5-64COM

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2010-2011

Affaires sociales

Mardi 3 mai 2011

Séance de l’après-midi

5-64COM

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2010-2011

Sociale Aangelegenheden

Dinsdag 3 mei 2011

Namiddagvergadering

Compte rendu provisoire

Non encore approuvé par les orateurs.
Ne pas citer sans mentionner la source.

Voorlopig verslag

Nog niet goedgekeurd door de sprekers.
Niet citeren zonder de bron te vermelden.

 

Sommaire

Inhoudsopgave

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le trouble déficitaire de l’attention avec hyperactivité et les dangers liés à l’abus de médicaments» (n° 5-473)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «la connaissance des langues des médecins urgentistes dans les hôpitaux bruxellois» (n° 5-478)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les faux médicaments» (n° 5-558)

Demande d’explications de M. Peter Van Rompuy à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les dépenses pour les soins de santé» (n° 5-559)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les abus sexuels commis par du personnel soignant» (n° 5-575)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le droit des enfants d’avoir des parents» (n° 5-624)

Demande d’explications de M. Jacques Brotchi à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le remboursement des mammographies» (n° 5-688)

Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «la composition du comité d’hygiène hospitalière» (n° 5-708)

Demande d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «l’activité du Conseil supérieur des volontaires» (n° 5-722)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les vaccinations obligatoires» (n° 5-728)

Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le refus de vaccination et les conséquences de l’acquittement et de la dispense de vaccination contre la poliomyélite, prononcés par le tribunal correctionnel de Tournai» (n° 5-734)

Demande d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «la fraude à la carte SIS» (n° 5-767)

Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «Impulseo II et l’avis de l’auditeur du Conseil d’État» (n° 5-772)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «la valorisation des médecins généralistes» (n° 5-795)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «ADHD en het overdadig en gevaarlijk medicatiegebruik» (nr. 5-473)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de talenkennis van spoedartsen in Brusselse ziekenhuizen» (nr. 5-478)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «valse geneesmiddelen» (nr. 5-558)

Vraag om uitleg van de heer Peter Van Rompuy aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de uitgaven voor de gezondheidszorg» (nr. 5-559)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «seksueel misbruik door hulpverleners» (nr. 5-575)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het recht van kinderen op ouders» (nr. 5-624)

Vraag om uitleg van de heer Jacques Brotchi aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de terugbetaling van mammografieën» (nr. 5-688)

Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de samenstelling van het comité voor ziekenhuishygiëne» (nr. 5-708)

Vraag om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de activiteiten van de Hoge Raad voor Vrijwilligers» (nr. 5-722)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de verplichte vaccinaties» (nr. 5-728)

Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de weigering van vaccinatie en de gevolgen van de vrijspraak en vrijstelling van poliovaccinatie door de correctionele rechtbank van Doornik» (nr. 5-734)

Vraag om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de fraude met de SIS-kaart» (nr. 5-767)

Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «Impulseo II en het advies van de auditeur van de Raad van State» (nr. 5-772)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de waardering van huisartsen» (nr. 5-795)

Présidence de M. Rik Torfs

(La séance est ouverte à 15 h.)

Voorzitter: de heer Rik Torfs

(De vergadering wordt geopend om 15 uur.)

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le trouble déficitaire de l’attention avec hyperactivité et les dangers liés à l’abus de médicaments» (n° 5-473)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «ADHD en het overdadig en gevaarlijk medicatiegebruik» (nr. 5-473)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Recent wetenschappelijk onderzoek door het Nederlandse ADHD Research Centrum toont aan dat een strikt hypoallergeen dieet aanzienlijke verbetering brengt bij kinderen met ADHD. Het onderzoek bewijst dat ADHD-kinderen overgevoelig zijn voor doodgewone voedingsmiddelen zoals melk, rundvlees en tomaten. Die heel normale voedingsmiddelen kunnen ADHD-gedrag veroorzaken. Kinderen met ADHD zouden voor hun gedragsproblemen dus beter worden behandeld met een strikt dieet dan met medicatie. Het onderzoek werpt een ander licht op de problematiek van ADHD en betwist het overdadig gebruik van medicatie bij de bestrijding van ADHD-symptomen. De medicamenteuze behandeling van ADHD steunt op het dwangmatig psychotisch maken door chronisch hoge doses sterke psychotica toe te dienen. Artsen schrijven ADHD-medicatie voor met het oog op het pedagogisch comfort van de omgeving van de patiënt.

Antidepressiva kunnen geweld, agressie, zelfmoord, psychoses en manie veroorzaken. Men schat dat het gebruik van antidepressiva wereldwijd al tot 63.000 zelfdodingen leidde. Het publiek blijkt nauwelijks op de hoogte van dat soort bijwerkingen van antidepressiva. Toch blijven patiënten die agressief worden of zelfmoord plegen in psychiatrische inrichtingen, een trieste maar dagelijkse realiteit. Daarbij wordt de perceptie steeds sterker dat de farmaceutische en medische industrieën de noodlottige gevolgen van bedoelde medicatie, die terecht als harddrug kan worden beschreven, bewust verborgen houden.

Kent de minister de Nederlandse studie? Is de minister het met me eens dat er te veel medicatie wordt gebruikt in de aanpak van ADHD? Heeft de minister cijfers over het gebruik van geneesmiddelen zoals Rilatine en andere psycho-stimulantia die al een halve eeuw worden voorgeschreven bij kinderen met ADHD? Deelt de minister mijn mening dat die medicamenten eigenlijk amfetamines zijn en tot verslaving kunnen leiden? Moet de conclusie over de invloed van gewone voedingsstoffen op ADHD de minister en de medische wereld niet aanzetten tot meer terughoudendheid in het gebruik van die verslavende middelen? Is de druk van de farmaceutische industrie niet veel te zwaar? Is de verkoop van medicamenten met een uiterst betwijfelbaar effect geen acute bedreiging voor de volksgezondheid? Beaamt de minister dat de medicatie kan leiden tot het verergeren van tics zoals knipperen met de ogen of de keel schrapen, of tot een toename van emotionele labiliteit, prikkelbaarheid of somberheid en een verminderde spontaniteit en robotachtig gedrag? Gaat de minister akkoord met de dringende noodzaak aan bijkomend onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar een juiste behandeling van ADHD, waarbij de pro’s en contra’s van medicatie duidelijk in beeld komen?
Beaamt de minister dat het Nederlands onderzoek in ons land navolging moet krijgen en uitgevoerd moet worden door een onafhankelijk onderzoekscentrum, zonder bindingen met de machtige farmaceutische industrie?

Is de minister het met me eens dat antidepressiva geweld, agressie, zelfmoord, psychoses en manie kunnen veroorzaken? Weet de minister dat de jongste vier jaar het aantal psychotisch gemaakte ADHD-kinderen in de psychiatrie verzesvoudigde en dat dit aantal nog stijgt?

 

Beschikt de minister over cijfers van het aantal sterfgevallen toegeschreven aan zogezegde aangeboren hartziekten en aan zelfmoorden, maar die duidelijk gelinkt kunnen worden aan het behandelen van die kinderen in de psychiatrie en het gebruik van de antidepressiva? Kent de minister de waarschuwingen van de FDA – Food and Drug Administration in de VS – volgens dewelke ADHD-medicatie kinderen de psychiatrie en de dood kan injagen? Is de minister het met me eens dat de ADHD-medicatie onder de drugswetgeving valt en dat dokters zich moeten kunnen verantwoorden als ze zonder een echte therapeutische indicatie die harddrugs aan kinderen voorschrijven? Werden rond dat bedenkelijke voorschrijfgedrag van artsen al onderzoeken uitgevoerd? Hebben de diensten van justitie al onderzoeken opgezet rond het voorschrijven van die harddrugs? Is de minister het met me eens dat niettegenstaande al die bekommernissen onze kinderen op school en thuis nog steeds worden gedrogeerd om beter te kunnen presteren en omwille van het pedagogische comfort van ouders en leerkrachten?

Is de minister het eens met de stelling dat de effecten van het chronisch gebruik van die psychotica handig worden aangegrepen om ze als symptomen van de ‘ziekte’ te verklaren. Daardoor neemt de dosering steeds toe, tot het niveau dat men zelfs antipsychotica of neuroleptica moet toedienen. Behandelende artsen blijken niet in staat de symptomen van een uitgevonden ziekte te onderscheiden van de schadelijke nevenwerkingen van chronisch dopinggebruik. Beschikt de minister over een registratie van de meest gebruikte neuroleptica bij kinderen? Beaamt ze dat het mogelijk is nevenwerkingen van de verkochte medicatie gewoon als symptomen van de ziekte uit te leggen? Is ze het met me eens dat we hier getuige zijn van een medisch perpetuum mobile, een gesloten cirkel, met een uitzonderlijk duurzaam en lucratief effect voor de farmaceutische en medische industrie?

Ik ben er evenwel van overtuigd dat de minister het belang van kinderen in alle omstandigheden boven de belangen van de farmaceutische industrie stelt.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Je vous propose de vous donner la courte réponse oralement et de vous communiquer la réponse détaillée par écrit. Êtes-vous d’accord ?

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Natuurlijk.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Het onderzoek van het Nederlandse onderzoekscentrum naar de invloed van voeding op ADHD is niet het eerste dat die twee elementen met elkaar in verband probeert te brengen. Andere studies suggereren dat bepaalde additieven voor levensmiddelen hyperactiviteit kunnen veroorzaken, maar dat het effect ervan miniem is. Momenteel lijkt er mij dus onvoldoende wetenschappelijk bewijs te bestaan.

Ik zal zeker de Hoge Gezondheidsraad, die ik overigens om advies heb gevraagd over het gebruik van stimulantia bij kinderen, op de hoogte brengen van de problematiek.

Dat advies zal de conclusies vervolledigen van de rondetafel over psychostimulerende middelen die ik in maart 2010 heb gelanceerd. Daar werden voorstellen gedaan om het voorschrijven voor ADHD-patiënten beter te omkaderen, in het bijzonder inzake opleiding en informatie. Het erkennen van het beroep van klinisch psycholoog en - op langere termijn - van psychotherapeut werd ook als een oplossing aangereikt in het geval van matige vormen en als aanvulling op een behandeling met geneesmiddelen.

 

De cijfers waarover ik beschik, bevestigen inderdaad dat het aantal patiënten dat wordt behandeld, continu stijgt. Tussen 2005 en 2009 is het aantal patiënten met Rilatine, de enige terugbetaalde specialiteit, bijna verdubbeld. Dezelfde tendens wordt overigens waargenomen voor de andere niet-terugbetaalde psychostimulantia. Deze meer algemene cijfers moeten echter omzichtig worden geïnterpreteerd aangezien het geen specifieke gegevens voor kinderen zijn.

Chronisch misbruik van psychostimulerende middelen kan inderdaad tot psychische afhankelijkheid leiden. Zoals elk bij het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten geregistreerde geneesmiddel werden deze geneesmiddelen echter grondig onderzocht en hun doeltreffendheid en gunstige verhouding voordeel/risico aangetoond.

Er werden bovendien verschillende initiatieven genomen om voorschrijvers te informeren over de behandeling van ADHD.

Zo vroeg het Europees Geneesmiddelenagentschap in 2009 voor de hele Europese Unie een harmonisatie van de bijsluiter van alle geneesmiddelen op basis van methylfenidaat, met een verplichting om veiligheidsinformatie te bevatten. Bijgevolg vraagt men aan de dokters om vóór het starten van een behandeling te onderzoeken of er zich problemen met de bloeddruk of de hartslag hebben voorgedaan en of er psychiatrische stoornissen waren, en om tijdens de behandeling regelmatig een controle uit te voeren. Men vraagt hun ook om de behandeling minstens één keer per jaar te onderbreken en de lengte en het gewicht van de patiënten te volgen.

Daarnaast wordt methylfenidaat via een Europees geharmoniseerd risicobeheerplan strikt gevolgd.

Op Belgisch niveau publiceerde het Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie in december 2010 trouwens een transparantiefiche, die naar alle artsen en apothekers werd gezonden.

Tot slot moet elke arts die methylfenidaat voorschrijft in voorkomend geval het gebruik ervan voor de bevoegde Provinciale Geneeskundige Commissie rechtvaardigen. Deze commissie heeft in 2009 vier Waalse en zeven Vlaamse artsen opgeroepen.

Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot overlijdens die onrechtstreeks met psychostimulerende geneesmiddelen in België zouden kunnen in verband worden gebracht. Dergelijke cijfers vereisen een zeer gerichte verzameling van gegevens, en die is er niet. De internationale onderzoeken zijn echter goed gekend en zijn ook voor België relevant.

Ik wil de invloed van de marketing door de farmaceutische bedrijven niet minimaliseren, maar wat reclame betreft is de farmaceutische industrie aan strikte regels gebonden.

Cela dit, après avoir constaté, lors de formations continuées d’enseignants, la présence de publications soutenues par des firmes pharmaceutiques et proposant, entre autres, la prise de Rilatine en cas de troubles de comportement chez l’enfant, j’ai écrit aux Communautés pour insister sur les effets pervers de ce médicament, par exemple concernant la croissance, et sur le danger de ce type de publications.

J’en ai ainsi terminé avec ma réponse orale. Vous trouverez l’ensemble des chiffres dans ma réponse écrite.

 

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor de reeds genomen initiatieven. De minister is kritisch, maar ik stel me de vraag of we vanuit het beleid niet nog kritischer moeten zijn.

Mijn vrees dat de opmars van de ADHD-medicatie mee veroorzaakt wordt door het lobbywerk van de farmaceutische sector ten aanzien van de medische sector, is door het antwoord niet weggenomen. Ik maak me bijzonder veel zorgen over die invloed. Ik zal daarover nog bijkomende informatie proberen te verzamelen en dan kom ik daar later nog op terug.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Er is niet alleen een probleem voor de ADHD-medicatie maar ook voor de psychotrope stoffen.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «la connaissance des langues des médecins urgentistes dans les hôpitaux bruxellois» (n° 5-478)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de talenkennis van spoedartsen in Brusselse ziekenhuizen» (nr. 5-478)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – In het weekend van 5 en 6 februari diende een moeder zich met haar zieke kind aan bij het Brussels universitair kinderziekenhuis Koningin Fabiola. Het kind had meer dan 40° koorts. Toch moest de moeder nog drie uur wachten alvorens een arts beschikbaar was. Meteen bleek dat de arts nauwelijks Frans, laat staan Nederlands, sprak. De arts stuurde de moeder terug naar huis met het advies na het weekend haar gewone kinderarts op te zoeken. De moeder begaf zich gelukkig naar een ander ziekenhuis, waar meteen de diagnose van een zware oor- en keelontsteking werd gesteld en een aangepaste verzorging werd opgestart. De woordvoerder van het Koningin Fabiolaziekenhuis gaf toe dat taalproblemen niet uitgesloten zijn.

Hoe beoordeelt de minister dit schokkende verhaal? Hoe verklaart zij zowel de lange wachttijd van drie uur als het communicatieve onvermogen van de betrokken arts? Kan zij nog verantwoorden dat de gezondheidszorg in Brussel op dergelijke wijze wordt toegepast? Ik besef dat de minister niet de inrichtende macht is van het ziekenhuis, maar ik wens toch te vernemen over welke instrumenten zij beschikt om dergelijke situaties te voorkomen. Heeft zij de verantwoordelijken van dit ziekenhuis geconvoceerd? Hoe evalueert de minister de reactie van het ziekenhuis, waaruit blijkt dat taalproblemen zeker niet uitzonderlijk zijn? Voldoet een ziekenhuis dat een dergelijke stelling verkondigt, nog aan de minimale kwaliteitseisen, noodzakelijk om subsidies te blijven ontvangen? Kan de minister de Brusselaars garanderen dat dergelijke situaties niet meer zullen voorkomen? Zo ja, op welke argumenten en zekerheden berust haar antwoord? Zo niet, hoe verklaart zij haar onmacht tegenover de ouders en kinderen die zich elk weekend opnieuw in dat ziekenhuis kunnen aanbieden?

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – Ik heb mijn bezorgdheid daaromtrent enige tijd geleden ook al in deze commissie geuit. Ik blijf ervoor pleiten dat de taalkennis bij artsen wordt getest. De arts-patiëntrelatie is immers gebaseerd op taal, wat van groot belang is om in de anamnese exact te weten wat er aan de hand is. Wat de heer Anciaux aanhaalt, is een zeer spectaculair geval. Maar ook tijdens een gewone consultatie spelen subtiliteiten in het taalgebruik tussen arts en patiënt een belangrijke rol. Boodschapper en ontvanger moeten exact weten waarover het gaat.

Kamerlid Ben Weyts heeft hierover in verband met de Brusselse problematiek een aantal initiatieven gelanceerd. Zelf zal ik een ruimer initiatief nemen rond de problematiek van het taalgebruik tussen patiënt en zorgverstrekker.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Het is niet de eerste keer dat men mij die vraag stelt. Om redenen van coherentie zal ik hetzelfde antwoord geven als de vorige keer.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Mijn vraag gaat over de feiten van 5 en 6 februari. Ik heb mijn vraag op 7 februari ingediend.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Je ne vous reproche certainement pas de m’interroger à ce sujet, mais je signale simplement que M. Ide a posé la même question, à laquelle j’ai répondu lors de la dernière séance de commission.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

 

De heer Ide heeft al dezelfde vraag gesteld.

De feiten speelden zich in de nacht van 29 op 30 januari af in het Universitair Kinderziekenhuis Koningin Fabiola. Ik heb geen andere informatie dan die uit de pers en heb dus kennis genomen van de elementen die de heer Anciaux aanhaalt en ook van de officiële reactie van de directie van het betrokken ziekenhuis.

De directie zei dat het in elk geval niet klopt dat de beschuldigde arts geen enkele van de twee landstalen spreekt. De medische algemeen directeur betwist in hetzelfde persbericht ook dat de patiënt hoge koorts had en hij meldt dat tot op die dag geen enkele klacht werd ontvangen. Het lijkt er dus op dat nog niet alle elementen van de zaak bekend zijn. Ik mag in elk geval in dit eventuele geschil niet verder tussenbeide komen. Wat de aansprakelijkheid betreft, draagt volgens de ziekenhuiswet de beheerder op het vlak van organisatie, werking en financies immers de algemene en uiteindelijke aansprakelijkheid voor de ziekenhuisactiviteiten. Voor het overige moet de aansprakelijkheid van een zorgverlener geval per geval worden onderzocht. Dat valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de rechterlijke macht.

De Brusselse openbare ziekenhuizen vallen onder de voogdij van het IRIS-interziekenhuisnetwerk, dat op zijn beurt onder het administratief toezicht van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie valt.

De ziekenhuisinstellingen vallen onder de wetten op het taalgebruik in bestuurszaken. Klachten over de niet-naleving van de taalwetgeving kunnen altijd aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht worden gericht.

Meer algemeen stipuleert de wet van 22 augustus 2002 betreffende de patiëntenrechten dat de communicatie met de patiënt in een duidelijke taal moet verlopen. De zorgverlener moet er dus voor zorgen dat de patiënt hem begrijpt. Klachten over de niet-naleving door zorgverleners van de door de wet beschermde rechten kunnen aan de in elk ziekenhuis verplichte ombudsdienst worden gericht.

Als minister van Volksgezondheid heb ik natuurlijk een bijzondere aandacht voor de eerbiediging van de patiëntenrechten. Het is uiteraard absoluut gewettigd dat een patiënt verwacht dat hij in een taal behandeld wordt die hij begrijpt, ongeacht de nationaliteit, de afkomst of de taal van het diploma van de zorgverlener.

Er bestaat een Europees kader voor de migrant-gezondheidsbeoefenaar. De richtlijn 2005/36 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, omgezet door de wet van 12 februari 2008 en het koninklijk besluit nr. 78, verplicht de begunstigden van de erkenning van de beroepskwalificaties om de voor de beroepsuitoefening vereiste talenkennis te hebben. Dat houdt in België de kennis van het Nederlands, het Frans of het Duits in. Noch de richtlijn, noch de wet verplicht of vermeldt ter zake taaltesten of zelfs een specifieke evaluatieprocedure. De verplichting valt bovendien buiten de hoofdstukken over de eigenlijke erkenning van de beroepsbekwaamheden.

 

In dat verband moet volgens de Europese instellingen de talenkennis op elke manier en zonder beperking kunnen worden aangetoond. Men moet ook het evenredigheidsbeginsel naleven. Zijn taalproeven dus niet uitgesloten, dan kunnen ze niet systematisch of standaard worden gebruikt en zijn ze ondergeschikt aan elk ander bewijsmiddel.

Mijn administratie onderzoekt momenteel hoe men deze proeven kan integreren in de andere proeven en controles die in het kader van de toepassing van deze richtlijn kunnen of moeten worden uitgevoerd. Het is geen eenvoudige zaak, aangezien deze richtlijn bepaalt dat elk dossier het voorwerp moet uitmaken van een onderzoek op maat en dat sommige dossiers ook een automatische erkenning moeten krijgen. Deze kwestie kadert in een ruimer beraad dat momenteel over de omzetting van de richtlijn wordt gevoerd, aangezien de Europese Commissie België onlangs in gebreke heeft gesteld. België zou immers, volgens de Commissie, de zorgverleners uit lidstaten van de Europese Unie aan een te strikt erkenningsstelsel onderwerpen.

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – Ik zal ter zake een initiatief nemen. Ik raad de minister aan het grondig te lezen, aangezien het een uitweg uit de problemen zal bieden.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – In dat geval zal ik het initiatief graag steunen.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les faux médicaments» (n° 5-558)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «valse geneesmiddelen» (nr. 5-558)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – De verspreiding van valse geneesmiddelen, onder meer via het internet, evolueert snel en neemt volgens vele bronnen een alarmerende omvang aan. Cijfers van de Europese Commissie wijzen op een verviervoudiging sinds 2005 van het aantal inbeslagnames van vervalste medicijnen. Het bedrag aan verhandelde illegale producten stijgt exponentieel. Deze problematiek overtreft in ruime mate de wat ik ironisch banale vervalsingen van eenvoudige medicijnen noem. Meer en meer storten de vervalsers zich op levensreddende medicijnen. Binnen de legale distributiekanalen blijft het percentage van vervalsingen in de Europese Unie eerder beperkt. Ook in de apotheken zou maar 1 tot 3% van de medicijnen vervalst zijn. Op het internet gaat het echter al over de helft van de aangeboden medicijnen. Tegelijkertijd stelt men een stijgende verkoop van medicijnen via internet vast.

De Europese Commissie wil de strijd aanbinden met de handel in valse medicijnen, onder meer door het invoeren van nieuwe veiligheidskenmerken. Daarmee beoogt ze een volledige registratie en opspoorbaarheid van medicamenten, van productie tot verkoop en van producent tot patiënt. Er komt ook een Europees logo voor erkende internetsites die veilige geneesmiddelen aanbieden.

Is ons land betrokken bij deze initiatieven van de Europese Commissie in de strijd tegen valse medicamenten? In hoeverre werd dit actieplan besproken binnen de Raad van Europese ministers van Volksgezondheid? Zijn de betrokken overheidsdiensten en andere actoren op de hoogte van de acties? Wat is de totale kostprijs van de hernieuwde strijd tegen illegale medicijnen? Leidt deze aanpak ook tot een kwaliteitsverbetering van de producten of gaat het louter om een bescherming van de farmaceutische industrie? Hoe kan men voorkomen dat deze strategie meteen ook prijsverhogingen van de medicamenten veroorzaakt?

 

Hoe groot raamt men momenteel het verlies door namaak voor de farmaceutische industrie? Ik vraag dit omdat ik heb gehoord dat de kosten voor de kwaliteitsbewaking zouden worden verhaald op de farmaceutische industrie, die ze op haar beurt zou doorrekenen aan de gebruikers, de mensen die de medicatie nodig hebben. Beschikt de minister dus over waarborgen dat de prijzen van de geneesmiddelen hierdoor niet zullen stijgen? Mogen we door deze verhoogde controle en kwaliteitsbewaking door de overheid niet met recht en reden vragen de prijzen van de geneesmiddelen eerder te verlagen, vermits de consumptie van legale geneesmiddelen zal toenemen en het verlies wegens vervalsing zal verminderen? Hoe sluit deze terechte en hopelijk effectieve controle in de Europese Unie aan op de mogelijke verkoop vanuit andere continenten?

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Ons land is in het kader van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie nauw betrokken geweest bij de uitwerking van de aanpassing van het communautair wetboek inzake geneesmiddelen, de richtlijn 2001/83. Met deze aanpassing wil men de markt en de patiënt beter beschermen tegen nagemaakte geneesmiddelen. Over de tekst van de richtlijn, die onlangs in het Europees Parlement is goedgekeurd, werd onder het Belgisch voorzitterschap een politiek akkoord bereikt. De Raad van ministers zal zich begin juni uitspreken. De officiële bekendmaking van de aanpassing van de richtlijn wordt dan snel verwacht.

De besprekingen op Europees vlak werden, in samenwerking met de permanente vertegenwoordiging, gecoördineerd vanuit het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten. De betrokken overheidsdiensten en andere actoren werden steeds op de hoogte gehouden van de resultaten van de besprekingen.

Voor de kostprijs van het project heeft de Europese Commissie een impact assessment gemaakt. Dat document geeft behalve een schatting van de kosten ook een overzicht van de verschillende contacten en consultaties die er zijn geweest. Voor de farmaceutische industrie zouden de kosten, op Europese schaal en voor een periode van tien jaar, tussen 6,8 en 11 miljard euro liggen. Ook andere actoren in de distributieketen zijn betrokken. Zo zullen de meerkosten voor de apotheken circa 157 miljoen euro bedragen, voor de distributeurs 683 miljoen euro en voor producenten van farmaceutische grondstoffen 320 miljoen euro. Het gros van deze kosten valt echter ten laste van fabrikanten buiten de Europese Unie. Al deze bedragen gelden voor een periode van tien jaar. Wel mogen we niet vergeten dat het impact assessment zich baseert op de maatregelen zoals ze door de Europese Commissie werden voorgesteld, maar het voorstel van de Europese Commissie werd nog aangepast door Raad en Parlement in akkoord met de Europese Commissie.

De repercussies voor de patiënt worden beperkt gehouden door de veiligheidskenmerken enkel toe te passen op voorschriftplichtige geneesmiddelen of geneesmiddelen waarvoor het risico op vervalsing bestaat. Bovendien kunnen voorschriftplichtige geneesmiddelen waarvoor het risico op namaak niet groot is, vrijgesteld worden van de veiligheidskenmerken. Al deze aspecten worden ook verder uitgelegd in het impact assessment. Daarnaast wordt er nader ingegaan op de directe en indirecte kosten die namaakgeneesmiddelen kunnen meebrengen indien er niet tegen wordt opgetreden.

 

Deze schatting bedraagt tussen 9,5 miljard en 116 miljard euro. Uiteraard zijn deze cijfers een schatting en zulen de werkelijke kosten afhangen van de technische implementatie die door de Europese Commissie via gedelegeerde handelingen vastgesteld zal worden, ennerzijds, en de steeds evoluerende technologische mogelijkheden, anderzijds. De tekst tot aanpassing van de richtlijn bepaalt dat iedere uitvoerende maatregel op haar kosteneffectiviteit moet worden beoordeeld. De mogelijke prijsstijging van geneesmiddelen zal dus bij iedere mogelijke uitvoeringsmaatregel in rekening genomen worden.

De bedoeling van de aanpassing is de bescherming van de volksgezondheid. Het hoofddoel bestaat erin te vermijden dat de patiënt in aanraking komt met nagemaakte geneesmiddelen die zijn of haar gezondheid kunnen schaden. Het verbeteren van de kwaliteit van de producten, geneesmiddelen en actieve substanties vormt daar een essentieel onderdeel van.

De aanpassing van de richtlijn beoogt ook de illegale handel via internet beter te bestrijden door de patiënt meer mogelijkheden te geven om te controleren of een onlineapotheek wel degelijk legitiem is.

Verder is er nog de conventie tegen namaakgeneesmiddelen van de Raad van Europa en worden ter zake ook diverse andere initiatieven tot internationale samenwerking genomen.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Zullen die veiligheidsmaatregelen 9,5 tot 116 miljard euro kosten?

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Il s’agit des coûts directs et indirects engendrés par ces faux médicaments.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Als het gaat over de omvang van het probleem, dan begrijp ik het.

Demande d’explications de M. Peter Van Rompuy à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les dépenses pour les soins de santé» (n° 5-559)

Vraag om uitleg van de heer Peter Van Rompuy aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de uitgaven voor de gezondheidszorg» (nr. 5-559)

M. Peter Van Rompuy (CD&V). –

De heer Peter Van Rompuy (CD&V). – In het jaarverslag van de Nationale Bank van België staat dat de uitgaven van de sociale zekerheid in 2010 enigszins verminderd zijn. De RIZIV-uitkeringen vertonen evenwel een forse groei.

In het verslag staan ook enkele sibillijnse zinnetjes, eigen aan de Nationale Bank. Eerst wordt gesteld dat de forse groei slechts voor een klein deel te wijten is aan maatregelen die gericht zijn op de verarming van mensen. Nadien volgen een aantal andere categorieën die wijzen op een natuurlijke groei, oudere werknemers, maar niet op bepaalde beleidsopties die zijn genomen.

Kan de minister meer details geven over de algemene opmerking van de Nationale Bank van België, namelijk dat er een forse groei is? Bij welke categorieën is er een sterke stijging en waarom?

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Ik kan de verklaring van de Nationale Bank van België voor de forse groei van de door het RIZIV verstrekte uitkeringen helemaal onderschrijven.

Uit een studie van het RIZIV blijkt inderdaad dat de voornaamste oorzaken van de toegenomen uitgaven zich situeren op drie vlakken: de verhoging van de pensioenleeftijd voor vrouwen, de evolutie op de arbeidsmarkt en de veroudering van de bevolking. U kunt de studie in haar geheel raadplegen op de website van het RIZIV.

De budgettaire kosten voor de diverse categorieën van uitkeringen zoals opgenomen in het budget van het RIZIV voor 2010 bedragen: 1.299.810.000 euro voor primaire arbeidsongeschiktheid, 3.123.529.000 euro voor invaliditeit en 586.921.000 euro voor zwangerschapsuitkeringen.

Ik geef u graag een overzichtstabel met de evolutie van het aantal uitgekeerde dagen, van de uitgaven en de gemiddelde uitkering van de afgelopen vijf jaar. Voor invaliditeit is daarin ook de evolutie van het aantal invaliden opgenomen. De indexering van de uitkeringen en de diverse herwaarderingsmaatregelen die de afgelopen jaren in het kader van de wet op het generatiepact werden genomen, hebben geleid tot een aanzienlijke stijging van de gemiddelde uitkering. Uiteraard leidt dit ook tot een toename van de uitgaven. In de periode 2006-2008 is het aantal uitgekeerde dagen in de primaire periode vrij sterk gestegen, mede door een toename van het ziekteverzuim. Deze tendens lijkt in 2009 af te zwakken. De toename van het aantal uitgekeerde dagen invaliditeit schommelt elk jaar tussen 2,5 en 4%, maar is in 2009 toegenomen met 5,04%.

De sector uitkeringen wordt gefinancierd vanuit het globaal beheer van de sociale zekerheid, op basis van de financiële behoeften. De sociale bijdragen worden centraal geïnd door de RSZ en over de diverse sectoren van de sociale zekerheid verdeeld in verhouding tot hun uitgaven, waardoor de sector altijd in evenwicht blijft.

M. Peter Van Rompuy (CD&V). –

De heer Peter Van Rompuy (CD&V). – Ik begrijp dat het ziekteverzuim onverwacht sterk is toegenomen. De vraag is wat de oorzaak daarvan is, in welke categorieën het ziekteverzuim is toegenomen en of dit al dan niet een conjunctuurgebonden stijging is.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les abus sexuels commis par du personnel soignant» (n° 5-575)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «seksueel misbruik door hulpverleners» (nr. 5-575)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – In buitenlandse media duiken geregeld berichten op over seksueel misbruik door hulpverleners in de gezondheidssector. Onlangs nog zou een verpleger in het ziekenhuis Berlin-Buch drie jongetjes hebben misbruikt op de afdeling intensive care. Hij deed dit terwijl de jongens onder narcose waren.

Mensen die zich schuldig maken aan seksueel misbruik en grensoverschrijdend gedrag, bevinden zich in de verhouding tot hun slachtoffers vaak in een machtspositie. In de bij ons bekende gevallen gaat het meestal over de vader, een leraar, een huisvriend of pastoraal werker. Ook hulpverleners werken vanuit een grote machtspositie en een typische zorgomgeving biedt uitzonderlijk veel kansen tot misbruik.

 

Het kan, spijtig genoeg, dus niet anders dat ook in deze sectoren vormen van machtsmisbruik voorkomen.

Is de minister op de hoogte van deze problematiek in de gezondheidssector en van de omvang, de aard en andere kenmerken ervan? Beschikt zij over recent onderzoek hiernaar en nam zij initiatieven? Over welke gegevens beschikt ze? Wil ze mij die ter beschikking te stellen?

Is de minister op de hoogte van dit soort misbruiken die plaatsvonden onder narcose? Welke maatregelen zijn van kracht om misbruiken zoveel mogelijk te voorkomen?

Bestaan er meldpunten met betrekking tot gevallen van misbruik en grensoverschrijdend gedrag door hulpverleners? Zo ja, kan ze mij het aantal klachten voor de afgelopen vijf jaar bezorgen? Hoe worden deze misbruiken aangepakt en welke gevolgen werden aan die klachten gegeven? Zo neen, zal zij hieromtrent concrete maatregelen nemen? Met welk argumenten verklaart zij de afwezigheid daarvan?

Bestaan er initiatieven die hulpverleners en patiënten over dat probleem sensibiliseren, informeren en weerbaar maken? Zo ja, worden ze voldoende opgenomen in de opleiding van de hulpverleners en de informatiemaatregelen voor patiënten? Welke andere preventieve beleidsmaatregelen worden aangewend inzake deze problematiek? Zijn de patiënten voldoende op de hoogte van hun rechten en van de kanalen om op te treden tegen eventuele misbruiken? Zo neen, welke concrete maatregelen plant de minister: voor en door wie, wanneer, tegen welke kostprijs, met welke aanpak en welke communicatiestrategieën ?

Bestaan er, gelet op hun zwakke positie tegenover de plegers van dit soort misdrijven, bijzondere beschermingsmechanismen voor patiënten uit de geestelijke gezondheidszorg en voor patiënten met mentale beperkingen?

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Uw vragen reiken verder dan mijn bevoegdheden als minister van Volksgezondheid. Ik beschik niet over alle gegevens om op al uw vragen te kunnen antwoorden, aangezien verschillende vragen onder de bevoegdheid van Justitie en of van de Gemeenschappen en Gewesten vallen.

Zo heb ik, in antwoord op uw eerste vraag, geen concrete gegevens voor de gezondheidszorgsector. De federale ombudsman "Patiëntenrechten" beschikt niet over relevante gegevens met betrekking tot deze praktijken in het kader van de relatie patiënt-hulpverlener.

Voor het aantal officiële klachten dat bij het gerecht werd ingediend en het gevolg dat eraan gegeven is, moet u zich richten tot de minister van Justitie, die voor deze vragen bevoegd is.

Anderzijds kan de minister van Werk u zeer waarschijnlijk cijfers geven over het aantal klachten met betrekking tot grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik op de werkvloer.

Daarenboven zijn de Gemeenschappen in het kader van de persoonsgebonden materies bevoegd voor het gezinsbeleid en de bijstand aan personen, twee domeinen waar er initiatieven in verband met grensoverschrijdend gedrag en seksueel misbruik kunnen bestaan.

Inzake meldpunten zijn er op het federale niveau de vertrouwenscentra kindermishandeling van Justitie. Ze willen een oplossing zoeken in situaties waar er vermoedens zijn van kindermishandeling of er kindermishandeling is, via hulpverlening. Voor meer inlichtingen hierover verwijs ik u naar mijn collega, minister De Clerck.

Ook de Orde van geneesheren en de Orde der apothekers hebben de mogelijkheid om op deontologisch vlak maatregelen te treffen tegen geneesheren en apothekers, hoewel die procedures maar a posteriori gebeuren en het wegens de te volgen procedures een zekere tijd vergt voor ze afgerond zijn.

Tot slot, met betrekking tot de gezondheidszorgwerkers, zoals bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, die hun beroep maar kunnen uitoefenen nadat de bevoegde provinciale geneeskundige commissie of de bevoegde dienst van de federale overheidsdienst Volksgezondheid hun diploma of titel geviseerd heeft, hebben de geneeskundige commissies, ingevolge een op mijn initiatief op 19 december 2008 goedgekeurde wet, de mogelijkheid om dat visum in te trekken of aan bepaalde voorwaarden te onderwerpen indien de betrokken beoefenaar veroordeeld werd voor feiten die relevant zijn voor de uitoefening van het beroep, bijvoorbeeld een veroordeling wegens zedenfeiten.

Cela dit, je viens de recevoir par fax quelques éléments statistiques des réponses de huit commissions médicales provinciales sur dix. Il en ressort que deux cas seulement ont été signalés et qu’ils sont antérieurs à l’entrée en vigueur de la modification légale dont je viens de parler.

Pour les deux commissions médicales qui n’ont pas répondu, à savoir le Brabant wallon-Bruxelles francophone et Anvers, j’insiste pour recevoir des données mais on peut déjà supposer, en fonction des chiffres que j’ai cités, que les hypothèses de retrait de visa d’un prestataire de soins pour faits de mœurs sont en réalité assez rares.

 

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik hoop dat ik me vergis, maar ik vrees dat seksueel misbruik ook in de sector van de gezondheidszorg voorkomt. Ik zal meer informatie opvragen bij de ministers van Justitie en Werk.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – J’apprends à l’instant que l’on vient de recevoir des précisions concernant les deux dernières commissions médicales provinciales. Au total, deux dossiers sont actuellement en cours et deux autres ont été traités par le passé. Dans l’un, des conditions ont été imposées au prestataire de soins et, dans l’autre, aucune condition particulière n’a finalement été imposée.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor haar antwoord. Ik zal mij ook richten tot de andere bevoegde ministers. Alles wijst er echter op dat ook in de gezondheidssector vele dingen verzwegen worden. Zonder enige zucht naar sensatie stel ik daarom de vraag of er geen meldpunt moet komen, naar het voorbeeld van de commissie-Adriaenssens, waar gevallen van misbruik uit het verleden kunnen worden gemeld om nieuwe gevallen van misbruik in de toekomst te helpen voorkomen.

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – Ik deel de bezorgdheid van collega Anciaux. Ik ken zelf het geval van een tandarts die door de rechtbank werd veroordeeld en zijn beroep niet meer uitoefent. Er bestaat trouwens geen deontologische orde voor tandartsen. De minister van Justitie zal waarschijnlijk voor de nodige, objectieve gegevens kunnen zorgen. Men mag hier immers niet subjectief te werk gaan.

Mogelijk zullen we een onderscheid moeten maken tussen welzijnswerk en gezondheidszorg. Tegelijk moeten we er ons voor hoeden commissies op te richten voor elk domein afzonderlijk: voor misbruiken in de sport, in de gezondheidszorg, in de kerk, enzovoort. In de Kamer heeft men hier trouwens al ernstig over nagedacht en het debat opengetrokken.

Misschien moeten we ook eens nadenken over een manier om de mensen nog mondiger te maken zodat ze misbruik door personen met een machtspositie durven te rapporteren. Daarvoor hebben we echter objectieve gegevens nodig en is een subjectief aanvoelen onvoldoende.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Op basis van de gegevens die ik bij de minister van Justitie zal opvragen, zal ik bekijken of we initiatieven moeten nemen, zonder daarom een spektakel op te voeren.

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le droit des enfants d’avoir des parents» (n° 5-624)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het recht van kinderen op ouders» (nr. 5-624)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Met draagmoeders en anonieme eicel- en spermadonoren creëer je moeder- en vaderloze kinderen die nooit zullen weten waar hun wortels liggen. In alle maatschappelijke discussies staat het recht van ouders om kinderen te hebben centraal. Ik heb daarvoor veel begrip, maar ik zou ook graag weten wat de minister vindt van het recht van kinderen op ouders. Ik weet dat, ook door onze partij, initiatieven worden genomen inzake anoniem draagmoeder- en donorschap. Ik heb daar veel begrip voor, maar ik vraag mij wel af wat de gevolgen daarvan zijn voor de kinderen die niet weten van wie ze afstammen. Ik heb mij vroeger vrij lang bezig gehouden met adoptie. In die tijd, ongeveer 15 jaar geleden, waren er grote problemen rond adoptie, onder meer inzake misbruiken. Ik werd toen ook al geconfronteerd met het lage zelfbeeld en schrijnende, psychische problemen van kinderen die hun afstamming niet kenden en dus geen contact konden hebben met hun natuurlijke moeder of vader. Bestaat er daarover wetenschappelijk onderzoek ?

Ik doe hier geen poging om initiatieven rond naamloze bevallingen en anoniem eicel- en spermadonorschap tegen te houden. Ik wil alleen weten wat de gevolgen daarvan zijn voor de kinderen.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – In de huidige juridische situatie worden gameten in principe anoniem gedoneerd, behalve als de donor en de ontvanger onder de verantwoordelijkheid van het PMA-centrum een kosteloze overeenkomst sluiten. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een vrouw een eicel doneert aan haar zuster.

Je peux vous transmettre toutes les explications provenant des travaux que nous avons réalisés sous la législature précédente.

Vous posez une question éthique en partant du droit de l’enfant à l’information. Il s’agit effectivement d’un domaine extrêmement complexe. En lisant les travaux préparatoires à la loi, vous verrez d’ailleurs que l’on a toujours mis en balance les intérêts de chacun.

Il n’en demeure pas mois que l’enfant peut être confronté à des difficultés majeures dans sa recherche d’identité et qu’il existe un vide juridique, comme c’est le cas pour les mères porteuses. À l’époque où M. Demotte était ministre des Affaires sociales, j’avais préparé avec lui des propositions à ce sujet. Mme Defraigne a également déposé des propositions de loi dans ce sens.

J’estime qu’à un moment donné de son existence, l’enfant a le droit de connaître sa filiation exacte.

Le Sénat est par excellence le lieu où ces questions éthiques délicates doivent être abordées. Je comprends qu’il subsiste des problèmes malgré la législation existante mais c’est à présent au législateur de prendre des initiatives pour appréhender ce problème délicat.

 

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank de minister voor haar antwoord. Wat ik graag nog had vernomen is of er wetenschappelijk onderzoek bestaat rond de problemen in dit verband voor kinderen.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Il doit y en avoir beaucoup. Tous les départements concernés des universités disposent d’études scientifiques sur le sujet mais je ne suis pas en mesure de vous en communiquer une liste exhaustive.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

 

Ook in Nederland bestaan daarover specifieke studies.

M. le président. –

De voorzitter. – In Nederland is anonimiteit dan ook niet langer mogelijk. Dat blijkt uit een verslag dat in de Senaat is uitgebracht ten tijde van de tweede paarse regering.

Demande d’explications de M. Jacques Brotchi à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le remboursement des mammographies» (n° 5-688)

Vraag om uitleg van de heer Jacques Brotchi aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de terugbetaling van mammografieën» (nr. 5-688)

M. Jacques Brotchi (MR). – En Belgique, le cancer du sein est la première cause de mortalité chez les femmes de 35 à 70 ans. Il constitue donc un véritable fléau. On peut estimer qu’une femme sur dix sera atteinte d’un cancer du sein au cours de sa vie. En effet, chaque année, plus de 9 000 femmes sont touchées par le cancer du sein dans notre pays et, parmi celles-ci, 2 300 décéderont des suites de cette maladie.

Comme le rappelle l’Académie royale de Médecine dans son avis du 11 mars 2011, « la stratégie de la lutte contre le cancer du sein repose sur cinq axes : la prévention primaire, le dépistage (ou prévention secondaire), le diagnostic, le traitement et le suivi. »

Une participation régulière de la population féminine au dépistage permet un traitement moins lourd et une réduction de 30% de la mortalité liée au cancer du sein.

Aujourd’hui, en Belgique, deux types de dépistage coexistent : d’une part, le dépistage individuel ou sénologique qui est réalisé sur prescription médicale et qui comprend un bilan complet – interrogatoire, palpation des seins, mammographie et échographie – et, d’autre part, le mammotest ou dépistage organisé instauré par la Communauté française en 2002.

Le bilan sénologique est partiellement remboursé par l’INAMI, excepté le ticket modérateur : soit 109 euros, dont 20 euros sont à charge de la patiente. Le mammotest, quant à lui, coûte 58 euros et est gratuit pour les femmes du groupe cible, c’est-à-dire celles qui sont âgées de 50 à 69 ans. Ce test est prévu tous les deux ans.

Le taux de couverture des femmes de 50 à 69 ans reste toutefois insuffisant. En 2007, seulement 57% des femmes ont subi un dépistage en Communauté française : 9% par mammotest gratuit et 47% par une consultation sénologique. Selon les recommandations internationales, ce taux de couverture devrait être accru et porté à 75%, quelle que soit l’approche choisie, afin d’obtenir une diminution de la mortalité de 30%. Nous sommes donc loin du compte.

Par ailleurs, je sais qu’il existe un débat politique et scientifique sur les différentes approches mais je voudrais spécifier que je me range à l’avis de l’Académie de Médecine qui indique qu’« une discussion idéologique, purement technique ou financière ne peut être prise en considération lorsqu’il s’agit de sauver la vie des patientes ».

Pour accroître le nombre de dépistages, il conviendrait d’examiner l’opportunité d’étendre les tranches d’âges des femmes pouvant bénéficier du dépistage gratuit, sachant que 30% des cancers du sein se déclarent avant 50 ans et 20% après 70 ans. Voilà pourquoi certains pays pratiquent déjà le dépistage pour cette tranche d’âge. En outre, la consultation de sénologie avec les examens complémentaires devrait être gratuite pour les femmes à haut risque ou symptomatiques, quel que soit leur âge, et pour les femmes qui ont un mammotest positif.

Dans le Plan national cancer, vous promettiez, madame la ministre, la gratuité de ces examens complémentaires pour 2009. Que pensez-vous dès lors de l’opportunité d’étendre le remboursement du mammotest aux femmes de plus de 70 ans ? Ne pensez-vous pas que le bilan sénologique pourrait être gratuit, tel que prévu dans le Plan national cancer, pour les femmes à haut risque, symptomatiques et testées positivement au mammotest ?

De heer Jacques Brotchi (MR). –

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Un rapport du KCE, qui est notre centre de référence, a été publié en juillet 2010, et porte sur l’opportunité de dépister le cancer du sein chez les femmes âgées de 40 à 49 ans et ne présentant pas de symptômes ou de risque familial élevé.

Le KCE conclut que les désavantages d’un tel dépistage dans cette tranche d’âge pourraient être supérieurs à ses avantages. Ce dépistage conduirait à la découverte et au traitement de petites lésions qui ne se seraient jamais transformées en cancers mortels, et induirait chez des dizaines de femmes des inquiétudes inutiles et des interventions médicales superflues et dommageables, tels que de mastectomies totales ou partielles et des traitements de radiothérapie.

L’opportunité du dépistage systématique chez les femmes de plus de 70 ans est actuellement à l’étude. Il semble que les recommandations internationales sur le sujet soient divergentes.

Comme vous le savez, l’organisation du programme de dépistage du cancer du sein relève des compétences des Communautés.

L’éventuelle extension du remboursement du mammotest à d’autres tranches d’âges que la catégorie des 50 à 69 ans aura des répercussions sur ce programme. Cela doit faire l’objet d’une concertation en conférence interministérielle de la Santé publique.

Dans ce cadre, une réunion technique entre l’INAMI et les Communautés a eu lieu à l’automne 2010. Ces dernières ne semblent pas favorables à l’extension du programme de dépistage à la tranche de 40 à 49 ans. Pour l’extension aux femmes de 70 à 74 ans, il est préalablement nécessaire d’étayer suffisamment de manière scientifique la nécessité du dépistage.

Obtenir un dépistage efficace et des mammographies de bonne qualité pour toutes les femmes qui en ont besoin est un des objectifs du Plan cancer.

Dans le cadre de ce plan, le Conseil technique médical de l’INAMI a élaboré une proposition de révision de la nomenclature des mammographies afin de permettre le remboursement intégral des examens pour dépister le cancer du sein chez des femmes avec un risque accru, quel que soit leur âge. Une étude du KCE sur les facteurs de risques pour le cancer du sein est actuellement en cours. Les résultats sont attendus avant juin 2011.

Une autre proposition de nomenclature qui est à l’examen concerne les biopsies mammaires qui seront gratuites pour toutes les femmes chez qui ces tests invasifs sont indiqués.

Lors des discussions sur la révision de la nomenclature pour le dépistage du cancer du sein, beaucoup d’experts ont été consultés à plusieurs reprises et le seront encore dans le futur. Je pense notamment à Be.Seno.

Face aux nombreuses réactions et inquiétudes de différents acteurs et de femmes concernant ces discussions et propositions, je voulais, avant de prendre une quelconque initiative, organiser une table ronde avec tous les partenaires concernés, afin de bien comprendre ce dossier complexe et les différentes positions. C’est en réfléchissant ensemble à la meilleure politique à mettre en œuvre qu’une solution adéquate pourra être trouvée.

Les dernières propositions de l’INAMI de ne plus rembourser sous certaines conditions les dépistages invasifs ont provoqué une levée de boucliers de toute une série de personnels hospitaliers. Je n’ai pas suivi l’INAMI et j’ai proposé de réunir tous les acteurs pour examiner ce que l’on pouvait faire avec le soutien des Communautés, qui ont une compétence majeure en la matière.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

M. Jacques Brotchi (MR). – Madame la ministre, je vous remercie pour votre réponse. Évidemment, ce sujet n’est pas simple à gérer compte tenu de la répartition entre compétences communautaires et compétences fédérales.

Je suis d’accord avec vous : le dépistage relève du domaine des Communautés. Cependant, il va de soi que le remboursement de cet acte est un facteur important d’incitation des femmes à se faire dépister.

Bien sûr, un des points majeurs de ma question concernait les femmes à haut risque, c’est-à-dire les femmes dont les seins sont denses et qui courent davantage de danger de développer un cancer du sein. C’est à elles que je pense en particulier quand je parle des femmes jeunes.

Je voudrais vous rassurer : j’ai le rapport du KCE, bien sûr !

De heer Jacques Brotchi (MR). –

Je voudrais relever un élément du rapport qui m’a choqué. Il nous dit qu’il y a actuellement en Belgique quelque 800 000°femmes âgées de 40 à 49 ans. Chaque année, 1 600 cancers du sein sont détectés dans cette tranche d’âge ; parmi ces cas, 160 femmes, soit 10 %, vont succomber à cette maladie. Comme vous le disiez, le risque de mourir à la suite d’un cancer du sein à cet âge reste certes relativement faible, mais 160 femmes qui meurent avant la cinquantaine, ce n’est pas un détail à mes yeux.

Je connais des cas particuliers ; on pense que cela n’arrive qu’aux autres, mais quand on est concerné, c’est un drame. Il est vrai que, sur le plan budgétaire, il n’est pas simple pour vous d’articuler tout cela en termes de chiffres et de statistiques. Pour moi, il faut prendre en considération le cas de ces 160 quadragénaires qui décèdent chaque année en Belgique d’un cancer du sein.

 

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Je suis tout à fait d’accord avec vous. Un seul décès interpelle déjà lorsqu’il aurait pu être évité par une bonne prévention ou un bon dépistage. C’est justement la raison pour laquelle je n’ai pas voulu me précipiter et que je désire organiser une table ronde avec tous les acteurs concernés, afin de discuter des études du KCE et des différents avis, dont celui de l’INAMI.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «la composition du comité d’hygiène hospitalière» (n° 5-708)

Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de samenstelling van het comité voor ziekenhuishygiëne» (nr. 5-708)

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – In het koninklijk besluit van 26 april 2007 staat dat het comité voor ziekenhuishygiëne is samengesteld uit de directeur van het ziekenhuis, het team voor ziekenhuishygiëne, een ziekenhuisapotheker, een microbioloog, de hoofdgeneesheer, het hoofd van het verpleegkundig departement, drie geneesheren werkzaam in de instelling, aangewezen door de medische raad en drie verpleegkundigen werkzaam in de instelling, aangewezen door het hoofd van het verpleegkundig departement.

Het is echter niet duidelijk of de "drie geneesheren werkzaam in de instelling, aangewezen door de medische raad" drie "extra" geneesheren moeten zijn dan wel of, bijvoorbeeld, de arts-ziekenhuishygiënist, die ook aangewezen kan zijn door de medische raad, een van deze drie geneesheren kan zijn. Er staat dus niet expliciet dat het om drie extra geneesheren gaat, exclusief de microbioloog, de ziekenhuishygiënist of de hoofdgeneesheer.

Is de minister het ermee eens dat de formulering enigszins onduidelijk is?

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Het gaat wel degelijk om drie extra geneesheren. Hetzelfde geldt voor de drie verpleegkundigen waarvan sprake is. Het is immers de bedoeling om op de werkvloer een breder draagvlak te creëren voor de besprekingen in het comité voor ziekenhuishygiëne en de beslissingen die daar genomen worden.

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – Erkent de minister dat het koninklijk besluit ter zake niet echt duidelijk is en dat dit nu geëxpliciteerd is?

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Moi je l’avais compris ainsi dans l’arrêté. En tout cas, pour ceux qui n’avaient pas compris, je crois que ma réponse ici est claire.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Voor mij was het koninklijk besluit altijd duidelijk. Voor wie het niet duidelijk vond, is mijn antwoord nu een verduidelijking.

Demande d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «l’activité du Conseil supérieur des volontaires» (n° 5-722)

Vraag om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de activiteiten van de Hoge Raad voor Vrijwilligers» (nr. 5-722)

M. André du Bus de Warnaffe (cdH). – Depuis le dépôt de ma question, les choses ont évolué.

Actuellement, plusieurs millions de citoyens sont engagés en Belgique dans une activité volontaire au sein de diverses associations. Il s’agit de personnes de tout âge, qualifiées ou non, et qui apportent leur contribution à leur communauté en consacrant un peu de leur temps à des organisations de la société civile.

L’engagement de ces personnes est un soutien réel au développement socio-économique. Il est important que ces personnes soient reconnues et puissent s’exprimer sur ce qui les concerne. C’est notamment à cette fin que le Conseil supérieur des volontaires a été créé le 2 octobre 2002. Cette plate-forme est un organe de concertation et de consultation permanent où les volontaires et les autorités entrent en contact au sujet de problèmes spécifiques à l’activité volontaire : le droit de la responsabilité, la sécurité sociale, la fiscalité, le droit du travail, etc.

Son activité est actuellement suspendue. Les mandats des membres du Conseil ont expiré le 1er février 2011 et ne peuvent pas être renouvelés en période d’affaires courantes.

Cette situation est très regrettable d’autant plus que 2011 a été déclarée « année du volontariat » par le Conseil européen.

Quelles sont les principales conséquences de cette suspension d’activité ?

Une solution de transition a-t-elle été mise en œuvre pour que les missions du Conseil des volontaires continuent d’être assurées ? Si oui, laquelle ?

Un nouveau mandat pour le Conseil des volontaires pourra-t-il être organisé bientôt malgré la période d’affaires courantes ?

De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). –

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – La nomination des nouveaux membres du Conseil supérieur des volontaires pour la période de 2011 à 2014 a été approuvée par le conseil des ministres du 29 avril 2011. L’arrêté royal sera soumis à la signature du Roi et publié sous peu. Le Conseil supérieur des volontaires pourra donc poursuivre ses activités.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

M. André du Bus de Warnaffe (cdH). – Je remercie la ministre de cette information.

S’agissait-il d’une simple reconduction ou de nouveaux membres ont-ils été nommés ? Des représentants spécifiques sont-ils pris en considération ou le Conseil est-il simplement l’émanation des plates-formes francophone et néerlandophone ?

De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). –

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Je vous transmettrai ces informations par écrit.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «les vaccinations obligatoires» (n° 5-728)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de verplichte vaccinaties» (nr. 5-728)

Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «le refus de vaccination et les conséquences de l’acquittement et de la dispense de vaccination contre la poliomyélite, prononcés par le tribunal correctionnel de Tournai» (n° 5-734)

Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de weigering van vaccinatie en de gevolgen van de vrijspraak en vrijstelling van poliovaccinatie door de correctionele rechtbank van Doornik» (nr. 5-734)

M. le président. – Je vous propose de joindre ces demandes d’explications. (Assentiment)

De voorzitter. – Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Op 16 maart jongstleden vonniste de rechtbank van Doornik tegen de verplichte poliovaccinatie. Een ouderpaar weigerde de inenting - de enige nog verplichte - omdat de gevraagde informatie hierover niet beschikbaar was en er geen sluitende waarborgen werden gegeven voor de veiligheid na inenting. De rechtbank baseerde zich voor haar vonnis onder andere op de wet patiëntenrechten van 2002.

Het vonnis speelt wellicht een cruciale rol in een moeilijke en complexe discussie over de verplichting tot bepaalde inentingen. Hoe ver moet, kan en wil een overheid in dat opzicht gaan? Uiteraard vormen elementen van volksgezondheid, mogelijke epidemieën en snelle besmettingen mogelijks belangrijke argumenten. De opvattingen van de medische en wetenschappelijke wereld zijn over de kwestie echter meestal niet eensgezind, vaak zelfs tegenstrijdig. Zeker als het gaat om gezondheidswaarborgen, houden de producenten van vaccins meestal een slag om de arm. Soms is een weigering van een vaccin ook ingegeven door religieuze overtuigingen.

In heel deze context mogen we evenwel niet voorbijgaan aan de belangrijke invloed van de farmaceutische industrie, die met vaccins grote winsten realiseert en uiteraard druk uitoefent op overheden om inentingen zo ruim mogelijk te verspreiden.

Het recente vonnis in Doornik stelt ons, en de minister, voor moeilijke vragen en uitdagingen.

Hoe interpreteert de minister het vonnis? Besluit zij hieruit dat het enige verplichte vaccin, namelijk dat tegen polio, niet meer kan en mag worden verplicht? Tot welke consequentie leidt het opheffen van de verplichting? Beschikt de minister over voldoende wetenschappelijke argumenten om de verplichting te handhaven? Hoe zal zij over het vonnis communiceren, zowel naar artsen, verpleegkundigen, kinderconsulaties, als naar het grote publiek?

Welk beleid verdedigt de minister met betrekking tot andere vaccins? Welke vaccins moeten volgens haar via de kanalen van volksgezondheid bij de bevolking worden aanbevolen? Zijn de wetenschappelijke argumenten hiervoor voldoende sterk en gedragen om die inentingen aldus te promoten? Ervaart zij druk van de farmaceutische industrie?

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – De problematiek van de verplichte poliovaccinatie is belangrijker dan men denkt. De magistraat die het vonnis heeft geveld, heeft niet stilgestaan bij het algemeen belang.

Polio komt nog steeds wereldwijd voor. Nochtans was het de ambitie van de WHO om polio tegen 2000 uit te wereld te helpen. Helaas duikt polio nog steeds op in politiek instabiele landen zoals Nigeria, India, Pakistan en Afghanistan.

Dat de westerse wereld zich onaantastbaar waant en meent niet meer te moeten vaccineren, getuigt dan ook van verregaande arrogantie.

Op het ogenblik kampen we in de westerse wereld overigens met een epidemie van mazelen en kinkhoest. Vaccinatie is dus belangrijk. Het verheugt me dan ook dat Vlaams minister Jo Van Deurzen een actie start om te wijzen op het gevaar van mazelen en kinkhoest, ziekten die soms tot de dood kunnen leiden.

 

Ik til dan ook bijzonder zwaar aan het vonnis dat geveld werd door een magistraat die zich niet heeft beroepen op de voorhanden zijnde expertise. Hij beroept zich wel op de wet patiëntenrechten en op de informatieplicht. Hij dient echter ook rekening te houden met het algemeen belang.

Gezien de scheiding der machten kan ik mij alleen tot de minister richten. Ik hoop dat zij de verplichte poliovaccinatie zal handhaven en tegen het vonnis in beroep gaat.

M. André du Bus de Warnaffe (cdH). – Je souhaiterais intervenir parce que j’ai introduit une demande d’explications sur le même sujet après la mise à l’ordre du jour de ces deux questions.

Dans le jugement rendu à Tournai, le juge a estimé que les parents ne disposaient pas d’informations suffisantes sur le vaccin.

On sait qu’il n’existe encore aucun traitement pour soigner et vaincre la polio qui peut entraîner de graves séquelles. Le débat sur l’obligation vaccinale doit donc être considéré avec le plus grand sérieux, mais les questions relatives à l’information subsistent.

J’ai eu l’occasion d’interroger à ce sujet votre collègue à la Communauté française, Fadila Laanan, qui estimait ne pas devoir commenter outre mesure ce jugement.

Cela étant, à partir de quel moment estime-t-on qu’une information est suffisante ? Une concertation doit-elle être organisée avec les communautés à propos de cette information ? L’obligation de la vaccination serait-elle liée à l’information ? Dans l’affirmative, les liens entre le niveau fédéral et les communautés ne devraient-ils pas se matérialiser par un protocole précisant la portée de l’information délivrée ?

De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). –

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – De Belgische Staat is geen betrokken partij bij het vonnis van de correctionele rechtbank van Doornik, waarin ouders werden vrijgesproken die weigerden hun kinderen tegen polio te laten inenten. Mijn diensten hebben het parket een kopie van dat vonnis gevraagd. Ze hebben ook vernomen dat het openbaar ministerie op 22 maart 2011 tegen het vonnis beroep heeft aangetekend. Het vonnis kan dus nog worden herzien.

De toute façon, ce jugement n’a qu’une portée relative. Il ne sort ses effets qu’à l’égard des parties à la procédure judiciaire. La décision intervenue n’affecte donc en rien la validité des actes législatifs qui restent évidemment d’application. Toutefois, un juge placé devant le même problème pourrait suivre le précédent et donner à la législation en vigueur la même interprétation que celle suivie dans le cas particulier qui nous occupe. C’est la raison pour laquelle je suis ce dossier avec énormément d’attention. Il ne s’agit toutefois pas non plus de tirer des conclusions de manière prématurée.

 

 

De rechtbank is van mening dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen het koninklijk besluit van 26 oktober 1966, waarbij de inenting tegen poliomyelitis werd verplicht, en de wet van 22 augustus 2002 over de patiëntenrechten. Ik heb mijn diensten dan ook gevraagd om de kwestie vanuit juridische oogpunt te onderzoeken. Mochten we tot het besluit komen dat er wel degelijk een tegenstrijdigheid bestaat, dan zullen we de wet moeten wijzigen om het verplichte karakter van de vaccinatie te handhaven.

Overigens heb ik de Hoge Gezondheidsraad gevraagd om samen met het Belgisch Certificatie Comité voor de Eradicatie van Poliomyelitis na te gaan of de inentingsverplichting moet worden gehandhaafd. Het comité volgt de toestand inzake polio in België en het rapporteert daarover aan de Wereldgezondheidsorganisatie, de WHO. De WHO beslist op basis van die informatie of ons land poliovrij verklaard kan blijven.

De inenting tegen poliomyelitis werd in 1958 ingevoerd. Het is de enige verplichte inenting. Het gaat dus om het enige vaccin waarvoor de federale overheid bevoegd is. De gemeenschappen zijn bevoegd voor de opvolging van de facultatieve inentingen. Van 1967 tot 2000 werd het levend afgezwakt orale vaccin gebruikt. Sinds januari 2001 is het verbeterde inspuitbare geïnactiveerde vaccin opgelegd. De begeleidende bijsluiter vermeldt de volledige kwalitatieve samenstelling en de hoeveelheden actieve bestanddelen van dit vaccin.

Omdat het om het enige verplichte vaccin gaat, wordt bij een weigering als volgt te werk gegaan. Voor de federale gezondheidsinspecteurs een proces-verbaal opstellen zenden de personen die kinderen met een niet-conforme vaccinatiestatus onder hun hoede of voogdij hebben drie herinneringen. Tijdens die procedure komt het voor dat personen telefonisch of schriftelijk laten weten dat ze het kind dat onder hun hoede of voogdij is, niet willen laten vaccineren. De gezondheidsinspecteurs reageren hierop met een persoonlijke brief, waarin de wetenschappelijke argumenten voor de goedgekeurde gezondheidsbeslissing worden toegelicht. Als de verantwoordelijken voor het kind blijven weigeren of zich blijven verzetten, volgt een persoonlijk onderhoud met een ter zake gespecialiseerde verpleegkundige.

Alle niet-geregulariseerde dossiers worden op het einde van de aanmaningsprocedure naar de procureur des Konings gezonden.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Zoals de minister zegt is juridisch gezien het vonnis niet algemeen geldend en bindt het alleen de partijen. De minister is van oordeel dat de wettelijke verplichting bijgevolg van kracht blijft.

Dat ze onderzoek laat doen, is de juiste beslissing. Er moet inderdaad worden nagegaan of er een juridische tegenstrijdigheid is tussen de verplichte poliovaccinatie op basis van het koninklijk besluit en de wet op de patiëntenrechten.

Desalniettemin neemt de minister een duidelijk en formeel standpunt in over poliovaccinatie, zoals een aantal senatoren overigens. Zelf ben ik maar een onwetende die wel veel artikels leest over het onderwerp, misschien ook de verkeerde, waarin wel vragen worden gesteld bij de verplichte poliovaccinatie. Hoewel ik afstam van een familie met heel wat traditionele dokters die het wellicht eens zijn met de minister en dokter Ide, durf ik zelf nogal eens afwijkende literatuur te lezen over poliovaccinatie.

Toch ga ik er vanuit dat de minister weet wat ze doet en dat het afdwingen van de poliovaccinatie een engagement inhoudt en het algemeen belang tot doel heeft.

Ik hoop evenwel dat er duidelijker zal worden gecommuniceerd over poliovaccinatie. Ik heb wel begrepen dat de Wereldgezondheidsorganisatie ter zake de nodige kennis heeft vergaard.

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – Het stemt me tevreden dat de minister haar verantwoordelijkheid neemt en duidelijk stelling neemt voor de handhaving van de inenting. Het stemt me eveneens tevreden dat beroep wordt aangetekend tegen het vonnis en dat ook het openbaar ministerie zijn verantwoordelijkheid neemt. Hoewel we geen betrokken partij zijn, vinden we het vonnis een belangrijk precedent.

Ik ben het ermee eens dat geregeld moet worden nagegaan of de verplichte inenting tegen polio nog zin heeft. Zodra polio wereldwijd uitgeroeid is, wordt de verplichte inenting inderdaad zinloos. Jammer genoeg hebben we rond het jaar het momentum gemist. Polio rukt weer op en gelet op de migratiestromen kan dat tot problemen leiden.

Zoals de minister zegt, is men overgeschakeld van het levende afgezwakte orale vaccin, dat een herd immunity gaf, op het geïnactiveerde vaccin, waardoor de groep niet meer wordt beschermd, en dus ook niet de enkelingen die niet gevaccineerd zijn. Dat aspect zal door het wetenschappelijk comité ongetwijfeld verder worden onderzocht.

Wat de gezondheidszorg betreft, moet men niet alleen oog hebben voor wat er in de Westerse wereld gebeurt. Het belangrijkste voor de wereldgezondheid zijn water and sanitation en vervolgens vaccination. Als men die zaken kan waarmaken, is het gezondheidsprogramma wereldwijd voor negentig procent gerealiseerd.

Ik ben geen jurist, maar ik zie het vonnis eerder als een misbruik van de wet op de patiëntenrechten. De verplichte vaccinatie staat in het Belgisch Staatsblad, dat elke burger geacht wordt te lezen, zodat we in dit verband kunnen spreken van een informed consent.

Demande d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «la fraude à la carte SIS» (n° 5-767)

Vraag om uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de fraude met de SIS-kaart» (nr. 5-767)

M. André du Bus de Warnaffe (cdH). – Dans le cadre de la lutte contre la fraude sociale et des efforts à fournir pour accroître la simplification administrative, une fusion de la carte SIS avec la carte d’identité a été décidée en 2007 et permettra de ne plus disposer que d’une seule carte électronique.

L’échéance, initialement prévue en 2008, a été repoussée à 2012, pour des raisons principalement techniques.

Or, un problème existe bel et bien, surtout dans les hôpitaux, où il n’est pas rare de constater des cas de fraude à la carte SIS, comme l’utilisation d’une seule carte SIS pour plusieurs membres d’une même famille. Même si des possibilités légales existent, tant pour les médecins que pour les pharmaciens, de vérifier le nom du patient sur la prescription en le comparant avec les données figurant sur la carte SIS, elles sont insuffisantes pour lutter efficacement contre la fraude sociale.

Je ne doute pas que la collaboration soit optimale entre les mutualités, le SPF Santé publique et l’INAMI en la matière. Néanmoins, madame la ministre, pourriez-vous dresser un état des lieux de la situation ? Où en est-on aujourd’hui ? La date d’échéance de 2012 sera-t-elle respectée pour l’intégration de la carte SIS dans la carte d’identité électronique ?

De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). –

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Les services de l’Institut national d’assurance maladie-invalidité n’ont jusqu’à présent constaté aucun usage frauduleux systématique, via un réseau par exemple, de la carte d’identité SIS. De nombreux cas de fraude individuelle ont par contre été mis à jour.

L’hôpital doit toujours vérifier la carte d’identité pour s’assurer que le porteur de la carte SIS est la personne dont les données sont mentionnées. L’hôpital doit refuser la carte SIS si elle ne correspond pas à l’identité du patient.

Si l’on constate que cette vérification n’a pas été effectuée, que l’hôpital n’a donc pas respecté les directives, et que des coûts ont été calculés sur la base de cette utilisation impropre de la carte SIS, il n’y aura pas de remboursement des soins par l’assurance-maladie-invalidité.

Lors de l’utilisation de la carte SIS dans une pharmacie, le pharmacien est aussi tenu de vérifier que les données d’identité sur la carte SIS correspondent aux données de la prescription médicale.

La carte SIS sera progressivement remplacée par l’utilisation conjointe dans le chef du prestataire de soins de la carte d’identité électronique du patient pour obtenir ses données d’identification et par la consultation en ligne des données administratives d’assurance soins de santé du patient auprès des mutualités.

Une des raisons pour lesquelles le remplacement de la carte SIS par la carte d’identité électronique a été avancé est l’optimalisation de la vérification de l’identité, outre la simplification qui découlerait de la limitation du nombre des moyens d’identification pour le citoyen. La carte eiD sera également utilisée comme clef pour actualiser et sécuriser les banques de données. La Banque Carrefour de la sécurité sociale, l’INAMI et les mutualités y travaillent. Le plan d’action comprend plusieurs composants qui doivent être mis en œuvre de manière intégrée.

Il prévu que les pharmaciens, et le cas échéant, les médecins équipés des interfaces nécessaires, soient mis en mesure de consulter les données en matière d’assurance soins de santé sur la base de la carte d’identité des citoyens ou de leurs vignettes mutuellistes dans le courant de l’année 2012. Les premiers tests informatiques sont en préparation.

Par mesure de prudence et pour permettre une montée en charge progressive du projet dans le chef des dispensateurs de soins concernés et des citoyens, les cartes continueront cependant à être distribuées jusque fin 2013 au moins. Il faut aussi tenir compte de l’état d’avancement de l’application de la décision de principe du Conseil des ministres du 19 décembre 2008 quant à l’introduction généralisée du document d’identité électronique pour tous les enfants de moins de douze ans.

Avec la carte d’identité électronique, le dispensateur de soins aura de facto la possibilité de contrôler via la photo figurant sur la carte d’identité électronique si le porteur de la carte qui requiert les soins est bien la personne mentionnée de façon à éviter les fraudes.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

M. André du Bus de Warnaffe (cdH). – Je remercie la ministre pour ses réponses très précises. Il arrive que le médecin constate que la personne qu’il soigne n’est pas le détenteur de la carte SIS. Le nouveau système permettra de détecter plus rapidement et plus aisément les fraudes.

De heer André du Bus de Warnaffe (cdH). –

Demande d’explications de M. Louis Ide à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «Impulseo II et l’avis de l’auditeur du Conseil d’État» (n° 5-772)

Vraag om uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «Impulseo II en het advies van de auditeur van de Raad van State» (nr. 5-772)

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – Ik lees in de Artsenkrant van 1 april 2011 dat de auditeur bij de Raad van State, na een klacht van een huisarts uit Lier, het advies geeft om de wettelijke onderbouw van het fonds Impulseo II nietig te verklaren, omdat het koninklijk besluit een discriminerend karakter heeft. De soloarts komt immers niet in aanmerking voor een praktijktoelage omdat hij alleen werkt, terwijl duo- en groepspraktijken wel een toelage kunnen krijgen om hun personeelskosten te dekken.

In tal van vragen om uitleg waarschuwde ik vroeger al herhaaldelijk voor het discriminerende karakter van deze financiering. Vóór het in voege treden van Impulseo II vroeg de minister al het advies van de Raad van State. Die antwoordde dat Impulseo II een niet gerechtvaardigde ongelijkheid zou creëren. Toch ging de minister met Impulseo II door.

Het nieuwe advies van de auditeur verwondert mij dan ook helemaal niet. Ongeveer 70% van de artsen werkt nog steeds in solopraktijken en valt dus uit de boot. Op dit moment is het advies van de auditeur nog niet bindend, maar de kans bestaat dat het hoogste adviesorgaan van de Raad van State het bewuste koninklijk besluit vernietigt. Daardoor komen tal van praktijktoelages in het gedrang.

Ik heb vroeger niet alleen gewaarschuwd voor het discriminerende karakter van Impulseo II, maar tegelijk ook gehamerd op het belang van een Impulseo III dat ook soloartsen een toelage toekent voor hun administratieve kosten en andere praktijkondersteuning. Tot vandaag blijft het echter wachten op een dergelijk initiatief, maar de vernietiging van het koninklijk besluit zit er wel aan te komen en kan de dingen misschien in een stroomversnelling brengen.

Ik heb dan ook volgende vragen.

Is de minister op de hoogte van het nieuwe advies? Wat zal ze ondernemen, want als Impulseo II wordt vernietigd, dreigen er heel wat huisartsen in de kou te blijven staan?

Wordt het niet dringend tijd een allesomvattende maatregel te nemen, dus Impulseo III te activeren? Dan is het probleem van het discriminerende karakter in één klap van de baan.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Net als u heb ik het advies van de auditeur van de Raad van State over het Impulseo II-fonds uit de pers vernomen. We moeten echter het arrest zelf afwachten voor we besluiten kunnen trekken.

Ik wil er allereerst aan herinneren dat Impulseo II niet alleen de huisartsen helpt die in een netwerk werken, maar ook een netwerk van eerstelijnsartsen wil stimuleren die hun praktijk willen informatiseren, het globale medische dossier willen ontwikkelen en door middel van samenwerking de continuïteit van een optimale zorg willen waarborgen. Het fonds is er dus niet alleen voor de groepspraktijken in strikte zin. Twee huisartsen die in dezelfde geografische zone in afzonderlijke praktijken werken, kunnen er ook een beroep op doen voor zover ze hun geïnformatiseerde dossiers delen en een minimum aantal globale medische dossiers beheren.

Ik heb echter vanaf de invoering ervan de Commissie Artsen-Ziekenfondsen gevraagd na te denken over een Impulseo III dat zich meer specifiek op de solopraktijken zou richten. In 2010 is er een akkoord gesloten om alleenwerkende artsen een financiële tegemoetkoming te geven wanneer ze een administratieve bediende aannemen of zich bij een telesecretariaat inschrijven, op voorwaarde dat ze een minimum aantal globale medische dossiers beheren. De financiële inspecties van de vier departementen hebben daarna in lopende zaken het ontwerp van besluit moeten goedkeuren en het bevindt zich momenteel voor goedkeuring bij het departement Begroting. Zodra dat advies er is, kan ik het besluit aan de Ministerraad voorleggen.

M. Louis Ide (N-VA). –

De heer Louis Ide (N-VA). – De minister heeft gelijk, alleen het oordeel van de Raad van State geldt. Toch kan ze al pro-actief nadenken over wat ze zal doen, want de Raad van State zal haar redenering waarschijnlijk niet volgen.

Als Impulseo II door de Raad van State vernietigd wordt, acht de minister het dan mogelijk dat de terugbetaling voor Impulsio III volgt met terugwerkende kracht, zoals gebeurde met de beschikbaarheidhonoraria. Dat is belangrijk voor de artsen die nu rekenen op de bijdrage van Impulsio II.

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. – Il ne faut pas mettre la charrue avant les bœufs. Le gouvernement formulera sa réponse après avoir pris connaissance de l’arrêt du Conseil d’État.

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –

Demande d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique sur «la valorisation des médecins généralistes» (n° 5-795)

Vraag om uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de waardering van huisartsen» (nr. 5-795)

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). –Generaties en decennialang bekleedde de huisarts een belangrijke en notabele functie, met een medische ,maar zeker ook maatschappelijke dimensie. "Meneer doktoor" combineerde zovele rollen, die van geneesheer, biechtvader, psycholoog, maatschappelijk assistent en zelfs financieel raadgever.

Die tijden lijken helemaal voorbij. De jongste jaren kantelde de rol van de huisarts en verloor de huisarts veel van zijn aureool, ondanks de welgemeende en goed geregisseerde pogingen om eerstelijnsgeneeskunde zowel wetenschappelijk als maatschappelijk een juist gewaardeerde plaats te geven. Dat leidde tot uitgebreidere opleidingen, stimuli tot groepspraktijken enzovoort.

Desondanks blijft het beroep van huisarts voor vele jonge artsen en studenten onaantrekkelijk. Patiënten en samenleving verwachten veel toewijding, overgave en engagement, zoals vroeger, maar de omstandigheden om het beroep van huisarts uit te oefenen verloren heel wat aantrekkingskracht. Het aureool devalueerde van een notabele naar een gezondheidswerker die gespecialiseerde diensten uitvoert voor een klant. Daarbij percipieert men de huisarts als een opstapje naar de specialist, een fase die men steeds vaker overslaat. In andere gevallen rept men zich meteen naar de spoeddienst, in de hoop direct te worden behandeld.

Verschillende studies wijzen uit dat het loon van een huisarts drastisch naar beneden is gegaan. In België hoort het bij de laagste van Europa. Een enquête in Artsenkrant van april 2010 toonde aan dat bijna de helft van de huisartsen tussen 2500 en 4500 euro netto verdient per maand en een kwart zelfs minder dan 2500 euro. Men kan terecht vragen stellen bij de omvang van deze inkomens, rekening houden met de studieduur en de moeilijkheidsgraad, de lange werktijden, de zwakke sociale bescherming en het magere pensioen van de huisarts.

Dit alles verklaart de grote terugloop van het aantal huisartsen. Sommigen voorspellen luidop het einde van deze discipline, met alle negatieve gevolgen vandien.

Beaamt de minster dat huisartsen zowel voor hun medische als maatschappelijke functie onvervangbaar zijn? Beaamt ze dat de huisartsen daarom recht hebben op een passend loon dat overeenstemt met de voorafgaande duur en moeilijkheid van de studie, de werkdruk, de hoge verwachtingen en de aansprakelijkheid van hun beroep? Beaamt ze dat dit loon de huisartsen in staat moet stellen een gezin te onderhouden en een degelijk pensioen op te bouwen? Ik stel vast dat thans soms armoede voorkomt in het artsenkorps. Dat was vroeger totaal ondenkbaar.

 

Ik ken persoonlijk enkele schrijnende gevallen van huisartsen die, ondanks een sterk engagment, het financieel niet redden. Vaak zijn het mensen met een bijzonder groot hart, die veel sociaal werk verrichten.

Kent de minister het gemiddeld brutomaand- en jaarinkomen van de Belgische huisartsen? Staat die verloning in verhouding tot hun werklast? Weet ze hoeveel uur per week de huisartsen in ons land werken?

Hoeveel huisartsen zijn er momenteel in België? Hoe evolueerde dit aantal de afgelopen tien jaar? Is er sprake van een forse terugloop? Deelt de minister de bezorgdheid over die terugloop en de negatieve gevolgen ervan?

Ook in de visie van de minister zijn de eerstelijnsartsen essentieel om ons bijzonder goed systeem van gezondheidszorg te kunnen waarborgen. Vindt ze ook niet dat we initiatieven moeten nemen om het beroep aantrekkelijker te maken?

Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l’Intégration sociale. –

Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. – Ik ben er ook van overtuigd dat de huisartsengeneeskunde de centrale spil van ons zorgsysteem moet blijven. Daarom hebben we de voorbije drie jaar vele maatregelen genomen om de eerstelijnsgeneeskunde te herwaarderen en meer bepaald in streken met een lage medische dekking. Het Europese colloquium dat het Belgische voorzitterschap heeft georganiseerd, toonde trouwens aan dat deze problematiek in alle landen van Europa bestaat. Opmerkelijk is dat de schaarste aan huisartsen in eenzelfde land sterk van streek tot streek verschilt.

Met het kadaster van Belgische huisartsen kunnen we voor 2009 schatten dat er van de 14.624 ingeschreven Belgische huisartsen ongeveer 9250 echt in ons land actief waren. Omdat we vroeger geen goed werkend kadaster hadden, valt het moeilijk te zeggen of dit cijfer de laatste jaren is veranderd, maar, gelet op het sinds een tiental jaren stabiele aantal huisartsen, kunnen we ervan uitgaan dat het aantal actieve huisartsen ook redelijk stabiel blijft. Een derde van de actieve huisartsen is vandaag echter ouder dan 55 jaar. Dat is een van de redenen waarom ik verschillende besluiten inzake de medische planning heb genomen, onder andere om het minimumquotum van huisartsen geleidelijk op te trekken van driehonderd tot vierhonderd per jaar. Indien dat quotum wordt nageleefd, zal het aantal beginnende huisartsen de huisartsen die met pensioen gaan, compenseren.

Er blijft natuurlijk het probleem van het opgeven van het beroep, wat enkele jaren geleden werd geschat op drie opgaves op tien gediplomeerden, voornamelijk tijdens de eerste vijf jaar. Men moet die cijfers echter dubbel nuanceren; enerzijds, zorgt de herwaardering van de huisartsgeneeskunde aan de universiteiten de laatste jaren voor minder automatische keuzes en, anderzijds, verlopen de loopbanen alsmaar minder lineair.

 

Daarmee bedoel ik dat sommige jonge huisartsen enkele jaren uit het beroep stappen om zich, bijvoorbeeld, aan de zuiver preventieve geneeskunde te wijden en later naar de huisartsengeneeskunde terug te keren.

Volgens de heer Anciaux zou een kwart van de huisartsen minder dan 2500 euro netto per maand verdienen. Aangezien veruit de meeste huisartsen als zelfstandige werken, heb ik geen cijfers over hun beroepsinkomens. Zoals het kadaster van 2009 aantoont, beoefenen meer dan vijfduizend geregistreerde huisartsen geen huisartsgeneeskunde of doen ze dat maar deeltijds. De huisartsen in opleiding hebben een inkomen van ongeveer 2000 euro netto per maand. Zoals in elk zelfstandig beroep, duurt het enkele jaren om een patiëntenbestand op te bouwen.

Het aantal arbeidsuren per week bedraagt volgens onderzoek gemiddeld tussen de 50 en de 55 uren per week. De oudere huisartsen werken over het algemeen langer en de jongere en in het bijzonder de vrouwelijke huisartsen werken minder lang of werken vrijwillig deeltijds.

Omdat ik het belang van de financiële herwaardering onderken, heb ik de voorbije jaren verschillende maatregelen genomen. Een eerste maatregel die ik heb genomen om de schaarste het hoofd te bieden, bestond uit de uitbreiding van de zones van het Impulseo I-fonds.

Om de aantrekkelijkheid voor de jongeren te vergroten, heb ik de artsen in opleiding ook een nieuw statuut gegeven. Dat nieuwe statuut waarborgt niet alleen een grotere gelijkheid tussen alle assistenten, maar biedt ook een grotere sociale bescherming.

De herwaardering van de huisarts gebeurt zowel via een financiële als structurele herwaardering. Zo werden de erelonen van de huisartsen tussen 2005 en 2008 terecht met 40 % verhoogd. Die noodzakelijke herwaardering heeft ervoor gezorgd dat de erelonen van de Belgische huisartsen op hetzelfde peil zijn gekomen als die in vele Europese landen, zoals Frankrijk. Er zijn trouwens nog andere bezoldigingsvormen uitgewerkt, zoals de erelonen voor de beschikbaarheid of voor het globaal medisch dossier en, recenter, nog het GMD+.

Vervolgens heb ik, om de administratieve last te verminderen, het Impulseo II-fonds opgericht, waardoor huisartsen die in een groep of een netwerk werken, jaarlijks bedragen krijgen om de aanwerving van een administratieve bediende te financieren. Ik heb daarnet gesproken over de oprichting van het Impulseo III-fonds. Dat wordt binnenkort uitgevoerd.

De maatregelen om de eerstelijnswachtdienst te verbeteren vormen een ander belangrijk onderdeel. Ik heb eerst de subsidies voor de nieuwe wachtposten aanzienlijk verhoogd: 2,1 miljoen euro in 2008 en 3,4 miljoen euro in 2010. Het akkoord geneesheren-ziekenfondsen 2011 trekt nu tien miljoen euro uit voor deze wachtposten. Daarnaast heb ik het proefproject 1733 voor centrale dispatching gelanceerd, waardoor de patiënten beter kunnen worden gestuurd en de wachtdiensten voor de huisartsen worden vergemakkelijkt.

Het spreekt vanzelf dat, ondanks de zeer vele maatregelen om de eerste lijn te herwaarderen en te reorganiseren, het risico op schaarste in sommige streken van het land blijft voortbestaan. In de volgende jaren zullen er ongetwijfeld nog andere maatregelen moeten worden genomen in samenwerking met alle actoren van het terrein, maar ook met de plaatselijke en gewestelijke overheden. Ook de essentiële rol van de universiteiten mag niet worden vergeten, want ook zij moeten aan de noodzakelijke algemene herwaardering van de huisartsengeneeskunde bijdragen.

M. Bert Anciaux (sp.a). –

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik heb waardering voor de inspanningen die de minister heeft gedaan. Ze is overigens niet alleen als enige verantwoordelijk.

Ik ken huisartsen die aan terugbetalingstarieven werken en patiënten geen remgeld aanrekenen. Dat is misschien naïef, maar het is hun recht. De betrokken artsen besteden ook heel wat tijd aan hun patiënten, wat blijkbaar ook steeds minder voorkomt. Dat wordt echt een probleem.

De goegemeente moet volgens mij nadenken over de vraag wat een huisarts die ook een sociale functie vervult, mag verdienen. Ze hebben immers ook lange studies achter de rug en hebben heel wat geïnvesteerd. Vorige generaties van huisartsen kwamen zeer goed rond, zonder dat ze noodzakelijk meer patiënten hadden. Ze slaagden erin een bloeiende praktijk op te bouwen. Tegenwoordig slagen huisartsen daar steeds minder in. Uiteraard zijn er uitzonderingen, maar volgens mij gaat het dan om artsen die een strak tijdschema van een kwartier per patiënt volgen en die vaak niet geconventioneerd zijn.

Kortom, ik stel vast dat heel wat huisartsen in een problematische situatie zitten en dat is een bedreiging van het hele gezondheidssysteem.

(La séance est levée à 17 h 15.)

(De vergadering wordt gesloten om 17.15 uur.)