problematiek uiteen te zetten.
De getuigenissen die we zopas hebben gehoord, waren sterk emotioneel geladen. Het vergt heel wat moed om hier zijn verhaal te komen doen. De sprekers hebben op een waardige manier uitgelegd wat hun standpunt is en op welke manier ze het gebeurde trachten te begrijpen. Ze willen de toehoorders doen inzien wat ze als slachtoffer hebben doorgemaakt en wat er zou moeten veranderen.
We beschikken over structuren, instellingen en experts. De experts kunnen maar "superspecialisten" worden als ze het verhaal van de slachtoffers kennen.
Ik verzoek mevrouw Viville, verantwoordelijke van de VZW "Ouders van een vermoord kind", ons over haar werk te vertellen. Mevrouw Viville leidt de VZW sedert 1990. Ik heb deze vereniging leren kennen toen ik met het drama in mijn gezin werd geconfronteerd en ik heb de grootste waardering voor haar werk.

M. le président. - Mesdames et messieurs, je propose que nous poursuivions nos travaux. Nous sommes en effet tenus par le temps, du moins si nous voulons permettre au ministre de s'exprimer sur ses projets et sa position quant à la problématique que nous venons de développer très largement aujourd'hui.
Je voudrais néanmoins revenir une minute sur les témoignages qui nous ont été livrés. Ces témoignages étaient chargés d'émotions intenses et ont demandé une bonne dose de courage à leurs auteurs. Ceux-ci nous ont exposé avec dignité leur point de vue, leur désir de comprendre et, surtout, leur volonté de faire percevoir ce qu'est le vécu d'une victime et ce qu'il conviendrait de changer.
Nous disposons de structures, d'institutions où travaillent des experts. Si les experts veulent vraiment devenir des « super spécialistes », ce n'est qu'en écoutant les victimes qu'ils le pourront.
Je demande à Mme Viville, responsable de l'ASBL « Ouders van een vermoord kind », de venir nous expliquer son travail. Mme Viville y est active depuis 1990. J'admire vraiment son action et celle de son association depuis qu'elles se sont trouvées sur mon chemin au moment où j'ai vécu mon drame.

Mevrouw Viville-Clinckx. - Als voorzitster van de vereniging "Ouders van een vermoord kind" heb ik hier, mijn inziens, de moeilijke taak om bijna als laatste aan bod te komen. Moeilijk, omdat ik weet dat een hele dag luisteren en een hele hoop informatie vergaren zeer vermoeiend is, zelfs voor senatoren, en dat de aandacht wat afzwakt, maar ook, omdat ik als gewone huisvrouw het moet opnemen tegen de kennis van professoren, onderzoeksrechters, advocaten, politiemensen en maatschappelijke assistenten. Maar aan de andere kant is het tevens zeer moedgevend omdat ik, ook als moeder van een vermoord kind en als vertegenwoordigster van onze ouders, dus als jarenlange ervaringsdeskundige, een groot deel van de argumenten die u in de loop van dit colloquium. gehoord heeft, kan toetsen aan de realiteit, aan de noden van de slachtoffers van zware misdrijven in het algemeen maar vooral aan de noden van de ouders van een vermoord kind, van gelijk welke leeftijd, in het bijzonder.
En dat er nog noden zijn, is hier vandaag maar al te dikwijls aangehaald. Het is trouwens van daaruit dat 12 jaar geleden onze vereniging is opgestart: er was een enorme nood aan opvang en aan begeleiding van ouders van een vermoord kind.
In het begin van de jaren negentig was het schering en inslag dat ouders de juiste toedracht van de feiten in de pers moesten vernemen, dat sommigen zelfs hun onderzoeksrechter niet kenden, laat staan dat ze er contact mee hadden. Op het proces waren zij van geen tel. Meestal wist de voorzitter van het hof niet eens wie de ouders waren van het slachtoffer en met de vrijlating van de dader hadden zij zeker niets te maken. Toen mochten wij werkelijk zeggen dat het slachtoffer in de kou stond. Er was geen sprake van respect, van informatieverstrekking laat staan van psychologische begeleiding.
Gelukkig vond onze vereniging die psychologische ondersteuning al heel vlug bij het Centrum voor Slachtofferhulp te Leuven dat trouwens tot op heden nog steeds instaat voor de begeleiding zowel op emotioneel als op juridisch vlak.
Ouders hebben nood aan informatie, aan juridische ondersteuning, zij zoeken begrip en steun, verlangen dat er naar hen geluisterd wordt, zoeken erkenning, zoeken mensen die hen begrijpen en aandacht blijven geven, zelfs na ettelijke jaren, en, en dat alles vinden zij op onze maandelijks praatavonden of tijdens de individuele contacten met lotgenoten en begeleiders.
Er zijn binnen onze oudergroep niet enkel de onderlinge contacten, wij hebben ook talrijke sensibiliserings- en beleidsgerichte acties ondernomen. En dat ze effect hadden, hebben we duidelijk gezien bij de publicatie, in 1992, van ons eerste Boek "Leven met een schaduw". We wilden de overheid en de maatschappij laten weten hoe wij ons voelden: de pijn, de onmacht, de woede maar ook hoe wij de contacten met de omgeving, met de pers, maar vooral met de politie en het gerecht ervoeren. Wij hebben gevochten voor de rechten van ouders van een vermoord kind en voor de rechten van slachtoffers in het algemeen.
De publicatie van dit boek is de directe aanleiding geweest om op de parketten maatschappelijke assistenten voor slachtofferonthaal aan te stellen Zij zijn van onschatbare waarde geworden en doen werkelijk baanbrekend werk. Nu kunnen zij uit onze leefwereld niet meer weggedacht worden. Maar hun diensten dreigen uit hun voegen te groeien. Het is hoogdringend tijd dat er meer en vast personeel komt zodat de justitieassistenten ook tijdens het weekend en de vakantieperiode bereikbaar zijn. Het is frustrerend als slachtoffer telkens te moeten horen dat uw contactpersoon niet aanwezig is, overgeplaatst werd of vervangen werd door iemand anders die uw dossier helemaal niet kent.
Nooit werden er zoveel wettelijke initiatieven genomen als in de afgelopen jaren. Onze vereniging maakte dan ook een evaluatie van wat er sinds ons eerste boek in de praktijk veranderd was zowel op vlak van formele regelgeving als op vlak van bejegening. Het boek "Recht van spreken" dat twee jaar geleden verscheen, heeft als centrale doelstelling het voorkomen van secundaire victimisering met andere woorden, het voorkomen dat slachtoffers in hun contacten met justitie en andere instanties opnieuw benadeeld worden. Na al die initiatieven leek het erop dat de rechtspositie van slachtoffers en nabestaanden en het respecteren van hun rechten verzekerd was. En toch...
De wet-Franchimont heeft op vele punten rekening gehouden met de aanbevelingen die we deden in "Leven met een schaduw", zeker wat betreft het recht op een eerbiedige en correcte behandeling. Het recht op een waardig afscheid nemen is daar een van. De kans krijgen om op een waardige manier afscheid te kunnen nemen van je kind en met een goede begeleiding is van cruciaal belang voor de verdere rouwverwerking. Sinds het in voege treden van de wet is er reeds heel wat moeite gedaan om alles in goede banen te leiden.
Wij stellen ons wel nog de vraag in hoeverre begrafenisondernemers op de hoogte zijn van deze richtlijn en in hoeverre zij opgeleid zijn om nazorg te bieden, want ook dat laat dikwijls veel te wensen over.
In het handvest voor de rechten van het slachtoffer staat: "De teruggave van in beslag genomen voorwerpen moet met de nodige omzichtigheid gebeuren". In de praktijk zien wij daar nog weinig van. Meestal moeten onze ouders de eerste stap zetten en duurt het jaren vooraleer zij iets terug krijgen. Is het niet vanzelfsprekend dat, indien zij het wensen, onmiddellijk na het proces alle overtuigingsstukken aan het slachtoffer worden overhandigd, in plaats van ze in een muffe kelder op te slaan in plastiek zakken en kartonnen dozen van pampers en McCain frieten? Dat bovendien bezittingen en kleding van de kinderen, die voor ouders zo waardevol zijn, zomaar kunnen verdwijnen is onbegrijpelijk. Dat ze soms verbrand worden zonder de ouders daarvoor de toestemming te vragen, is ronduit onaanvaardbaar.
Ook het recht op inzage van het dossier is voor ons van groot belang. Deze inzage kan ten vroegste één maand na de burgerlijke partijstelling. Dat ouders, die trouwens sowieso betrokken partij zijn, zich moeten burgerlijke partij stellen is een beperking die wij betreuren. Het is immers niet ondenkbaar dat zij eerst het dossier willen inkijken en op basis van wat ze daar gevonden hebben, beslissen om zich al dan niet burgerlijke partij te stellen. De wet voorziet ook in heel wat gronden tot weigering van inzage van het dossier die door de onderzoeksrechter niet uitdrukkelijk dient gemotiveerd te worden. Hoe kunnen we dit recht aanvechten als we niet weten waarom de inzage geweigerd werd?
Ook dit nog: kunnen we van een correcte behandeling van het slachtoffer spreken als het voor een kopie van zijn eigen dossier 30 frank per blad moet betalen?
Maar naast het recht op het krijgen van informatie moeten slachtoffers ook in optimale omstandigheden informatie kunnen geven, en daarvoor moet men een onderhoud kunnen hebben met de behandelende magistraat. Verschillende verenigingen van ouders hebben er herhaaldelijk op aangestuurd om het recht op een persoonlijk onderhoud met de onderzoeksrechter op te nemen in de wet. Het is zeer belangrijk voor ouders om de persoon die zich bezig houdt met het dossier persoonlijk te ontmoeten, en niet alleen om informatie te krijgen en te geven maar ook om te laten zien welk leed er achter een dossier schuilt. Meestal verlopen deze contacten heel goed. Een onderzoeksrechter gaf zelfs zijn privé-telefoonnummer, een andere bood een moeder, tijdens de inzage van het dossier, een kop koffie aan en maakte haar erop attent dat hij, indien nodig, bereid was haar een antwoord te geven op haar vragen. Deze moeder wou het dossier alleen inkijken en dit aanbod maakte het voor haar een heel stuk draaglijker. Zij was gerustgesteld, zij wist dat er iemand in de buurt was die voor haar klaarstond. Maar het initiatief moet nog al te dikwijls van het slachtoffer zelf komen. Een actieve uitnodiging van de onderzoeksrechter zelf zou door onze ouders ten zeerste op prijs gesteld worden. De verantwoordelijkheid voor een correcte slachtofferbejegening moet op de eerste plaats bij de magistraten zelf liggen, zij wentelen deze verantwoordelijkheid maar al te vaak af op de justitieassistenten.
Deze voormiddag hebben we de uiteenzetting gehoord over de financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, bij onze ouders kortweg `het schadefonds' genoemd en dat kadert in het recht op herstel van de schade.
Herstel van de schade, voor zover dat in ons geval mogelijk is, is meer dan het uitkeren van vergoedingen. Voor de ouders is de respectvolle erkenning van hun slachtofferschap, een goede bejegening en een rechtvaardige rechtspraak met de zekerheid dat de dader de kans niet meer zal krijgen om te herbeginnen, zeker zo belangrijk
Dat neemt niet weg dat er wel financiële schade is, denk maar aan de begrafeniskosten en de advocaatkosten. De burgerlijke partijstelling is, tot ons groot ongenoegen, onlosmakelijk verbonden met de schadevergoedingseis. Dat is voor onze ouders onbegrijpelijk.
Voor velen is het geld totaal onbelangrijk, zij willen alleen maar als betrokken partij worden aangezien bij de strafprocedure. Zij hebben het er moeilijk mee om schadevergoeding te vragen want met geen geld van de wereld valt het verlies van een kind te vergoeden.
Naast zijn vrijheidsberoving moet de dader ook opdraaien voor de schadevergoeding aan zijn slachtoffer of de nabestaanden. Als de dader niet spontaan betaalt, moet het slachtoffer zelf stappen ondernemen door een aangetekend schrijven of zelfs door het aanstellen van een deurwaarder. Kan iemand van jullie zich voorstellen wat dat psychologisch betekent voor een slachtoffer? Overigens, uit ervaring weten we dat van betalen heel weinig terecht komt; de meeste daders zijn trouwens onvermogend. We moeten dan een beroep doen op de familiale verzekering, indien men die heeft tenminste en indien deze in rechtsbijstand voorziet en in de mogelijkheid tot het uitbetalen van schadevergoeding als de dader insolvent is. De bedragen die hiervoor worden toegekend, zijn over het algemeen belachelijk laag en de verzekeringsmaatschappijen hanteren niet allen dezelfde barema's. Wanneer er geen tussenkomst is van de verzekering of als de tegemoetkoming ontoereikend is, kunnen we naar het schadefonds stappen. Men moet dus opnieuw zijn advocaat aanspreken. Het vraagt dikwijls heel veel inspanning en tijd van slachtoffers en van advocaten om alle en vooral de juiste documenten bij elkaar te krijgen, waardoor de kosten weeral hoog oplopen. En ja, we weten dat de centra voor slachtofferhulp ons ook kunnen helpen met het samenstellen van het dossier, en gratis, maar meestal beschikken ook zij niet over het geschikte personeel, meestal zijn er geen juristen tewerkgesteld. Ook voor de maatschappelijke assistenten is deze materie nieuw; nochtans zouden zij in optimale omstandigheden, samen met een jurist, het slachtoffer kunnen begeleiden bij deze procedure die opnieuw heel wat herinneringen oproept en zeer emotioneel geladen is.
In het schadedossier wordt de financiële toestand van het slachtoffer grondig onderzocht. Dit houdt in dat iemand die, zelfs door hard werken, welstellend is, geen aanspraak kan maken op het fonds. Is elk vermoord kind dan niet evenveel waard? Wordt er dan een onderscheid gemaakt tussen slachtoffers van gegoede of minder gegoede families?
Waarom kan de schadevergoeding die door de rechter aan de burgerlijke partij wordt toegekend niet onmiddellijk door de staat uitgekeerd worden? Net zoals in het verzekeringsrecht wordt de staat hierdoor schuldeiser van de dader. Hierdoor zou een onaanvaardbare discriminatie worden opgeheven. In Frankrijk, bijvoorbeeld, verloopt dit vlekkeloos en zonder bijkomende kopzorgen voor de slachtoffers.
Omdat de Staat de middelen heeft om de schade te verhalen op de dader, kan op die manier tegemoet worden gekomen aan wat slachtoffers willen, namelijk dat de dader voelbaar wordt gestraft doordat hij bijvoorbeeld maandelijks een som moet afbetalen en zo steeds aan de feiten wordt herinnerd. Het schadefonds vergoedt trouwens niet alle kosten. De erelonen van advocaten worden niet terugbetaald en die rekening loopt al vlug in de honderdduizenden. Waarom neemt de Staat zijn verantwoordelijk niet op door aan slachtoffers van zware misdrijven of hun nabestaanden gratis een raadsman ter beschikking te stellen? Waarom moet een slachtoffer, dat niet gevraagd heeft om slachtoffer te worden, opdraaien voor de kosten? Is het recht op juridische bijstand niet ook een van de rechten van het slachtoffer?
Bij recht op herstel van de schade denken we ook aan het recht op psychologische begeleiding. Gelukkig heeft niet iedereen behoefte aan professionele hulp en is het vaak voldoende dat slachtoffers gesteund worden door de diensten voor slachtofferhulp, een lotgenotengroep of de eigen omgeving. Toch is er in vele gevallen meer intensieve opvang nodig. Vaak schrikken mensen van de hoge honoraria van psychiaters, psychologen en therapeuten en weerhoudt dat hen om in therapie te gaan. Niet zelden beginnen mensen daardoor allerhande lichamelijke klachten te vertonen. Dat ouders hun dagelijkse bezigheden niet meer aankunnen en in de ziekteverzekering terechtkomen, waar het hele gezin onder lijdt, komt maar al te vaak voor. Wij willen dat de medische kosten volledig ten laste worden genomen door de Staat, die deze dan opnieuw kan verhalen op verzekeringsinstellingen en op de dader. Dit zal de slachtoffers waarborgen dat ze in ieder geval onmiddellijk en kosteloos worden verpleegd zonder dat ze hoeven te wachten op de uitspraak van de rechter. Is recht op hulp niet een van de belangrijkste rechten van het slachtoffer? Dat recht op hulp maakt samen met het recht op een correcte behandeling integraal deel uit van het recht op herstel.
De rode draad doorheen ons boek Leven met een schaduw was een hulpkreet. We wilden au sérieux worden genomen, we wilden met respect worden behandeld. Sindsdien zijn we er al heel wat op vooruitgegaan, dat moet ik toegeven, maar het loopt nog niet overal zoals we zouden willen. Niet iedereen gaat even tactvol om met slachtoffers. Toch werken de meeste politiediensten ontzettend hard aan een correcte bejegening van slachtoffers. Het slechte nieuws gaan melden is geen benijdenswaardige taak en vergt heel veel moed. Goede contacten kunnen heel geruststellend zijn. Ze geven de ouders het gevoel dat er bekwame mensen bezig zijn met hun zaak. Politiemensen staan in voor de eerste crisisopvang, geven informatie over wat er staat te gebeuren en waar mensen terechtkunnen voor verdere begeleiding. Zoals we konden horen in de getuigenis van de vader van Steve kunnen de politiediensten deze begeleiding op langere termijn echter niet aan. Dat is trouwens ook niet hun taak. Ze moeten slachtoffers dus zo vlug mogelijk doorverwijzen naar een centrum voor slachtofferhulp. Slachtoffers hebben nood aan een vaste contactpersoon die ze kunnen vertrouwen, die naar hen luistert, die hen opvangt en steunt, die hen helpt met allerhande administratieve problemen, die hen voorbereidt op het proces, die hen daarbij ook begeleidt en bij wie ze altijd terechtkunnen, zelfs jaren later nog. Met een beetje goodwill moeten politiediensten en centra voor slachtofferhulp perfect kunnen samenwerken. De wet schrijft dat trouwens voor. Er moeten dus verdere afspraken worden gemaakt over hoe de contacten met het gerecht verlopen. Daar is geen wetswijziging voor nodig. Dat heeft alles te maken met de reële, feitelijke zorg en aandacht die in de praktijk aan slachtoffers en hun nabestaanden worden besteed.
In de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt rekening gehouden met de situatie van het slachtoffer en zijn nabestaanden. Een vernieuwend element van deze wet is het feit dat slachtoffers van zware misdrijven door de commissie die over de voorwaardelijke invrijheidstelling beslist, gehoord kunnen worden, indien ze dat wensen. Slachtoffers mogen voorwaarden formuleren die de dader kunnen worden opgelegd. Ze kunnen hun bekommernissen over de vrijlating uiten. Om te komen tot aangepaste, slachtoffergerichte voorwaarden is het belangrijk dat ze ook inzage krijgen in het dossier. Onze vereniging had nog geen enkele ervaring met de commissies tot ouders gisteren voor het eerst sinds ons bestaan waren uitgenodigd om gehoord te worden. Ze waren zeer tevreden over de manier waarop ze werden benaderd, namelijk met zeer veel tact en medeleven. Dat ze geen enkel zicht hadden op de evolutie van de dader en op de vraag of hij beseft wat hij heeft aangericht, betreuren ze. Dat het slachtoffer in de strafuitvoering ook een plaats krijgt, is een hele vernieuwing, maar die aandacht voor het slachtoffer moet er reeds vanaf het begin van de detentie zijn.
Vandaag staan de rechten van het slachtoffer centraal, maar ik wil ook even stilstaan bij de rechten van het kind en meer bepaald van de kinderen van slachtoffers, een veel voorkomend probleem in onze oudergroep. Je dochter wordt vermoord door haar partner. De moeder van je kleinkinderen is dood en hun vader zit in de gevangenis. Dan begint het getouwtrek tussen de grootouders om het hoederecht. De strijd die wordt geleverd op de jeugdrechtbank is mensonwaardig. Een oplossing vinden die voor beide partijen aanvaardbaar is en het belang van de kinderen dient, is niet zo evident. En wat als de vader de gevangenis verlaat? Er is nog heel wat werk aan de winkel. Ook zij zijn slachtoffers!
Ik denk hier ook aan de kinderen die het slachtoffer worden van het verkeer, een belangrijke groep die over het hoofd wordt gezien. In sommige gevallen zijn ook zij slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Denk maar aan overdreven snelheid en rijden onder invloed. Welke rechten hebben hun ouders en krijgen ze gerechtigheid?
Hopelijk is iedereen er zich stilaan van bewust dat de wijze waarop de contacten met slachtoffers na een misdrijf verlopen en de wijze waarop hun rechten worden gerespecteerd, mede bepalend zijn voor de verwerking van het drama en voor het herstel van het vertrouwen in de samenleving. In zijn federaal veiligheids- en detentieplan heeft minister Verwilghen er ook naar verwezen: "Door de rechten van het slachtoffer daadwerkelijk in de praktijk om te zetten, zal de federale en lokale politie bijdragen tot het herstel van het vertrouwen van de burger in de instellingen, hetgeen bovendien het algemeen normbesef en het veiligheidsgevoel ten goede zal komen." Onze vereniging zal erop toezien dat dit in de praktijk ook gebeurt, overal en in elke situatie. Ervaring leert dat bij drama's die uitvoerig de media halen, alle middelen worden ingezet. Het kan dus. Kan het dan alstublieft ook voor slachtoffers die niet de krantenkoppen halen?
We zijn er dus nog niet en Justitie zal nog een lange weg moeten afleggen om te begrijpen dat rechtspreken in de eerste plaats te maken heeft met menselijke ervaringen.

Mme Viville-Clinckx. - En ma qualité de présidente de l'association Ouders van een vermoord kind, j'ai la tâche difficile d'intervenir en dernier lieu. C'est un exercice pénible, non seulement parce que nous arrivons au terme d'une longue journée riche en informations, mais aussi parce qu'en tant que simple femme au foyer, je me trouve confrontée à des professeurs, des juges d'instruction, des avocats, des policiers et des assistants sociaux.
D'un autre côté, c'est cependant très encourageant parce que, comme maman d'un enfant assassiné et comme représentante des parents, j'ai une certaine expérience et je peux confronter à la réalité une grande partie des arguments avancés durant ce colloque ainsi que les besoins des victimes de graves délits et des parents d'un enfant assassiné, quel que soit son âge.
Les besoins ont été soulignés à maintes reprises. Si notre association a débuté voici douze ans, c'est parce qu'il y avait un énorme manque d'accueil et d'accompagnement des parents.
Au début des années nonante, il arrivait souvent que des parents apprennent les circonstances des faits dans la presse, que certains d'entre eux ne connaissent même pas leur juge d'instruction et qu'aucun contact n'ait lieu. Au procès, ils ne comptaient pas. Souvent, le président de la cour ne savait pas qui étaient les parents de la victime et ils n'étaient pas consultés sur la libération de l'auteur des faits.
Il n'était nullement question de respect, d'information ou d'accompagnement psychologique.
Notre association a heureusement trouvé ce soutien psychologique auprès du Centrum voor Slachtofferhulp à Louvain.
Les parents ont besoin d'informations, d'assistance juridique ; ils ont besoin d'être écoutés et compris, même après plusieurs années. C'est précisément ce qu'ils trouvent lors de nos soirées mensuelles ou de contacts individuels avec les personnes ayant vécu le même drame et les accompagnateurs.
Nous avons également entrepris des actions de sensibilisation et de soutien. Nous nous sommes rendu compte qu'elles produisaient leurs effets lors de la publication, en 1992, de notre premier livre, Leven met een schaduw, par lequel nous voulions faire savoir aux pouvoirs publics et à la société ce que nous ressentions : la douleur, l'impuissance, la colère, ... mais aussi quels étaient nos contacts avec l'entourage, la presse, la police et la justice. Nous avons lutté pour les droits des parents d'un enfant assassiné et des victimes en général.
A la suite de la publication de ce livre, des assistants sociaux ont été engagés dans les parquets pour l'accueil des victimes. Leur valeur est inestimable et on ne pourrait plus s'en passer. Il est urgent qu'il y ait davantage de personnel permanent et d'assistants de justice joignables durant le week-end et les périodes de vacances.
Il est frustrant pour une victime d'entendre que la personne de contact est absente, a été déplacée ou remplacée par quelqu'un qui ne connaît pas son dossier. Il n'y a jamais eu autant d'initiatives légales que durant ces dernières années.
Notre association a fait une évaluation de ce qui a changé dans la pratique, depuis la parution de son dernier livre, sur les plans de la réglementation formelle et des comportements. Le livre Recht van spreken, paru il y a deux ans, a pour but principal d'éviter que les victimes soient lésées dans leurs contacts avec la justice et les autres instances. Il semble que la place légale des victimes soit maintenant assurée.
La loi Franchimont a tenu compte en de nombreux points des recommandations figurant dans Leven met een schaduw, certainement pour ce qui concerne le droit à un traitement digne et correct. Une séparation dans la dignité, avec un bon accompagnement, est d'importance cruciale pour le travail de deuil. Depuis l'entrée en vigueur de la loi, beaucoup a été fait pour que tout se passe bien.
Dans le manuel relatif aux droits des victimes, on dit que la restitution des objets saisis doit s'effectuer avec tous les ménagements nécessaires. Or, il se passe souvent de nombreuses années avant que les parents récupèrent quelque chose. N'est-il pas évident que s'ils le souhaitent, les parents doivent pouvoir recevoir les pièces à conviction immédiatement après le procès, plutôt que de les savoir entreposées dans une cave, dans des sacs en plastique, voire des cartons de langes ou de frites ? Il est incompréhensible que des vêtements d'enfants qui ont tant d'importance aux yeux des parents disparaissent tout simplement. Ils sont parfois brûlés sans l'autorisation des parents.
Le droit d'accès au dossier est pour nous d'une importance capitale. Or cet accès ne peut avoir lieu au plus tôt qu'un mois après la constitution de partie civile. Nous regrettons que les parents doivent se constituer partie civile. Il serait normal qu'il prennent d'abord connaissance du dossier et que, sur la base de ce qui s'y trouve, ils décident ou non de se constituer partie civile.
La loi prévoit aussi des motifs de refus d'accès au dossier, motifs qui ne doivent pas expressément être justifiés par le juge d'instruction. Comment contester ce refus quand on n'en connaît pas la raison ? Comment peut-on parler de traitement correct de la victime quand une copie de dossier coûte 30 francs la feuille ?
Les victimes et leurs familles doivent aussi pouvoir donner des informations dans des circonstances optimales et elles doivent pour cela avoir un entretien avec le magistrat qui traite le dossier. Un entretien avec le juge d'instruction devrait d'ailleurs être prévu dans la loi. Les parents doivent pouvoir rencontrer la personne qui s'occupe du dossier, non seulement pour donner ou recevoir des informations, mais également pour montrer la souffrance que cache un dossier.
Certains magistrats sont très attentionnés à l'égard des victimes et de leurs familles, ce qui les rassure énormément.
L'initiative des contacts avec le juge d'instruction doit trop souvent être prise par la victime elle-même. Une invitation venant de ce juge serait souvent très appréciée. La responsabilité d'une assistance correcte des victimes incombe aux magistrats mais ceux-ci la reportent souvent sur les assistants de justice.
Il a été question ce matin de l'aide financière accordée aux victimes d'actes intentionnels de violence en réparation du dommage subi, ce que les parents ont appelé le fonds d'indemnisation. Pour les parents, la reconnaissance de leur état de victime, l'assurance d'avoir un jugement équitable et la certitude que le coupable n'aura plus la possibilité de recommencer importent plus que l'octroi d'une indemnité. Cela n'empêche qu'il y a effectivement un dommage financier, notamment pour les frais de funérailles et les honoraires d'avocats. La constitution de partie civile est indissolublement liée à l'exigence d'un dédommagement, ce qui est incompréhensible pour les parents.
Pour beaucoup de victimes, l'argent ne compte pas mais elles veulent être considérées en tant que personnes concernées dans la procédure. Elles ont des difficultés à demander un dédommagement parce que tout l'argent du monde ne peut compenser la perte d'un enfant.
En plus de sa privation de liberté, le coupable doit dédommager sa victime ou ses ayants droit. S'il ne paie pas spontanément, la victime doit elle-même faire des démarches en envoyant une lettre recommandée ou en ayant recours à un huissier. Pouvez-vous imaginer ce que cela représente pour elle ? De plus, la coupables sont pour la plupart insolvables. Il faut alors faire appel à l'assurance familiale si elle a été souscrite, si elle prévoit une assistance judiciaire et si le dédommagement est prévu en cas d'insolvabilité de l'auteur. Les montants octroyés sont souvent ridiculement bas.
En l'absence d'assurance ou si les montants sont insuffisants, on peut s'adresser au fonds d'indemnisation, mais cela nécessite l'intervention d'un avocat. Il faut beaucoup d'efforts et de temps pour rassembler les documents nécessaires, ce qui implique des frais élevés. Certes, les centres d'aides aux victimes peuvent nous aider gratuitement mais bien souvent, ils ne disposent pas du personnel adéquat, notamment des juristes.
Cette matière est également nouvelle pour les assistants sociaux. En collaboration avec des juristes, ils pourraient accompagner la victime dans cette procédure qui ravive de douloureux souvenirs.
Dans le dossier d'indemnisation, la situation financière de la victime est analysée, ce qui explique qu'une personne qui a quelque bien parce qu'elle a beaucoup travaillé ne peut pas faire appel au fonds. Pourquoi le dédommagement octroyé par le juge à la partie civile ne peut-il être directement payé par l'État ? On éliminerait ainsi une discrimination inacceptable.
Le fait que l'État a les moyens de faire rembourser les dommages par le coupable permet de répondre à la demande des victimes qui veulent qu'il ressente vraiment les effets de la punition, par exemple en étant contraint de verser chaque mois une somme déterminée. Le fonds d'indemnisation ne rembourse d'ailleurs pas tous les frais. C'est le cas des honoraires des avocats, qui peuvent s'élever à plusieurs centaines de milliers de francs. Pour quelle raison l'État n'assume-t-il pas ses responsabilités en mettant gratuitement un conseiller à la disposition des victimes de délits graves ou de leur proches ? Pour quelle raison la victime doit-elle payer les frais ? Le droit à l'assistance juridique n'est-il pas aussi un des droits de la victime ?
Le droit à la réparation des dommages doit inclure le droit à un accompagnement psychologique. De nombreuses victimes qui auraient besoin d'être aidées par des professionnels renoncent à entamer une thérapie en raison du montant élevé des honoraires des psychiatres, psychologues et psychothérapeutes. Il en résulte souvent des problèmes de santé dont la famille entière finit par pâtir. Nous voulons que les frais médicaux soient totalement pris en charge par l'État qui, par la suite, se fera rembourser par les assureurs et par le coupable. Cela permet de garantir aux victimes des soins immédiats et gratuits, sans devoir attendre que le juge se prononce. Le droit à l'aide n'est-il pas un des droits principaux de la victime ? Ce droit à l'aide, comme le droit à un traitement correct, fait partie intégrante du droit à la réparation.
Le fil conducteur de notre livre Leven met een schaduw était un appel au secours. Nous voulions être pris au sérieux et être traités avec respect. Depuis, de sérieux progrès ont été faits mais on manque encore parfois de tact a l'égard des victimes. Cependant, la plupart des services de police s'attachent à les accueillir correctement. De bons contacts sont rassurants pour les proches. Les policiers assurent le premier accueil en situation de crise et fournissent les informations sur le suivi. L'accompagnement à plus long terme ne fait toutefois pas partie de leurs tâches. C'est pourquoi les victimes doivent être orientées le plus vite possible vers un centre d'aide où elles pourront s'adresser à une personne qui deviendra leur interlocuteur de confiance, qui les aidera à résoudre les problèmes administratifs et les soutiendra tout au long du procès. Il suffirait d'un peu de bonne volonté pour que les services de police et les centres d'aide aux victimes puissent travailler en parfaite collaboration, comme le prévoit la loi. Il reste à se mettre d'accord au sujet des contacts avec la justice, en ne perdant pas de vue l'attention que méritent les victimes et leurs proches.
La loi précise que les victimes de délits graves peuvent être entendues, si elles le souhaitent, par la commission des libérations conditionnelles. Elles peuvent ainsi exprimer leurs inquiétudes quant à une telle libération et exiger que certaines conditions soient respectées par le coupable. Il importe que la victime puisse prendre connaissance du dossier afin de pouvoir formuler des conditions appropriées à la situation.
Hier, pour la première fois, des parents membres de notre association ont été invités et entendus par la commission. S'il sont satisfaits d'avoir été reçus avec tact et de sympathie, ils déplorent cependant le manque d'information sur l'état d'esprit du coupable. L'attention accordée à la victime quant à l'exécution de la peine est un élément novateur mais elle devrait exister dès début de la détention.
Je voudrais évoquer également les droits de l'enfant et, particulièrement, ceux des enfants de victimes, un problème fréquent dans notre groupe de parents. Il faut mettre l'accent sur la lutte souvent indigne que des grands-parents doivent mener devant le tribunal de la jeunesse pour obtenir la garde de leurs petits-enfants, par exemple lorsque la mère a été assassinée par son conjoint qui se retrouve en prison. Il n'est pas simple de trouver une solution dans l'intérêt des enfants qui soit acceptable par les deux parties. Et quand le père sortira de prison ? Il reste beaucoup à faire.
Un mot encore à propos des nombreux enfants victimes d'accidents de la circulation. Dans certains cas, comme l'excès de vitesse et la conduite en état d'ivresse, ces enfants sont aussi victimes d'actes intentionnels de violence. Quels sont les droits des parents ? Obtiennent-ils justice ?
J'ose espérer que chacun prendra conscience du fait que le contact avec les victime et le respect de leurs droits sont des éléments déterminants pour le processus d'acceptation du drame et le rétablissement de la confiance dans la société.
Se référant an plan fédéral de sécurité et de politique pénitentiaire, le ministre a rappelé qu'en appliquant réellement ces droits de la victime dans la pratique, les forces de maintien de l'ordre contribueront à rétablir la confiance du citoyen dans les institutions, ce qui profitera en outre au sens de la norme générale.
Notre association veillera à ce qu'il en soit ainsi dans la pratique, partout et dans toutes les situations. La Justice a encore beaucoup à faire pour comprendre que la pratique du droit est d'abord une question d'expérience humaine.

De voorzitter. - De heer Kistemann, de vader van Marc, zal nu de VZW "Marc & Corinne" voorstellen, die we samen hebben opgericht.

M. le président. - M. Kistemann, le papa de Marc, va maintenant nous exposer le projet de l'ASBL « Marc & Corinne », que nous avons fondée ensemble.

De heer François Kistemann. - In 1992, na de moord op onze kinderen, hebben we de VZW "Marc & Corinne" opgericht.
Onze vereniging heeft wat de ontvoering van kinderen betreft, heel wat gerealiseerd, vooral dan het terugvinden van de kleine Nicolas en onze bijdrage aan de identificatie van Dutroux. Ik zal hier nu niet verder op ingaan.
In 1994 kreeg de vereniging een bijkomende opdracht, namelijk de strijd voor de rechten van het slachtoffer: onmiddellijke en gratis gezondheidszorg, gratis rechtsbijstand in zaken die te maken hebben met de menselijke waardigheid en met de eerbiediging van dit principe, overleg met het slachtoffer als voorwaardelijke invrijheidsstelling of penitentiair verlof wordt overwogen; het slachtoffer moet bij de beraadslaging niet zelf aanwezig zijn, maar moet het recht hebben zijn mening kenbaar te maken. Ten slotte vermeld ik nog een beter beheer van de gevangenissen.
De tragische gebeurtenissen van 1996 hebben aangetoond dat de eisen van onze vereniging wel degelijk gegrond zijn. Het parlementair onderzoek over wat fout liep in het gerechtelijk onderzoek over de zaak Dutroux heeft de beleidsverantwoordelijken de ernst van de zaak doen inzien. Ze toonden zich plotseling bereid de problematiek van de slachtoffers, die tot dan toe werd genegeerd, ter harte te nemen.
Ondanks alle initiatieven en maatregelen blijven de slachtoffers ontevreden.
De geleverde inspanningen lijken veeleer gericht op de instellingen dan op de doelgroep, de slachtoffers namelijk.
Zo weigerde een justitieassistente van een parket het dossier van een slachtoffer met een vrijwilligster van onze vereniging te bespreken omdat ze onze rol als bemiddelaar niet begreep. De justitieassistente bracht het slachtoffer, dat alleen naar de stand van zijn dossier had geïnformeerd, zelfs niet op de hoogte.
De slachtofferopvang werkt ook nog altijd niet optimaal omwille van het grote aanbod aan opvang- en hulpdiensten, die zich elk tot een bepaalde doelgroep richten.
Ondanks de samenwerkingsakkoorden inzake slachtofferhulp tussen de federale staat, de Franse Gemeenschap en het Waals Gewest, staan de diensten voor rechtshulp bijvoorbeeld uiterst vijandig tegenover vrijwilligersverenigingen die slachtoffers begeleiden.
In juni 1996, bij de bespreking van het strategisch plan voor een nationaal beleid ten voordele van de slachtoffers, stelde de minister van Justitie zich zeer positief op tegenover de verenigingen van burgers die andere burgers helpen, mits deze verenigingen een aantal criteria in acht nemen. We willen onze vereniging in die zin heroriënteren. Een burger moet kunnen deelnemen aan het gerechtelijk werk, maar niet eender hoe.
Waarom bepaalde VZW's niet officieel erkennen, waardoor ook hun onafhankelijkheid wordt gewaarborgd? Deze vrijwilligersverenigingen zouden een dubbele opdracht hebben. In de eerste plaats kunnen ze de slachtoffers van opzettelijke gewelddaden informatie verschaffen over de wettelijke procedures en verdedigingsmiddelen waarover ze beschikken om schadeloosstelling te bekomen.
Voorts kunnen de vrijwilligers de slachtoffers begeleiden bij alle materiële handelingen en demarches die nodig zijn om hun rechten te doen gelden of kunnen ze de getraumatiseerde slachtoffers, die niet meer buiten durven komen, bijstaan.
Het is absoluut niet de bedoeling dat de vrijwilligers de slachtoffers als een advocaat voor het gerecht verdedigen of vertegenwoordigen. Hun taak moet beperkt blijven tot het verrichten van materiële handelingen of administratieve stappen, zoals de aanvraag van kopieën van akten, en van informatie bij de griffie of het parket over de stand van het dossier. Het is evenmin hun taak de rol van de verschillende organisaties voor slachtofferhulp over te nemen of zich in de plaats van het slachtoffer te stellen.
Om deze dubbele taak te vervullen, zijn protocolakkoorden nodig die het werkterrein van de erkende verenigingen en van de organisaties voor slachtofferhulp afbakenen met het oog op een betere samenwerking.
De minister van Justitie moet beslissen over de erkenning, na advies van de procureur des Konings, die de behoeften van zijn arrondissement kan beoordelen. Elke vereniging die wenst te worden erkend, moet aan bepaalde criteria beantwoorden, allereerst in moreel en professioneel opzicht. Om in de vereniging een leidinggevende functie uit te oefenen, is een onberispelijk gedrag vereist. Wat de professionele vaardigheden betreft, wijs ik erop dat de meeste vrijwilligers, die zich bij deze verenigingen aansluiten, overlopen van energie, zich willen engageren en over veel vrije tijd beschikken. Vrijwilligers kunnen nooit echte specialisten zijn, al zullen ze uiteraard een minimum opleiding krijgen van magistraten en politiemensen, en al zullen hun handelingen door personen uit het gerechtelijk milieu, bijvoorbeeld door criminologen, worden opgevolgd.
De minister schreef in 1996 in zijn verslag dat de gewone burgers de slachtoffers over de eerste schok heen kunnen helpen. Dat is de beste manier om hun geschokte vertrouwen in zichzelf en in de maatschappij te herstellen.
De vrijwilligers zullen bij hun dagelijks werk worden begeleid door mensen die zijn opgeleid en die een multidisciplinaire aanpak hanteren, zodat ze als generalisten kunnen optreden. Dat is een belangrijke voorwaarde om efficiënt te kunnen werken. De professionele hulpverleners moeten de demarches van de slachtoffers en hun begeleiders opvolgen en ondersteunen.
Vele slachtoffers hebben naast vrijwilligershulp natuurlijk ook professionele hulp nodig. De vrijwilligers moeten nagaan of de slachtoffers wel goed worden opgevangen door de betrokken diensten, of de personen in de verschillende sectoren hun werk goed doen en of ze daartoe over de nodige middelen beschikken.
Naast de morele en professionele vereisten zijn ook de financieringswijze en de financiële draagkracht van de verenigingen een beslissend criterium om te worden erkend.
Het ligt voor de hand dat de verenigingen gedeeltelijk door de overheid moeten worden gesubsidieerd. Zelf staan ze ook in voor een gedeelte van de financiering. Van de slachtoffers wordt geen enkele financiële bijdrage gevraagd.
De minister kan op eigen initiatief of op vraag van de procureur des Konings, de erkenning intrekken van verenigingen die niet aan de vereiste voorwaarden voldoen.
Het werk van de slachtofferbegeleiding kan de politieke wereld ook helpen het slachtofferbeleid te evalueren. Daarom zullen de verenigingen een activiteitenverslag opstellen voor de minister van Justitie, die een samenvatting van de verslagen aan de Hoge Raad voor de Justitie en aan de Senaat zal bezorgen. De VZW's zijn daartoe het best geplaatst omdat ze voortdurend in contact staan met de slachtoffers en hun problemen kennen. Al deze vaststellingen kunnen ook worden gebruikt als statistisch meetinstrument bij het politie- en gerechtelijk werk.
Hiermee heb ik in het kort de doelstellingen van onze vereniging uiteengezet. Ze is en blijft een vereniging van burgers voor burgers die de democratische vrijheden van onze rechtsstaat eerbiedigt.

M. François Kistemann. - C'est donc en 1992, à la suite de l'assassinat de nos enfants, que nous avons créé l'ASBL « Marc & Corinne ».
Je ne reviendrai pas sur les diverses interventions de notre association en matière d'enlèvement d'enfants, dont les plus efficaces furent les retrouvailles du petit Nicolas et notre contribution à l'identification de Dutroux.
En 1994, l'association a vu son objet social complété par une nouvelle préoccupation, à savoir la lutte pour l'application des principes suivants au droit des victimes : la revendication des soins de santé gratuits et immédiats à charge de la collectivité, la défense en justice gratuite pour ce qui est de l'atteinte à la dignité et du respect du premier principe, la concertation de la victime lors des délibérations, lorsqu'on envisage une mesure de libération conditionnelle ou de congé de l'agresseur ; la présence physique de la victime n'est pas nécessaire, mais celle-ci doit pouvoir donner son sentiment et avoir le droit à la parole. Citons, enfin, une meilleure gestion carcérale.
Les tragiques événements de 1996 n'ont fait que confirmer le bien-fondé des revendications de notre association. L'enquête parlementaire sur les dysfonctionnements de l'enquête judiciaire relative à l'affaire Dutroux et consorts a provoqué une grande prise de conscience de la part de tous les responsables institutionnels. D'emblée, ils ont alors témoigné d'une volonté manifeste de répondre à la problématique des victimes, jusqu'alors fortement laissée pour compte.
Notre expérience de terrain dans le domaine de l'accompagnement des victimes lors des nombreuses démarches à entreprendre nous montre, dans certains cas, et malgré tout ce qui a été institué, que les victimes restent insatisfaites.
En effet, les efforts réalisés apparaissent trop souvent comme étant des instruments en priorité au service des institutions, plutôt qu'en faveur du public ciblé, à savoir les victimes.
Mentionnons tout simplement le refus de communication entre une assistante de justice d'un parquet et une bénévole de notre association concernant le dossier d'une victime et cela, parce qu'elle ne comprenait pas notre rôle d'intermédiaire entre la victime et elle. Cette personne ne renseignera même pas la victime elle-même. Or, sa demande était simple : connaître l'état d'avancement de son dossier sur la base de son numéro de procès-verbal.
Dans cette optique, il faut encore constater un risque de dysfonctionnement en matière d'accueil aux victimes, et cela en raison de la multitude des services d'accueil et d'aide existants, qui tentent, chacun, de s'approprier le public cible.
Malgré les accords de coopération conclus entre l'État fédéral, la Communauté française et la Région wallonne en matière d'assistance aux victimes, les services d'aide aux justiciables, par exemple, voient d'un très mauvais oeil la présence d'associations de bénévoles chargées de l'accompagnement des victimes.
Or, en juin 1996 déjà, le ministre de la Justice, lors de l'élaboration d'un plan stratégique pour une politique nationale en faveur des victimes, se montrait très favorable aux associations de citoyens pour d'autres citoyens, moyennant certains critères. C'est d'ailleurs dans cette philosophie que nous souhaitons réorienter notre association. Il nous semble en effet fort judicieux de faire participer le citoyen à l'oeuvre de la justice, mais, bien entendu, pas n'importe comment.
Et pourquoi pas par le biais de certaines associations de bénévoles sans but lucratif reconnues aptes via un système d'agrément garantissant l'indépendance de ces associations ? Leur mission serait double. Tout d'abord, les bénévoles diffuseraient auprès des victimes d'actes intentionnels de violence toutes les informations sur les procédures et les moyens de défense prévus par la loi et ce, afin d'obtenir réparation de leurs préjudices.
Ensuite, ces bénévoles assisteraient les victimes en les accompagnant lors de la réalisation des actes matériels et des démarches à entreprendre pour faire valoir leurs droits ou tout simplement en aidant les victimes traumatisées qui n'osent plus sortir de chez elles.
Bien sûr, il n'est absolument pas question pour ces bénévoles de tenter de défendre ou de représenter les victimes comme le ferait un avocat devant les instances judiciaires. C'est pourquoi la mission d'accompagnement devant les instances judiciaires doit se limiter à l'accomplissement d'actes matériels ou de démarches administratives tels que la demande de copie d'actes, la demande d'information au greffe ou au parquet pour connaître l'état d'avancement du dossier. Leur rôle n'est pas non plus de prendre la place des différents organismes d'aide aux victimes ni de se substituer à la volonté de la victime elle-même.
Pour remplir cette double mission, il faudrait prévoir des protocoles d'accord définissant clairement les domaines d'intervention de pareilles associations agréées et des organismes d'aide aux victimes, afin de permettre une collaboration des plus efficaces au profit des victimes d'actes intentionnels de violence.
C'est le ministre de la Justice qui décidera d'accorder ou non cet agrément, suivant l'avis du procureur du Roi, personne apte à apprécier l'importance des besoins à satisfaire dans son arrondissement. Chaque association désireuse d'acquérir cet agrément devra respecter certains critères et, tout d'abord, des qualifications morales et professionnelles. Toutes les personnes appelées à exercer une responsabilité dirigeante au sein de l'association se devront d'être irréprochables. En ce qui concerne les aptitudes professionnelles, il nous faut rappeler que ces associations seront essentiellement composées de bénévoles débordant d'énergie, animés d'une envie de s'investir et disposant de temps suffisant pour le faire. Nous ne serons donc jamais de véritables professionnels de la justice, même si un minimum de formation sera dispensé à ces bénévoles par des professionnels tels que des magistrats, des policiers, ou même s'ils seront supervisés dans leurs actions par des professionnels du milieu judiciaire, par exemple des criminologues.
Comme le précisait le ministre de la Justice en 1996 dans son rapport, les citoyens ordinaires peuvent aider les victimes à surmonter le premier choc ; leur intervention accélère, plus que l'action des assistants professionnels ou des services de police, la restauration de la confiance perturbée en autrui et dans la société.
Dans leur travail quotidien, les bénévoles seront encadrés par les personnes formées et dotées d'une approche pluridisciplinaire leur permettant d'intervenir comme généralistes parmi les autres travailleurs du secteur pénal. C'est une condition importante pour arriver à un travail efficace. Le rôle de ces professionnels sera principalement de gérer le suivi des différentes actions entreprises par les victimes accompagnées des bénévoles et de soutenir l'action de ceux-ci.
Bien sûr, de nombreuses victimes ont ensuite besoin d'une aide professionnelle qui est complémentaire au travail des bénévoles. L'objectif de ce travail est d'arriver à déterminer si des moyens sont présents aux différents endroits où l'on envoie les victimes et si les personnes qui travaillent dans les différents secteurs sont réellement performantes ou, encore, si on leur donne les moyens suffisants pour l'être.
A côté des qualifications morales et professionnelles, le mode de financement et les capacités financières de ces associations sont également un critère déterminant pour l'obtention d'un agrément.
Il est évident que ces associations devront être en partie subsidiées par les pouvoirs publics. Étant la base des associations de bénévoles issues de l'implication citoyenne, elles prendront en charge une partie de leurs besoins financiers. Il est clairement établi que les victimes prises en charge par les associations ne seront tenues en aucune manière de contribuer financièrement à leur mission.
L'agrément pourra éventuellement être retiré à certaines associations s'il s'avère qu'elles ne répondent plus aux conditions requises. Cela se fera par le ministre de la Justice, d'initiative ou à la demande du procureur du Roi.
Ce travail d'accompagnement des victimes d'actes intentionnels de violence permettra également de servir de baromètre au monde politique quant au bon fonctionnement ou non de la politique menée en faveur des victimes. C'est pourquoi l'activité de ces associations sera consignée dans un rapport transmis au ministre de la Justice qui enverra la synthèse des rapports au Conseil supérieur de la Justice et au Sénat afin de leur permettre de remplir leur mission d'évaluation. Ces ASBL semblent les mieux habilitées à effectuer un tel travail de par leurs contacts permanents avec les victimes qui leur font part de leurs difficultés. Toutes ces constatations serviront également d'outil statistique en matière policière et judiciaire.
Voilà donc succinctement exposées les ambitions de notre association qui se veut et demeurera une association de citoyens, pour les citoyens, dans le respect des libertés démocratiques indispensables dans un État de droit qui se respecte.

De voorzitter. - We hebben nog een dertigtal minuten om te debatteren, vragen te stellen of opmerkingen te maken. Ik verzoek u uw vragen te beperken en uw uiteenzettingen kort te houden.

M. le président. - Il nous reste quelque trente minutes pour débattre, poser des questions ou faire des interventions supplémentaires. Je vous propose donc de limiter vos questions et de réduire vos éventuelles interventions à dix minutes.

Mevrouw Vandenbulck. - Er is gesproken over een bijdrage in de begrafeniskosten. Daar heb ik nog nooit van gehoord.

Mme Vandenbulck. - On a parlé d'une aide financière concernant les frais de sépulture et d'enterrement. Je n'ai jamais eu connaissance de ce genre d'intervention.

Mevrouw Caroline Delesie. - In geval van onvermogen van de betrokkene bepaalt onze wetgeving dat de commissie in de begrafeniskosten kan bijdragen. Bij koninklijk besluit is deze bijdrage beperkt tot 80.000 frank.

Mme Caroline Delesie. - Notre législation prévoit qu'en cas d'insolvabilité de l'auteur, la commission peut intervenir dans les frais funéraires. Cette aide est limitée à un montant de 80.000 francs, fixé par arrêté royal.

De heer Eric Geijsbregts. - Ik dacht dat dit debat ook de bedoeling had de senatoren in contact te laten komen met de slachtoffers. Ik heb echter de indruk dat er heel weinig senatoren aanwezig zijn.

M. Eric Geijsbregts. - Je pensais que ce débat avait également pour but de favoriser le contact entre les sénateurs et les victimes. Il me semble toutefois que peu de sénateurs sont présents.

De voorzitter. - Wij zijn met 71 senatoren. Niet alle senatoren zijn op hetzelfde moment beschikbaar. Sommigen zijn in het buitenland of zijn momenteel met andere zaken bezig.
Als er bijvoorbeeld een colloquium over de hervorming van de fiscaliteit zou worden georganiseerd, is de kans groot dat men mij daar niet zal zien, omdat ik ter zake niet bevoegd ben en ik daar niet zoveel belangstelling voor heb.
In de loop van de dag zijn elf senatoren in de zaal aanwezig geweest. Ieder van ons heeft ook de mogelijkheid om in zijn kantoor mee te luisteren naar wat in de zaal wordt gezegd. Ik weet dat de heer Dubié, die de vergadering van vanochtend heeft voorgezeten, en misschien nog andere senatoren onze debatten nu mee volgen.
Alles wat hier wordt gezegd zal ook worden gepubliceerd zodat men dat later ook nog kan raadplegen. Dit lijkt mij belangrijk omdat wanneer men de ganse dag naar verschillende sprekers heeft geluisterd, men zeer veel informatie te verwerken krijgt. Men verlaat de zaal met een gevoel, maar dat is geen geschikt werkinstrument. De diensten die hier al sedert vanochtend aan het werk zijn, maken een verslag van alles wat hier wordt gezegd. Wij zijn daar zeer blij mee omdat wij niet voortdurend in de zaal aanwezig kunnen zijn.
De senatoren zijn ook veel aan het werk op het terrein. Ze zijn daar even nuttig als in de vergaderzaal. Ik hoop dat dit voor u een bevredigend antwoord is.

M. le président. - Nous sommes 71 au Sénat. Il faut se rendre compte que tous les sénateurs ne sont pas disponibles au même moment. Certains d'entre eux sont à l'étranger ou ont d'autres préoccupations que les nôtres.
Si on organise un colloque sur la réforme de la fiscalité, on risque fort de ne pas m'y voir, parce que je ne suis pas compétent en cette matière qui ne m'intéresse pas énormément.
Durant la journée, onze sénateurs ou sénatrices ont été présents dans l'hémicycle. Il faut savoir aussi que chacun d'entre nous a la possibilité, dans son bureau, d'écouter ce qui se passe en séance. Je sais que c'est le cas pour le moment de M. Dubié, qui était notre président cet avant-midi. Peut-être d'autres sénateurs suivent-ils également nos débats.
Il faut aussi savoir que tout ce qui s'est dit ici aujourd'hui fera l'objet d'un fascicule et que l'on pourra donc toujours revenir sur les propos qui ont été tenus. Cela me semble être plus important que d'écouter les intervenants pendant toute une journée. Quand on reçoit de nombreuses informations, l'une prend le pas sur l'autre et on quitte la réunion avec un sentiment et non une matière de travail. Celle-ci est de toute façon sauvegardée par les services qui sont présents ici depuis ce matin. Nous apprécions beaucoup leur travail car nous ne pouvons nous trouver à chaque instant dans l'hémicycle.
Les sénateurs ont également beaucoup à faire sur le terrain. Il y sont aussi utiles que dans l'hémicycle. J'espère que cette explication vous conviendra.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes, senator. - Voor ons senatoren zijn de colloquia die door de Senaat georganiseerd worden een gelegenheid om ons te informeren. Wij zijn hier vooral om naar u te luisteren. Ik ben lid van de commissie voor de Justitie. De meeste interventies, zowel van de mensen die hier beroepshalve komen getuigen over hun ervaringen in de praktijk, als van de slachtoffers zelf, geven ons de mogelijkheid om de wetgeving te evalueren. Wij hebben heel wat wetten aangenomen, met name de wet-Franchimont die de slachtoffers de mogelijkheid biedt om zich burgerlijke partij te stellen, toegang te krijgen tot het dossier en, meer dan voorheen het geval was, betrokken te worden bij het strafproces. Het is van belang dat wij de gelegenheid krijgen om uit uw getuigenissen te vernemen hoe die wetten in de praktijk werken. Ik heb al de gelegenheid gehad om aan de minister een aantal vragen te stellen over het Fonds voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Het Rekenhof had de resterende begrotingsbedragen geanalyseerd en had erop gewezen dat de dossiers te traag vorderden. Ik heb gehoord dat mevrouw Delesie vindt dat de zaken wel vooruitgaan, maar dat er hervormingen zouden kunnen worden doorgevoerd.
Dit colloquium is dus een gelegenheid voor ons om naar u te luisteren. Wie hier vandaag niet kon zijn, zal het verslag van de debatten kunnen lezen. We zullen dit alles laten bezinken en daar zeker rekening mee houden bij de uitoefening van onze bevoegdheden en eventueel een aantal voorstellen indienen om de bestaande problemen bij de toepassing van de wet te verhelpen. Op het ogenblik dat men een wet goedkeurt, weet men immers niet hoe die in de praktijk zal worden toegepast. Dankzij een colloquium als dat van vandaag kunnen we de wetten evalueren.
Wij zijn blij de gelegenheid te hebben gehad om naar uw getuigenissen te luisteren. Wij zullen daar zeker rekening mee houden en bekijken hoe aan uw bekommernissen kan worden tegemoetgekomen. Ik denk dat de heer Malmendier binnenkort een wetsvoorstel zal indienen en op die manier kunnen oplossingen worden geboden voor de problemen die u heeft aangekaart.

Mme Nathalie de T' Serclaes, sénatrice. - Il faut ajouter à ce que M. Malmendier vient de dire que, pour nous, sénatrices et sénateurs, les quelques colloques organisés par le Sénat constituent l'occasion de nous informer. Nous sommes surtout ici pour vous écouter. Je suis membre de la commission de la Justice. La plupart des interventions qui ont été faites - qu'elles émanent de M. Franchimont, de M. le procureur du Roi Visart de Bocarmé, du juge d'instruction Vandermeersch ou de Mme Delesie en tant que présidente de la commission d'indemnisation des victimes - ainsi que les témoignages des victimes - très importants pour nous - nous permettent de procéder à l'évaluation des lois. Nous en avons adopté beaucoup, notamment celle que nous avons appelé la loi Franchimont et qui donne la possibilité aux victimes de se constituer partie civile, d'avoir accès au dossier et d'intervenir beaucoup plus qu'auparavant dans le procès pénal. Il est aussi important que nous ayons l'occasion de vous écouter afin de voir comment ces lois fonctionnent concrètement sur le terrain. J'ai déjà eu l'occasion de poser un certain nombre de questions au ministre sur le fonds d'indemnisation des victimes d'actes intentionnels de violence. La Cour des comptes avait analysé les montants budgétaires qui restaient et avait souligné que les dossiers évoluaient trop lentement. J'ai entendu Mme Delesie dire que les choses avançaient mais que des réformes pouvaient être entreprises.
Pour nous, ce colloque constitue donc une occasion de nous informer. Ce n'est pas parce que nous ne réagissons pas directement durant le débat que nous ne vous écoutons pas. Ceux qui n'auront pas pu être présents auront l'occasion de lire le compte-rendu des débat. Nous allons laisser décanter tout ce qui s'est dit et je peux vous assurer que, dans le cadre de nos compétences, nous aurons l'occasion de revenir sur les propos qui ont été tenus aujourd'hui et, pourquoi pas ?, de déposer un certain nombre de propositions qui pourront résoudre les problèmes qui sont apparus à l'occasion de l'application de la loi. En effet, nous approuvons des lois mais nous ne savons pas toujours comment elles sont appliquées dans la réalité. Ce colloque constitue donc l'occasion de réaliser une évaluation.
Nous sommes heureux de vous avoir entendus. Soyez assurés que nous allons en tenir compte et, lors de l'évaluation des lois, essayer de voir comment on peut répondre aux préoccupations et aux problèmes que vous avez soulevés. Des initiatives parlementaires existent. Je crois que M. Malmendier est sur le point de déposer une proposition. Ce sont des moyens de faire avancer les solutions aux problèmes qui vous tiennent à coeur.

De voorzitter. - Niet alleen de parlementsleden zijn belangrijk. Het is essentieel dat alle actoren van de slachtofferhulp elkaar ontmoeten, van gedachten wisselen en hun ervaringen en eventuele problemen bespreken om samen naar oplossingen te zoeken. Daar zijn we met dit colloquium wel in geslaagd, denk ik. De krijtlijnen voor de toekomst zijn alvast getrokken. Ik hoop dat we nu sneller zullen vooruitgaan, aangezien het proces goed op dreef is. Het systeem is nog niet perfect, maar dat is ook onmogelijk.
We moeten op een redelijke wijze evolueren. Het zou een zonde zijn op onze lauweren te gaan rusten.
Het woord is aan de heer Ribant.

M. le président. - Les parlementaires ne sont pas les seuls à être considérés comme importants. Ce qui est primordial, c'est que tous les acteurs du secteur de l'aide aux victimes se rencontrent, se parlent, évoquent leurs expériences et leurs difficultés et cherchent ensemble des pistes pour améliorer le fonctionnement des choses. Je crois que ce colloque a quand même constitué une réussite. En effet, des pistes sont désormais tracées. Nous allons pouvoir travailler en les suivant et j'espère que nous pourrons accélérer le processus qui est déjà bien engagé. Ce n'est pas encore parfait mais admettons que nous ne sommes pas parfaits non plus.
Bref, nous devons évoluer raisonnablement, en nous gardant de nous reposer sur nos lauriers, ce qui serait un péché.
La parole est à M. Ribant.

De heer Raoul Ribant. - Ik wou graag weten wat de wetgever verhindert om een aantal hervormingen te versnellen, zoals de opvang en de vergoeding van slachtoffers, de afschaffing van het recht van 30 frank voor fotokopieën... Ik denk dat het niet zo moeilijk is daar verbetering in te brengen zonder daar lange debatten aan te moeten wijden.

M. Raoul Ribant. - J'aimerais savoir ce qui empêche le législateur d'accélérer certaines réformes telles que l'accueil des victimes, l'indemnisation des victimes, l'annulation du droit de trente francs en ce qui concerne les photocopies... Il me semble que ces divers points pourraient aisément être améliorés, sans devoir passer par de fastidieux débats.

De voorzitter. - Iedereen wordt kregelig van die traagheid en wil zijn project vooruit zien gaan. Toch moet men rekening houden met de anderen en met het feit dat de oplossing van een bepaald probleem misschien elders problemen meebrengt. De financiële middelen van de Staat zijn niet onuitputtelijk en er moeten bepaalde keuzes gemaakt worden. Dat is het doel van het democratische debat in het parlement. Ik heb verschillende wetsvoorstellen ingediend en ik nodig de voorzitter van de commissie voor de Justitie uit om ze prioritair te behandelen na het zomerreces, zodat het slachtofferbeleid tegen het einde van de legislatuur een werkelijke verandering zal hebben ondergaan. Slachtoffers moeten echte rechten krijgen. Slachtoffers van opzettelijke gewelddaden moeten recht hebben op geneeskundige verzorging, zoals kinderen recht hebben op kinderbijslag en werknemers op een werkloosheidsuitkering. Ik denk ook aan kinderen die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval, waar de heer Herbert ons vanochtend over kwam spreken. Die problematiek is enigszins verschillend maar eens het recht op geneeskundige verzorging vast zal staan, zullen we manieren vinden om ook hen te helpen.
Het woord is aan Meester Snyers, advocaat aan de balie van Hoei.

M. le président. - Cette lenteur énerve un peu tout le monde. Chacun voudrait voir son projet avancer. Toutefois, les choses sont organisées de telle manière qu'il est nécessaire de tenir compte des autres, sans oublier les problèmes susceptibles d'apparaître dans le cadre de la résolution d'un problème particulier. En outre, les moyens financiers de l'État sont évidemment limités. Il faut gérer les problèmes dans les limites budgétaires. Certes, nous pourrions déplacer certaines priorités, investir davantage dans un domaine plutôt que dans un autre, mais cela fait partie du débat démocratique. Tout projet doit être soumis à l'examen du parlement. J'ai personnellement déposé plusieurs propositions et j'invite le président de la commission de la Justice à les faire figurer au rang des priorités de la rentrée politique de façon à ce que le paysage de la politique en faveur des victimes soit réellement transformé avant la fin de la législature. Il faut accorder de vrais droits aux victimes. Les soins de santé devraient être un droit de la victime d'un acte intentionnel de violence, au même titre que les allocations familiales sont un droit de l'enfant, au même titre que les allocations de chômage sont un droit du travailleur. Je n'oublie pas les enfants victimes d'accidents de la route, dont un intervenant, M. Herbert, a parlé ce matin. Leur problématique est légèrement différente mais nous trouverons les pistes pour leur venir en aide à partir du moment où nous aurons établi le droit aux soins de santé.
La parole est à Maître Snyers, avocat au barreau de Huy.

De heer Pierre Snyers. - Enkele jaren geleden werd een ombudsman aangesteld, die tot taak heeft een oplossing te zoeken voor administratieve problemen tussen de burger en de overheid. Later werd ook een fiscaal ombudsman in het leven geroepen. Is het denkbaar dat een dergelijk orgaan zou worden opgericht om de politici te wijzen op de noodzaak een wet te hervormen of een nieuwe wet te maken zodat wordt ingegaan op de verwachtingen van de burger, of om een magistraat, die belast is met een moeilijke zaak, te interpelleren? Deze taak kan door een team worden waargenomen. Voor zover ik weet heeft ook de federale ombudsman een uitgebreide staf. Kunnen op deze wijze niet heel wat verwachtingen van de burger worden ingelost?

M. Pierre Snyers. - En vous écoutant, il me vient une question. Voici plusieurs années, en matière administrative, on a créé l'institution de l'ombudsman, sorte de médiateur qui a pour but de régler les problèmes administratifs qui peuvent opposer les citoyens à une administration. Par la suite, on a créé un organe similaire, à savoir le médiateur fiscal. Est-il illusoire d'imaginer qu'un organe de cette nature pourrait être créé qui interpellerait le pouvoir politique en attirant son attention sur la nécessité de réformer une loi, ou d'en créer une répondant à certaines attentes du citoyen, voire qui interpellerait tel ou tel magistrat, saisi d'un dossier problématique ? Cette fonction ne devant pas être personnalisée, elle pourrait être attribuée à une équipe en place, par exemple. Le médiateur fédéral est, si je ne m'abuse, très entouré. Cette innovation ne pourrait-elle répondre à une attente du citoyen ?

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes, senator. - Tijdens de vorige zittingsperiode werd na de gekende dramatische gebeurtenissen de Hoge Raad voor de Justitie opgericht. Die moet de verbinding verzekeren tussen het gerecht en het parlement. De Raad is ook bevoegd om kennis te nemen van klachten van burgers die vinden dat hun dossier niet vooruitgaat of die problemen hebben met justitie.
De Hoge Raad kan zich niet uitspreken over de grond van de zaak, maar wel optreden als een zaak te lang aansleept. Hij kan ook een onderzoek instellen bij een bepaalde rechtbank waarover veel klachten zijn binnengekomen, om te voorkomen dat er functiestoornissen blijven bestaan.
Momenteel vervult de Hoge Raad voor de Justitie dus de rol van ombudsman van justitie.
Deze functie is relatief nieuw en dus nog niet goed gekend. Het zal nog enige tijd vergen vooraleer de klachten worden behandeld en deze functie op een volwaardige wijze wordt uitgeoefend.

Mme Nathalie de T' Serclaes, sénatrice. - On a créé, sous la législature précédente, à la suite des affaires que l'on sait, le Conseil supérieur de la Justice, interface entre le monde judiciaire et le parlement. Ses compétences prévoient qu'il puisse recevoir des plaintes. Un citoyen qui estimerait que son dossier n'avance pas, qui rencontre des problèmes avec la justice, peut déposer plainte auprès du Conseil.
Le Conseil supérieur de la Justice ne peut intervenir sur le fond du dossier mais il peut agir sur le plan de la lenteur et éventuellement, s'il le juge utile, mener une enquête dans le tribunal où il aurait constaté une accumulation de plaintes afin d'exclure l'existence de quelque dysfonctionnement.
En d'autres termes, l'ombudsman de la justice, auquel vous faites allusion, c'est aujourd'hui le Conseil supérieur de la Justice.
Cette fonction est relativement récente, donc les gens ne la connaissent pas. Il faudra certainement encore un peu de temps pour que les plaintes puissent être instruites et que le Conseil remplisse correctement ce rôle.

Mevrouw Clotilde Nyssens, senator. - Ik weet niet of er onder de aanwezigen iemand is die al een klacht heeft ingediend bij de Hoge Raad voor de Justitie.
Voor er nieuwe structuren worden opgericht wil ik er zeker van zijn dat iedereen op de hoogte is van de bestaande mogelijkheden. Ik vind het gebrek aan publiciteit over de bestaande diensten vaak verbijsterend. Op het lokale niveau zijn er in vele steden en gemeenten diensten voor slachtofferhulp. Als gemeenteraadslid verwijs ik vaak mensen naar die dienst, die zich op een behoorlijke manier van zijn taak kwijt. Het hangt er natuurlijk van af welk soort hulp men zoekt, maar men moet altijd beginnen met een eerste stap. Dat eerste aanspreekpunt wordt nu stilaan overal beschikbaar. Ook steeds meer privé-organisaties stellen hun maatschappelijke werkers en juristen ter beschikking van het publiek, en bieden aldus een eerstelijnszorg aan.
Zoals u weet, werd enkele jaren geleden de wet op de rechtsbijstand herzien en werden toen nieuwe organen in het leven geroepen. In elk arrondissement is er een commissie voor juridische bijstand waarvan de voornaamste taak is na te gaan of de vraag naar en het aanbod van juridische eerstelijnshulp in de praktijk voldoende op elkaar afgestemd zijn.
Alle actoren samen, de vrederechter, de OCMW's en de privé-organisaties, moeten, in overleg met het parket, nagaan of aan de vraag wordt voldaan. Gebeurt dit in uw arrondissement? Het zou interessant zijn om bijvoorbeeld aan uw OCMW te vragen of het deel uitmaakt van de commissie voor juridische bijstand. Dit systeem werd twee jaar geleden door de wetgever in het leven geroepen.
Het viel mij op dat velen onder u een beroep gedaan hebben op justitieassistenten en sociale diensten bij de parketten. Ook al lijkt dat onvoldoende, dan mag men toch niet vergeten dat dit tien jaar geleden niet bestond. Het aantal justitieassistenten is wellicht nog ontoereikend, maar het is enorm in vergelijking met het aantal maatschappelijke assistenten tien jaar geleden. Ik zeg niet dat alles goed is, maar er is toch vooruitgang.
Ik heb de indruk dat men overal ombudsmannen wil creëren. Hun echte taak mag echter niet uit het oog worden verloren. Zij mogen geen bijkomende schakel zijn die de procedure alleen maar vertraagt. Als dat zo is, doen we er beter aan de bestaande structuren te verbeteren. Waarom zouden we niet wat meer middelen investeren in de maatschappelijk werkers bij de parketten in plaats van een nieuwe tussenpersoon in het leven te roepen? De commissie voor de verzoekschriften bij de wetgevende kamers bestaat ook al heel lang en wordt weinig of slecht gebruikt. Ik denk dus dat het niet alleen gaat om de oprichting van nieuwe structuren, maar dat er vooral naar moet worden gestreefd dat de bestaande instellingen vlotter werken en dat de deskundigheid van hun personeel nog wordt verhoogd. Daartoe moet wellicht ook het budget worden verhoogd, maar de justitiebegroting zal altijd te krap zijn, ook al doen de ministers hun uiterste best om ze op te drijven.

Mme Clotilde Nyssens, sénatrice. - Je ne sais pas si certains d'entre vous se sont déjà rendus avenue Louise pour déposer plainte auprès du Conseil supérieur de la Justice.
Avant de créer de nouvelles structures, je voudrais avoir la certitude que tous les citoyens ont connaissance des structures existantes, en partant de l'échelon le plus bas jusque l'échelon le plus haut. Je suis souvent perplexe quant à l'insuffisance de publicité dont les services existants font l'objet... Au niveau local, beaucoup de villes et de communes ont un bureau d'aide aux victimes. En tant que conseillère communale, je suis très souvent amenée à renvoyer des gens vers ce bureau qui fait bien son travail. Évidemment, tout dépend de l'aide que l'on cherche - aide psychologique, soutien, service social, information sur l'institution judiciaire. Mais il faut commencer par une première aide. De telles aides sont en train de se développer. Ensuite, de plus en plus d'associations privées mettent leurs assistants sociaux et juristes à la disposition du public - ceux-ci offrent déjà un service de première ligne.
Comme vous le savez, il y a plusieurs années, on a revu la loi sur l'aide juridique qui est censée, elle aussi, avoir créé de nouveaux organes. Dans chaque arrondissement - et je veux aussi montrer qu'il est peut-être possible de faire bouger les structures et de mieux les utiliser - il y a une commission d'aide juridique dont la mission principale est de voir si l'offre et la demande de première ligne en matière de justice sont satisfaites sur le terrain.
Il faut rassembler tous les acteurs qu'il s'agisse des juges de paix, des CPAS ou des associations privées pour qu'ils vérifient si la demande est bien rencontrée et cela, en liaison avec les parquets. Cela se fait-il dans tous vos arrondissements ? Il serait intéressant que vous interrogiez vos CPAS par exemple pour savoir s'ils font partie de la commission d'aide juridique. Le législateur a voté cette loi il y a deux ans.
Enfin, j'ai été frappée, en écoutant les témoignages de cet après-midi, de constater que beaucoup d'entre vous avaient fort heureusement fait appel à des assistants de justice et à des services sociaux près les parquets. Même si cela paraît insuffisant, il faut tout de même rappeler que cela n'existait pas il y a dix ans. Le nombre d'assistants de justice est probablement encore insuffisant mais il est énorme par rapport au nombre d'assistants sociaux que l'on avait il y a dix ans. Je ne veux pas dire que tout est bien mais il faut reconnaître qu'on avance. J'ai l'impression que l'on souhaite créer des ombudsmen un peu partout : on peut en créer pour la Poste, pour les communes... beaucoup d'ombudsmen communaux apparaissent d'ailleurs. Mais je pense qu'il faut réfléchir à la fonction de l'ombudsman : s'il constitue un intermédiaire supplémentaire qui ne peut que ralentir la procédure, alors je pense qu'il vaut mieux essayer d'améliorer l'efficacité des structures existantes et en rester à l'interlocuteur premier. Pourquoi ne pas investir dans les assistants sociaux des parquets notamment plutôt que de créer un nouvel intermédiaire ? Je n'ai pas cité la commission des pétitions des Chambres législatives, il s'agit aussi d'un organe qui existe depuis toujours et qui reste peu ou mal employé. Il ne faut pas se limiter à un dialogue sur de nouvelles structures mais il faut améliorer les structures existantes, augmenter encore la compétence des agents qui y travaillent. Il faut peut-être augmenter les budgets mais le budget de la Justice sera toujours trop juste même si les ministres font tout ce qu'ils peuvent pour l'augmenter.

De heer Frans Lozie, senator. - Bijeenkomsten zoals deze zijn van belang. De afstand van de burger tot de parlementsleden is in België kort in vergelijking met onze buurlanden. Iedereen kent het adres en telefoonnummer van de parlementsleden en kan hen bij het nekvel grijpen als er iets verkeerd loopt.
We hebben daarnet een getuigenis gehoord over recente feiten in de regio van Charleroi. Het is zeer frustrerend dit te horen omdat in een vorige legislatuur, nu reeds enkele jaren geleden, in het eerste rapport van de commissie die de problemen rond verdwenen en vermoorde kinderen heeft bestudeerd, de problemen in Charleroi werden aangeduid. We hebben reeds herhaaldelijk gesteld dat de situatie in Charleroi ten gronde moet worden aangepakt.
Wij jagen de minister van Justitie geregeld op om stappen te zetten, wat hij dan ook doet. Door de getuigenis van vandaag hebben we kunnen vaststellen dat de initiatieven om een situatie gezond te maken, geen voldoening geven, zelfs niet vijf jaar nadat de problemen werden vastgesteld. Deze directe getuigenissen zijn absoluut noodzakelijk om de parlementsleden ervoor te blijven motiveren dat de zaken die ze beslissen ook worden uitgevoerd. De heer Malmendier heeft reeds gezegd dat het soms een lange weg is eer een initiatief door de Kamers wordt goedgekeurd en uiteindelijk uitvoering krijgt. Het is des te meer frustrerend om achteraf te moeten vaststellen dat de uitvoering op het terrein te traag verloopt. De getuigenis is het zoveelste signaal, niet alleen voor ons, maar ook voor de justitiële wereld, dat het hoog tijd wordt dat op het terrein drastische veranderingen plaatsvinden. Er gebeuren op meerdere plaatsen inspanningen en veranderingen, maar de getuigenissen van vandaag tonen eens te meer aan dat die op sommige plaatsen onaanvaardbaar traag verlopen.
Voor het overige sluit ik me aan bij de vorige sprekers.

M. Frans Lozie, sénateur. - Le témoignage que nous avons entendu au sujet de faits qui se sont produits récemment dans la région de Charleroi est d'autant plus frustrant que le premier rapport de la commission sur les enfants disparus et assassinés avait déjà mis en évidence, il y a quelques années, les problèmes existant à Charleroi. Nous incitons régulièrement le ministre à prendre des mesures. Ce témoignage montre que les initiatives prises ne sont pas suffisantes et doit motiver davantage encore les parlementaires à exiger que les décisions prises par le Parlement soient appliquées. M. Malmendier a souligné combien le laps de temps qui s'écoule entre le vote d'un texte par le Parlement et celui de sa mise en application peut être long. Il est encore plus frustrant de devoir constater que, sur le terrain, les choses ne progressent que très lentement. Ce témoignage prouve qu'il est grand temps de procéder à de profonds changements là ou ils s'avèrent plus que nécessaires.
Pour le reste, je me rallie aux propos des intervenants précédents.

Mevrouw Muriel Soyeur. - De heer Lozie had het over Charleroi. Ik vraag me af wat we daar moeten doen. Men kan er niet meer vrij rondlopen. Niemand durft er nog buiten te komen, noch overdag, noch 's nachts. Luister naar de handelaars. In de pers zijn artikelen verschenen waarin werd gesteld dat het genoeg was. Andere artikelen gingen over de car-jackings en het veelvuldige geweld in Charleroi. Ik ben hier omdat ik deze problemen onder de aandacht heb gebracht. Ik wens dan ook de journalist van Ciné Revue, waarop ik een beroep heb gedaan, te bedanken. Ik heb de heer Verwilghen brieven gestuurd. Ik weet niet of hij zich mij nog herinnert. Ik ben Muriel Soyeur. Ik werk bij de TEC van Charleroi. Naar aanleiding van mijn brieven ben ik bij de GP moeten komen. Het Justitiepaleis van Charleroi loopt achter op de gebeurtenissen. Het is veel te laks geweest. De overheden zijn de toestand niet meer meester. Degene die mij heeft aangerand, zei me dat ze hem toch niet kunnen raken. Dat is vreselijk en het is niet de eerste keer dat wij, chauffeurs, burgers, handelaars, iets dergelijks horen zeggen. Wat moeten we hieruit besluiten?
Ondanks de Dutroux-affaire blijft het geweld maar toenemen, ook al wordt het tegendeel beweerd. Ik werk al anderhalf jaar op de bussen. Ik heb al gezegd aan welke ziekten ik sindsdien lijd. Op de bus word ik dagelijks geconfronteerd met jongeren die zich drogeren, de bus in brand steken, die cutters en traangasbommen bij zich hebben. De politie weet dit. Toen ik werd aangevallen, waren de rijkswachters op tijd. Eén van mijn aanranders had via zijn GSM mensen opgebeld om mij te komen doden. Wat als de rijkswachters niet op tijd waren gekomen? Ze kunnen niet overal tegelijk zijn want in Charleroi gebeurt er zoveel. Ze zijn met te weinig en balen van hun werk. Voor mij heeft de rijkswacht van Châtelineau schitterend werk geleverd. Toen ik de aanranders vroeg waarom ze mij viseerden, was het antwoord dat ik durfde in te gaan tegen de wetten die zij zelf hadden gesteld.
Waar is Justitie? Men zou gaan denken dat zelfs de magistraten schrik hebben van de criminelen. Het wordt tijd om hier iets aan te doen. Ik heb zelf drie kinderen. Ik zou ze nooit op een bus zetten.

Mme Muriel Soyeur. - Je viens d'écouter ce que M. Lozie vient de dire à propos de Charleroi. Au vu de ce que nous vivons à Charleroi, je me demande ce qu'on va faire. On ne peut plus se promener librement à Charleroi. On n'ose pas sortir, ni le jour ni la nuit. Allez écouter ce que les commerçants ont à dire. Des articles sont parus dans la presse dont un intitulé « Maintenant, ça suffit ! » dans la Nouvelle Gazette. D'autres articles sont consacrés aux car-jackings, au taux de violence à Charleroi. Tout cela a été révélé dans la presse. Si je suis arrivée ici aujourd'hui, c'est parce que j'ai médiatisé tous ces problèmes. C'était ma seule solution. Je dois remercier le journaliste de Ciné Revue à qui j'avais fait appel. J'ai envoyé un courrier à M. Verwilghen. Je ne sais pas si vous vous souvenez de moi. Je suis Madame Soyeur. Je travaille aux TEC Charleroi. J'ai été appelée à la PJ suite au courrier que je vous ai envoyé. Le palais de Justice de Charleroi est dépassé par les événements. Il a été beaucoup trop laxiste. Les autorités sont tellement dépassées qu'elles ne font même plus la loi. La personne qui m'a agressée dernièrement m'a dit : « De toute façon, on ne sait pas nous atteindre ». C'est horrible et ce n'est pas la première fois que nous, chauffeurs, citoyens, commerçants, entendons dire une chose pareille. Que doit-on déduire de tout cela ?
Il y a eu l'affaire Dutroux. Malgré cela, le taux de violence ne fait qu'augmenter. On prétend le contraire mais c'est faux. Venez vivre à Charleroi ! Moi, je travaille dans les bus depuis un an et demi. J'ai expliqué le nombre de maladies dont je souffre depuis. Dans les bus, on rencontre tous les jours des jeunes qui se droguent, qui mettent le feu aux bus, qui ont des cutters, des bombes lacrymogènes. La police sait tout cela. Les gendarmes qui sont intervenus au moment de mon agression sont arrivés à temps. En effet, un des agresseurs à côté de moi avait appelé par téléphone des personnes pour venir me descendre sur place. Celles-ci arrivaient en voiture derrière le bus. Imaginez ce qui serait arrivé si la gendarmerie avait traîné un peu plus. En effet, les gendarmes ne peuvent pas être partout en même temps car il y a trop d'événements qui se passent à Charleroi. Il n'y a pas assez d'effectifs. Même les gendarmes sont dégoûtés de leur métier. Pour moi, la gendarmerie de Châtelineau a effectué un boulot magnifique. Quand j'avais besoin de savoir pourquoi ces gens s'acharnaient sur moi, tout ce qu'ils pouvaient en dire, c'est que ces gens appliquent leur loi à eux alors que moi, j'avais osé me mettre en travers de leur loi.
Où est la Justice ? On va finir par croire que même les magistrats ont peur des criminels. Il serait peut-être temps de remédier à cela. Pensez qu'il y a des enfants qui vont à l'école. J'ai trois enfants. Je ne les mettrai jamais dans un bus, croyez-moi.

De voorzitter. - Ik ken gelijkaardige getuigenissen. Net als veel andere slachtoffers heeft mevrouw Soyeur de raad gekregen te verhuizen. Als enerzijds hulp- en bijstandsdiensten worden opgericht, maar anderzijds een deel van de slachtoffers niet wordt erkend, zal niet veel worden opgelost. Ook hier moeten vragen worden gesteld en oplossingen worden gezocht. De minister kan wellicht een antwoord geven.

M. le président. - Vous nous avez apporté un témoignage de terrain. J'en ai d'autres du même type. À Mme Soyeur aussi, on a conseillé de déménager. C'est également ce que l'on a suggéré à d'autres victimes. Si l'on met en place des services d'aide et de soutien mais que, d'un autre côté, on nie une partie des victimes, pas grand-chose ne sera résolu. Il est vrai que là également, sur le plan des moyens d'intervention, il y a matière à réflexion : on doit se poser des questions et trouver des solutions. Mais monsieur le ministre, ici présent, va pouvoir nous répondre.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - U beseft dat ik als minister van Justitie niet in een individueel dossier kan optreden. Ik neem akte van de getuigenis van mevrouw Soyeur. Wel is het zo dat de gerechtelijke overheden van Charleroi zich perfect bewust zijn van de problemen in hun arrondissement en dat ze niet bij de pakken blijven zitten.
Drie weken geleden werd op vraag van parlementsleden uit Charleroi op mijn kabinet een vergadering belegd met de procureur-generaal, de procureur des Konings, de DIRJU en de politiediensten van Charleroi. Er is een dubbel probleem: er is veel criminaliteit in Charleroi en de politiediensten klagen over een gebrek aan manschappen. De minister van Binnenlandse Zaken en ikzelf hebben maatregelen genomen om middelen vrij te maken voor deze politiediensten en de gerechtelijke diensten. Het aantal magistraten dat zich met de zaken in Charleroi bezighoudt is de afgelopen tien jaar verdubbeld. Wij hebben getracht het tekort aan personeel op te vullen met parketjuristen. Dit is slechts een tijdelijke oplossing. Er dringen zich structurele maatregelen op.
Ik heb vastgesteld dat zowel de procureur des Konings, de procureur-generaal als de politiediensten van dit dossier werk willen maken.
Er is dus goede wil aanwezig bij de mensen van het terrein. De personen die verantwoordelijkheid dragen beschikken over de nodige capaciteiten. Charleroi kan dus binnen een redelijke termijn in positieve zin evolueren.
Naar aanleiding van een ontmoeting met slachtoffers van een andere grote zaak werd een werkgroep opgericht die permanent naar vooruitgang op dit vlak streeft.

M. Marc Verwilghen, ministre de la Justice. - Monsieur le président, vous pouvez vous imaginer qu'il est impossible, pour un ministre de la Justice, d'intervenir dans une affaire individuelle. Je prends note du témoignage de madame. Je voudrais quand même vous dire que les instances judiciaires de Charleroi, qui se rendent parfaitement compte des problèmes qui se posent dans leur arrondissement judiciaire ne sont pas restées clouées sur leur chaise.
Je vous en donne un exemple : il y a trois semaines, une réunion a eu lieu à mon cabinet à la demande des parlementaires réunis de Charleroi, avec le procureur général, le procureur du Roi, le DIRJU et les services de police de Charleroi. Il se pose en effet un double problème : la criminalité est importante à Charleroi, il faut le reconnaître, et les services de police, plus particulièrement ceux qui travaillent sur le volet judiciaire en voie de restructuration se plaignent d'un manque d'effectifs. Depuis lors, le ministre de l'Intérieur chargé des services de police et moi-même avons entrepris certaines démarches pour que les moyens qui doivent être attribués à ce service de police et aux services judiciaires soient dégagés. J'ai pu constater que, par exemple, le noyau de magistrats qui, depuis une dizaine d'années, s'occupe des affaires à Charleroi a presque doublé.
Par ailleurs, je constate qu'il y a encore une pénurie que nous avons cherché à combler en envoyant des juristes de parquet. Cela ne suffit pas ; il ne s'agit que d'une solution temporaire. Il faut des mesures structurelles.
Croyez-moi, madame, j'ai pu constater, tant chez le procureur du Roi que chez le procureur général ou les services de police, la volonté d'aboutir dans ce dossier et d'éviter que Charleroi se trouve à cette place plutôt lamentable, en tête de peloton, alors que c'est justement cette position qu'il faut éviter à tout prix.
J'ai pourtant l'impression que la bonne volonté des hommes de terrain est présente. J'ai également la certitude que les personnes qui doivent prendre des responsabilités ont en tout cas les qualités requises. Je puis dès lors m'imaginer que, dans un laps de temps qui me semble plutôt réaliste, il sera possible d'éviter que Charleroi conserve cette position.
Au moment où j'ai rencontré les victimes d'une autre grande affaire, je me suis rendu sur place et j'ai pu avoir un entretien qui a été suivi d'un second à mon cabinet. Depuis lors, un groupe de travail essaie en permanence de progresser sur ce point.

Mevr. Cécile Henrotay. - Ik was van plan in te gaan op de woorden van mevrouw de senator, maar na de woorden van mevrouw Soyeur aarzel ik. Ik verontschuldig mij dan ook bij haar mochten mijn uitlatingen de hare doorkruisen.
Er bestaan op lokaal niveau reeds veel diensten voor slachtofferhulp zoals de maatschappelijke werkers in de IPZ's, de OCMW's en de diensten voor slachtofferhulp. De gewone burger weet niet echt wat deze diensten doen. Dat is nochtans belangrijk omdat de sociale assistenten van respectievelijk een OCMW, het parket of de politie niet dezelfde rol hebben. Ze zijn complementair. De banden tussen hen moeten worden verstevigd.

Mme Cécile Henrotay. - Avant l'intervention de Mme Soyeur, j'avais envie de prendre la parole dans le prolongement des propos de madame la sénatrice. Mais je me sens tellement petite après cette intervention si poignante que j'ai scrupule à le faire. Vous m'excuserez donc, madame Soyeur, si mes propos tranchent par rapport aux vôtres.
À la suite de ce que Mme la sénatrice a expliqué tout à l'heure, je dois dire qu'il existe déjà de très nombreux services au niveau local pour assister les victimes. Ceux-ci vont des BAV, des travailleurs sociaux des ZIP, aux CPAS et aux services d'aide aux victimes, etc. Il me semble que monsieur Tout-le-monde ne connaît pas vraiment le rôle de ces services. Or, il est vraiment primordial que la population connaisse le rôle des différentes personnes car une assistante sociale d'un CPAS, une assistante sociale de parquet et une assistante sociale de police ne remplissent pas le même rôle. Elles sont complémentaires. Je pense qu'il est très important que chacun puisse connaître le rôle respectif de ces services et personnes et que des liens soient tissés dans l'intérêt de la victime.

De voorzitter. - U heeft volkomen gelijk. Er moeten middelen worden gevonden om die banden te verstevigen en de diensten bekend te maken.

M. le président. - Je crois que vous avez parfaitement raison. Il faut bien sûr trouver les moyens de tisser ces liens et de faire connaître les services.

Mevr. Cécile Henrotay. - Alle maatschappelijke werkers die hetzelfde type van slachtoffers ontmoeten komen in de arrondissementsraad samen. Daar komen de gebreken aan het licht en worden middelen gezocht om eraan te verhelpen.

Mme Cécile Henrotay. - C'est au niveau du conseil d'arrondissement que se rassemblent les travailleurs sociaux qui sont amenés à rencontrer le même type de victimes. Comme je l'ai expliqué tout à l'heure, c'est là qu'on voit les failles et qu'on essaie de trouver les moyens d'y remédier.

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - Ik behoor tot een generatie van juristen die, toen ze 25 jaar geleden afstudeerden aan de universiteit, gevormd waren om kennis te nemen van strafprocedures waarbij naast de rol van de dader en het openbaar ministerie ook een rol was toebedeeld aan de burgerlijke partij. Het begrip "slachtoffer" werd ons niet bijgebracht. We konden hun bestaan wel vermoeden omdat we in staat waren om ons een beeld te vormen van de evolutie van de maatschappij.
Professor Franchimont heeft er vanmorgen op gewezen dat het vrij lang heeft geduurd voor men tot het besef kwam dat er in een rechtszaak ook een benadeelde partij bestond, die bovendien ook rechten had. Ook professor Bekaert, een van mijn leermeesters, heeft mijn aandacht hierop gevestigd.
De wereld van de wetgevende en van de uitvoerende macht heeft het bestaan van het slachtoffer pas later ontdekt. Het zou duren tot 1992, wanneer men in de onderzoekscommissie Mensenhandel het slachtoffer niet langer kon negeren. Merkwaardig genoeg zette deze tendens zich voort in andere onderzoekscommissies, zoals de onderzoekscommissie Bende van Nijvel-bis of de onderzoekscommissie Vermoorde en Vermiste Kinderen.
Tussen 1985 en nu hield het grootste deel van de parlementaire onderzoekscommissies zich bezig met problemen omtrent de werking van bepaalde diensten binnen de politie of de justitie. Konrad Adenauer zei ooit dat men, wanneer men voor een onoplosbaar maatschappelijk probleem staat, een parlementaire onderzoekscommissie moet oprichten omdat dit de enige mogelijkheid is om alle betrokken partijen in een zinvol debat te horen en een balans op te maken met aan de negatieve kant de tekortkomingen en de eventuele verantwoordelijkheden en aan de positieve kant de aanbevelingen om een herhaling van hetzelfde probleem te vermijden.
Het is nu ruim vier jaar geleden dat de parlementaire onderzoekscommissie Vermiste en Vermoorde Kinderen haar aanbevelingen heeft geformuleerd met betrekking tot de positie van het slachtoffer in ons Belgisch rechtssysteem. Het mag gezegd dat er reeds heel wat is veranderd in het voordeel van de slachtoffers, maar ik voeg er onmiddellijk en met veel overtuiging aan toe dat er nog hard aan de weg moet worden getimmerd om de slachtoffers te geven waarop ze recht hebben.
De voorbije jaren is terecht heel wat aandacht besteed aan de positie van het slachtoffer op het justitiële vlak. De talrijke initiatieven hebben ongetwijfeld een vooruitgang teweeggebracht, maar hebben misschien nog niet opgeleverd wat we zouden willen.
De slachtoffers worden in de verschillende stadia van de procedure soms nog altijd verwaarloosd. Zowel bij het vooronderzoek, de aangifte, het gerechtelijk onderzoek, de behandeling ten gronde en zelfs de strafuitvoering kan er nog heel wat worden verbeterd.
De middelen en de mensen die thans ter beschikking staan, zijn een duidelijk bewijs dat we erop vooruitgaan. Na het debat en de getuigenissen van vandaag blijkt echter dat er nog iets ontbreekt, namelijk de fundamentele mentaliteitswijziging om de maatregelen toe te passen die we hebben gecreëerd om de rechten van de slachtoffers te vrijwaren.
Gezien de achteruitstelling die slachtoffers doorgaans terecht of ten onrechte ervaren, is de verleiding groot om hun belangen op de voorgrond te plaatsen.
Het kan evenwel niet de bedoeling zijn om van een vergeldend strafrecht, dat enkel rekening houdt met de dader, te evolueren naar een uitsluitend slachtoffergericht recht. Misschien is een dergelijke visie voor slachtoffers op het eerste gezicht onbegrijpelijk. We moeten streven naar een evenwicht tussen de belangen van de partijen die bij een proces betrokken zijn: de dader, het slachtoffer en de maatschappij. Tussen deze partijen moet een perfecte verhouding bestaan, waarbij geen enkele ervan een dominante rol vervult. In de huidige situatie speelt de dader met zijn "heilige" rechten op verdediging nog steeds een te dominante rol. De rechten van het slachtoffer en van de maatschappij zijn minstens zo heilig. Daarom kies ik in mijn strafrechtelijk en penitentiair beleid resoluut voor een andere aanpak, die ik het herstelrecht noem. Werken aan herstelrecht betekent in deze visie streven naar een evenwicht en naar het herstellen van het toegebrachte leed, en naar preventie en beperking van de schade.
Criminaliteit is veeleer een schending van de rechten van mensen en van relaties dan een zuivere overtreding van de rechtsnormen. De betrokken partijen, namelijk het slachtoffer, de dader en de samenleving, moeten in de gelegenheid worden gesteld een herstel van de aangerichte schade en van de verstoorde relaties te bekomen. Dan pas kan er een evenwicht tussen de verschillende belangen worden bereikt. Deze vorm van gerechtigheid is noodzakelijk voor het herstel van de schade in de echte zin van het woord. Dat is een van de redenen waarom ik het herstelrecht via het federaal veiligheidsplan en via de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissies, die zich op de rechten van de slachtoffers hebben geconcentreerd, verder probeer uit te voeren en te verfijnen. Centraal hierbij staat een doelmatig en gecoördineerd beleid inzake slachtofferzorg, coördinatie en overleg tussen de verschillende betrokken instanties, wat overlappingen zal uitsluiten en een beter functioneren mogelijk moet maken.

M. Marc Verwilghen, ministre de la Justice. - J'appartiens à une génération de juristes formés à la procédure pénale dans laquelle, outre l'auteur des faits et le ministère public, la partie civile joue également un rôle, mais sans qu'il y soit question de la notion de « victime ».
Ce matin, le professeur Franchimont a souligné qu'il a fallu bien du temps avant que l'on ne prenne conscience du fait que, dans un procès, il y a aussi une partie lésée qui, de surcroît, a des droits. L'un de mes professeurs, M. Bekaert, avait également attiré mon attention sur ce point.
Le monde des pouvoirs législatif et exécutif n'a découvert la notion de victime que beaucoup plus tard. En 1992, à l'occasion de la commission d'enquête sur la traite des êtres humains, on a cessé d'ignorer la victime.
De 1985 à aujourd'hui, les travaux de la plupart des commissions d'enquête parlementaires ont porté sur les problèmes concernant le fonctionnement de certains services de police ou de justice. Comme l'a dit Konrad Adenauer, lorsqu'on est confronté à un problème de société insoluble, il faut créer une commission d'enquête parlementaire parce qu'elle constitue la seule possibilité d'entendre toutes les parties dans un débat utile et de dresser le bilan comportant d'une part, la liste des manquements et des responsabilités et, d'autre part, des recommandations afin d'éviter une répétition des mêmes problèmes.
Il y a déjà plus de quatre ans que la commission d'enquête parlementaire sur les enfants disparus et assassinés a formulé ses recommandations concernant la position de la victime dans le système juridique belge. Depuis, bien des choses ont changé en faveur des victimes auxquelles on accorde désormais une attention particulière, mais il reste encore beaucoup à faire pour qu'elles obtiennent ce à quoi elles ont droit. Aux différents stades de la procédure, les victimes sont en effet encore trop souvent négligées.
Les moyens et le personnel mis à la disposition démontrent clairement que nous progressons. Cependant, comme le prouvent les témoignages, il faudrait encore un changement fondamental de mentalité qui se traduirait par l'application des mesures prévues pour garantir les droits des victimes.
Étant donné le sentiment de délaissement qui s'empare à tort ou à raison des victimes, la tentation est grande de faire primer leurs intérêts.
Il ne peut toutefois être question de passer d'une justice commutative ne tenant compte que de l'auteur des faits, à une justice ne tenant compte que des victimes. Pour les victimes, cette vision est peut-être incompréhensible à première vue. Nous devons nous efforcer d'équilibrer les intérêts des parties impliquées dans un procès : l'inculpé, la victime et la société. Il doit exister entre ces parties un rapport parfait. Aucune ne peut jouer un rôle dominant. Dans la situation actuelle, l'inculpé joue encore un rôle trop dominant à cause des droits « sacrés » de la défense. Les droits de la victime et de la société sont au moins aussi sacrés. C'est pourquoi ma politique pénale et pénitentiaire est résolument tournée vers une autre approche que j'appelle le droit de réparation. Celui-ci vise à réparer les souffrances subies ainsi qu'à prévenir et limiter les dommages.
La criminalité est plus une violation des droits de l'homme et des relations qu'une simple infraction aux normes juridiques. Les parties impliquées, c'est-à-dire la victime, l'inculpé et la société, doivent avoir la possibilité de bénéficier de la réparation des dommages causés et des relations brisées. C'est seulement à partir de ce moment qu'il devient possible d'équilibrer les différents intérêts. Cette forme de justice est indispensable pour la réparation du dommage au sens propre du terme. C'est une des raisons pour lesquelles j'essaie d'appliquer et d'affiner le droit de réparation au moyen du plan fédéral de sécurité et des recommandations des commissions d'enquête parlementaires qui se sont concentrées sur les droits des victimes. L'objectif central est de mener une politique efficace et coordonnée en matière d'aide aux victimes, de coordination et de concertation entre les instances concernées, ce qui permettra d'éviter les doubles emplois et de mieux fonctionner.

De rechten van de slachtoffers moeten even zwaar doorwegen als de rechten van de beklaagde of de veroordeelde. Beide categorieën moeten correct worden behandeld. Het slachtoffer moet informatie kunnen krijgen en geven en recht hebben op rechtsbijstand, schadeloosstelling, sociale, psychische en medische bijstand en op bescherming van zijn fysieke persoon en zijn privé-leven. Vooral dit laatste aspect wordt in de wetgeving soms vergeten.
Door een effectieve invulling van de rechten van slachtoffers zullen de ordediensten het vertrouwen van de burger in de instellingen herstellen, wat het algemeen normbesef ten goede zal komen.
Sinds mijn aantreden als minister van Justitie werden systematisch fundamentele wijzigingen aangebracht. Ik heb mij hierbij gebaseerd op de talrijke en uitstekende aanbevelingen van de magistratuur, de diensten voor slachtofferonthaal, het nationaal forum voor slachtofferbeleid en de vele verenigingen voor slachtoffers waarmee mijn medewerkers en ikzelf regelmatig overleggen. De informatie en de aanbevelingen van deze verenigingen zijn van onschatbare waarde bij de ontwikkeling van de slachtofferhulp en om onze justitie een menselijke dimensie te geven. Ook al was het niet altijd onmiddellijk merkbaar, de afgelopen twee jaar werden veel projecten voor slachtoffers gerealiseerd. Ik geef enkele voorbeelden.
Afgelopen jaar werden in de strafinrichtingen 28 consulenten voor hersteljustitie aangeworven. Zij moeten de detentie op het herstel richten en toezien op de toepassing van de maatregelen die willen voorkomen dat de gedetineerde zijn slachtoffer tijdens zijn detentie lastig valt.
De bevoegdheden en de werking van de commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden zullen worden uitgebreid en geoptimaliseerd. Mevrouw Delesie, voorzitter van de commissie, heeft u waarschijnlijk verteld dat daarover een wetsontwerp wordt voorbereid. Verder is de ratificatieprocedure van Europees verdrag nr. 116 met betrekking tot de schadeloosstelling van slachtoffers afgerond. Er wordt aldus een wettelijk kader gecreëerd voor de schadeloosstelling van Belgische slachtoffers van een opzettelijk geweldmisdrijf in één van de lidstaten bij dit verdrag. Een voorontwerp van wet betreffende de versterking van de controle op veroordeelden die de gevangenis verlaten, de verbetering van het statuut van de slachtoffers bij vrijlating van de dader en de optimalisering van de capaciteit van de strafinstellingen, ligt nu voor advies bij de Raad van State. Momenteel worden slechts bepaalde slachtoffers gehoord wanneer de dader voor de commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling moet verschijnen. Dat heeft spijtige gevolgen. Zo wordt een slachtoffer pas ingelicht als de dader voorwaardelijk vrijkomt. Het gebeurt echter vaak dat het slachtoffer onverwacht wordt geconfronteerd met de dader wanneer deze laatste geniet van penitentiair verlof, een regime van halve vrijheid of elektronisch toezicht.
Dit brengt me bij een tweede lacune. Sommige slachtoffers mogen informatie verstrekken en kunnen ook worden geïnformeerd wanneer de dader in vrijheid wordt gesteld. Ze kunnen hun rechten echter nooit uitoefenen omdat de dader voorlopig, en niet voorwaardelijk, vrijkomt. Het wetsontwerp wil ook voor deze situatie een oplossing bieden.

J'estime que les droits des victimes doivent être mis sur le même pied que ceux de l'inculpé et du condamné, et qu'il doit y avoir un traitement correct dans les deux cas. Cela signifie pour la victime le droit d'obtenir et de donner des informations, l'aide juridique, la réparation du dommage, l'accompagnement social, psychique, médical le cas échéant, leur protection physique et celle de leur vie privée. Ce dernier aspect des choses est souvent absent dans la législation.
En concrétisant effectivement les droits de la victime, les forces de l'ordre contribueront à restaurer la confiance du citoyen dans les institutions, ce qui sera en outre bénéfique pour le sens général de la norme.
Depuis que je suis ministre de la Justice, un certain nombre de changements fondamentaux ont été apportés de manière systématique. Pour ce faire, je me suis toujours inspiré des nombreuses et excellentes recommandations de la magistrature, des services chargés de l'accueil des victimes, du forum national pour une politique en faveur des victimes et surtout des nombreuses associations pour les victimes avec lesquelles mes collaborateurs et moi-même nous nous concertons régulièrement. Les informations et les recommandations de ces associations sont d'une valeur inestimable pour développer l'aide aux victimes et donner une dimension humaine à notre justice. Bien qu'ils n'aient pas toujours été immédiatement perceptibles, plusieurs projets ont été réalisés en faveur des victimes depuis deux ans. Je vous donne quelques exemples.
L'année dernière, 28 consultants de justice réparatrice ont été recrutés au sein des établissements pénitentiaires. Ils doivent axer la détention sur la réparation et veiller à l'application de certaines mesures visant à éviter que le détenu nuise à sa victime pendant sa détention.
En ce qui concerne l'aide financière aux victimes d'actes de violence, la compétence et le fonctionnement de la commission d'aide aux victimes d'actes intentionnels de violence seront élargis et optimalisés. À cet égard, un projet de loi est actuellement en préparation. Mme Delesie, présidente de la commission, vous en a probablement informé. En outre, la procédure de ratification du traité européen numéro 116 concernant l'indemnisation des victimes est terminée. Un cadre légal est ainsi créé pour l'indemnisation des belges victimes d'un acte intentionnel de violence dans l'un des États partie au traité.
Un avant-projet de loi relatif au renforcement du contrôle des détenus condamnés qui quittent la prison, à l'amélioration du statut de la victime en cas de libération de l'auteur des faits, et à l'optimisation de la capacité pénitentiaire est actuellement soumis au Conseil d'État. À ce jour, seules certaines victimes sont consultées lorsque l'auteur de l'infraction doit comparaître devant la commission de libération conditionnelle. Cela engendre des situations regrettables. Ainsi, une victime ne sera informée qu'au moment où l'auteur est libéré sous condition. Toutefois, il n'est pas rare qu'une victime soit confrontée à l'improviste à l'auteur de l'infraction lorsque celui-ci bénéficie par exemple d'un congé pénitentiaire ou du régime de semi-liberté ou encore d'une mesure de surveillance électronique.
Deuxième lacune : certaines victimes sont pour l'instant autorisées à fournir des informations et peuvent actuellement être informées de la mise en liberté de l'auteur de l'infraction mais elles ne pourront jamais exercer leurs droits étant donné que ce dernier sera libéré provisoirement et non conditionnellement. Le projet doit également remédier à ce type de situation.

Er zijn ook een aantal ministeriële richtlijnen in voorbereiding.
De positie van het slachtoffer in de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling is een vierde voorbeeld dat ik u wil geven. Het principe van de inspraak trachten we ook in andere vormen van invrijheidstelling in te voeren.
Met de richtlijnen over de audiovisuele opname van het verhoor van de minderjarige slachtoffers of van getuigen van misdrijven willen we een houvast bieden aan de magistraten en de politiediensten zodat ze weten hoe ze dit instrument moeten hanteren. Deze richtlijnen vloeien voort uit de wet van 28 november 2000 op de strafrechtelijke bescherming van de minderjarigen die betrekking heeft op alle zaken waar personen van minder dan 18 jaar bij betrokken zijn. Als de wetgever ooit één antwoord heeft gegeven op wat ons in 1996 is overkomen, dan is het deze wet. Hij hield daarbij rekening met de aanbevelingen van de verschillende onderzoekscommissies. Men zal in de toekomst vanzelfsprekend nog meer van dit middel gebruik moeten maken.
Wanneer de wet op de anonieme getuigen zal zijn goedgekeurd en er een wetsontwerp komt over de bedreigde getuige, zullen de audiovisuele middelen het mogelijk maken een groot deel van de secundaire victimisatie uit te sluiten. Het slachtoffer zal niet langer bang hoeven te zijn nog eens met de dader te worden geconfronteerd, omdat zijn getuigenis wordt opgenomen en zowel door de onderzoeksgerechten als door de bodemrechter kan worden gebruikt.
Vervolgens wordt nog een aantal bestaande ministeriële richtlijnen geëvalueerd en geactualiseerd. Ik denk aan de richtlijn over het slachtofferonthaal op de parketten en de rechtbanken. Dankzij de evaluatie zullen we die richtlijn kunnen verfijnen. Dat geldt ook voor de richtlijn met betrekking tot de opsporing van vermiste personen die op 15 september 1997 in werking trad. Na de evaluatie zal de richtlijn beter aangepast zijn aan het veldwerk.
De richtlijn betreffende de seksuele agressieset werd uitgevaardigd door de minister van Justitie om de regels van het gebruik van deze set te uniformiseren. Dit is van het grootste belang voor de slachtoffers. De richtlijn trad in werking op 1 maart 1999 en moest na één jaar toepassing worden geëvalueerd. Die evaluatie vindt op dit ogenblik plaats in samenwerking met het college van de procureurs-generaal, het Nationaal forum voor het slachtofferbeleid en de betrokken diensten. De eventuele aanpassingen zullen rekening houden met de bestaande juridische en praktische problemen. Het is mijn bedoeling de richtlijn tegen het begin van het volgende gerechtelijk jaar te actualiseren.
Een laatste richtlijn waarbij ik even wil stilstaan is deze betreffende het waardig afscheid nemen van de overledene ingeval van een interventie door de gerechtelijke overheden. In samenwerking met de minister van Binnenlandse Zaken hebben we een richtlijn inzake administratieve verzegelingen naar de gemeenten gestuurd. Ik heb mijn collega van Binnenlandse Zaken ook gevraagd samen een rondzendschrijven over de problematiek van het waardig afscheid nemen op te stellen.
Child Focus en de gerechtelijke instanties hebben een protocol tot regeling van samenwerking afgesloten. Met enige trots kan ik zeggen dat België tijdens zijn voorzitterschap van de Unie een netwerk wil tot stand brengen waarbij verschillende niet-gouvernementele organisaties die op dit terrein werkzaam zijn, informatie zullen uitwisselen. We vangen dan twee vliegen in één klap.
We buigen ons dan niet alleen over de problemen van vermiste kinderen maar ook van seksueel uitgebuite kinderen. Als België erin slaagt dit netwerk tot stand te brengen, zal ons land Child Focus, dat gegroeid is na de gebeurtenissen van 1996, met recht en reden naar de Europese Unie kunnen exporteren.
Inzake de coördinatie van het slachtofferbeleid hebben we nog veel werk voor de boeg. Het samenwerkingsakkoord met de Vlaamse Gemeenschap moet worden geëvalueerd. Het samenwerkingsakkoord tussen de federale staat en de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest is nog in voorbereiding.
Ten slotte moet ook onderzocht worden op welke manier het Nationaal forum voor het slachtofferbeleid een formeel statuut kan krijgen. Hiertoe werden al belangrijke stappen gezet. Het is ook onze bedoeling administratieve slachtoffercellen bij de parketten te installeren omdat deze pro-actief de slachtoffers van mogelijke misdrijven kunnen informeren. Op die manier kunnen we aan onze preventieve opdracht gestalte geven.

Plusieurs directives ministérielles sont en préparation.
Le quatrième exemple que je voudrais vous donner concerne la position de la victime dans la procédure de libération conditionnelle. Nous essayons de traduire le principe de participation dans d'autres formes de libération.
Par les directives relatives à l'enregistrement audiovisuel de l'audition des victimes mineures ou des témoins de délits, nous voulons donner des points de repère aux magistrats et aux services de police afin qu'ils sachent comment utiliser cet instrument. Ces directives découlent de la loi du 28 novembre 2000 sur la protection juridique des mineurs portant sur toutes les affaires impliquant des personnes de moins de 18 ans. S'il y a une loi qui découle des événements de 1996, c'est bien celle-ci. Le législateur a tenu compte des recommandations des différentes commissions d'enquête. À l'avenir, cet instrument sera de plus en plus souvent utilisé.
Lorsque l'on aura voté la loi sur les témoins anonymes et que nous aurons élaboré un projet de loi relatif aux témoins menacés, les moyens audiovisuels permettront d'éviter une grande partie de la victimisation secondaire. La victime ne devra plus craindre d'être une nouvelle fois confrontée à l'auteur des faits. En effet, son témoignage sera enregistré et pourra être utilisé tant par les juges d'instruction que par le juge ordinaire.
Plusieurs directives ministérielles sont en outre en cours d'évaluation et d'actualisation. Je pense à la directive relative à l'accueil des victimes dans les parquets et les tribunaux. Grâce à l'évaluation, nous pourrons affiner cette directive. C'est le cas également de la directive relative à la recherche des disparus, qui est entrée en vigueur le 15 septembre 1997. L'évaluation permettra de mieux adapter la directive au travail de terrain.
La directive relative au set contre les agressions sexuelles a été édictée par le ministre de la Justice pour uniformiser les règles d'usage de ce set. C'est capital pour les victimes. Cette directive est entrée en vigueur le 1er mars 1999 et devait être évaluée après un an d'application. Le collège des procureurs généraux, le Forum national de la politique d'aide aux victimes et les services concernés sont en train de procéder à cette évaluation. Les modifications éventuelles tiendront compte des problèmes juridiques et pratiques. J'ai l'intention d'actualiser la directive pour le début de la prochaine année judiciaire.
La dernière directive sur laquelle j'aimerais m'attarder concerne la dignité de l'adieu à la personne décédée après une intervention des autorités judiciaires. En collaboration avec le ministre de l'Intérieur, nous avons envoyé aux communes une directive relative à l'apposition des scellés judiciaires. J'ai également demandé à mon collègue de l'Intérieur de rédiger une circulaire concernant cette problématique.
Child Focus et les instances judiciaires ont conclu un protocole de règlement de la coopération. Je ne suis pas peu fier de pouvoir affirmer que pendant la présidence européenne, la Belgique entend mettre sur pied un réseau permettant aux organisations non gouvernementales présentes sur le terrain d'échanger des informations. Nous ferons ainsi d'une pierre deux coups.
Nous ne nous penchons pas uniquement sur le problème des enfants disparus mais aussi sur celui des enfants exploités sexuellement. Si la Belgique parvient à mettre sur pied ce réseau, elle pourra exporter à juste titre dans l'Union européenne Child Focus, qui a vu le jour après les événements de 1996.
Nous avons encore beaucoup d'efforts à accomplir en matière de coordination de la politique d'aide aux victimes. L'accord de coopération conclu avec la Communauté flamande doit faire l'objet d'une évaluation. L'accord de coopération entre l'État fédéral, la Communauté française et la Région wallonne est encore en préparation.
Enfin, il faut examiner comment accorder au Forum national de la politique d'aide aux victimes un statut formel. Nous avons déjà franchi des étapes importantes en ce sens. Nous avons l'intention d'installer des cellules administratives d'aide aux victimes dans les parquets afin qu'ils puissent informer de manière proactive les victimes de délits. C'est ainsi que nous donnerons forme à notre mission préventive.

Uit de gesprekken die ik met magistraten, justitieassistenten en de slachtoffers en verenigingen die hen vertegenwoordigen heb gevoerd, heb ik kunnen opmaken dat alle opdrachten zeer concreet moeten worden omschreven en dat er een praktische handleiding moet komen voor allen die bij de hoven en rechtbanken instaan voor het onthaal van slachtoffers. Tot op heden zijn die opdrachten nog niet in de dagelijkse praktijk vastgelegd. Nochtans worden de medewerkers van Justitie dagelijks geconfronteerd met slachtofferonthaal. Ik heb dan ook gevraagd een praktische handleiding op te stellen.
Deze normen en diensten garanderen een beter statuut voor het slachtoffer in de strafprocedure. De praktische gids zal ook heel nuttig zijn voor de justitieassistenten.
Samen met de VZW Ouders van verongelukte kinderen werd ook een informatiebrochure "Kinderen slachtoffer van het verkeer" opgesteld.
Ook de nieuwe brochure "Wanneer de dader achter tralies verdwijnt..." is beschikbaar.
De brochures "U bent slachtoffer" en "Financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden" werden helemaal herschreven.
Binnenkort zal een nieuwe versie van de brochure "Uw rechten als slachtoffer van een misdrijf" worden gepubliceerd. Bovendien zullen ook de brochures "Wat is slachtofferonthaal bij parket en rechtbank?" en "Het justitiehuis" worden vernieuwd.
Momenteel zijn er zeventien erkende verenigingen die slachtoffers bijstaan wanneer ze worden gehoord door een commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling of de commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.
Eind vorig jaar heb ik de administratie gevraagd een onderzoek te doen naar de wijze waarop in de autopsiezalen een laatste groet aan de overledenen kan worden gebracht. We hadden hierover terechte klachten ontvangen.
We willen een aantal onaanvaardbare situaties uit de wereld helpen en erop toezien dat de naaste familieleden op een waardige wijze een laatste groet kunnen brengen.
Dit onderzoek is afgerond en we zullen de betrokken centra vragen de nodige aanpassingen te doen.
Ik zal met mijn collega's, en met name met de minister van Financiën, contact opnemen om na te gaan of slachtoffers van misdrijven niet gratis een kopie van het dossier kunnen ontvangen. Het gaat niet op dat de daders een gratis kopie kunnen krijgen en dat de slachtoffers 35 frank per blad moeten betalen.
Ik heb de afgelopen twee jaar niet stilgezeten. Het deel van het federaal veiligheids- en detentieplan dat betrekking heeft op slachtoffers is grotendeels gerealiseerd of staat op het punt te worden gerealiseerd.
Ik weet dat er nog veel werk voor de boeg is. Ik wens dit werk samen met u en alle betrokken actoren voort te zetten zodat een wereld kan worden gecreëerd waarin slachtoffers van misdrijven krijgen waarop ze recht hebben.

Les entretiens que j'ai eus avec les magistrats des parquets, les assistants de justice et les victimes ou les organisations qui les représentent m'ont permis de constater qu'il était nécessaire de définir de manière très concrète toutes les missions et de mettre un manuel pratique à la disposition de toutes les personnes concernées par l'accueil des victimes au sein des cours et tribunaux. Jusqu'à présent, ces missions n'ont pas été définies concrètement dans la pratique journalière des différents collaborateurs de l'appareil judiciaire. Pourtant, ces derniers sont tous les jours concernés par l'accueil des victimes. Afin de remédier à ce problème, j'ai demandé que l'on rédige un guide pratique à l'intention de la magistrature, du personnel des tribunaux et des assistants de justice chargés de l'accueil des victimes. Ce guide doit servir de fil conducteur dans le paysage des normes et des services susceptibles de modifications. *
Ces normes et services garantissent un meilleur statut à la victime dans la procédure pénale. Ce guide pratique sera également très utile aux assistants de justice dans le cadre de leur formation et de leur fonction de sensibilisation journalière.
Une brochure d'information détaillée intitulée « Enfants victimes de la route » a été réalisée. L'ASBL Ouders van verongelukte kinderen est à l'origine de son contenu.
Par ailleurs, la nouvelle brochure « Quand l'auteur du délit disparaît derrière les barreaux » est également disponible.
Les brochures « Vous êtes victime » et « L'aide financière aux victimes d'actes intentionnels de violence » ont totalement été remaniés.
Une nouvelle version de la brochure détaillée « Vos droits en tant que victime d'infraction » sera bientôt prête à être publiée. De plus, une actualisation des brochures « Qu'est-ce que le service d'accueil des victimes au sein des parquets et tribunaux ? » et « La maison de justice » est également prévue.
À ce jour, dix-sept associations ont été agréées pour assister les victimes lorsqu'elles sont entendues par une commission de libération conditionnelle ou par la commission pour l'aide aux victimes d'actes intentionnels de violence.
À la fin de l'année dernière, j'ai demandé à l'administration de mener une enquête sur la situation actuelle des salles d'autopsie dans le cadre du dernier hommage à rendre aux défunts. Les proches se sont plaints à juste titre de celles-ci.
L'objectif est de remédier à un certain nombre de situations intolérables et de veiller à ce que les proches puissent rendre un dernier hommage aux défunts dans la dignité.
Cette enquête est à présent terminée et, sur la base de certaines normes minimales, il sera demandé aux centres concernés de procéder, s'il y a lieu, aux adaptations nécessaires.
Enfin, je contacterai prochainement mes collègues, notamment le ministre des Finances, afin de déterminer dans quelle mesure nous pouvons procurer gratuitement une copie du dossier aux victimes d'infractions. En effet, il n'est pas logique que les auteurs puissent disposer d'une copie gratuite alors que les victimes doivent payer plus de 35 francs par page.
Comme vous pouvez le constater, je ne suis pas resté inactif pendant ces deux dernières années. En ce qui concerne les victimes, le plan fédéral de sécurité et de politique pénitentiaire est en grande partie exécuté ou est en passe de l'être.
Je suis conscient qu'il reste beaucoup de travail à réaliser. Je souhaite dès lors expressément continuer à travailler conjointement avec vous et avec tous les acteurs concernés, afin de créer un monde dans lequel les victimes d'infraction reçoivent ce à quoi elles ont droit.

Ik wil afsluiten met een Amerikaanse uitdrukking die zeer goed weergeeft wat in een maatschappij moet gebeuren: "Justice must not only be done, it must be seen to be done." Die zichtbaarheidsfactor is belangrijk om iedereen in deze maatschappij met zijn instellingen te verzoenen en het vertrouwen in de instellingen te herstellen.

Je terminerai par une expression américaine qui exprime très bien la place que doit occuper la Justice dans la société : « Justice must not only be done, it must be seen to be done. » Ce facteur de visibilité est important pour réconcilier tous les acteurs de notre société avec les institutions et rétablir la confiance dans les institutions.

De voorzitter. - Ik dank u voor uw conclusies.
Ik zou hieraan een persoonlijk commentaar willen toevoegen. België mag trots zijn op de vooruitgang die het onder meer heeft geboekt inzake de verdwijning van kinderen en het recht van de slachtoffers. Dat heeft het te danken aan de mensen die zich daarvoor hebben ingezet nog vóór ze over de middelen ad hoc konden beschikken. Dankzij die mensen heeft de overheid deze problemen aangepakt.
Het colloquium van vandaag draagt bij tot deze ontwikkeling. De overheid, waarvan wij deel uitmaken, moet zich met deze problemen blijven bezighouden. België moet er ook in de toekomst trots op kunnen zijn dat het al heel wat meer dan andere landen heeft gerealiseerd. Een colloquium zoals dit zou in Rwanda bijvoorbeeld ondenkbaar zijn...
In België willen de burgers vooruitkomen. Deze wil kan en moet au sérieux worden genomen. Net als mijn collega's senatoren zal ik mij daarvoor inzetten.
Zelf hebt u blijk gegeven van grote aandacht voor het probleem van de burger tegenover de instellingen.
Ik dank alle sprekers en allen die onze werkzaamheden hebben bijgewoond. Velen hebben ze de hele dag lang gevolgd, van het begin tot het einde. Ik denk meer in het bijzonder aan procureur Visart de Bocarmé en professor Franchimont, die sinds vanochtend naar de verschillende sprekers luisteren. Beiden hebben ze al laten zien dat ze rekening kunnen houden met wat hier is gezegd.
Ik wens allen een behouden terugkeer.
Met pijn in het hart zie ik mevrouw Soyeur terugkeren naar haar probleem. De wetenschap dat haar belager een "karaktergestoorde geweldenaar" is, maakt het voor haar uiteraard moeilijk om rustig naar huis te gaan. (Applaus)

M. le président. - Je vous remercie pour vos conclusions.
Je souhaiterais y ajouter un commentaire personnel. Si nous pouvons être fiers des progrès accomplis, notamment en ce qui concerne les disparitions d'enfants et le droit des victimes, la Belgique le doit aux personnes qui se sont investies avant l'heure, avant d'avoir les moyens ad hoc, personnes grâce auxquelles le pouvoir en place a pris ces problèmes en considération.
Le colloque de ce jour contribue à cette évolution, à ce que le pouvoir, dont nous faisons tous partie, prenne les problèmes en compte et à ce que la Belgique puisse rester fière des avancées enregistrées, considérables par rapport à de nombreux autres pays du monde. Un tel colloque serait, par exemple, inimaginable au Rwanda...
Il existe, en Belgique, une volonté citoyenne d'avancer. Cette volonté, non seulement mérite d'être prise au sérieux, mais doit l'être. Je m'y attellerai, ainsi que mes collègues sénateurs.
Vous avez vous-même démontré votre sensibilité par rapport à la problématique du citoyen face à l'institution.
Je remercie tous les intervenants, toutes les personnes qui ont assisté à nos travaux. Beaucoup les ont suivis tout au long de la journée, du début jusqu'à la fin. Je pense tout particulièrement à M. le procureur Visart de Bocarmé et à M. le professeur Franchimont qui sont, depuis ce matin, à l'écoute des différents intervenants. Ils ont déjà tous deux démontré qu'ils savaient en tenir compte.
Je vous souhaite, à toutes et à tous, un bon retour. J'ai un petit pincement au coeur en pensant au retour de Mme Soyeur, qui repart vers son problème. Le fait de savoir que son agresseur est un « caractériel violent » n'est, en effet, pas de nature à favoriser un retour serein chez elle... (Applaudissements)

(De vergadering wordt gesloten om 18.25 uur.)

(La séance est levée à 18 h 25.)