Présidence
de M. Rik Torfs
(La séance
est ouverte à 15 h.)
|
Voorzitter: de heer Rik
Torfs
(De vergadering wordt
geopend om 15 uur.)
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «le trouble déficitaire de l’attention
avec hyperactivité et les dangers liés à
l’abus de médicaments» (n° 5-473)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «ADHD en
het overdadig en gevaarlijk medicatiegebruik» (nr. 5-473)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Recent wetenschappelijk onderzoek door het
Nederlandse ADHD Research Centrum toont aan dat een strikt
hypoallergeen dieet aanzienlijke verbetering brengt bij kinderen
met ADHD. Het onderzoek bewijst dat ADHD-kinderen overgevoelig
zijn voor doodgewone voedingsmiddelen zoals melk, rundvlees en
tomaten. Die heel normale voedingsmiddelen kunnen ADHD-gedrag
veroorzaken. Kinderen met ADHD zouden voor hun gedragsproblemen
dus beter worden behandeld met een strikt dieet dan met
medicatie. Het onderzoek werpt een ander licht op de problematiek
van ADHD en betwist het overdadig gebruik van medicatie bij de
bestrijding van ADHD-symptomen. De medicamenteuze behandeling van
ADHD steunt op het dwangmatig psychotisch maken door chronisch
hoge doses sterke psychotica toe te dienen. Artsen schrijven
ADHD-medicatie voor met het oog op het pedagogisch comfort van de
omgeving van de patiënt.
Antidepressiva kunnen geweld,
agressie, zelfmoord, psychoses en manie veroorzaken. Men schat
dat het gebruik van antidepressiva wereldwijd al tot 63.000
zelfdodingen leidde. Het publiek blijkt nauwelijks op de hoogte
van dat soort bijwerkingen van antidepressiva. Toch blijven
patiënten die agressief worden of zelfmoord plegen in
psychiatrische inrichtingen, een trieste maar dagelijkse
realiteit. Daarbij wordt de perceptie steeds sterker dat de
farmaceutische en medische industrieën de noodlottige
gevolgen van bedoelde medicatie, die terecht als harddrug kan
worden beschreven, bewust verborgen houden.
Kent de minister de
Nederlandse studie? Is de minister het met me eens dat er te veel
medicatie wordt gebruikt in de aanpak van ADHD? Heeft de minister
cijfers over het gebruik van geneesmiddelen zoals Rilatine en
andere psycho-stimulantia die al een halve eeuw worden
voorgeschreven bij kinderen met ADHD? Deelt de minister mijn
mening dat die medicamenten eigenlijk amfetamines zijn en tot
verslaving kunnen leiden? Moet de conclusie over de invloed van
gewone voedingsstoffen op ADHD de minister en de medische wereld
niet aanzetten tot meer terughoudendheid in het gebruik van die
verslavende middelen? Is de druk van de farmaceutische industrie
niet veel te zwaar? Is de verkoop van medicamenten met een
uiterst betwijfelbaar effect geen acute bedreiging voor de
volksgezondheid? Beaamt de minister dat de medicatie kan leiden
tot het verergeren van tics zoals knipperen met de ogen of de
keel schrapen, of tot een toename van emotionele labiliteit,
prikkelbaarheid of somberheid en een verminderde spontaniteit en
robotachtig gedrag? Gaat de minister akkoord met de dringende
noodzaak aan bijkomend onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek
naar een juiste behandeling van ADHD, waarbij de pro’s en
contra’s van medicatie duidelijk in beeld komen? Beaamt
de minister dat het Nederlands onderzoek in ons land navolging
moet krijgen en uitgevoerd moet worden door een onafhankelijk
onderzoekscentrum, zonder bindingen met de machtige
farmaceutische industrie?
Is de minister het met me eens
dat antidepressiva geweld, agressie, zelfmoord, psychoses en
manie kunnen veroorzaken? Weet de minister dat de jongste vier
jaar het aantal psychotisch gemaakte ADHD-kinderen in de
psychiatrie verzesvoudigde en dat dit aantal nog stijgt?
|
|
Beschikt de minister over
cijfers van het aantal sterfgevallen toegeschreven aan zogezegde
aangeboren hartziekten en aan zelfmoorden, maar die duidelijk
gelinkt kunnen worden aan het behandelen van die kinderen in de
psychiatrie en het gebruik van de antidepressiva? Kent de
minister de waarschuwingen van de FDA – Food and Drug
Administration in de VS – volgens dewelke ADHD-medicatie
kinderen de psychiatrie en de dood kan injagen? Is de minister
het met me eens dat de ADHD-medicatie onder de drugswetgeving
valt en dat dokters zich moeten kunnen verantwoorden als ze
zonder een echte therapeutische indicatie die harddrugs aan
kinderen voorschrijven? Werden rond dat bedenkelijke
voorschrijfgedrag van artsen al onderzoeken uitgevoerd? Hebben de
diensten van justitie al onderzoeken opgezet rond het
voorschrijven van die harddrugs? Is de minister het met me eens
dat niettegenstaande al die bekommernissen onze kinderen op
school en thuis nog steeds worden gedrogeerd om beter te kunnen
presteren en omwille van het pedagogische comfort van ouders en
leerkrachten?
Is de minister het eens met de
stelling dat de effecten van het chronisch gebruik van die
psychotica handig worden aangegrepen om ze als symptomen van de
‘ziekte’ te verklaren. Daardoor neemt de dosering
steeds toe, tot het niveau dat men zelfs antipsychotica of
neuroleptica moet toedienen. Behandelende artsen blijken niet in
staat de symptomen van een uitgevonden ziekte te onderscheiden
van de schadelijke nevenwerkingen van chronisch dopinggebruik.
Beschikt de minister over een registratie van de meest gebruikte
neuroleptica bij kinderen? Beaamt ze dat het mogelijk is
nevenwerkingen van de verkochte medicatie gewoon als symptomen
van de ziekte uit te leggen? Is ze het met me eens dat we hier
getuige zijn van een medisch perpetuum mobile, een gesloten
cirkel, met een uitzonderlijk duurzaam en lucratief effect voor
de farmaceutische en medische industrie?
Ik ben er evenwel van
overtuigd dat de minister het belang van kinderen in alle
omstandigheden boven de belangen van de farmaceutische industrie
stelt.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Je vous propose de
vous donner la courte réponse oralement et de vous
communiquer la réponse détaillée par écrit.
Êtes-vous d’accord ?
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Natuurlijk.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– Het onderzoek van het Nederlandse onderzoekscentrum naar
de invloed van voeding op ADHD is niet het eerste dat die twee
elementen met elkaar in verband probeert te brengen. Andere
studies suggereren dat bepaalde additieven voor levensmiddelen
hyperactiviteit kunnen veroorzaken, maar dat het effect ervan
miniem is. Momenteel lijkt er mij dus onvoldoende
wetenschappelijk bewijs te bestaan.
Ik zal zeker de Hoge
Gezondheidsraad, die ik overigens om advies heb gevraagd over het
gebruik van stimulantia bij kinderen, op de hoogte brengen van de
problematiek.
Dat advies zal de conclusies
vervolledigen van de rondetafel over psychostimulerende middelen
die ik in maart 2010 heb gelanceerd. Daar werden voorstellen
gedaan om het voorschrijven voor ADHD-patiënten beter te
omkaderen, in het bijzonder inzake opleiding en informatie. Het
erkennen van het beroep van klinisch psycholoog en - op langere
termijn - van psychotherapeut werd ook als een oplossing
aangereikt in het geval van matige vormen en als aanvulling op
een behandeling met geneesmiddelen.
|
|
De cijfers waarover ik
beschik, bevestigen inderdaad dat het aantal patiënten dat
wordt behandeld, continu stijgt. Tussen 2005 en 2009 is het
aantal patiënten met Rilatine, de enige terugbetaalde
specialiteit, bijna verdubbeld. Dezelfde tendens wordt overigens
waargenomen voor de andere niet-terugbetaalde psychostimulantia.
Deze meer algemene cijfers moeten echter omzichtig worden
geïnterpreteerd aangezien het geen specifieke gegevens voor
kinderen zijn.
Chronisch misbruik van
psychostimulerende middelen kan inderdaad tot psychische
afhankelijkheid leiden. Zoals elk bij het Federaal Agentschap
voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten geregistreerde
geneesmiddel werden deze geneesmiddelen echter grondig onderzocht
en hun doeltreffendheid en gunstige verhouding voordeel/risico
aangetoond.
Er werden bovendien
verschillende initiatieven genomen om voorschrijvers te
informeren over de behandeling van ADHD.
Zo vroeg het Europees
Geneesmiddelenagentschap in 2009 voor de hele Europese Unie een
harmonisatie van de bijsluiter van alle geneesmiddelen op basis
van methylfenidaat, met een verplichting om veiligheidsinformatie
te bevatten. Bijgevolg vraagt men aan de dokters om vóór
het starten van een behandeling te onderzoeken of er zich
problemen met de bloeddruk of de hartslag hebben voorgedaan en of
er psychiatrische stoornissen waren, en om tijdens de behandeling
regelmatig een controle uit te voeren. Men vraagt hun ook om de
behandeling minstens één keer per jaar te
onderbreken en de lengte en het gewicht van de patiënten te
volgen.
Daarnaast wordt methylfenidaat
via een Europees geharmoniseerd risicobeheerplan strikt gevolgd.
Op Belgisch niveau publiceerde
het Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie in
december 2010 trouwens een transparantiefiche, die naar alle
artsen en apothekers werd gezonden.
Tot slot moet elke arts die
methylfenidaat voorschrijft in voorkomend geval het gebruik ervan
voor de bevoegde Provinciale Geneeskundige Commissie
rechtvaardigen. Deze commissie heeft in 2009 vier Waalse en zeven
Vlaamse artsen opgeroepen.
Ik beschik niet over gegevens
met betrekking tot overlijdens die onrechtstreeks met
psychostimulerende geneesmiddelen in België zouden kunnen in
verband worden gebracht. Dergelijke cijfers vereisen een zeer
gerichte verzameling van gegevens, en die is er niet. De
internationale onderzoeken zijn echter goed gekend en zijn ook
voor België relevant.
Ik wil de invloed van de
marketing door de farmaceutische bedrijven niet minimaliseren,
maar wat reclame betreft is de farmaceutische industrie aan
strikte regels gebonden.
|
Cela dit, après
avoir constaté, lors de formations continuées
d’enseignants, la présence de publications soutenues
par des firmes pharmaceutiques et proposant, entre autres, la
prise de Rilatine en cas de troubles de comportement chez
l’enfant, j’ai écrit aux Communautés
pour insister sur les effets pervers de ce médicament, par
exemple concernant la croissance, et sur le danger de ce type de
publications.
J’en ai
ainsi terminé avec ma réponse orale. Vous trouverez
l’ensemble des chiffres dans ma réponse écrite.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik dank de minister voor de reeds genomen
initiatieven. De minister is kritisch, maar ik stel me de vraag
of we vanuit het beleid niet nog kritischer moeten zijn.
Mijn vrees dat de opmars van
de ADHD-medicatie mee veroorzaakt wordt door het lobbywerk van de
farmaceutische sector ten aanzien van de medische sector, is door
het antwoord niet weggenomen. Ik maak me bijzonder veel zorgen
over die invloed. Ik zal daarover nog bijkomende informatie
proberen te verzamelen en dan kom ik daar later nog op terug.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– Er is niet alleen een probleem voor de ADHD-medicatie
maar ook voor de psychotrope stoffen.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la connaissance des langues des médecins
urgentistes dans les hôpitaux bruxellois» (n°
5-478)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
talenkennis van spoedartsen in Brusselse ziekenhuizen» (nr.
5-478)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – In het weekend van 5 en 6 februari
diende een moeder zich met haar zieke kind aan bij het Brussels
universitair kinderziekenhuis Koningin Fabiola. Het kind had meer
dan 40° koorts. Toch moest de moeder nog drie uur wachten
alvorens een arts beschikbaar was. Meteen bleek dat de arts
nauwelijks Frans, laat staan Nederlands, sprak. De arts stuurde
de moeder terug naar huis met het advies na het weekend haar
gewone kinderarts op te zoeken. De moeder begaf zich gelukkig
naar een ander ziekenhuis, waar meteen de diagnose van een zware
oor- en keelontsteking werd gesteld en een aangepaste verzorging
werd opgestart. De woordvoerder van het Koningin
Fabiolaziekenhuis gaf toe dat taalproblemen niet uitgesloten
zijn.
Hoe beoordeelt de minister dit
schokkende verhaal? Hoe verklaart zij zowel de lange wachttijd
van drie uur als het communicatieve onvermogen van de betrokken
arts? Kan zij nog verantwoorden dat de gezondheidszorg in Brussel
op dergelijke wijze wordt toegepast? Ik besef dat de minister
niet de inrichtende macht is van het ziekenhuis, maar ik wens
toch te vernemen over welke instrumenten zij beschikt om
dergelijke situaties te voorkomen. Heeft zij de
verantwoordelijken van dit ziekenhuis geconvoceerd? Hoe evalueert
de minister de reactie van het ziekenhuis, waaruit blijkt dat
taalproblemen zeker niet uitzonderlijk zijn? Voldoet een
ziekenhuis dat een dergelijke stelling verkondigt, nog aan de
minimale kwaliteitseisen, noodzakelijk om subsidies te blijven
ontvangen? Kan de minister de Brusselaars garanderen dat
dergelijke situaties niet meer zullen voorkomen? Zo ja, op welke
argumenten en zekerheden berust haar antwoord? Zo niet, hoe
verklaart zij haar onmacht tegenover de ouders en kinderen die
zich elk weekend opnieuw in dat ziekenhuis kunnen aanbieden?
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– Ik heb mijn bezorgdheid daaromtrent enige tijd geleden
ook al in deze commissie geuit. Ik blijf ervoor pleiten dat de
taalkennis bij artsen wordt getest. De arts-patiëntrelatie
is immers gebaseerd op taal, wat van groot belang is om in de
anamnese exact te weten wat er aan de hand is. Wat de heer
Anciaux aanhaalt, is een zeer spectaculair geval. Maar ook
tijdens een gewone consultatie spelen subtiliteiten in het
taalgebruik tussen arts en patiënt een belangrijke rol.
Boodschapper en ontvanger moeten exact weten waarover het gaat.
Kamerlid Ben Weyts heeft
hierover in verband met de Brusselse problematiek een aantal
initiatieven gelanceerd. Zelf zal ik een ruimer initiatief nemen
rond de problematiek van het taalgebruik tussen patiënt en
zorgverstrekker.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– Het is niet de eerste keer dat men mij die vraag stelt.
Om redenen van coherentie zal ik hetzelfde antwoord geven als de
vorige keer.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Mijn vraag gaat over de feiten van 5 en
6 februari. Ik heb mijn vraag op 7 februari ingediend.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Je ne vous
reproche certainement pas de m’interroger à ce
sujet, mais je signale simplement que M. Ide a posé
la même question, à laquelle j’ai répondu
lors de la dernière séance de commission.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
|
De heer Ide heeft al dezelfde
vraag gesteld.
De feiten speelden zich in de
nacht van 29 op 30 januari af in het Universitair
Kinderziekenhuis Koningin Fabiola. Ik heb geen andere informatie
dan die uit de pers en heb dus kennis genomen van de elementen
die de heer Anciaux aanhaalt en ook van de officiële reactie
van de directie van het betrokken ziekenhuis.
De directie zei dat het in elk
geval niet klopt dat de beschuldigde arts geen enkele van de twee
landstalen spreekt. De medische algemeen directeur betwist in
hetzelfde persbericht ook dat de patiënt hoge koorts had en
hij meldt dat tot op die dag geen enkele klacht werd ontvangen.
Het lijkt er dus op dat nog niet alle elementen van de zaak
bekend zijn. Ik mag in elk geval in dit eventuele geschil niet
verder tussenbeide komen. Wat de aansprakelijkheid betreft,
draagt volgens de ziekenhuiswet de beheerder op het vlak van
organisatie, werking en financies immers de algemene en
uiteindelijke aansprakelijkheid voor de ziekenhuisactiviteiten.
Voor het overige moet de aansprakelijkheid van een zorgverlener
geval per geval worden onderzocht. Dat valt onder de uitsluitende
bevoegdheid van de rechterlijke macht.
De Brusselse openbare
ziekenhuizen vallen onder de voogdij van het
IRIS-interziekenhuisnetwerk, dat op zijn beurt onder het
administratief toezicht van de Gemeenschappelijke
Gemeenschapscommissie valt.
De ziekenhuisinstellingen
vallen onder de wetten op het taalgebruik in bestuurszaken.
Klachten over de niet-naleving van de taalwetgeving kunnen altijd
aan de Vaste Commissie voor Taaltoezicht worden gericht.
Meer algemeen stipuleert de
wet van 22 augustus 2002 betreffende de
patiëntenrechten dat de communicatie met de patiënt in
een duidelijke taal moet verlopen. De zorgverlener moet er dus
voor zorgen dat de patiënt hem begrijpt. Klachten over de
niet-naleving door zorgverleners van de door de wet beschermde
rechten kunnen aan de in elk ziekenhuis verplichte ombudsdienst
worden gericht.
Als minister van
Volksgezondheid heb ik natuurlijk een bijzondere aandacht voor de
eerbiediging van de patiëntenrechten. Het is uiteraard
absoluut gewettigd dat een patiënt verwacht dat hij in een
taal behandeld wordt die hij begrijpt, ongeacht de nationaliteit,
de afkomst of de taal van het diploma van de zorgverlener.
Er bestaat een Europees kader
voor de migrant-gezondheidsbeoefenaar. De richtlijn 2005/36
betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, omgezet door
de wet van 12 februari 2008 en het koninklijk besluit
nr. 78, verplicht de begunstigden van de erkenning van de
beroepskwalificaties om de voor de beroepsuitoefening vereiste
talenkennis te hebben. Dat houdt in België de kennis van het
Nederlands, het Frans of het Duits in. Noch de richtlijn, noch de
wet verplicht of vermeldt ter zake taaltesten of zelfs een
specifieke evaluatieprocedure. De verplichting valt bovendien
buiten de hoofdstukken over de eigenlijke erkenning van de
beroepsbekwaamheden.
|
|
In dat verband moet volgens de
Europese instellingen de talenkennis op elke manier en zonder
beperking kunnen worden aangetoond. Men moet ook het
evenredigheidsbeginsel naleven. Zijn taalproeven dus niet
uitgesloten, dan kunnen ze niet systematisch of standaard worden
gebruikt en zijn ze ondergeschikt aan elk ander bewijsmiddel.
Mijn administratie onderzoekt
momenteel hoe men deze proeven kan integreren in de andere
proeven en controles die in het kader van de toepassing van deze
richtlijn kunnen of moeten worden uitgevoerd. Het is geen
eenvoudige zaak, aangezien deze richtlijn bepaalt dat elk dossier
het voorwerp moet uitmaken van een onderzoek op maat en dat
sommige dossiers ook een automatische erkenning moeten krijgen.
Deze kwestie kadert in een ruimer beraad dat momenteel over de
omzetting van de richtlijn wordt gevoerd, aangezien de Europese
Commissie België onlangs in gebreke heeft gesteld. België
zou immers, volgens de Commissie, de zorgverleners uit lidstaten
van de Europese Unie aan een te strikt erkenningsstelsel
onderwerpen.
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– Ik zal ter zake een initiatief nemen. Ik raad de minister
aan het grondig te lezen, aangezien het een uitweg uit de
problemen zal bieden.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – In dat geval zal ik het initiatief graag
steunen.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les faux médicaments» (n°
5-558)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «valse
geneesmiddelen» (nr. 5-558)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – De verspreiding van valse geneesmiddelen,
onder meer via het internet, evolueert snel en neemt volgens vele
bronnen een alarmerende omvang aan. Cijfers van de Europese
Commissie wijzen op een verviervoudiging sinds 2005 van het
aantal inbeslagnames van vervalste medicijnen. Het bedrag aan
verhandelde illegale producten stijgt exponentieel. Deze
problematiek overtreft in ruime mate de wat ik ironisch banale
vervalsingen van eenvoudige medicijnen noem. Meer en meer storten
de vervalsers zich op levensreddende medicijnen. Binnen de legale
distributiekanalen blijft het percentage van vervalsingen in de
Europese Unie eerder beperkt. Ook in de apotheken zou maar 1 tot
3% van de medicijnen vervalst zijn. Op het internet gaat het
echter al over de helft van de aangeboden medicijnen.
Tegelijkertijd stelt men een stijgende verkoop van medicijnen via
internet vast.
De Europese Commissie wil de
strijd aanbinden met de handel in valse medicijnen, onder meer
door het invoeren van nieuwe veiligheidskenmerken. Daarmee beoogt
ze een volledige registratie en opspoorbaarheid van medicamenten,
van productie tot verkoop en van producent tot patiënt. Er
komt ook een Europees logo voor erkende internetsites die veilige
geneesmiddelen aanbieden.
Is ons land betrokken bij deze
initiatieven van de Europese Commissie in de strijd tegen valse
medicamenten? In hoeverre werd dit actieplan besproken binnen de
Raad van Europese ministers van Volksgezondheid? Zijn de
betrokken overheidsdiensten en andere actoren op de hoogte van de
acties? Wat is de totale kostprijs van de hernieuwde strijd tegen
illegale medicijnen? Leidt deze aanpak ook tot een
kwaliteitsverbetering van de producten of gaat het louter om een
bescherming van de farmaceutische industrie? Hoe kan men
voorkomen dat deze strategie meteen ook prijsverhogingen van de
medicamenten veroorzaakt?
|
|
Hoe groot raamt men momenteel
het verlies door namaak voor de farmaceutische industrie? Ik
vraag dit omdat ik heb gehoord dat de kosten voor de
kwaliteitsbewaking zouden worden verhaald op de farmaceutische
industrie, die ze op haar beurt zou doorrekenen aan de
gebruikers, de mensen die de medicatie nodig hebben. Beschikt de
minister dus over waarborgen dat de prijzen van de geneesmiddelen
hierdoor niet zullen stijgen? Mogen we door deze verhoogde
controle en kwaliteitsbewaking door de overheid niet met recht en
reden vragen de prijzen van de geneesmiddelen eerder te verlagen,
vermits de consumptie van legale geneesmiddelen zal toenemen en
het verlies wegens vervalsing zal verminderen? Hoe sluit deze
terechte en hopelijk effectieve controle in de Europese Unie aan
op de mogelijke verkoop vanuit andere continenten?
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Ons land is in het kader van het Belgisch voorzitterschap van de
Europese Unie nauw betrokken geweest bij de uitwerking van de
aanpassing van het communautair wetboek inzake geneesmiddelen, de
richtlijn 2001/83. Met deze aanpassing wil men de markt en de
patiënt beter beschermen tegen nagemaakte geneesmiddelen.
Over de tekst van de richtlijn, die onlangs in het Europees
Parlement is goedgekeurd, werd onder het Belgisch voorzitterschap
een politiek akkoord bereikt. De Raad van ministers zal zich
begin juni uitspreken. De officiële bekendmaking van de
aanpassing van de richtlijn wordt dan snel verwacht.
De besprekingen op Europees
vlak werden, in samenwerking met de permanente
vertegenwoordiging, gecoördineerd vanuit het Federaal
Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten. De
betrokken overheidsdiensten en andere actoren werden steeds op de
hoogte gehouden van de resultaten van de besprekingen.
Voor de kostprijs van het
project heeft de Europese Commissie een impact assessment
gemaakt. Dat document geeft behalve een schatting van de kosten
ook een overzicht van de verschillende contacten en consultaties
die er zijn geweest. Voor de farmaceutische industrie zouden de
kosten, op Europese schaal en voor een periode van tien jaar,
tussen 6,8 en 11 miljard euro liggen. Ook andere actoren in de
distributieketen zijn betrokken. Zo zullen de meerkosten voor de
apotheken circa 157 miljoen euro bedragen, voor de distributeurs
683 miljoen euro en voor producenten van farmaceutische
grondstoffen 320 miljoen euro. Het gros van deze kosten valt
echter ten laste van fabrikanten buiten de Europese Unie. Al deze
bedragen gelden voor een periode van tien jaar. Wel mogen we niet
vergeten dat het impact assessment zich baseert op de maatregelen
zoals ze door de Europese Commissie werden voorgesteld, maar het
voorstel van de Europese Commissie werd nog aangepast door Raad
en Parlement in akkoord met de Europese Commissie.
De repercussies voor de
patiënt worden beperkt gehouden door de veiligheidskenmerken
enkel toe te passen op voorschriftplichtige geneesmiddelen of
geneesmiddelen waarvoor het risico op vervalsing bestaat.
Bovendien kunnen voorschriftplichtige geneesmiddelen waarvoor het
risico op namaak niet groot is, vrijgesteld worden van de
veiligheidskenmerken. Al deze aspecten worden ook verder
uitgelegd in het impact assessment. Daarnaast wordt er nader
ingegaan op de directe en indirecte kosten die
namaakgeneesmiddelen kunnen meebrengen indien er niet tegen wordt
opgetreden.
|
|
Deze schatting bedraagt tussen
9,5 miljard en 116 miljard euro. Uiteraard zijn deze cijfers een
schatting en zulen de werkelijke kosten afhangen van de
technische implementatie die door de Europese Commissie via
gedelegeerde handelingen vastgesteld zal worden, ennerzijds, en
de steeds evoluerende technologische mogelijkheden, anderzijds.
De tekst tot aanpassing van de richtlijn bepaalt dat iedere
uitvoerende maatregel op haar kosteneffectiviteit moet worden
beoordeeld. De mogelijke prijsstijging van geneesmiddelen zal dus
bij iedere mogelijke uitvoeringsmaatregel in rekening genomen
worden.
De bedoeling van de aanpassing
is de bescherming van de volksgezondheid. Het hoofddoel bestaat
erin te vermijden dat de patiënt in aanraking komt met
nagemaakte geneesmiddelen die zijn of haar gezondheid kunnen
schaden. Het verbeteren van de kwaliteit van de producten,
geneesmiddelen en actieve substanties vormt daar een essentieel
onderdeel van.
De aanpassing van de richtlijn
beoogt ook de illegale handel via internet beter te bestrijden
door de patiënt meer mogelijkheden te geven om te
controleren of een onlineapotheek wel degelijk legitiem is.
Verder is er nog de conventie
tegen namaakgeneesmiddelen van de Raad van Europa en worden ter
zake ook diverse andere initiatieven tot internationale
samenwerking genomen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Zullen die veiligheidsmaatregelen 9,5 tot 116
miljard euro kosten?
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Il s’agit
des coûts directs et indirects engendrés par ces
faux médicaments.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Als het gaat over de omvang van het probleem,
dan begrijp ik het.
|
Demande
d’explications de M. Peter Van Rompuy à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales
et de la Santé publique sur «les dépenses
pour les soins de santé» (n° 5-559)
|
Vraag om
uitleg van de heer Peter Van Rompuy aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
uitgaven voor de gezondheidszorg» (nr. 5-559)
|
M. Peter Van
Rompuy (CD&V). –
|
De heer Peter Van Rompuy
(CD&V). – In het jaarverslag van de Nationale Bank
van België staat dat de uitgaven van de sociale zekerheid in
2010 enigszins verminderd zijn. De RIZIV-uitkeringen vertonen
evenwel een forse groei.
In het verslag staan ook
enkele sibillijnse zinnetjes, eigen aan de Nationale Bank. Eerst
wordt gesteld dat de forse groei slechts voor een klein deel te
wijten is aan maatregelen die gericht zijn op de verarming van
mensen. Nadien volgen een aantal andere categorieën die
wijzen op een natuurlijke groei, oudere werknemers, maar niet op
bepaalde beleidsopties die zijn genomen.
Kan de minister meer details
geven over de algemene opmerking van de Nationale Bank van
België, namelijk dat er een forse groei is? Bij welke
categorieën is er een sterke stijging en waarom?
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– Ik kan de verklaring van de Nationale Bank van België
voor de forse groei van de door het RIZIV verstrekte uitkeringen
helemaal onderschrijven.
Uit een studie van het RIZIV
blijkt inderdaad dat de voornaamste oorzaken van de toegenomen
uitgaven zich situeren op drie vlakken: de verhoging van de
pensioenleeftijd voor vrouwen, de evolutie op de arbeidsmarkt en
de veroudering van de bevolking. U kunt de studie in haar geheel
raadplegen op de website van het RIZIV.
De budgettaire kosten voor de
diverse categorieën van uitkeringen zoals opgenomen in het
budget van het RIZIV voor 2010 bedragen: 1.299.810.000 euro voor
primaire arbeidsongeschiktheid, 3.123.529.000 euro voor
invaliditeit en 586.921.000 euro voor zwangerschapsuitkeringen.
Ik geef u graag een
overzichtstabel met de evolutie van het aantal uitgekeerde dagen,
van de uitgaven en de gemiddelde uitkering van de afgelopen vijf
jaar. Voor invaliditeit is daarin ook de evolutie van het aantal
invaliden opgenomen. De indexering van de uitkeringen en de
diverse herwaarderingsmaatregelen die de afgelopen jaren in het
kader van de wet op het generatiepact werden genomen, hebben
geleid tot een aanzienlijke stijging van de gemiddelde uitkering.
Uiteraard leidt dit ook tot een toename van de uitgaven. In de
periode 2006-2008 is het aantal uitgekeerde dagen in de primaire
periode vrij sterk gestegen, mede door een toename van het
ziekteverzuim. Deze tendens lijkt in 2009 af te zwakken. De
toename van het aantal uitgekeerde dagen invaliditeit schommelt
elk jaar tussen 2,5 en 4%, maar is in 2009 toegenomen met 5,04%.
De sector uitkeringen wordt
gefinancierd vanuit het globaal beheer van de sociale zekerheid,
op basis van de financiële behoeften. De sociale bijdragen
worden centraal geïnd door de RSZ en over de diverse
sectoren van de sociale zekerheid verdeeld in verhouding tot hun
uitgaven, waardoor de sector altijd in evenwicht blijft.
|
M. Peter Van
Rompuy (CD&V). –
|
De heer Peter Van Rompuy
(CD&V). – Ik begrijp dat het ziekteverzuim
onverwacht sterk is toegenomen. De vraag is wat de oorzaak
daarvan is, in welke categorieën het ziekteverzuim is
toegenomen en of dit al dan niet een conjunctuurgebonden stijging
is.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les abus sexuels commis par du personnel
soignant» (n° 5-575)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «seksueel
misbruik door hulpverleners» (nr. 5-575)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – In buitenlandse media duiken geregeld
berichten op over seksueel misbruik door hulpverleners in de
gezondheidssector. Onlangs nog zou een verpleger in het
ziekenhuis Berlin-Buch drie jongetjes hebben misbruikt op de
afdeling intensive care. Hij deed dit terwijl de jongens onder
narcose waren.
Mensen die zich schuldig maken
aan seksueel misbruik en grensoverschrijdend gedrag, bevinden
zich in de verhouding tot hun slachtoffers vaak in een
machtspositie. In de bij ons bekende gevallen gaat het meestal
over de vader, een leraar, een huisvriend of pastoraal werker.
Ook hulpverleners werken vanuit een grote machtspositie en een
typische zorgomgeving biedt uitzonderlijk veel kansen tot
misbruik.
|
|
Het kan, spijtig genoeg, dus
niet anders dat ook in deze sectoren vormen van machtsmisbruik
voorkomen.
Is de minister op de hoogte
van deze problematiek in de gezondheidssector en van de omvang,
de aard en andere kenmerken ervan? Beschikt zij over recent
onderzoek hiernaar en nam zij initiatieven? Over welke gegevens
beschikt ze? Wil ze mij die ter beschikking te stellen?
Is de minister op de hoogte
van dit soort misbruiken die plaatsvonden onder narcose? Welke
maatregelen zijn van kracht om misbruiken zoveel mogelijk te
voorkomen?
Bestaan er meldpunten met
betrekking tot gevallen van misbruik en grensoverschrijdend
gedrag door hulpverleners? Zo ja, kan ze mij het aantal klachten
voor de afgelopen vijf jaar bezorgen? Hoe worden deze misbruiken
aangepakt en welke gevolgen werden aan die klachten gegeven? Zo
neen, zal zij hieromtrent concrete maatregelen nemen? Met welk
argumenten verklaart zij de afwezigheid daarvan?
Bestaan er initiatieven die
hulpverleners en patiënten over dat probleem sensibiliseren,
informeren en weerbaar maken? Zo ja, worden ze voldoende
opgenomen in de opleiding van de hulpverleners en de
informatiemaatregelen voor patiënten? Welke andere
preventieve beleidsmaatregelen worden aangewend inzake deze
problematiek? Zijn de patiënten voldoende op de hoogte van
hun rechten en van de kanalen om op te treden tegen eventuele
misbruiken? Zo neen, welke concrete maatregelen plant de
minister: voor en door wie, wanneer, tegen welke kostprijs, met
welke aanpak en welke communicatiestrategieën ?
Bestaan er, gelet op hun
zwakke positie tegenover de plegers van dit soort misdrijven,
bijzondere beschermingsmechanismen voor patiënten uit de
geestelijke gezondheidszorg en voor patiënten met mentale
beperkingen?
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie. –
Uw vragen reiken verder dan mijn bevoegdheden als minister van
Volksgezondheid. Ik beschik niet over alle gegevens om op al uw
vragen te kunnen antwoorden, aangezien verschillende vragen onder
de bevoegdheid van Justitie en of van de Gemeenschappen en
Gewesten vallen.
Zo heb ik, in antwoord op uw
eerste vraag, geen concrete gegevens voor de
gezondheidszorgsector. De federale ombudsman "Patiëntenrechten"
beschikt niet over relevante gegevens met betrekking tot deze
praktijken in het kader van de relatie patiënt-hulpverlener.
Voor het aantal officiële
klachten dat bij het gerecht werd ingediend en het gevolg dat
eraan gegeven is, moet u zich richten tot de minister van
Justitie, die voor deze vragen bevoegd is.
Anderzijds kan de minister van
Werk u zeer waarschijnlijk cijfers geven over het aantal klachten
met betrekking tot grensoverschrijdend gedrag en seksueel
misbruik op de werkvloer.
Daarenboven zijn de
Gemeenschappen in het kader van de persoonsgebonden materies
bevoegd voor het gezinsbeleid en de bijstand aan personen, twee
domeinen waar er initiatieven in verband met grensoverschrijdend
gedrag en seksueel misbruik kunnen bestaan.
Inzake meldpunten zijn er op
het federale niveau de vertrouwenscentra kindermishandeling van
Justitie. Ze willen een oplossing zoeken in situaties waar er
vermoedens zijn van kindermishandeling of er kindermishandeling
is, via hulpverlening. Voor meer inlichtingen hierover verwijs ik
u naar mijn collega, minister De Clerck.
Ook de Orde van geneesheren en
de Orde der apothekers hebben de mogelijkheid om op deontologisch
vlak maatregelen te treffen tegen geneesheren en apothekers,
hoewel die procedures maar a posteriori gebeuren en het wegens de
te volgen procedures een zekere tijd vergt voor ze afgerond zijn.
Tot slot, met betrekking tot
de gezondheidszorgwerkers, zoals bedoeld in het koninklijk
besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de
uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, die hun beroep maar
kunnen uitoefenen nadat de bevoegde provinciale geneeskundige
commissie of de bevoegde dienst van de federale overheidsdienst
Volksgezondheid hun diploma of titel geviseerd heeft, hebben de
geneeskundige commissies, ingevolge een op mijn initiatief op
19 december 2008 goedgekeurde wet, de mogelijkheid om
dat visum in te trekken of aan bepaalde voorwaarden te
onderwerpen indien de betrokken beoefenaar veroordeeld werd voor
feiten die relevant zijn voor de uitoefening van het beroep,
bijvoorbeeld een veroordeling wegens zedenfeiten.
|
Cela dit, je
viens de recevoir par fax quelques éléments
statistiques des réponses de huit commissions médicales
provinciales sur dix. Il en ressort que deux cas seulement ont
été signalés et qu’ils sont antérieurs
à l’entrée en vigueur de la modification
légale dont je viens de parler.
Pour les deux
commissions médicales qui n’ont pas répondu,
à savoir le Brabant wallon-Bruxelles francophone et
Anvers, j’insiste pour recevoir des données mais on
peut déjà supposer, en fonction des chiffres que
j’ai cités, que les hypothèses de retrait de
visa d’un prestataire de soins pour faits de mœurs
sont en réalité assez rares.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik hoop dat ik me vergis, maar ik vrees dat
seksueel misbruik ook in de sector van de gezondheidszorg
voorkomt. Ik zal meer informatie opvragen bij de ministers van
Justitie en Werk.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – J’apprends à
l’instant que l’on vient de recevoir des précisions
concernant les deux dernières commissions médicales
provinciales. Au total, deux dossiers sont actuellement en cours
et deux autres ont été traités par le passé.
Dans l’un, des conditions ont été imposées
au prestataire de soins et, dans l’autre, aucune condition
particulière n’a finalement été
imposée.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik dank de minister voor haar antwoord. Ik
zal mij ook richten tot de andere bevoegde ministers. Alles wijst
er echter op dat ook in de gezondheidssector vele dingen
verzwegen worden. Zonder enige zucht naar sensatie stel ik daarom
de vraag of er geen meldpunt moet komen, naar het voorbeeld van
de commissie-Adriaenssens, waar gevallen van misbruik uit het
verleden kunnen worden gemeld om nieuwe gevallen van misbruik in
de toekomst te helpen voorkomen.
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– Ik deel de bezorgdheid van collega Anciaux. Ik ken zelf
het geval van een tandarts die door de rechtbank werd veroordeeld
en zijn beroep niet meer uitoefent. Er bestaat trouwens geen
deontologische orde voor tandartsen. De minister van Justitie zal
waarschijnlijk voor de nodige, objectieve gegevens kunnen zorgen.
Men mag hier immers niet subjectief te werk gaan.
Mogelijk zullen we een
onderscheid moeten maken tussen welzijnswerk en gezondheidszorg.
Tegelijk moeten we er ons voor hoeden commissies op te richten
voor elk domein afzonderlijk: voor misbruiken in de sport, in de
gezondheidszorg, in de kerk, enzovoort. In de Kamer heeft men
hier trouwens al ernstig over nagedacht en het debat
opengetrokken.
Misschien moeten we ook eens
nadenken over een manier om de mensen nog mondiger te maken zodat
ze misbruik door personen met een machtspositie durven te
rapporteren. Daarvoor hebben we echter objectieve gegevens nodig
en is een subjectief aanvoelen onvoldoende.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Op basis van de gegevens die ik bij de
minister van Justitie zal opvragen, zal ik bekijken of we
initiatieven moeten nemen, zonder daarom een spektakel op te
voeren.
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «le droit des enfants d’avoir des
parents» (n° 5-624)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «het
recht van kinderen op ouders» (nr. 5-624)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Met draagmoeders en anonieme eicel- en
spermadonoren creëer je moeder- en vaderloze kinderen die
nooit zullen weten waar hun wortels liggen. In alle
maatschappelijke discussies staat het recht van ouders om
kinderen te hebben centraal. Ik heb daarvoor veel begrip, maar ik
zou ook graag weten wat de minister vindt van het recht van
kinderen op ouders. Ik weet dat, ook door onze partij,
initiatieven worden genomen inzake anoniem draagmoeder- en
donorschap. Ik heb daar veel begrip voor, maar ik vraag mij wel
af wat de gevolgen daarvan zijn voor de kinderen die niet weten
van wie ze afstammen. Ik heb mij vroeger vrij lang bezig gehouden
met adoptie. In die tijd, ongeveer 15 jaar geleden, waren er
grote problemen rond adoptie, onder meer inzake misbruiken. Ik
werd toen ook al geconfronteerd met het lage zelfbeeld en
schrijnende, psychische problemen van kinderen die hun afstamming
niet kenden en dus geen contact konden hebben met hun natuurlijke
moeder of vader. Bestaat er daarover wetenschappelijk onderzoek ?
Ik doe hier geen poging om
initiatieven rond naamloze bevallingen en anoniem eicel- en
spermadonorschap tegen te houden. Ik wil alleen weten wat de
gevolgen daarvan zijn voor de kinderen.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– In de huidige juridische situatie worden gameten in
principe anoniem gedoneerd, behalve als de donor en de ontvanger
onder de verantwoordelijkheid van het PMA-centrum een kosteloze
overeenkomst sluiten. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een
vrouw een eicel doneert aan haar zuster.
|
Je peux vous
transmettre toutes les explications provenant des travaux que
nous avons réalisés sous la législature
précédente.
Vous posez une
question éthique en partant du droit de l’enfant à
l’information. Il s’agit effectivement d’un
domaine extrêmement complexe. En lisant les travaux
préparatoires à la loi, vous verrez d’ailleurs
que l’on a toujours mis en balance les intérêts
de chacun.
Il n’en
demeure pas mois que l’enfant peut être confronté
à des difficultés majeures dans sa recherche
d’identité et qu’il existe un vide juridique,
comme c’est le cas pour les mères porteuses. À
l’époque où M. Demotte était ministre
des Affaires sociales, j’avais préparé avec
lui des propositions à ce sujet. Mme Defraigne a également
déposé des propositions de loi dans ce sens.
J’estime
qu’à un moment donné de son existence,
l’enfant a le droit de connaître sa filiation exacte.
Le Sénat
est par excellence le lieu où ces questions éthiques
délicates doivent être abordées. Je comprends
qu’il subsiste des problèmes malgré la
législation existante mais c’est à présent
au législateur de prendre des initiatives pour appréhender
ce problème délicat.
|
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik dank de minister voor haar antwoord. Wat
ik graag nog had vernomen is of er wetenschappelijk onderzoek
bestaat rond de problemen in dit verband voor kinderen.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Il doit y en avoir
beaucoup. Tous les départements concernés des
universités disposent d’études scientifiques
sur le sujet mais je ne suis pas en mesure de vous en communiquer
une liste exhaustive.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
|
Ook in Nederland bestaan
daarover specifieke studies.
|
M. le
président. –
|
De voorzitter. –
In Nederland is anonimiteit dan ook niet langer mogelijk. Dat
blijkt uit een verslag dat in de Senaat is uitgebracht ten tijde
van de tweede paarse regering.
|
Demande
d’explications de M. Jacques Brotchi à la
vice-première ministre et ministre des Affaires sociales
et de la Santé publique sur «le remboursement des
mammographies» (n° 5-688)
|
Vraag om
uitleg van de heer Jacques Brotchi aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
terugbetaling van mammografieën» (nr. 5-688)
|
M.
Jacques Brotchi (MR). – En
Belgique, le cancer du sein est la première cause de
mortalité chez les femmes de 35 à 70 ans. Il
constitue donc un véritable fléau. On peut estimer
qu’une femme sur dix sera atteinte d’un cancer du
sein au cours de sa vie. En effet, chaque année, plus de
9 000 femmes sont touchées par le cancer du sein dans
notre pays et, parmi celles-ci, 2 300 décéderont
des suites de cette maladie.
Comme le rappelle
l’Académie royale de Médecine dans son avis
du 11 mars 2011, « la stratégie de la
lutte contre le cancer du sein repose sur cinq axes : la
prévention primaire, le dépistage (ou prévention
secondaire), le diagnostic, le traitement et le suivi. »
Une participation
régulière de la population féminine au
dépistage permet un traitement moins lourd et une
réduction de 30% de la mortalité liée au
cancer du sein.
Aujourd’hui,
en Belgique, deux types de dépistage coexistent : d’une
part, le dépistage individuel ou sénologique qui
est réalisé sur prescription médicale et qui
comprend un bilan complet – interrogatoire, palpation
des seins, mammographie et échographie – et,
d’autre part, le mammotest ou dépistage organisé
instauré par la Communauté française en
2002.
Le bilan
sénologique est partiellement remboursé par
l’INAMI, excepté le ticket modérateur :
soit 109 euros, dont 20 euros sont à charge de la
patiente. Le mammotest, quant à lui, coûte 58 euros
et est gratuit pour les femmes du groupe cible, c’est-à-dire
celles qui sont âgées de 50 à 69 ans. Ce test
est prévu tous les deux ans.
Le taux de
couverture des femmes de 50 à 69 ans reste toutefois
insuffisant. En 2007, seulement 57% des femmes ont subi un
dépistage en Communauté française : 9%
par mammotest gratuit et 47% par une consultation sénologique.
Selon les recommandations internationales, ce taux de couverture
devrait être accru et porté à 75%, quelle que
soit l’approche choisie, afin d’obtenir une
diminution de la mortalité de 30%. Nous sommes donc loin
du compte.
Par ailleurs, je
sais qu’il existe un débat politique et scientifique
sur les différentes approches mais je voudrais spécifier
que je me range à l’avis de l’Académie
de Médecine qui indique qu’« une
discussion idéologique, purement technique ou financière
ne peut être prise en considération lorsqu’il
s’agit de sauver la vie des patientes ».
Pour accroître
le nombre de dépistages, il conviendrait d’examiner
l’opportunité d’étendre les tranches
d’âges des femmes pouvant bénéficier du
dépistage gratuit, sachant que 30% des cancers du sein se
déclarent avant 50 ans et 20% après 70 ans. Voilà
pourquoi certains pays pratiquent déjà le dépistage
pour cette tranche d’âge. En outre, la consultation
de sénologie avec les examens complémentaires
devrait être gratuite pour les femmes à haut risque
ou symptomatiques, quel que soit leur âge, et pour les
femmes qui ont un mammotest positif.
Dans le Plan
national cancer, vous promettiez, madame la ministre, la gratuité
de ces examens complémentaires pour 2009. Que pensez-vous
dès lors de l’opportunité d’étendre
le remboursement du mammotest aux femmes de plus de 70 ans ?
Ne pensez-vous pas que le bilan sénologique pourrait être
gratuit, tel que prévu dans le Plan national cancer, pour
les femmes à haut risque, symptomatiques et testées
positivement au mammotest ?
|
De heer Jacques Brotchi
(MR). –
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Un rapport du KCE,
qui est notre centre de référence, a été
publié en juillet 2010, et porte sur l’opportunité
de dépister le cancer du sein chez les femmes âgées
de 40 à 49 ans et ne présentant pas de symptômes
ou de risque familial élevé.
Le KCE conclut
que les désavantages d’un tel dépistage dans
cette tranche d’âge pourraient être supérieurs
à ses avantages. Ce dépistage conduirait à
la découverte et au traitement de petites lésions
qui ne se seraient jamais transformées en cancers mortels,
et induirait chez des dizaines de femmes des inquiétudes
inutiles et des interventions médicales superflues et
dommageables, tels que de mastectomies totales ou partielles et
des traitements de radiothérapie.
L’opportunité
du dépistage systématique chez les femmes de plus
de 70 ans est actuellement à l’étude. Il
semble que les recommandations internationales sur le sujet
soient divergentes.
Comme vous le
savez, l’organisation du programme de dépistage du
cancer du sein relève des compétences des
Communautés.
L’éventuelle
extension du remboursement du mammotest à d’autres
tranches d’âges que la catégorie des 50 à
69 ans aura des répercussions sur ce programme. Cela doit
faire l’objet d’une concertation en conférence
interministérielle de la Santé publique.
Dans ce cadre,
une réunion technique entre l’INAMI et les
Communautés a eu lieu à l’automne 2010. Ces
dernières ne semblent pas favorables à l’extension
du programme de dépistage à la tranche de 40 à
49 ans. Pour l’extension aux femmes de 70 à 74 ans,
il est préalablement nécessaire d’étayer
suffisamment de manière scientifique la nécessité
du dépistage.
Obtenir un
dépistage efficace et des mammographies de bonne qualité
pour toutes les femmes qui en ont besoin est un des objectifs du
Plan cancer.
Dans le cadre de
ce plan, le Conseil technique médical de l’INAMI a
élaboré une proposition de révision de la
nomenclature des mammographies afin de permettre le remboursement
intégral des examens pour dépister le cancer du
sein chez des femmes avec un risque accru, quel que soit leur
âge. Une étude du KCE sur les facteurs de risques
pour le cancer du sein est actuellement en cours. Les résultats
sont attendus avant juin 2011.
Une autre
proposition de nomenclature qui est à l’examen
concerne les biopsies mammaires qui seront gratuites pour toutes
les femmes chez qui ces tests invasifs sont indiqués.
Lors des
discussions sur la révision de la nomenclature pour le
dépistage du cancer du sein, beaucoup d’experts ont
été consultés à plusieurs reprises et
le seront encore dans le futur. Je pense notamment à
Be.Seno.
Face aux
nombreuses réactions et inquiétudes de différents
acteurs et de femmes concernant ces discussions et propositions,
je voulais, avant de prendre une quelconque initiative, organiser
une table ronde avec tous les partenaires concernés, afin
de bien comprendre ce dossier complexe et les différentes
positions. C’est en réfléchissant ensemble à
la meilleure politique à mettre en œuvre qu’une
solution adéquate pourra être trouvée.
Les dernières
propositions de l’INAMI de ne plus rembourser sous
certaines conditions les dépistages invasifs ont provoqué
une levée de boucliers de toute une série de
personnels hospitaliers. Je n’ai pas suivi l’INAMI et
j’ai proposé de réunir tous les acteurs pour
examiner ce que l’on pouvait faire avec le soutien des
Communautés, qui ont une compétence majeure en la
matière.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
M. Jacques
Brotchi (MR). – Madame la ministre, je vous
remercie pour votre réponse. Évidemment, ce sujet
n’est pas simple à gérer compte tenu de la
répartition entre compétences communautaires et
compétences fédérales.
Je suis d’accord
avec vous : le dépistage relève du domaine des
Communautés. Cependant, il va de soi que le remboursement
de cet acte est un facteur important d’incitation des
femmes à se faire dépister.
Bien sûr,
un des points majeurs de ma question concernait les femmes à
haut risque, c’est-à-dire les femmes dont les seins
sont denses et qui courent davantage de danger de développer
un cancer du sein. C’est à elles que je pense en
particulier quand je parle des femmes jeunes.
Je voudrais vous
rassurer : j’ai le rapport du KCE, bien sûr !
|
De heer Jacques Brotchi
(MR). –
|
Je voudrais
relever un élément du rapport qui m’a choqué.
Il nous dit qu’il y a actuellement en Belgique quelque
800 000°femmes âgées de 40 à 49 ans.
Chaque année, 1 600 cancers du sein sont détectés
dans cette tranche d’âge ; parmi ces cas, 160
femmes, soit 10 %, vont succomber à cette maladie.
Comme vous le disiez, le risque de mourir à la suite d’un
cancer du sein à cet âge reste certes relativement
faible, mais 160 femmes qui meurent avant la cinquantaine, ce
n’est pas un détail à mes yeux.
Je connais des
cas particuliers ; on pense que cela n’arrive qu’aux
autres, mais quand on est concerné, c’est un drame.
Il est vrai que, sur le plan budgétaire, il n’est
pas simple pour vous d’articuler tout cela en termes de
chiffres et de statistiques. Pour moi, il faut prendre en
considération le cas de ces 160 quadragénaires qui
décèdent chaque année en Belgique d’un
cancer du sein.
|
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Je suis tout à
fait d’accord avec vous. Un seul décès
interpelle déjà lorsqu’il aurait pu être
évité par une bonne prévention ou un bon
dépistage. C’est justement la raison pour laquelle
je n’ai pas voulu me précipiter et que je désire
organiser une table ronde avec tous les acteurs concernés,
afin de discuter des études du KCE et des différents
avis, dont celui de l’INAMI.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
Demande
d’explications de M. Louis Ide à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la composition du comité d’hygiène
hospitalière» (n° 5-708)
|
Vraag om
uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
samenstelling van het comité voor ziekenhuishygiëne»
(nr. 5-708)
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– In het koninklijk besluit van 26 april 2007
staat dat het comité voor ziekenhuishygiëne is
samengesteld uit de directeur van het ziekenhuis, het team voor
ziekenhuishygiëne, een ziekenhuisapotheker, een
microbioloog, de hoofdgeneesheer, het hoofd van het
verpleegkundig departement, drie geneesheren werkzaam in de
instelling, aangewezen door de medische raad en drie
verpleegkundigen werkzaam in de instelling, aangewezen door het
hoofd van het verpleegkundig departement.
Het is echter niet duidelijk
of de "drie geneesheren werkzaam in de instelling,
aangewezen door de medische raad" drie "extra"
geneesheren moeten zijn dan wel of, bijvoorbeeld, de
arts-ziekenhuishygiënist, die ook aangewezen kan zijn door
de medische raad, een van deze drie geneesheren kan zijn. Er
staat dus niet expliciet dat het om drie extra geneesheren gaat,
exclusief de microbioloog, de ziekenhuishygiënist of de
hoofdgeneesheer.
Is de minister het ermee eens
dat de formulering enigszins onduidelijk is?
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– Het gaat wel degelijk om drie extra geneesheren.
Hetzelfde geldt voor de drie verpleegkundigen waarvan sprake is.
Het is immers de bedoeling om op de werkvloer een breder
draagvlak te creëren voor de besprekingen in het comité
voor ziekenhuishygiëne en de beslissingen die daar genomen
worden.
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– Erkent de minister dat het koninklijk besluit ter zake
niet echt duidelijk is en dat dit nu geëxpliciteerd is?
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Moi je l’avais
compris ainsi dans l’arrêté. En tout cas, pour
ceux qui n’avaient pas compris, je crois que ma réponse
ici est claire.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– Voor mij was het koninklijk besluit altijd duidelijk.
Voor wie het niet duidelijk vond, is mijn antwoord nu een
verduidelijking.
|
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à
la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur «l’activité
du Conseil supérieur des volontaires» (n° 5-722)
|
Vraag om
uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de activiteiten van de Hoge Raad voor
Vrijwilligers» (nr. 5-722)
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Depuis le dépôt
de ma question, les choses ont évolué.
Actuellement,
plusieurs millions de citoyens sont engagés en Belgique
dans une activité volontaire au sein de diverses
associations. Il s’agit de personnes de tout âge,
qualifiées ou non, et qui apportent leur contribution à
leur communauté en consacrant un peu de leur temps à
des organisations de la société civile.
L’engagement
de ces personnes est un soutien réel au développement
socio-économique. Il est important que ces personnes
soient reconnues et puissent s’exprimer sur ce qui les
concerne. C’est notamment à cette fin que le Conseil
supérieur des volontaires a été créé
le 2 octobre 2002. Cette plate-forme est un organe de
concertation et de consultation permanent où les
volontaires et les autorités entrent en contact au sujet
de problèmes spécifiques à l’activité
volontaire : le droit de la responsabilité, la
sécurité sociale, la fiscalité, le droit du
travail, etc.
Son activité
est actuellement suspendue. Les mandats des membres du Conseil
ont expiré le 1er février 2011 et ne
peuvent pas être renouvelés en période
d’affaires courantes.
Cette situation
est très regrettable d’autant plus que 2011 a été
déclarée « année du volontariat »
par le Conseil européen.
Quelles sont les
principales conséquences de cette suspension d’activité ?
Une solution de
transition a-t-elle été mise en œuvre pour
que les missions du Conseil des volontaires continuent d’être
assurées ? Si oui, laquelle ?
Un nouveau mandat
pour le Conseil des volontaires pourra-t-il être organisé
bientôt malgré la période d’affaires
courantes ?
|
De heer André du Bus
de Warnaffe (cdH). –
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – La nomination des
nouveaux membres du Conseil supérieur des volontaires pour
la période de 2011 à 2014 a été
approuvée par le conseil des ministres du 29 avril 2011.
L’arrêté royal sera soumis à la
signature du Roi et publié sous peu. Le Conseil supérieur
des volontaires pourra donc poursuivre ses activités.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Je remercie la ministre de
cette information.
S’agissait-il
d’une simple reconduction ou de nouveaux
membres ont-ils été nommés ? Des
représentants spécifiques sont-ils pris en
considération ou le Conseil est-il simplement
l’émanation des plates-formes francophone et
néerlandophone ?
|
De heer André du Bus
de Warnaffe (cdH). –
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Je vous
transmettrai ces informations par écrit.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «les vaccinations obligatoires» (n°
5-728)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
verplichte vaccinaties» (nr. 5-728)
|
Demande
d’explications de M. Louis Ide à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «le refus de vaccination et les conséquences
de l’acquittement et de la dispense de vaccination contre
la poliomyélite, prononcés par le tribunal
correctionnel de Tournai» (n° 5-734)
|
Vraag om
uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
weigering van vaccinatie en de gevolgen van de vrijspraak en
vrijstelling van poliovaccinatie door de correctionele rechtbank
van Doornik» (nr. 5-734)
|
M. le
président. – Je vous propose de joindre ces
demandes d’explications. (Assentiment)
|
De voorzitter. –
Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Op 16 maart jongstleden vonniste de
rechtbank van Doornik tegen de verplichte poliovaccinatie. Een
ouderpaar weigerde de inenting - de enige nog verplichte - omdat
de gevraagde informatie hierover niet beschikbaar was en er geen
sluitende waarborgen werden gegeven voor de veiligheid na
inenting. De rechtbank baseerde zich voor haar vonnis onder
andere op de wet patiëntenrechten van 2002.
Het vonnis speelt wellicht een
cruciale rol in een moeilijke en complexe discussie over de
verplichting tot bepaalde inentingen. Hoe ver moet, kan en wil
een overheid in dat opzicht gaan? Uiteraard vormen elementen van
volksgezondheid, mogelijke epidemieën en snelle besmettingen
mogelijks belangrijke argumenten. De opvattingen van de medische
en wetenschappelijke wereld zijn over de kwestie echter meestal
niet eensgezind, vaak zelfs tegenstrijdig. Zeker als het gaat om
gezondheidswaarborgen, houden de producenten van vaccins meestal
een slag om de arm. Soms is een weigering van een vaccin ook
ingegeven door religieuze overtuigingen.
In heel deze context mogen we
evenwel niet voorbijgaan aan de belangrijke invloed van de
farmaceutische industrie, die met vaccins grote winsten
realiseert en uiteraard druk uitoefent op overheden om inentingen
zo ruim mogelijk te verspreiden.
Het recente vonnis in Doornik
stelt ons, en de minister, voor moeilijke vragen en uitdagingen.
Hoe interpreteert de minister
het vonnis? Besluit zij hieruit dat het enige verplichte vaccin,
namelijk dat tegen polio, niet meer kan en mag worden verplicht?
Tot welke consequentie leidt het opheffen van de verplichting?
Beschikt de minister over voldoende wetenschappelijke argumenten
om de verplichting te handhaven? Hoe zal zij over het vonnis
communiceren, zowel naar artsen, verpleegkundigen,
kinderconsulaties, als naar het grote publiek?
Welk beleid verdedigt de
minister met betrekking tot andere vaccins? Welke vaccins moeten
volgens haar via de kanalen van volksgezondheid bij de bevolking
worden aanbevolen? Zijn de wetenschappelijke argumenten hiervoor
voldoende sterk en gedragen om die inentingen aldus te promoten?
Ervaart zij druk van de farmaceutische industrie?
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– De problematiek van de verplichte poliovaccinatie is
belangrijker dan men denkt. De magistraat die het vonnis heeft
geveld, heeft niet stilgestaan bij het algemeen belang.
Polio komt nog steeds
wereldwijd voor. Nochtans was het de ambitie van de WHO om polio
tegen 2000 uit te wereld te helpen. Helaas duikt polio nog steeds
op in politiek instabiele landen zoals Nigeria, India, Pakistan
en Afghanistan.
Dat de westerse wereld zich
onaantastbaar waant en meent niet meer te moeten vaccineren,
getuigt dan ook van verregaande arrogantie.
Op het ogenblik kampen we in
de westerse wereld overigens met een epidemie van mazelen en
kinkhoest. Vaccinatie is dus belangrijk. Het verheugt me dan ook
dat Vlaams minister Jo Van Deurzen een actie start om te wijzen
op het gevaar van mazelen en kinkhoest, ziekten die soms tot de
dood kunnen leiden.
|
|
Ik til dan ook bijzonder zwaar
aan het vonnis dat geveld werd door een magistraat die zich niet
heeft beroepen op de voorhanden zijnde expertise. Hij beroept
zich wel op de wet patiëntenrechten en op de
informatieplicht. Hij dient echter ook rekening te houden met het
algemeen belang.
Gezien de scheiding der
machten kan ik mij alleen tot de minister richten. Ik hoop dat
zij de verplichte poliovaccinatie zal handhaven en tegen het
vonnis in beroep gaat.
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Je souhaiterais intervenir
parce que j’ai introduit une demande d’explications
sur le même sujet après la mise à l’ordre
du jour de ces deux questions.
Dans le jugement
rendu à Tournai, le juge a estimé que les parents
ne disposaient pas d’informations suffisantes sur le
vaccin.
On sait qu’il
n’existe encore aucun traitement pour soigner et vaincre la
polio qui peut entraîner de graves séquelles. Le
débat sur l’obligation vaccinale doit donc être
considéré avec le plus grand sérieux, mais
les questions relatives à l’information subsistent.
J’ai eu
l’occasion d’interroger à ce sujet votre
collègue à la Communauté française,
Fadila Laanan, qui estimait ne pas devoir commenter outre mesure
ce jugement.
Cela étant,
à partir de quel moment estime-t-on qu’une
information est suffisante ? Une concertation doit-elle être
organisée avec les communautés à propos de
cette information ? L’obligation de la vaccination
serait-elle liée à l’information ? Dans
l’affirmative, les liens entre le niveau fédéral
et les communautés ne devraient-ils pas se matérialiser
par un protocole précisant la portée de
l’information délivrée ?
|
De heer André du Bus
de Warnaffe (cdH). –
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– De Belgische Staat is geen betrokken partij bij het
vonnis van de correctionele rechtbank van Doornik, waarin ouders
werden vrijgesproken die weigerden hun kinderen tegen polio te
laten inenten. Mijn diensten hebben het parket een kopie van dat
vonnis gevraagd. Ze hebben ook vernomen dat het openbaar
ministerie op 22 maart 2011 tegen het vonnis beroep
heeft aangetekend. Het vonnis kan dus nog worden herzien.
|
De toute façon,
ce jugement n’a qu’une portée relative. Il ne
sort ses effets qu’à l’égard des
parties à la procédure judiciaire. La décision
intervenue n’affecte donc en rien la validité des
actes législatifs qui restent évidemment
d’application. Toutefois, un juge placé devant le
même problème pourrait suivre le précédent
et donner à la législation en vigueur la même
interprétation que celle suivie dans le cas particulier
qui nous occupe. C’est la raison pour laquelle je suis ce
dossier avec énormément d’attention. Il ne
s’agit toutefois pas non plus de tirer des conclusions de
manière prématurée.
|
|
|
De rechtbank is van mening dat
er een tegenstrijdigheid bestaat tussen het koninklijk besluit
van 26 oktober 1966, waarbij de inenting tegen
poliomyelitis werd verplicht, en de wet van 22 augustus 2002
over de patiëntenrechten. Ik heb mijn diensten dan ook
gevraagd om de kwestie vanuit juridische oogpunt te onderzoeken.
Mochten we tot het besluit komen dat er wel degelijk een
tegenstrijdigheid bestaat, dan zullen we de wet moeten wijzigen
om het verplichte karakter van de vaccinatie te handhaven.
Overigens heb ik de Hoge
Gezondheidsraad gevraagd om samen met het Belgisch Certificatie
Comité voor de Eradicatie van Poliomyelitis na te gaan of
de inentingsverplichting moet worden gehandhaafd. Het comité
volgt de toestand inzake polio in België en het rapporteert
daarover aan de Wereldgezondheidsorganisatie, de WHO. De WHO
beslist op basis van die informatie of ons land poliovrij
verklaard kan blijven.
De inenting tegen
poliomyelitis werd in 1958 ingevoerd. Het is de enige verplichte
inenting. Het gaat dus om het enige vaccin waarvoor de federale
overheid bevoegd is. De gemeenschappen zijn bevoegd voor de
opvolging van de facultatieve inentingen. Van 1967 tot 2000 werd
het levend afgezwakt orale vaccin gebruikt. Sinds januari 2001
is het verbeterde inspuitbare geïnactiveerde vaccin
opgelegd. De begeleidende bijsluiter vermeldt de volledige
kwalitatieve samenstelling en de hoeveelheden actieve
bestanddelen van dit vaccin.
Omdat het om het enige
verplichte vaccin gaat, wordt bij een weigering als volgt te werk
gegaan. Voor de federale gezondheidsinspecteurs een
proces-verbaal opstellen zenden de personen die kinderen met een
niet-conforme vaccinatiestatus onder hun hoede of voogdij hebben
drie herinneringen. Tijdens die procedure komt het voor dat
personen telefonisch of schriftelijk laten weten dat ze het kind
dat onder hun hoede of voogdij is, niet willen laten vaccineren.
De gezondheidsinspecteurs reageren hierop met een persoonlijke
brief, waarin de wetenschappelijke argumenten voor de
goedgekeurde gezondheidsbeslissing worden toegelicht. Als de
verantwoordelijken voor het kind blijven weigeren of zich blijven
verzetten, volgt een persoonlijk onderhoud met een ter zake
gespecialiseerde verpleegkundige.
Alle niet-geregulariseerde
dossiers worden op het einde van de aanmaningsprocedure naar de
procureur des Konings gezonden.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Zoals de minister zegt is juridisch gezien
het vonnis niet algemeen geldend en bindt het alleen de partijen.
De minister is van oordeel dat de wettelijke verplichting
bijgevolg van kracht blijft.
Dat ze onderzoek laat doen, is
de juiste beslissing. Er moet inderdaad worden nagegaan of er een
juridische tegenstrijdigheid is tussen de verplichte
poliovaccinatie op basis van het koninklijk besluit en de wet op
de patiëntenrechten.
Desalniettemin neemt de
minister een duidelijk en formeel standpunt in over
poliovaccinatie, zoals een aantal senatoren overigens. Zelf ben
ik maar een onwetende die wel veel artikels leest over het
onderwerp, misschien ook de verkeerde, waarin wel vragen worden
gesteld bij de verplichte poliovaccinatie. Hoewel ik afstam van
een familie met heel wat traditionele dokters die het wellicht
eens zijn met de minister en dokter Ide, durf ik zelf nogal eens
afwijkende literatuur te lezen over poliovaccinatie.
Toch ga ik er vanuit dat de
minister weet wat ze doet en dat het afdwingen van de
poliovaccinatie een engagement inhoudt en het algemeen belang tot
doel heeft.
Ik hoop evenwel dat er
duidelijker zal worden gecommuniceerd over poliovaccinatie. Ik
heb wel begrepen dat de Wereldgezondheidsorganisatie ter zake de
nodige kennis heeft vergaard.
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– Het stemt me tevreden dat de minister haar
verantwoordelijkheid neemt en duidelijk stelling neemt voor de
handhaving van de inenting. Het stemt me eveneens tevreden dat
beroep wordt aangetekend tegen het vonnis en dat ook het openbaar
ministerie zijn verantwoordelijkheid neemt. Hoewel we geen
betrokken partij zijn, vinden we het vonnis een belangrijk
precedent.
Ik ben het ermee eens dat
geregeld moet worden nagegaan of de verplichte inenting tegen
polio nog zin heeft. Zodra polio wereldwijd uitgeroeid is, wordt
de verplichte inenting inderdaad zinloos. Jammer genoeg hebben we
rond het jaar het momentum gemist. Polio rukt weer op en gelet op
de migratiestromen kan dat tot problemen leiden.
Zoals de minister zegt, is men
overgeschakeld van het levende afgezwakte orale vaccin, dat een
herd immunity gaf, op het geïnactiveerde vaccin,
waardoor de groep niet meer wordt beschermd, en dus ook niet de
enkelingen die niet gevaccineerd zijn. Dat aspect zal door het
wetenschappelijk comité ongetwijfeld verder worden
onderzocht.
Wat de gezondheidszorg
betreft, moet men niet alleen oog hebben voor wat er in de
Westerse wereld gebeurt. Het belangrijkste voor de
wereldgezondheid zijn water and sanitation en vervolgens
vaccination. Als men die zaken kan waarmaken, is het
gezondheidsprogramma wereldwijd voor negentig procent
gerealiseerd.
Ik ben geen jurist, maar ik
zie het vonnis eerder als een misbruik van de wet op de
patiëntenrechten. De verplichte vaccinatie staat in het
Belgisch Staatsblad, dat elke burger geacht wordt te
lezen, zodat we in dit verband kunnen spreken van een informed
consent.
|
Demande
d’explications de M. André du Bus de Warnaffe à
la vice-première ministre et ministre des Affaires
sociales et de la Santé publique sur «la fraude à
la carte SIS» (n° 5-767)
|
Vraag om
uitleg van de heer André du Bus de Warnaffe aan de
vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en
Volksgezondheid over «de fraude met de SIS-kaart»
(nr. 5-767)
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Dans le cadre de la lutte
contre la fraude sociale et des efforts à fournir pour
accroître la simplification administrative, une fusion de
la carte SIS avec la carte d’identité a été
décidée en 2007 et permettra de ne plus disposer
que d’une seule carte électronique.
L’échéance,
initialement prévue en 2008, a été repoussée
à 2012, pour des raisons principalement techniques.
Or, un problème
existe bel et bien, surtout dans les hôpitaux, où il
n’est pas rare de constater des cas de fraude à la
carte SIS, comme l’utilisation d’une seule carte SIS
pour plusieurs membres d’une même famille. Même
si des possibilités légales existent, tant pour les
médecins que pour les pharmaciens, de vérifier le
nom du patient sur la prescription en le comparant avec les
données figurant sur la carte SIS, elles sont
insuffisantes pour lutter efficacement contre la fraude sociale.
Je ne doute pas
que la collaboration soit optimale entre les mutualités,
le SPF Santé publique et l’INAMI en la matière.
Néanmoins, madame la ministre, pourriez-vous dresser un
état des lieux de la situation ? Où en est-on
aujourd’hui ? La date d’échéance
de 2012 sera-t-elle respectée pour l’intégration
de la carte SIS dans la carte d’identité
électronique ?
|
De heer André du Bus
de Warnaffe (cdH). –
|
Mme
Laurette Onkelinx, vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique, chargée de l’Intégration sociale. –
Les services de l’Institut national d’assurance
maladie-invalidité n’ont jusqu’à
présent constaté aucun usage frauduleux
systématique, via un réseau par exemple, de la
carte d’identité SIS. De nombreux cas de fraude
individuelle ont par contre été mis à jour.
L’hôpital doit
toujours vérifier la carte d’identité pour
s’assurer que le porteur de la carte SIS est la personne
dont les données sont mentionnées. L’hôpital
doit refuser la carte SIS si elle ne correspond pas à
l’identité du patient.
Si l’on constate que
cette vérification n’a pas été
effectuée, que l’hôpital n’a donc pas
respecté les directives, et que des coûts ont été
calculés sur la base de cette utilisation impropre de la
carte SIS, il n’y aura pas de remboursement des soins par
l’assurance-maladie-invalidité.
Lors de l’utilisation de
la carte SIS dans une pharmacie, le pharmacien est aussi tenu de
vérifier que les données d’identité
sur la carte SIS correspondent aux données de la
prescription médicale.
La carte SIS sera
progressivement remplacée par l’utilisation
conjointe dans le chef du prestataire de soins de la carte
d’identité électronique du patient pour
obtenir ses données d’identification et par la
consultation en ligne des données administratives
d’assurance soins de santé du patient auprès
des mutualités.
Une des raisons pour
lesquelles le remplacement de la carte SIS par la carte
d’identité électronique a été
avancé est l’optimalisation de la vérification
de l’identité, outre la simplification qui
découlerait de la limitation du nombre des moyens
d’identification pour le citoyen. La carte eiD sera
également utilisée comme clef pour actualiser et
sécuriser les banques de données. La Banque
Carrefour de la sécurité sociale, l’INAMI et
les mutualités y travaillent. Le plan d’action
comprend plusieurs composants qui doivent être mis en œuvre
de manière intégrée.
Il prévu que les
pharmaciens, et le cas échéant, les médecins
équipés des interfaces nécessaires, soient
mis en mesure de consulter les données en matière
d’assurance soins de santé sur la base de la carte
d’identité des citoyens ou de leurs vignettes
mutuellistes dans le courant de l’année 2012. Les
premiers tests informatiques sont en préparation.
Par mesure de prudence et pour
permettre une montée en charge progressive du projet dans
le chef des dispensateurs de soins concernés et des
citoyens, les cartes continueront cependant à être
distribuées jusque fin 2013 au moins. Il faut aussi tenir
compte de l’état d’avancement de l’application
de la décision de principe du Conseil des ministres du
19 décembre 2008 quant à l’introduction
généralisée du document d’identité
électronique pour tous les enfants de moins de douze ans.
Avec la carte d’identité
électronique, le dispensateur de soins aura de facto la
possibilité de contrôler via la photo figurant sur
la carte d’identité électronique si le
porteur de la carte qui requiert les soins est bien la personne
mentionnée de façon à éviter les
fraudes.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
M. André
du Bus de Warnaffe (cdH). – Je remercie la ministre
pour ses réponses très précises. Il arrive
que le médecin constate que la personne qu’il soigne
n’est pas le détenteur de la carte SIS. Le nouveau
système permettra de détecter plus rapidement et
plus aisément les fraudes.
|
De heer André du Bus
de Warnaffe (cdH). –
|
Demande
d’explications de M. Louis Ide à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «Impulseo II et l’avis de l’auditeur
du Conseil d’État» (n° 5-772)
|
Vraag om
uitleg van de heer Louis Ide aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «Impulseo
II en het advies van de auditeur van de Raad van State»
(nr. 5-772)
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– Ik lees in de Artsenkrant van 1 april 2011
dat de auditeur bij de Raad van State, na een klacht van een
huisarts uit Lier, het advies geeft om de wettelijke onderbouw
van het fonds Impulseo II nietig te verklaren, omdat het
koninklijk besluit een discriminerend karakter heeft. De soloarts
komt immers niet in aanmerking voor een praktijktoelage omdat hij
alleen werkt, terwijl duo- en groepspraktijken wel een toelage
kunnen krijgen om hun personeelskosten te dekken.
In tal van vragen om uitleg
waarschuwde ik vroeger al herhaaldelijk voor het discriminerende
karakter van deze financiering. Vóór het in voege
treden van Impulseo II vroeg de minister al het advies van de
Raad van State. Die antwoordde dat Impulseo II een niet
gerechtvaardigde ongelijkheid zou creëren. Toch ging de
minister met Impulseo II door.
Het nieuwe advies van de
auditeur verwondert mij dan ook helemaal niet. Ongeveer 70% van
de artsen werkt nog steeds in solopraktijken en valt dus uit de
boot. Op dit moment is het advies van de auditeur nog niet
bindend, maar de kans bestaat dat het hoogste adviesorgaan van de
Raad van State het bewuste koninklijk besluit vernietigt.
Daardoor komen tal van praktijktoelages in het gedrang.
Ik heb vroeger niet alleen
gewaarschuwd voor het discriminerende karakter van Impulseo II,
maar tegelijk ook gehamerd op het belang van een Impulseo III dat
ook soloartsen een toelage toekent voor hun administratieve
kosten en andere praktijkondersteuning. Tot vandaag blijft het
echter wachten op een dergelijk initiatief, maar de vernietiging
van het koninklijk besluit zit er wel aan te komen en kan de
dingen misschien in een stroomversnelling brengen.
Ik heb dan ook volgende
vragen.
Is de minister op de hoogte
van het nieuwe advies? Wat zal ze ondernemen, want als Impulseo
II wordt vernietigd, dreigen er heel wat huisartsen in de kou te
blijven staan?
Wordt het niet dringend tijd
een allesomvattende maatregel te nemen, dus Impulseo III te
activeren? Dan is het probleem van het discriminerende karakter
in één klap van de baan.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– Net als u heb ik het advies van de auditeur van de Raad
van State over het Impulseo II-fonds uit de pers vernomen. We
moeten echter het arrest zelf afwachten voor we besluiten kunnen
trekken.
Ik wil er allereerst aan
herinneren dat Impulseo II niet alleen de huisartsen helpt die in
een netwerk werken, maar ook een netwerk van eerstelijnsartsen
wil stimuleren die hun praktijk willen informatiseren, het
globale medische dossier willen ontwikkelen en door middel van
samenwerking de continuïteit van een optimale zorg willen
waarborgen. Het fonds is er dus niet alleen voor de
groepspraktijken in strikte zin. Twee huisartsen die in dezelfde
geografische zone in afzonderlijke praktijken werken, kunnen er
ook een beroep op doen voor zover ze hun geïnformatiseerde
dossiers delen en een minimum aantal globale medische dossiers
beheren.
Ik heb echter vanaf de
invoering ervan de Commissie Artsen-Ziekenfondsen gevraagd na te
denken over een Impulseo III dat zich meer specifiek op de
solopraktijken zou richten. In 2010 is er een akkoord gesloten om
alleenwerkende artsen een financiële tegemoetkoming te geven
wanneer ze een administratieve bediende aannemen of zich bij een
telesecretariaat inschrijven, op voorwaarde dat ze een minimum
aantal globale medische dossiers beheren. De financiële
inspecties van de vier departementen hebben daarna in lopende
zaken het ontwerp van besluit moeten goedkeuren en het bevindt
zich momenteel voor goedkeuring bij het departement Begroting.
Zodra dat advies er is, kan ik het besluit aan de Ministerraad
voorleggen.
|
M. Louis Ide
(N-VA). –
|
De heer Louis Ide (N-VA).
– De minister heeft gelijk, alleen het oordeel van de Raad
van State geldt. Toch kan ze al pro-actief nadenken over wat ze
zal doen, want de Raad van State zal haar redenering
waarschijnlijk niet volgen.
Als Impulseo II door de Raad
van State vernietigd wordt, acht de minister het dan mogelijk dat
de terugbetaling voor Impulsio III volgt met terugwerkende
kracht, zoals gebeurde met de beschikbaarheidhonoraria. Dat is
belangrijk voor de artsen die nu rekenen op de bijdrage van
Impulsio II.
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. – Il ne faut pas
mettre la charrue avant les bœufs. Le gouvernement
formulera sa réponse après avoir pris connaissance
de l’arrêt du Conseil d’État.
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
–
|
Demande
d’explications de M. Bert Anciaux à la vice-première
ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé
publique sur «la valorisation des médecins
généralistes» (n° 5-795)
|
Vraag om
uitleg van de heer Bert Anciaux aan de vice-eersteminister en
minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid over «de
waardering van huisartsen» (nr. 5-795)
|
M. Bert Anciaux (sp.a).
–
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). –Generaties en decennialang bekleedde de
huisarts een belangrijke en notabele functie, met een medische
,maar zeker ook maatschappelijke dimensie. "Meneer doktoor"
combineerde zovele rollen, die van geneesheer, biechtvader,
psycholoog, maatschappelijk assistent en zelfs financieel
raadgever.
Die tijden lijken helemaal
voorbij. De jongste jaren kantelde de rol van de huisarts en
verloor de huisarts veel van zijn aureool, ondanks de welgemeende
en goed geregisseerde pogingen om eerstelijnsgeneeskunde zowel
wetenschappelijk als maatschappelijk een juist gewaardeerde
plaats te geven. Dat leidde tot uitgebreidere opleidingen,
stimuli tot groepspraktijken enzovoort.
Desondanks blijft het beroep
van huisarts voor vele jonge artsen en studenten onaantrekkelijk.
Patiënten en samenleving verwachten veel toewijding,
overgave en engagement, zoals vroeger, maar de omstandigheden om
het beroep van huisarts uit te oefenen verloren heel wat
aantrekkingskracht. Het aureool devalueerde van een notabele naar
een gezondheidswerker die gespecialiseerde diensten uitvoert voor
een klant. Daarbij percipieert men de huisarts als een opstapje
naar de specialist, een fase die men steeds vaker overslaat. In
andere gevallen rept men zich meteen naar de spoeddienst, in de
hoop direct te worden behandeld.
Verschillende studies wijzen
uit dat het loon van een huisarts drastisch naar beneden is
gegaan. In België hoort het bij de laagste van Europa. Een
enquête in Artsenkrant van april 2010 toonde
aan dat bijna de helft van de huisartsen tussen 2500 en 4500 euro
netto verdient per maand en een kwart zelfs minder dan 2500 euro.
Men kan terecht vragen stellen bij de omvang van deze inkomens,
rekening houden met de studieduur en de moeilijkheidsgraad, de
lange werktijden, de zwakke sociale bescherming en het magere
pensioen van de huisarts.
Dit alles verklaart de grote
terugloop van het aantal huisartsen. Sommigen voorspellen luidop
het einde van deze discipline, met alle negatieve gevolgen
vandien.
Beaamt de minster dat
huisartsen zowel voor hun medische als maatschappelijke functie
onvervangbaar zijn? Beaamt ze dat de huisartsen daarom recht
hebben op een passend loon dat overeenstemt met de voorafgaande
duur en moeilijkheid van de studie, de werkdruk, de hoge
verwachtingen en de aansprakelijkheid van hun beroep? Beaamt ze
dat dit loon de huisartsen in staat moet stellen een gezin te
onderhouden en een degelijk pensioen op te bouwen? Ik stel vast
dat thans soms armoede voorkomt in het artsenkorps. Dat was
vroeger totaal ondenkbaar.
|
|
Ik ken persoonlijk enkele
schrijnende gevallen van huisartsen die, ondanks een sterk
engagment, het financieel niet redden. Vaak zijn het mensen met
een bijzonder groot hart, die veel sociaal werk verrichten.
Kent de minister het gemiddeld
brutomaand- en jaarinkomen van de Belgische huisartsen? Staat die
verloning in verhouding tot hun werklast? Weet ze hoeveel uur per
week de huisartsen in ons land werken?
Hoeveel huisartsen zijn er
momenteel in België? Hoe evolueerde dit aantal de afgelopen
tien jaar? Is er sprake van een forse terugloop? Deelt de
minister de bezorgdheid over die terugloop en de negatieve
gevolgen ervan?
Ook in de visie van de
minister zijn de eerstelijnsartsen essentieel om ons bijzonder
goed systeem van gezondheidszorg te kunnen waarborgen. Vindt ze
ook niet dat we initiatieven moeten nemen om het beroep
aantrekkelijker te maken?
|
Mme Laurette
Onkelinx, vice-première ministre et ministre des
Affaires sociales et de la Santé publique, chargée
de l’Intégration sociale. –
|
Mevrouw Laurette Onkelinx,
vice-eersteminister en minister van Sociale
Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie.
– Ik ben er ook van overtuigd dat de huisartsengeneeskunde
de centrale spil van ons zorgsysteem moet blijven. Daarom hebben
we de voorbije drie jaar vele maatregelen genomen om de
eerstelijnsgeneeskunde te herwaarderen en meer bepaald in streken
met een lage medische dekking. Het Europese colloquium dat het
Belgische voorzitterschap heeft georganiseerd, toonde trouwens
aan dat deze problematiek in alle landen van Europa bestaat.
Opmerkelijk is dat de schaarste aan huisartsen in eenzelfde land
sterk van streek tot streek verschilt.
Met het kadaster van Belgische
huisartsen kunnen we voor 2009 schatten dat er van de 14.624
ingeschreven Belgische huisartsen ongeveer 9250 echt in ons land
actief waren. Omdat we vroeger geen goed werkend kadaster hadden,
valt het moeilijk te zeggen of dit cijfer de laatste jaren is
veranderd, maar, gelet op het sinds een tiental jaren stabiele
aantal huisartsen, kunnen we ervan uitgaan dat het aantal actieve
huisartsen ook redelijk stabiel blijft. Een derde van de actieve
huisartsen is vandaag echter ouder dan 55 jaar. Dat is een van de
redenen waarom ik verschillende besluiten inzake de medische
planning heb genomen, onder andere om het minimumquotum van
huisartsen geleidelijk op te trekken van driehonderd tot
vierhonderd per jaar. Indien dat quotum wordt nageleefd, zal het
aantal beginnende huisartsen de huisartsen die met pensioen gaan,
compenseren.
Er blijft natuurlijk het
probleem van het opgeven van het beroep, wat enkele jaren geleden
werd geschat op drie opgaves op tien gediplomeerden, voornamelijk
tijdens de eerste vijf jaar. Men moet die cijfers echter dubbel
nuanceren; enerzijds, zorgt de herwaardering van de
huisartsgeneeskunde aan de universiteiten de laatste jaren voor
minder automatische keuzes en, anderzijds, verlopen de loopbanen
alsmaar minder lineair.
|
|
Daarmee bedoel ik dat sommige
jonge huisartsen enkele jaren uit het beroep stappen om zich,
bijvoorbeeld, aan de zuiver preventieve geneeskunde te wijden en
later naar de huisartsengeneeskunde terug te keren.
Volgens de heer Anciaux zou
een kwart van de huisartsen minder dan 2500 euro netto per maand
verdienen. Aangezien veruit de meeste huisartsen als zelfstandige
werken, heb ik geen cijfers over hun beroepsinkomens. Zoals het
kadaster van 2009 aantoont, beoefenen meer dan vijfduizend
geregistreerde huisartsen geen huisartsgeneeskunde of doen ze dat
maar deeltijds. De huisartsen in opleiding hebben een inkomen van
ongeveer 2000 euro netto per maand. Zoals in elk zelfstandig
beroep, duurt het enkele jaren om een patiëntenbestand op te
bouwen.
Het aantal arbeidsuren per
week bedraagt volgens onderzoek gemiddeld tussen de 50 en de 55
uren per week. De oudere huisartsen werken over het algemeen
langer en de jongere en in het bijzonder de vrouwelijke
huisartsen werken minder lang of werken vrijwillig deeltijds.
Omdat ik het belang van de
financiële herwaardering onderken, heb ik de voorbije jaren
verschillende maatregelen genomen. Een eerste maatregel die ik
heb genomen om de schaarste het hoofd te bieden, bestond uit de
uitbreiding van de zones van het Impulseo I-fonds.
Om de aantrekkelijkheid voor
de jongeren te vergroten, heb ik de artsen in opleiding ook een
nieuw statuut gegeven. Dat nieuwe statuut waarborgt niet alleen
een grotere gelijkheid tussen alle assistenten, maar biedt ook
een grotere sociale bescherming.
De herwaardering van de
huisarts gebeurt zowel via een financiële als structurele
herwaardering. Zo werden de erelonen van de huisartsen tussen
2005 en 2008 terecht met 40 % verhoogd. Die noodzakelijke
herwaardering heeft ervoor gezorgd dat de erelonen van de
Belgische huisartsen op hetzelfde peil zijn gekomen als die in
vele Europese landen, zoals Frankrijk. Er zijn trouwens nog
andere bezoldigingsvormen uitgewerkt, zoals de erelonen voor de
beschikbaarheid of voor het globaal medisch dossier en, recenter,
nog het GMD+.
Vervolgens heb ik, om de
administratieve last te verminderen, het Impulseo II-fonds
opgericht, waardoor huisartsen die in een groep of een netwerk
werken, jaarlijks bedragen krijgen om de aanwerving van een
administratieve bediende te financieren. Ik heb daarnet gesproken
over de oprichting van het Impulseo III-fonds. Dat wordt
binnenkort uitgevoerd.
De maatregelen om de
eerstelijnswachtdienst te verbeteren vormen een ander belangrijk
onderdeel. Ik heb eerst de subsidies voor de nieuwe wachtposten
aanzienlijk verhoogd: 2,1 miljoen euro in 2008 en 3,4 miljoen
euro in 2010. Het akkoord geneesheren-ziekenfondsen 2011 trekt nu
tien miljoen euro uit voor deze wachtposten. Daarnaast heb ik het
proefproject 1733 voor centrale dispatching gelanceerd, waardoor
de patiënten beter kunnen worden gestuurd en de
wachtdiensten voor de huisartsen worden vergemakkelijkt.
Het spreekt vanzelf dat,
ondanks de zeer vele maatregelen om de eerste lijn te
herwaarderen en te reorganiseren, het risico op schaarste in
sommige streken van het land blijft voortbestaan. In de volgende
jaren zullen er ongetwijfeld nog andere maatregelen moeten worden
genomen in samenwerking met alle actoren van het terrein, maar
ook met de plaatselijke en gewestelijke overheden. Ook de
essentiële rol van de universiteiten mag niet worden
vergeten, want ook zij moeten aan de noodzakelijke algemene
herwaardering van de huisartsengeneeskunde bijdragen.
|
M. Bert
Anciaux (sp.a). –
|
De heer Bert Anciaux
(sp.a). – Ik heb waardering voor de inspanningen die de
minister heeft gedaan. Ze is overigens niet alleen als enige
verantwoordelijk.
Ik ken huisartsen die aan
terugbetalingstarieven werken en patiënten geen remgeld
aanrekenen. Dat is misschien naïef, maar het is hun recht.
De betrokken artsen besteden ook heel wat tijd aan hun patiënten,
wat blijkbaar ook steeds minder voorkomt. Dat wordt echt een
probleem.
De goegemeente moet volgens
mij nadenken over de vraag wat een huisarts die ook een sociale
functie vervult, mag verdienen. Ze hebben immers ook lange
studies achter de rug en hebben heel wat geïnvesteerd.
Vorige generaties van huisartsen kwamen zeer goed rond, zonder
dat ze noodzakelijk meer patiënten hadden. Ze slaagden erin
een bloeiende praktijk op te bouwen. Tegenwoordig slagen
huisartsen daar steeds minder in. Uiteraard zijn er
uitzonderingen, maar volgens mij gaat het dan om artsen die een
strak tijdschema van een kwartier per patiënt volgen en die
vaak niet geconventioneerd zijn.
Kortom, ik stel vast dat heel
wat huisartsen in een problematische situatie zitten en dat is
een bedreiging van het hele gezondheidssysteem.
|
(La séance
est levée à 17 h 15.)
|
(De vergadering wordt
gesloten om 17.15 uur.)
|