GR 5

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2001-2002

Parlementaire
onderzoekscommissie
«Grote Meren»

Hoorzittingen

Vrijdag 14 december 2001

Ochtendvergadering

Verslag

GR 5

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2001-2002

Commission d’enquête
parlementaire
«Grands Lacs»

Auditions

Vendredi 14 décembre 2001

Réunion du matin

Compte rendu

 

Hoorzitting met de heer Stefaan Marysse, professor (UA), en mevrouw Cathérine André, onderzoeker (UA en UCL)

Audition de M. Stefaan Marysse, professeur (UA), et de Mme Cathérine André, chercheur (UA et UCL)

(Voorzitter: de heer André Geens)

(Présidence de M. André Geens)

De heer Stefaan Marysse. – Mevrouw André en ikzelf zullen het hebben over de economische ontwikkeling en plundering in de regio van de Grote Meren. Ik zal eerst over de evolutie van de ontwikkeling in Congo spreken, terwijl mevrouw André aandacht zal het hebben voor de evolutie van de ontwikkeling in Rwanda en Burundi. In een volgend punt zal ik het hebben over de definitie van plundering, waarbij ik afwijk van de definitie gegeven door het UN-panel. Plundering definiëren is problematisch.

M. Stefaan Marysse. – Mme André et moi-même allons évoquer le développement économique et le pillage de la région des Grands Lacs. Je commencerai par le développement du Congo tandis que Mme André s’intéressera au Rwanda et au Burundi. Je parlerai ensuite de la définition du pillage, qui diffère de celle des Nations Unies. Le terme « pillage » est difficile à définir.

De voorzitter. – Deze commissie is niet van plan om het onderscheid tussen legale en illegale plundering te maken. We bekijken zowel de legale als de illegale handel in grondstoffen, alle handel die kan bijdragen tot de financiering van de oorlog. Beide kunnen onder het begrip plundering vallen.

De commissie moet nog uitmaken wat ze onder plundering verstaat, maar voor mij staat het vast dat plundering even goed door een zogenaamd legale regering kan gebeuren. De opbrengst van de grondstoffen moet de bevolking ten goede komen. Als ze de machthebbers of de financiering van de oorlog ten goede komt, is dat voor ons even erg.

M. le président. – Cette commission n’entend pas faire de distinction entre pillage légal et illégal des matières premières. Les deux peuvent, en effet, contribuer au financement de la guerre.

La commission doit encore déterminer ce qu’elle entend par pillage mais pour moi, il est clair que le pillage peut être aussi être le fait d’un gouvernement « légal ». Le produit des matières premières doit profiter à la population. Qu’il profite aux dirigeants ou finance la guerre est pour nous tout aussi grave.

De heer Stefaan Marysse. – Het rapport van de Verenigde Naties is schitterend op sommige punten, maar de definitie van plundering in dit rapport is een probleem. Ik kom daaarop terug.

M. Stefaan Marysse. – Le rapport des Nations Unies est remarquable sur certains points, mais la définition qu’il donne du pillage est problématique et j’y reviendrai.

Mevrouw André zal de link maken tussen plundering en financiering van de oorlog in Rwanda en Oeganda.

Mme André va faire le lien entre le pillage et le financement de la guerre au Rwanda et en Ouganda.

Vervolgens zal ik spreken over de financiering van de oorlog in Congo. Immers, niet alleen langs de zijde van de rebellen en de landen die Congo zijn binnengevallen is er plundering, ook voor de regering rijst de vraag hoe zij de oorlog financiert. Op dat vlak is er een opmerkelijk groot verschil tussen Kabila senior en Kabila junior.

Ten slotte zal mevrouw André spreken over het feit dat de hulpverlening aan de regio werkelijk met twee maten en twee gewichten wordt gemeten. België zou door zijn aanwezigheid in internationale instellingen op dat vlak een belangrijke rol kunnen spelen

Eerste punt. Evolutie van de ontwikkeling in Congo. Ik zal een overzicht geven van de economische en menselijke ontwikkeling van Congo tussen 1975 en 2000. De plundering is niet vandaag begonnen, maar al veel vroeger. Door de oorlog verandert de situatie wel. De plundering neemt toe omdat er geen staatsgezag meer is, en er de invloed is van een militair-commercieel complex.

Ik zie twee belangrijke factoren. Als we naar de formele economie kijken dan zien we dat het Bruto Nationaal Product in 25 jaar tot een vierde is ineengeschrompeld. Iedereen staart zich daarop blind. Congo bengelt als laatste in het peloton, zo wordt gezegd, en Zaïre commence par un Z, dernière lettre de l’alphabet. Een ander fenomeen dan nochtans heel belangrijk is, krijgt veel minder aandacht, namelijk de enorme uitbreiding van de informele economie. Die vormt een compensatie voor de ineenschrompeling van de officiële economie.

Je parlerai ensuite du financement de la guerre au Congo. En effet, le pillage est pratiqué non seulement par les rebelles et les pays qui envahissent le Congo, mais on se demande aussi comment le gouvernement finance la guerre. Sur ce plan, il y a un monde de différence entre Kabila senior et Kabila junior.

Enfin, Mme André parlera de la politique des « deux poids, deux mesures » observée dans l’aide au développement de la région. Par sa présence dans des institutions internationales, la Belgique pourrait jouer un rôle important dans ce domaine.

Premier point. Evolution du développement au Congo. Je vais évoquer le développement du Congo entre 1975 et 2000. Le pillage ne date pas d’hier, mais la guerre change la situation et le pillage est favorisé par l’effondrement de l’État et l’influence du complexe militaro-commercial.

Il y a à mon sens deux facteurs essentiels. Si nous examinons l’économie formelle, nous voyons que le PNB a été réduit à un quart de ce qu’il était il y a 25 ans. Tout le monde se focalise sur ce point. Le Congo est en queue de peloton mais on néglige un phénomène essentiel, à savoir l’expansion considérable de l’économie informelle qui compense l’effondrement de l’économie formelle.

De bevolking van Kinshasa is verdubbeld in een periode van twintig jaar. Ten tijde van Leopold III waren er 250.000 inwoners, nu 6 miljoen. Misschien leven de mensen niet comfortabel, maar ze hebben wel te eten en er zijn transportmiddelen, zelfs al stelt de formele economie niet veel voor.

De informele economie is een vorm van anti-crisisstrategie van de bevolking. Die informele economie bevat velerlei activiteiten, maar is vooral gebaseerd op volgende subsectoren. Ten eerste, la petite production marchande. Kleine, heel dynamische ambachtslui produceren allerlei goederen en diensten die aangepast zijn aan de koopkracht van de bevolking. Die sector heeft ook een groeicapaciteit. Dat wordt te weinig gezien.

De tweede subsector betreft de activités de survie. Bij een bezoek aan een Congolese markt valt op dat de hoeveelheden basisvoedsel die worden verkocht jaar na jaar kleiner worden. Dat is de beste maatstaf om de armoede te meten. De hoopjes maniok worden steeds kleiner.

Ten slotte is er de sector van le capitalisme sauvage waaronder voornamelijk de frauduleuze uitvoer van allerlei producten valt. Uitvoer betekent voor mij niet noodzakelijk hetzelfde als plundering.

In 2000 bedroeg het gemiddeld jaarinkomen per inwoner in Afrika beneden de Sahara 321US$. Zelfs het inkomen van de landen met de grootste schuldenlast in die regio ligt drie keer hoger dan dat van Congo, dat slechts 85US$ bedraagt. Deze cijfers zijn afkomstig van de Wereldbank die met sommige aspecten geen rekening houden.

Volgens de schatting van de Wereldbank bedraagt het huidige inkomen in Congo de helft van wat het zou bedragen indien er geen oorlog was.

Sedert het politieke vacuüm dat is ontstaan door de val van de Berlijnse Muur en de daarmee gepaard gaande desinteresse van het Westen voor Afrika is de groeivoet van de Congolese economie spectaculair gedaald. (Spreker projecteert sheet "Taux de croissance cumulative du PIB en RDC, zie bijlage nr....)

In de laatste tien jaar is de formele economie ineengezakt. De productie bedraagt maar 30% meer van tien jaar geleden.

La population de Kinshasa a doublé en vingt ans. De 250.000 habitants du temps de Leopold III, elle en compte aujourd’hui 6 millions. Les gens ne vivent peut-être pas confortablement mais ils ont de quoi manger et ont des moyens de transport.

L’économie informelle est une forme de stratégie anticrise de la population. Elle comporte toutes sortes d’activités mais est basée en premier lieu sur la petite production marchande : des artisans produisent des biens et des services adaptés au pouvoir d’achat de la population. On n’en tient pas assez compte.

Nous trouvons ensuite les activités de survie : en visitant un marché congolais, on est frappé par la diminution, d’année en année, des quantités de nourriture de base vendues sur les marchés. C’est le critère le plus parlant pour mesurer la pauvreté. Les tas de manioc se réduisent de plus en plus. Enfin, il y a le capitalisme sauvage, essentiellement l’exportation frauduleuse de toutes sortes de produits. Pour moi, les exportations ne sont pas nécessairement du pillage.

En 2000, le revenu moyen annuel par habitant de l’Afrique subsaharienne atteignait 321$US. Même le revenu des pays les plus endettés de cette région est trois fois supérieur à celui du Congo, qui n’est que de 85$US. Ces chiffres, fournis pas la Banque mondiale, négligent certains aspects ; ils montrent que le revenu actuel du Congo est égal à la moitié de ce qu’il serait s’il n’y avait pas de guerre.

Depuis le vide politique apparu après la chute du mur de Berlin et le désintérêt subséquent de l’Occident pour l’Afrique, le taux de croissance de l’économie congolaise a décru de manière spectaculaire. (L’orateur projette le transparent « Taux de croissance cumulative du PIB en RDC », voir annexe n° ...)

Au cours des dix dernières années, l’économie formelle s’est effondrée et ne représente plus que 30% de ce qu’elle était à l’époque.

Ik zal nu enkele cijfers geven om de link aan te tonen tussen corruptie, fraude en de afbraak van de staat. (Spreker verwijst weer naar de sheet “Tableau 5: l’implosion de l’économie formelle et de l’État” zie bijlage nr...)

De bevolking is in twintig jaar tijd verdubbeld. Het BNP is ineengeschrompeld tot 30% van wat het twintig jaar geleden was. De staat heeft 223 miljoen dollar per jaar aan overheidsinkomsten. Dat omvat de bijdragen van de pétroliers, Gécamines en MIBA. De gewone inkomsten van Congo, een land met een oppervlakte van Parijs tot Moskou, bedragen maar 100 miljoen dollar. Het budget van Congo is precies een tiende van dat van Antwerpen. U zal begrijpen dat in dergelijke omstandigheden mensen op allerlei manieren proberen te overleven. In Kinshasa verdient een universiteitsprofessor ongeveer 2000 frank per maand.

De afbraak van de staat werd daarenboven in de jaren ’80 nog versterkt door de brutale structurele aanpassingsprogramma’s van de Wereldbank en het IMF waarvan de aanpak de jongste jaren wel erg veranderd is. De negatieve impact van die instellingen op de Congolese economie in de jaren ‘80 is echter niet te schatten. De vraag is hoe Congo weer kan worden heropgebouwd zonder dat de corruptie opnieuw toeneemt.

De export is nog nauwelijks een derde van twintig jaar geleden. De import is gelijk gebleven. Om een boutade te gebruiken, Congo wordt niet te veel, maar te weinig uitgebuit. Voor koper, het belangrijkste product van Congo, is de productie nog nauwelijks 10 procent van twintig jaar geleden, zodat het de overheid en de bevolking nog maar weinig oplevert. Het is fout te denken dat de export enkel de grote maatschappijen ten goede komt.

Ook de interne productie heeft enorm te lijden onder de crisis. De cementproductie is nog amper een derde van twintig jaar geleden, terwijl cement in Congo zelf veel kan worden gebruikt. Het gebruik van cement is een aanwijzing voor de slagkracht van de economie. Het is onjuist te beweren dat de staat van de informele economie de achteruitgang van de formele economie heeft veroorzaakt.

Het enige product waarvan de export is gestegen, is diamant. Het is goed voor 60 procent van heel de export in Congo, en dan bedoel ik West-Congo. Over de betalingsbalans en de over de frauduleuze export zal ik straks nog iets zeggen.

À l’aide de quelques chiffres, je vais démontrer le lien entre la corruption, la fraude, et l’effondrement de l’État (L’orateur se réfère à nouveau au transparent « Tableau 5 : l’implosion de l’économie formelle et de l’État » voir annexe n°...)

En vingt ans, la population a doublé. Le PNB n’est plus que de 30% de ce qu’il était il y a vingt ans. Les revenus de l’État atteignent 223 millions de dollars, y compris la contribution des pétroliers, de la Gécamines et de la MIBA. Les revenus ordinaires du Congo, un territoire qui s’étendrait de Paris à Moscou, ne sont que 100 millions de dollars. Le budget du Congo représente exactement un dixième de celui d’Anvers. Vous comprendrez que dans de telles conditions, les gens tentent de survivre par tous les moyens. À Kinshasa, un professeur d’université gagne environ 2000 francs par mois.

L’effondrement de l’État s’est encore aggravé dans les années 80 à la suite des programmes d’adaptation structurelle décidés par la Banque mondiale et le FMI. L’impact négatif de ces institutions sur l’économie congolaise n’est cependant pas mesurable. La question qui se pose est de savoir comment reconstruire le Congo sans accroître à nouveau la corruption.

Les exportations représentent à peine un tiers de ce qu’elles étaient il y a vingt ans, tandis que les importations sont restées à un niveau identique. En guise de boutade, disons que le Congo n’est pas surexploité mais sous-exploité. La production du cuivre, essentielle pour le Congo, n’est plus que de 10% de ce qu’elle était il y a vingt ans. Et il ne faut pas croire que les exportations ne profitent qu’aux grandes sociétés.

La production intérieure a énormément souffert de la crise. La production de ciment est réduite à un tiers de ce qu’elle était il y a vingt ans alors que le Congo pourrait en utiliser de grandes quantités. La consommation de ciment est un indicateur de la santé de l’économie. Il est faux de prétendre que l’état de l’économie informelle a causé le déclin de l’économie formelle

Les exportations de diamant – 60% de l’ensemble des exportations du Congo – sont les seules à progresser. Et il s’agit ici de la partie occidentale de ce pays. Je reviendrai tout à l’heure sur la balance des paiements et les exportations frauduleuses.

Mevrouw Catherine André. – Ik zal eerst de macro-economische toestand in Rwanda behandelen. Met een aandeel van 38 tot 40% van het BBP speelt de tertiaire sector een overheersende rol in de Rwandese economie. Ook de landbouw neemt met 38% van het BBP een belangrijke plaats in. Zowel in Rwanda als in Burundi leeft 90% van de bevolking van de landbouw.

De economie gaat sinds het midden van de jaren tachtig achteruit. De landbouwproductie daalt en de economie lijdt onder de sterke daling van de uitvoer van koffie en thee.

De achteruitgang heeft echter niet alleen structurele oorzaken. Rwanda heeft ook te lijden onder de oorlog, de instabiliteit en het verlies van vertrouwen in de economie.

De Rwandese economie was onderhevig aan belangrijke schokgolven. Allereerst verhuisde in 1993 een achtste van de bevolking, een miljoen inwoners. De genocide van 1994 maakte 1,2 miljoen slachtoffers terwijl de helft van de bevolking op de vlucht ging. Tegelijkertijd keerden 800.000 andere vluchtelingen terug en namen ze de plaats in van de politieke en handelselite in de steden.

De Rwandese samenleving, die al sinds het einde van de jaren ‘80 in ontbinding was omwille van sociaal-economische spanningen die voortvloeiden uit het tekort aan landbouwgrond en het gebrek aan economische alternatieven, kreeg bij de genocide nog eens een grote sociale schok te verwerken.

De vervanging van de politieke en handelselite en de volkenmoord vernietigden de vertrouwensnetwerken, de netwerken van sociale bijstand, de handelsnetwerken, de cliëntelismenetwerken tussen de elite, de Staat en de boeren.

Rwanda reageerde op al deze gebeurtenissen door in 1994 zijn munt sterk te devalueren. De geldschieters openden uitzonderlijke kredietlijnen, waardoor Rwanda over heel veel geld kon beschikken. Omwille van de genocide en de schokken die het te verduren kreeg, werd Rwanda als een special case beschouwd. Het geniet daarom nagenoeg onvoorwaardelijke steun.

Het land werd ook snel opgenomen in het zesjarig proces dat moet leiden tot een kwijtschelding van 80% van zijn schuld. Het IMF heeft Rwanda dan ook een structureel aanpassingsprogramma opgelegd dat alleen in een stabiele economie kans op slagen heeft.

De wederopbouw en de structurele hervormingsmaatregelen moeten een endogene ontwikkeling en een duurzaam herstel mogelijk maken, gesteund op de ontwikkeling van de particuliere sector. De effecten van deze herstelmaatregelen laten evenwel op zich wachten omwille van de structurele zwakte van de economie en de weerslag van de onveiligheid en de oorlog op de economische maatregelen.

Hoewel de binnenlandse productie vrij snel weer op gang kwam, blijft het herstel in de verschillende sectoren zwak en in elk geval onder het niveau van de jaren ‘90.

De groei in de landbouw is te danken aan het herstel van de landbouwactiviteiten na de terugkeer van de vluchtelingen en aan de herders die in het noordoosten nieuwe gronden in gebruik hebben genomen.

Mme Catherine André. – Mon intervention portera donc sur le contexte macroéconomique qui caractérise le Rwanda et le Burundi.

Je commencerai par le Rwanda. Comme vous pouvez le voir sur le graphique, l’économie rwandaise tend à être dominée par le secteur tertiaire, pour 38 à 40% du PIB, bien que l’agriculture reste fortement dominante, participant à raison d’environ 38% du PIB. Il faut savoir qu’au Rwanda, tout comme au Burundi, 90% de la population vit de l’agriculture.

Comme vous pouvez le constater, cette économie est en plein déclin depuis la moitié des années 80. La production agricole baisse et l’économie subit les effets pervers de la forte diminution des produits exportés par le Rwanda, à savoir le café et le thé.

Le déclin est donc partiellement dû à des causes structurelles, mais le Rwanda a également subi de plein fouet les effets de la guerre, de l’instabilité et de la perte de confiance en l’économie.

Le Rwanda a subi plusieurs chocs économiques extrêmement importants. En 1993, tout d’abord, à la suite du déplacement d’un huitième de la population, c’est-à-dire un million d’habitants. En 1994, ensuite, lors du génocide, qui a entraîné la mort d’un million deux cent mille personnes, le déplacement de la moitié de la population et le retour de huit cent mille anciens réfugiés qui ont remplacé l’élite politico-marchande et qui se sont principalement installés dans les villes.

La société rwandaise, déjà en déstructuration vers la fin des années 80 en raison des tensions socioéconomiques résultant de la raréfaction des terres et du peu d’alternatives économiques, a également subi un choc social très important lors du génocide.

Le remplacement de l’élite politico-marchande et le génocide ont provoqué la rupture des réseaux de confiance, des réseaux d’assurance mutuelle, des réseaux commerciaux, des réseaux de clientélisme entre l’élite, l’État et la paysannerie.

Face à ces chocs, le Rwanda réagit, en 1994, en dévaluant très fortement sa monnaie, ainsi qu’en atteste le graphique. Les bailleurs de fonds ouvrent des lignes de crédit exceptionnelles, accordant des dons extrêmement importants au Rwanda. À la suite du génocide et en raison de la nature et de l’ampleur des chocs qu’il a subis, le Rwanda a été considéré comme special case. Il jouit, à ce titre, d’aides quasi inconditionnelles, comme nous le verrons plus tard.

Il a également été accepté très rapidement dans le processus de six années qui doivent aboutir à une remise de 80% de sa dette. Il a dès lors été pris en charge par le FMI, et mis sous programme d’ajustement structurel, dont la condition nécessaire à sa réussite est la stabilité de l’économie.

La reconstruction, la réhabilitation et les mesures de réformes structurelles menées ont pour objectif d’amener le pays à un développement endogène, à une relance durable à partir du développement du secteur privé. Il faut cependant bien comprendre que les effets de ces mesures de relance paraissent globalement se faire attendre, d’une part, parce que l’économie est structurellement faible et, d’autre part, parce qu’elle reste marquée par l’insécurité et la guerre, qui limitent les effets des mesures économiques menées.

En réalité, malgré une reprise relativement rapide des productions intérieures, la reprise effective des différents secteurs reste faible et, en tout cas, inférieure au niveau des années 90.

L’agriculture doit sa croissance, d’une part, à la reprise des activités agricoles dans le pays, à la suite, notamment, du retour des réfugiés et, d’autre part, à la mise en valeur, par des pasteurs, de nouvelles terres situées dans le nord-est.

De armoede is groot in de landbouwsector, die zwaar te lijden heeft onder de extreem lage productiviteit als gevolg van ondervoeding, het grote aantal vrouwen dat er werkt, grondbetwistingen en een gebrek aan kapitaal.

In de verwerkende sector, die moet opboksen tegen de concurrentie van Oeganda en Zuid-Afrika, valt geen herstel te bespeuren. Deze sector is sterk afhankelijk van de invoer van grondstoffen die ingevolge de devaluaties sterk in prijs gestegen zijn. Bovendien zijn de afzetmogelijkheden erg beperkt.

De bouwsector en de wegenbouw profiteren van de wederopbouw. Het multiplicatoreffect van de groei blijft echter beperkt tot de steden en verspreidt zich niet over de gehele economie, zoals het IMF verwacht had.

Het herstel van de Rwandese economie is te danken aan de snelle heropleving van de dienstensector.

Sinds 1995 stellen we geen toename meer vast van de binnenlandse investeringen. Bij gebrek aan stabiliteit zijn ook de perspectieven op middellange en lange termijn beperkt.

Er is dus geen sprake van een echt herstel in de particuliere sector, die de economische ontwikkeling in Rwanda zou moeten aanzwengelen. Daarentegen stelt men elk jaar kapitaalvlucht naar het buitenland vast. De investeringen in activiteiten die op korte termijn rendabel zijn, hebben geen multiplicatoreffect voor het geheel van de economie.

Oorlog en onveiligheid bemoeilijken dus het binnenlandse herstel.

Dankzij buitenlandse hulp slaagt men erin de inflatie te beperken. De muntontwaarding gaat door ingevolge de vermindering van de inkomsten uit de economie, de daling van het binnenlandse aanbod, de aanhoudende onevenwichtigheid tussen de inkomsten en de uitgaven.

De buitenlandse hulp draagt bij tot het wegwerken van het deficit en tot het monetaire evenwicht, zowel intern als extern. Vanuit internationaal oogpunt wordt Rwanda echter steeds armer.

De bevolking lijdt onder deze toestand. De vicieuze cirkel van de verarming wordt hoofdzakelijk gevoed door onveiligheid, volksverhuizingen, het tekort aan budgettaire middelen in de sociale sector en de heroriëntering van de structurele hulp naar noodhulp.

In Rwanda is de humanitaire crisis bijzonder ernstig: het aandeel van de bevolking onder de armoedegrens in sterk gestegen van 40% in 1985 tot 80% in 1997. Volgens cijfers die in november werden gepubliceerd, zou het nu om 60% gaan.

De inkomens daalden van 260 dollar per inwoner in 1988 tot 192 in 2000. De mortaliteit is vrijwel verdubbeld: van 128 op duizend in 1980 tot 208 op einde van de jaren 90.

Het multiplicatoreffect van de met hulp gefinancierde wederopbouw is zwak en beperkt zich tot de steden. De tweedeling stad-platteland neemt toe.

La pauvreté touche fortement le secteur agricole, gravement handicapé par une productivité extrêmement faible, due à la malnutrition, à la féminisation de la main-d’œuvre, à des conflits fonciers et à une décapitalisation grave des ménages.

Le secteur des manufactures ne reprend pas, et subit la concurrence en provenance de l’Ouganda et de l’Afrique du Sud. Ce secteur dépend fortement des importations en matières premières. Il subit la hausse du coût, en monnaie locale, des matières premières importées, et cela, à la suite des dépréciations. Il doit, en outre, faire face à un marché extrêmement étroit.

Le secteur de la construction et des travaux publics doit sa relance à l’aide à la reconstruction, mais les effets multiplicateurs de la croissance de ce secteur restent circonscrits aux milieux urbains et ne s’exercent pas sur l’ensemble de l’économie, comme l’attendait le FMI.

Le secteur des services a, quant à lui, repris rapidement. La relance de l’économie rwandaise provient effectivement de cette reprise.

On ne constate pas, depuis 1995, de reprise de l’investissement intérieur. Dans un contexte instable, les perspectives à moyen et à long termes sont limitées.

On ne peut donc pas dire qu’il y ait de réelle relance du secteur privé, destiné à être le moteur du développement économique du Rwanda. On constate, au contraire, chaque année, une fuite de capitaux vers l’extérieur et des investissements minimaux dans les activités rentables à très court terme, qui n’ont bien sûr pas d’effet multiplicateur sur l’ensemble des secteurs économiques. La reprise intérieure reste donc contrainte dans un contexte de guerre et d’insécurité.

Le taux d’inflation est maîtrisé principalement grâce à l’aide internationale. La monnaie continue à se déprécier, à la suite, notamment, de la baisse des revenus de l’économie, de la diminution de l’offre intérieure, des déséquilibres constants entre les ressources et les utilisations. L’aide comble les déficits et tente d’assurer l’équilibre – intérieur comme extérieur – monétaire. Mais, globalement, comme le montre la dépréciation du franc rwandais, le Rwanda s’appauvrit sur le plan international.

La population subit lourdement les conséquences de cette situation. Les facteurs alimentant le cercle vicieux de la paupérisation sont principalement l’insécurité, les mouvements de population, l’insuffisance des dépenses budgétaires allouées au secteur social et la réorientation de l’aide structurelle vers de l’aide d’urgence.

La crise humanitaire est extrêmement grave au Rwanda, avec une augmentation forte de la proportion de la population située en deçà du seuil de pauvreté : de 40% en 1985, on est passé à 80% en 1997. Selon le dernier recensement, publié en novembre de cette année, la proportion avoisinerait les 60%.

Les revenus sont passés de 260 dollars par habitant en 1988 à 192 en 2000, et le taux de mortalité a quasiment doublé, passant de 128 pour 1.000 en 1980, à 208 pour 1.000 à la fin des années 90.

Les effets multiplicateurs de la reconstruction financée par l’aide sont faibles et circonscrits aux centres urbains. On observe, pour cette raison, une dualisation croissante de la société selon l’axe ville-campagne, les villes ayant principalement bénéficié de l’aide à la reconstruction et des travaux publics.

Het IMF en de Wereldbank willen met hun beleid voornamelijk de Rwandese economie stabiliseren, wat alleen mogelijk is dankzij de hulpverlening.

De Burundese economie wordt gedomineerd door de landbouw, die 50% van het BBP uitmaakt, maar, net als in Rwanda, instaat voor het levensonderhoud van 90% van de bevolking. Burundi is armer dan Rwanda, maar de inkomensongelijkheid is er minder groot. De secundaire en de tertiaire sector hebben een aandeel van respectievelijk 19 en 31% van het BBP. De economie is armer, maar iets meer gediversifieerd en biedt bijgevolg meer mogelijkheden dan in Rwanda.

De Burundese economie is getekend door de jaren van oorlog en politiek-militaire onveiligheid en door de verhuizing van 14% van de bevolking. Het embargo dat in juli 1996, na de staatsgreep van president Buyoya, door de buurlanden van Burundi werd ingesteld, heeft de economische achteruitgang nog versterkt.

De landbouwsector werd in 1993 en 1994 zwaar getroffen, maar reageerde snel toen in 1998 de veiligheidsomstandigheden verbeterden. Het herstel van de Burundese economie is te danken aan de landbouw, die in 1999-2000 echter stagneerde.

De verwerkende en de dienstensector gingen een eerste keer achteruit in 1993 en leden ook onder het embargo.

Ingevolge het gebrek aan stabiliteit verminderde de internationale gemeenschap haar steun voor de betalingsbalans. Ondanks de politieke openheid van 1992 en 1993 heeft het buitenland zijn hulp vanaf 1993 sterk teruggeschroefd en naar noodhulp geheroriënteerd.

Om de oorlog te financieren gebruikt de regering de weinige budgettaire inkomsten waarover het land beschikt, tussen 1994 en 1996 aangevuld door buitenlandse leningen en later, als deze opdrogen, door binnenlandse leningen, wat echter de inflatie in de hand werkte.

De Staat heft ook hoge belastingen op de exportgerichte teelt van koffie en thee. Na de opheffing van het embargo kan Burundi opnieuw kapitaal importeren en repatriëren. Binnen de internationale gemeenschap blijft het land echter geïsoleerd. De buitenlandse schuld blijft zich opstapelen en de betalingsbalans is sterk deficitair. De muntontwaarding bedraagt 80% sinds 1993, wat erop wijst dat het land verarmt. Het aantal personen onder de armoedegrens is toegenomen en bedraagt 60%. In 1993 nam de armoede met 80% toe op het platteland en met 50% in de steden.

Ingevolge de volksverhuizingen en de onveiligheid daalde het aantal mensen met lager onderwijs van 70% in 1993 tot 44% op einde van de jaren ‘90. De mortaliteit evolueerde in dezelfde tijd van 110 tot 136 per duizend. De toenemende armoede wijst erop dat de reële inkomens in alle lagen van de bevolking en in alle economische sectoren dalen, hoewel sommigen toch profijt halen uit de oorlog en het embargo.

De verarming heeft ook tot gevolg dat de bevolking in toenemende mate wordt uitgesloten van gezondheidszorg en onderwijs. De budgettaire middelen zijn immers bestemd voor militaire uitgaven ten koste van de sociale en investeringsuitgaven, waarvoor er ook geen buitenlandse hulp meer komt.

De economieën van Rwanda en Burundi zijn dus sedert het begin van de jaren ‘80 structureel kwetsbaar en lijden onder de gevolgen van onveiligheid en oorlog. Rwanda kreeg na de genocide massaal buitenlandse hulp en steun, waardoor de economische stabiliteit van het land enigszins kon worden verzekerd. Burundi daarentegen is door de internationale gemeenschap in het isolement gedrongen.

La politique du FMI et de la Banque mondiale vise surtout à soutenir et à stabiliser l'économie rwandaise, une économie qui ne se stabilise que grâce à l'aide.

L'économie burundaise est dominée par l'agriculture qui participe à 50 % du PIB et qui assure les moyens de subsistance à 90 % de la population, comme au Rwanda. Le Burundi est plus pauvre que le Rwanda, mais les disparités exprimées en termes de revenus sont moins grandes qu'au Rwanda; les secteurs secondaires et tertiaires  participent respectivement à 19 et à 31 % du PIB. L'économie est plus pauvre mais légèrement plus diversifiée; elle a donc plus de potentialités qu'au Rwanda.

L'économie est également marquée par des années de guerre et d'insécurité politico-militaire ainsi que par le déplacement de 14 % de la population; ce sont les facteurs prépondérants du déclin économique burundais. Les mesures d'embargo imposées en juillet 1996 par les pays voisins à la suite du coup d'État du président Buyoya a eu pour effet d'accroître le déclin économique global.

Le secteur agricole a été fortement touché en 1993 et en 1994; il a réagi rapidement à l'amélioration des conditions de sécurité en 1998. La reprise de l'économie burundaise provient de l'agriculture, mais celle-ci stagne en 1999 et 2000.

Pour ce qui est des secteurs secondaires et tertiaires, ceux-ci subissent un premier déclin à partir de 1993 et un second choc lors de l'imposition de l'embargo.

La communauté internationale réagit face à l'instabilité en réduisant son aide à la balance des paiements. Malgré l'ouverture politique en 1992 et 1993, l'extérieur a fortement diminué son aide à partir de 1993 et a réorienté le reste de son aide vers de l'aide d'urgence.

Le gouvernement réoriente alors ses maigres ressources budgétaires vers des dépenses militaires. Les besoins financiers pour la guerre sont comblés par la réorientation des maigres recettes vers les dépenses militaires puis par l'emprunt extérieur, entre 1994 et 1996, et ensuite, depuis la coupure des fonds extérieurs, par l'emprunt intérieur alimentant l'inflation.

Pour faire face à ses besoins, l'État ponctionne également des rentes importantes sur les cultures d'exportation que sont le thé et le café. La levée de l'embargo a permis au Burundi de réimporter et de rapatrier des capitaux, mais il reste isolé par la communauté internationale. Il continue d'accumuler des arriérés au niveau extérieur et garde une balance extérieure extrêmement déficitaire. La dépréciation de la monnaie burundaise s'élève à 80 % depuis 1993 et témoigne de l'appauvrissement du Burundi sur le plan international. Le nombre de personnes situées en deçà du seuil de pauvreté a augmenté et la paupérisation s'est aggravée : 60 % de la population est concernée. En 1993, la pauvreté a augmenté de 80 % en milieu rural et de 50 % dans les villes.

A la suite du déplacement de la population et à l'insécurité généralisée, le taux de scolarisation primaire est passé de 70 % à 44 % de 1993 à la fin des années 90. Le taux de mortalité est passé de 110 pour mille à 136 pour mille au cours de la même période. Un enfant sur cinq souffre de malnutrition chronique. Cette pauvreté croissante reflète la diminution des revenus réels dans toutes les tranches de la population et tous les secteurs de l'économie, bien que certaines tranches de la population aient profité de la guerre et de l'embargo.

Cette pauvreté reflète également l'exclusion croissante de la population aux soins de santé et à l'éducation, ainsi que la réorientation des moyens budgétaires vers les dépenses militaires au détriment des dépenses sociales et d'investissement. Cette pauvreté témoigne aussi du retrait de l'aide qui subventionnait en partie ce secteur.

En conclusion, nous pouvons dire que les économies respectives du Rwanda et du Burundi sont structurellement fragilisées depuis le début des années 80, et qu'elles ont subi de plein fouet les effets de l'insécurité et de la guerre. D'un côté, le Rwanda a reçu une aide massive à la suite du génocide et a été soutenu de manière importante par la communauté internationale, ce qui lui a permis d'assurer une certaine stabilité économique. D'un autre côté, le Burundi est isolé de la communauté internationale. Nous reviendrons plus tard sur les politiques menées.

De heer Stefaan Marysse. – In de economieën van Congo, Rwanda en Burundi zien we dezelfde trend van marginalisering en verpaupering.

Ik kom nu tot het derde punt: plundering en de band met oorlog. Ik geef eerst de algemene context. Enerzijds ontstaat er na 1989 een geopolitiek vacuüm in heel Afrika door het verminderen van de hulpverlening, die voordien veel massaler was. Dat is zeer goed merkbaar in Congo, iets minder in Rwanda na 1995. Anderzijds zien we de economische marginalisering van Afrika. Ik geef één voorbeeld: alle landen ten zuiden van de Sahara samen exporteren in waarde evenveel als Singapore dat maar 3 miljoen inwoners telt. Er is in Afrika dus niet te veel, maar te weinig globalisering. Beide elementen maken dat de Afrikaanse elites veel meer autonomie krijgen, maar ook geconfronteerd zijn met lege staatskassen.

Die dubbele beweging – meer autonomie voor de elites, maar lege staatskassen – leidt tot een fenomeen dat politicologen de “criminalisering van de Staat” noemen. Hoe zwakker de Staat, hoe sterker dit fenomeen wordt. Hoe rijker de ondergrond, hoe sterker de militair-commercieel-politieke klasse haar situatie zal proberen te verstevigen. Precies in die context wil ik de plundering situeren. Pas op, het kan ook anders. Er zijn landen ten zuiden van de Sahara die beter functioneren dan de Zuidoost-Aziatische tijgers en ook een democratie zijn. De economieën van Botswana en Mauritius groeien sneller dan die van Zuidoost-Azië. Mauritius heeft een gediversifieerde economie en exporteert overwegend industriële producten. Hoe meer ik naar Afrika ga, hoe meer ik trouwens verbaasd sta over de verschillen tussen de landen. De tendens is echter reëel dat door de combinatie van lege staatskassen en een geopolitiek vacuüm de criminalisering als strategie van de Afrikaanse elites toeneemt. Oorlog wordt een van de middelen om hun autonomie kracht bij te zetten. In die context van criminalisering moeten we de plundering situeren.

De definitie van het VN-rapport is een probleem. Voor Congo kunnen we ons afvragen wie de legitieme overheid is. Zoals u weet, is dat precies de hele discussie tussen de zogenaamde rebellen en de regering in Kinshasa. Beide ontkennen elkaars legitimiteit, hoewel ik merk dat de nieuwe president in het westen van het land wel een informele legitimiteit heeft, die ik in het oosten van het land voor de bezetters en de zogenaamde rebellen zeer moeilijk kan vaststellen.

Wat is dan een betere definitie van plundering? Als economist spreek ik van plundering wanneer een deel van de toegevoegde waarde het land verlaat zonder compensatie door een import van dezelfde waarde. Dus geen compensatie die het land ten goede komt.

M. Stefaan Marysse. – Les économies du Congo, du Rwanda et du Burundi présentent la même tendance à la marginalisation et la paupérisation.

J’en viens au troisième point, le pillage et son lien avec la guerre. Situons d’abord le contexte général. En 1989, un vide géopolitique s’est créé dans toute l’Afrique à cause du net ralentissement de l’aide au développement. Ce phénomène est très perceptible au Congo, un peu moins au Rwanda après 1995. D’autre part, nous assistons à une marginalisation économique de l’Afrique. Un exemple : l’ensemble des pays de l’Afrique subsaharienne exportent en valeur autant que Singapour qui ne compte que 3 millions d’habitants. En Afrique, il n’y a donc pas trop mais trop peu de globalisation. Ces deux éléments font que les élites africaines disposent d’une autonomie nettement plus importante, mais sont confrontées à des caisses de l’État vides.

Ce double mouvement a entraîné ce que les politologues appellent la « criminalisation de l’État ». Moins celui-ci est présent, plus ce phénomène est important. Plus le sous-sol est riche, plus la classe politique, militaire et commerciale va chercher à renforcer sa position. C’est dans ce contexte que j’entends situer le pillage. Attention, un tel phénomène n’est pas inévitable. Certains pays de l’Afrique subsaharienne se portent mieux que les tigres du Sud-est asiatique tout en étant des démocraties. Les économies du Botswana et de l’île Maurice croissent plus rapidement que celles de l’Asie du Sud-est. L’île Maurice présente une économie diversifiée et exporte en majorité des produits industriels. Plus je voyage en Afrique, plus je m’étonne d’ailleurs des différences entre pays. Il est cependant évident que des caisses de l’État vides combinées à un vide politique augmentent le risque de voir la criminalisation servir de stratégie aux élites africaines. La guerre est un des moyens de renforcer leur autonomie. C’est dans ce contexte de criminalisation qu’il faut situer le pillage.

La définition proposée par le rapport des Nations Unies pose un problème. Pour le Congo, on peut se demander qui représente l’autorité légitime. C’est tout le débat à propos des « rebelles » et du gouvernement de Kinshasa. Chacun conteste la légitimité de l’autre, bien que le nouveau président dispose d’une légitimité informelle dans l’ouest du pays, ce qui n’est pas vraiment le cas pour les occupants et les « rebelles » de l’est du pays.

Y a-t-il dès lors une meilleure définition du pillage ? En tant qu’économiste, je parle de pillage lorsqu’une partie de la valeur ajoutée quitte le pays sans être compensée par des importations équivalentes.

Grondstoffen, bijvoorbeeld diamant, kunnen wel illegaal worden uitgevoerd, maar als de dollars waarin ze worden omgezet opnieuw in het land worden besteed, dan kan de export juridisch wel illegaal genoemd worden, maar dan is het volgens mijn definitie geen plundering. Dat is een belangrijk verschil en de enige manier om de band met de financiering van de oorlog te begrijpen. Wanneer buitenlanders of ingezetenen van een land een deel van de exportwaarde op een zwarte rekening zetten of investeren in activiteiten die het land niet ten goede komen, dan en alleen dan spreek ik van plundering. In die zin werd Congo geplunderd ten tijde van Leopold II, veel minder tussen 1908 en 1960 – al is er nog meer historisch onderzoek nodig– om dan opnieuw te starten met president Mobutu, vooral na 1973. De plundering is toegenomen door de verzwakking van de staat. Ik geef een paar cijfers uit de statistieken van de Hoge Raad voor de Diamant. De trend is belangrijk omdat ik wil benadrukken dat de plundering niet is begonnen met de oorlog. (Spreker verwijst naar grafiek “Exportations de diamants de quelques pays africains vers la Belgique (1980-1995)” zie bijlage nr ......)

De gekende export vanuit Congo die in Antwerpen aankomt, heeft een waarde van ongeveer 700 miljoen dollar. De officiële export van diamant vanuit Congo heeft een totale waarde van 200 tot 300 miljoen. De frauduleuze export in de jaren 1990, dus ook al voor de oorlog, is ongeveer twee tot drie keer zo groot als de officiële export. In de grafiek zien we dat de export van diamant vanuit Congo-Brazzaville – de zwarte balkjes - nog eens 500 miljoen waard is. Iedereen die de regio kent, weet dat Congo-Brazzaville nauwelijks diamant produceert. De totale frauduleuze export vertegenwoordigt een bedrag dat maar liefst zes keer het totale budget van Congo bedraagt. De oorzaak daarvan ligt natuurlijk bij een zwakke staat. Botswana verkoopt ook diamant, maar financiert met de opbrengsten die het in het buitenland belegt, de totale overheidsuitgaven voor gezondheidszorgen en onderwijs.

Is frauduleuze export plundering? Dat hangt af van de waarde die op een of andere manier naar Congo terugkeert. Hier maak ik een groot verschil tussen het oosten en het westen van het land. Voor mij is plundering dat gedeelte van de toegevoegde waarde dat het land verlaat zonder tegenprestatie. Bij de artisanale ontginners van diamant in de streek van Mbuji Mayi  komt 80% van de totale exportwaarde op een of andere manier opnieuw in het circuit terecht. Slechts 20% van de frauduleuze export is daar plundering.

Des matières premières comme le diamant peuvent être exportées illégalement, mais si les dollars qu'elles procurent sont réinvestis dans le pays, il ne s'agit pas selon moi d'un pillage. La différence est importante. C'est la seule manière de comprendre le lien avec le financement de la guerre. On peut seulement parler de pillage lorsque des étrangers ou les résidents d'un pays placent une partie de la valeur des exportations sur un compte secret ou l'investissent dans des activités qui ne profitent pas au pays. Le Congo a ainsi été pillé sous Léopold II, beaucoup moins de 1908 à 1960 et à nouveau sous le président Mobutu, surtout après 1973. Le pillage s'est intensifié à la suite de l'affaiblissement de l'État. Les statistiques du Conseil supérieur du diamant montrent que le pillage n'a pas débuté avec la guerre. (L’orateur se réfère au graphique « Exportations de diamants de quelques pays africains vers la  Belgique (1980-1995) » voir annexe n°....)

Les exportations connues de diamants congolais arrivant à Anvers se montent à environ 700 millions de dollars, alors que le chiffre officiel congolais est de 200 à 300 millions. Dans les années 90, les exportations frauduleuses représentaient de deux à trois fois les exportations officielles. Selon les statistiques, les exportations de diamants en provenance du Congo-Brazzaville atteindraient 500 millions alors que ce pays ne produit pratiquement pas de diamants. Les exportations frauduleuses totales représentent six fois le budget total du Congo, ce qui s'explique évidemment par la faiblesse de l'État. En effet, le Botswana vend également des diamants, mais les revenus de cette activité, placés à l'étranger, lui permettent de financer l'ensemble des dépenses publiques de santé et d'enseignement.

Les exportations frauduleuses constituent-elles un pillage ? Cela dépend de l'importance de la valeur retournant l'une ou l'autre manière au Congo. Je fais une nette différence entre l'est et l'ouest du pays. Pour moi, le pillage concerne la part de la valeur ajoutée qui sort du pays sans contre-prestation. Dans la région de Mbuji Mayi, 80% de la valeur totale des exportations sont, d'une manière ou d'une autre, réinjectés dans le circuit. Le pillage n’y concerne que 20% des exportations frauduleuses.

In het oosten van het land bedraagt volgens onze gegevens de toegevoegde waarde die het land verlaat 50 procent van de totale coltanwaarde. Dat heeft te maken met twee fenomenen. Ten eerste is de militaire bezetting in het oosten veel repressiever. Een veel groter gedeelte van de toegevoegde waarde verdwijnt uit het Oosten. Ten tweede is er de export van nieuwe producten. Vanaf 1999 is er een stijging van de prijzen van coltan. Columbium-tantalium is zoals u weet een bijproduct van casiterite. Het wordt onder meer gebruikt in de mobiele telefoons. De plaatselijke bevolking is zich niet bewust van de waarde van het product op de wereldmarkt. Ze weet echter perfect wat de goudprijs is op de London Metal Exchange. Coltan heeft geen openbare quotering. Er is wel een internationaal bureau gevestigd in de Washingtonstraat in Brussel. Het zou interessant zijn als deze commissie er eens zou informeren naar de prijzen. Ik krijg ze in ieder geval niet. Ik zou al heel tevreden zijn met de prijzen van de afgelopen drie jaar. Zo kunnen wij de werkelijke toegevoegde waarde berekenen van de hoeveelheid coltan die wordt geëxporteerd. 

Wat betekent dat nu aan productieverlies voor Congo? Deze gegevens staan in het jaarboek over economische en politieke gegevens dat professor Reyntjens en ikzelf jaarlijks publiceren. De totale waarde van de plundering ingevolge de oorlog schatten we op 5 à 5,3 % van het BNP van Kongo.

Wat de diamant betreft gaat het vooral om diamant uit Kisangani, juweeldiamant die een grotere  waarde heeft dan de diamant uit de streek van Mbuji Mayi. De diamant uit Kisangani vertegenwoordigt ongeveer tien procent van de totale Congolese diamantproductie.

À l'est du pays, la valeur ajoutée qui sort du pays représente, selon nos données, 50% de la valeur totale du coltan. Ceci s'explique par deux phénomènes. D'une part, l'occupation militaire est beaucoup plus répressive à l'est. D'autre part, de nouveaux produits sont exportés. Depuis 1999, on assiste à une hausse des prix du coltan, lequel est employé entre autres dans les téléphones mobiles. Le coltan ne fait pas l'objet d'une cotation publique et la population locale n'a donc pas conscience de sa valeur. Il existe cependant un bureau international à Bruxelles. Cette commission devrait demander des informations sur les prix. En tout cas, moi je ne les obtient pas. Je serais déjà heureux de disposer des prix des trois dernières années. Nous pourrions ainsi calculer la valeur ajoutée réelle des exportations de coltan.

Le professeur Reyntjens et moi-même estimons que la valeur du pillage consécutif à la guerre représente entre 5 et 5,3% du PNB du Congo.

Le diamant concerné est surtout celui de Kinsangani, destiné à la joaillerie, et qui a une valeur plus grande que le diamant de la région de Mbuji Mayi. Il représente près de 10% de la production totale de diamants du Congo.

Voor 1999 en 2000 is vooral coltan belangrijk. Een groot gedeelte van de toegevoegde waarde ervan verlaat het land. Ook de vernietiging van het tropisch hardhoutwoud  in Oost-Kongo is een absolute ramp. Elke dag gaan ladingen hout over de grens met Oeganda.

Mevrouw André zal nu aantonen wat de plundering voor de Congolese en Oegandese economie betekent. Nadien zal ik spreken over het belang van het Kabila-regime voor de geallieerden.

Pour 1999 et 2000, c’est surtout le coltan qui est important. Une grande partie de la valeur ajoutée quitte le pays. La destruction de la forêt équatoriale dans l’est du Congo est également une catastrophe. Chaque jour, des chargements de bois passent la frontière vers l’Ouganda.

Mme André va maintenant vous expliquer ce que représente ce pillage pour l’économie congolaise et ougandaise. Je parlerai ensuite de l’importance du régime Kabila pour les alliés.

Mevrouw Cathérine André. – Op deze grafiek ziet u de toegevoegde waarde in 1999 en 2000 voor diamant, goud, coltan en hout, in Rwanda en in Oeganda.

Zoals professor Marysse al uitlegde, hebben we getracht de omvang te meten van de plundering door Rwanda en door Oeganda van erts en hout uit Congo. Ik heb telkens de officiële exportcijfers uit de IMF of VN‑rapporten aangekruist. We hebben de waarde van de doorvoer voor elk product berekend en het gedeelte van de toegevoegde waarde dat naar Rwanda en Oeganda gaat.

Wat Rwanda betreft, valt vooral de omvang op van de plundering van coltan. De doorvoer van dit product bedraagt 8,4% in 1999 en 7,1% in 2000 wat enorm is voor een zwakke economie.

Door deze doorvoer kan Rwanda zijn officiële militaire uitgaven verdubbelen. Het bedrag van de doorvoer is ongeveer even groot als de hulp die het land in 2000 ontving en bedraagt twee derden van de in 1999 verstrekte hulp.

Wat Oeganda betreft, is de doorvoer van producten uit Congo economisch minder belangrijk. Niet alleen is de toegevoegde waarde relatief minder belangrijk dan voor Rwanda, de Oegandese economie is bovendien ook sterker.

Deze grafiek geeft ook aan dat het bnp van Congo in 1999 en 2000 met 5% daalde.

Voor de berekening van de toegevoegde waarde hebben we ons gesteund op allerlei informatie over de productie van de betrokken landen. Vervolgens hebben we getracht daaruit de toegevoegde waarde af te leiden die in Congo bleef. Voor diamant en goud is dit 80%. De overige 20% gingen naar Rwanda en Oeganda. Voor coltan houdt Congo nauwelijks 25% over.

Mme Cathérine André. – Le graphique que vous avez sous les yeux indique les valeurs ajoutées pour le diamant, l’or, le coltan ou le bois, qui reviennent en 1999 et en 2000, soit au Rwanda soit à l’Ouganda.

Comme l’a expliqué le professeur Marysse, on a essayé de mesurer le pillage organisé par le Rwanda et par l’Ouganda, en essayant d’évaluer la partie des valeurs ajoutées des réexportations des différents produits miniers et du bois en provenance du Congo. Ces produits ont été réexportés par le Rwanda et par l’Ouganda. Pour chacun, j’ai coché les exportations officielles, telles qu’elles apparaissent notamment dans les rapports du FMI ou des Nations Unies. Nous avons calculé la valeur des réexportations pour chaque produit et la part de la valeur ajoutée revenant au Rwanda et à l’Ouganda.

Comme le montre le tableau, pour le Rwanda, c’est le coltan qui donne au pillage toute son ampleur. Pour le Rwanda, la réexportation des produits pillés s’élève à 8,4% en 1999 et à 7,1% en 2000. C’est énorme pour une économie aussi faible que celle de ce pays.

Cette réexportation lui permet de doubler ses dépenses militaires officielles. Elle représente la quasi-totalité de l’aide en 2000 et les deux tiers en 1999.

Pour l’Ouganda, la réexportation des produits du Congo représente nettement moins en termes économiques, d’une part, parce que le total des valeurs ajoutées est relativement moins élevé que pour le Rwanda et, d’autre part, parce que l’économie ougandaise est plus forte. Sur ce graphique, apparaissent également – le professeur Marysse en a parlé – des évaluations des pertes subies par le Congo, à savoir 5% du PIB en 1999 et en 2000.

Pour le calcul des valeurs ajoutées, nous nous sommes d’abord basés sur plusieurs types d’informations concernant la production des pays concernés. Ensuite, nous avons essayé de dégager la part de la valeur ajoutée qui restait au Congo. Pour le diamant et l’or, globalement, on estime cette part à 80% , le solde de 20% revenant au Rwanda et à l’Ouganda, tandis que pour le coltan, elle n’est que de 25%, à peine.

Zoals professor Marysse zegde, is de toegevoegde waarde voor diamant en goud die in Congo blijft belangrijker. De kleine exploitanten en de handelaars zijn zeer goed op de hoogte van de prijzen. Voor coltan heeft Rwanda voordeel gehaald uit een markteffect en vooral uit de prijsverhoging.

Ik kom nu tot de verschillen tussen de Oegandese en Rwandese netwerken. Voor goud, diamant en coltan oefent Rwanda een grotere militaire controle uit op het hele netwerk. Oeganda zorgt meer voor het vergemakkelijken van de exploitatie en het transport. Het steunt daarbij op lokale netwerken. De economische plundering van Congo bestond reeds vóór de oorlog, maar de wijze waarop dat gebeurt, is met die oorlog veranderd. De Congolezen konden het al lange tijd ongehinderd doen. Nu gebeurt het meer onder militaire controle en voor rekening van twee legers. De militaire controle op de netwerken geeft de legers een maximale opbrengst. Zij handelen op de lokale markt als monopoliehouder. Het geheel van de toegevoegde waarde op doorgevoerde mineralen is relatief hoger voor Rwanda dan voor Oeganda. In het geval van Rwanda komt de opbrengst van de plundering in geen enkele nationale rekening voor. In Oeganda is de opbrengst gedeeltelijk officieel. Hij heeft er bijgedragen aan de economische groei.

Om zijn aanwezigheid in Congo te financieren, heeft Rwanda een extrabudgettair systeem opgezet. Oeganda is op een meer doorzichtige manier te werk gegaan. Door de doorvoer officieel te maken en daarop taks te heffen, heeft Oeganda zijn begrotingsinkomsten kunnen doen stijgen en, in dezelfde mate, ook zijn militaire uitgaven. In de twee gevallen heeft de plundering de financiering van de militaire uitgaven mogelijk gemaakt. Langs Rwandese zijde komt de plundering ten goede aan een netwerk dat de oorlog financiert. Langs Oegandese zijde komt ze ten goede aan een netwerk én aan de Staat.

Gelet op de winsten is het economische belang van de aanwezigheid van de twee legers in Congo belangrijk. De kosten van een terugtrekking of de toepassing van de akkoorden van Lusaka zouden hoger zijn voor Rwanda. Oeganda steunt meer op lokale structuren en netwerken waarmee het de handelsactiviteiten kan verder zetten, al leveren het monopolie en de controle van de militairen hogere winsten op. Voor Rwanda daarentegen zouden de terugtrekking van de troepen en de pacificatie van de streek een verlies aan controle op de doorvoer van coltan betekenen en in ieder geval van de exploitatie van goud, een mineraal dat voorheen werd verkocht door Burundi. Het voortduren van het conflict en het geweld maken dus veel grotere winsten mogelijk dan een vredessituatie en de openstelling van de markt voor concurrenten.

De bevolking betaalt de tol van het geweld in de regio. Het laatste onderzoek in Congo spreekt van 2,5 miljoen doden door het conflict en van een verarming van de hele streek. AZG zal binnenkort een rapport vrijgeven waarin staat dat de toestand in de conflictzones in Congo uiterst zorgwekkend is.

Comme l’a dit le professeur Marysse, pour le diamant et pour l’or, la valeur ajoutée qui reste au Congo est plus importante car les petits exploitants et les négociants sont particulièrement bien au courant des prix. Pour le coltan, le Rwanda a bénéficié d’un important effet « marché » et surtout, « hausse de prix » .

J’en viens aux différences entre les réseaux ougandais et rwandais. En matière d’or, de diamant et de coltan, le Rwanda exerce un plus grand contrôle militaire de l’ensemble des filières. L’Ouganda se charge plutôt de faciliter l’exploitation et le transport en se reposant sur des réseaux locaux. Si le pillage économique du Congo existait avant la guerre, la manière dont il est réalisé a changé avec la guerre : il était libre pour les Congolais, depuis longtemps, et il se réalise à présent davantage sous encadrement militaire et pour le compte de deux armées. Que permet le contrôle militaire de ces filières ? Il offre une rente maximale aux armées qui agissent sur le marché local en tant que monopoleur. Comme nous l’avons vu, le total des valeurs ajoutées des minerais réexportés est relativement plus important pour le Rwanda que pour l’Ouganda. Dans le cas du Rwanda, les bénéfices du pillage sont extrabudgétaires : ils n’apparaissent dans aucun compte national. Dans l’autre cas, les bénéfices sont en partie officialisés : ils ont notamment participé à la croissance de l’économie ougandaise.

Le Rwanda a mis en place un système extrabudgétaire pour financer sa présence au Congo, tandis que l’Ouganda a opéré de manière plus transparente : en officialisant ses réexportations et en percevant des taxes supplémentaires sur les réexportations, l’Ouganda a pu, de fait, augmenter ses recettes budgétaires et, dans la même proportion, ses dépenses militaires. Dans les deux cas, le pillage a permis le financement des dépenses militaires. Du côté rwandais, le pillage profite à un réseau qui autofinance la guerre, du côté ougandais, non seulement à un réseau mais également à l’État.

Au vu des bénéfices recueillis par ces deux réseaux, les enjeux économiques de la présence au Congo des deux armées sont importants. Le coût d’un retrait ou de l’application des accords de Lusaka serait plus élevé pour le Rwanda. L’Ouganda repose davantage sur des structures et des réseaux locaux avec lesquels il pourrait poursuivre ses activités commerciales – c’est ce qu’il fait actuellement – même si le monopole et le contrôle militaire qu’il exerce lui assurent des bénéfices plus importants. Pour le Rwanda, par contre, le retrait des troupes et une pacification de la Région signifieraient une perte de contrôle de la réexportation du coltan, en tout cas, de l’exploitation de l’or, minerai qui auparavant était écoulé par le Burundi. En d’autres termes, la poursuite du conflit et l’entretien de la violence permettent de recueillir des bénéfices largement supérieurs à ceux retirés en situation de paix et d’ouverture des marchés à la concurrence.

La violence dans la région a un coût pour la population. Au Congo, la dernière enquête fait état de 2,5 millions de morts à la suite du conflit et indique une paupérisation de l’ensemble de la région. MSF va sortir très prochainement un rapport signalant que la situation est extrêmement préoccupante dans les zones de conflit au Congo.

Het is duidelijk dat in Rwanda de opbrengst van de plundering niet in de economie wordt geïnvesteerd en dus niet aan de bevolking ten goede komt. Voor Oeganda heeft de plundering het niet alleen mogelijk gemaakt de militaire uitgaven te verhogen, maar ook in mindere mate de uitgaven voor ontwikkeling en de sociale uitgaven.

De plundering van de Congolese natuurlijke rijkdommen bestond wel degelijk vóór het begin van de oorlog, met name voor diamant en goud. De oorlog heeft ervoor gezorgd dat de winsten van die plundering andere actoren en andere lokale of nationale netwerken ten goede komen. De conclusie is dat de oorlog veel grotere winsten heeft mogelijk gemaakt.

Il est tout à fait clair, en ce qui concerne le Rwanda, que les bénéfices du pillage ne sont pas réinvestis dans l’économie rwandaise et qu’ils ne bénéficient donc aucunement à la population. Le pillage a aussi bénéficié à l’Ouganda ; il lui a permis d’augmenter ses dépenses militaires mais, aussi, dans une moindre proportion, ses dépenses de développement et ses dépenses sociales. Le pillage des ressources du Congo existait bien avant le début de la guerre, notamment en ce qui concerne le diamant et l’or. La guerre a provoqué un détournement des bénéfices de ce pillage au profit d’autres acteurs et d’autres réseaux, locaux ou nationaux. En conclusion, la guerre a permis la ponction de bénéfices nettement plus importants.

De heer Stefaan Marysse. – Ook de officiële regering heeft middelen nodig om de oorlog te financieren. Vader Kabila enerzijds en zijn zoon anderzijds hebben zeer verschillende maatregelen genomen voor de financiering van de oorlog. De machtsovername door vader Kabila met militaire middelen vond plaats tussen 1997 en  januari 2001. In augustus 1998 stuurt Kabila degenen die hem aan de macht hebben gebracht naar huis. Het zijn voornamelijk de mensen rond het APR met als stafchef Kabarehe. Vanaf dat moment is er rebellie-invasie. Er zijn 120.000 soldaten die 100$ per maand verdienen. Hoe heeft Kabila dit gefinancierd?

Een eerste maatregel is de overwaardering van de Congolese frank. Dat levert inkomsten op: de dollar kan worden opgekocht tegen weinig Congolese franken. Er ontstaat een groot verschil tussen de officiële waarde van de Congolese frank en de reële waarde ervan op de markt. De overheid probeert de informele geldwisselaars te controleren. Dat lukt niet. Er ontstaat een zwarte markt.

Een tweede maatregel is de controle van de frauduleuze export van diamanten. Dat heeft als gevolg dat de diamanten worden verkocht in Brazzaville. Ook deze maatregel levert Kabila minder dollars op in plaats van meer. Zijn budget wordt gehalveerd in een tijdsspanne van twee jaar.

Een derde poging – en deze tactiek wordt ook gebruikt door de invallende landen – bestaat erin een monopolie over de aankoop van diamanten in te stellen. Kabila geeft een monopolie aan een Israëliet van de firma IDI Diamonds. Iedereen wordt verplicht om zijn diamanten te verkopen via deze firma. Het enige gevolg is dat diamanten uit het land worden gesmokkeld en er een zwarte markt ontstaat, die nog intensiever is dan voorheen.

Kabila probeert ook leningen te verkrijgen uit zeer dubieuze bron. Dit komt dichtbij de criminalisering van de staat. Zowel in Nigeria als in Congo waren een aantal dubieuze figuren die geld wilden lenen waarvan de oorsprong onbekend was.

Een andere praktijk bestaat erin minimale prijzen voor benzine op te leggen. Kabila verdedigde dit als een sociale maatregel. Deze maatregel had hetzelfde effect als de vorige: er ontstond een zwarte markt voor benzine en de benzine wordt door de militairen over de stroom gebracht naar Brazzaville, waar ze tegen een prijs wordt verkocht die vier keer hoger ligt. Hiermee worden natuurlijk de militairen van Congo-Kinshasa gefinancierd.

M. Stefaan Marysse. – Le gouvernement officiel a, lui aussi, besoin de capitaux pour financer la guerre. Laurent-Désiré Kabila et son fils Joseph ont pris de mesures fort différentes pour financer la guerre. Il y a 120.000 soldats qui gagnent chacun 100 $ par mois. Comment Kabila les a-t-il financés ?

Laurent-Désiré Kabila a d'abord surévalué le franc congolais, opération qui permet d'acheter des dollars contre peu de francs congolais. Un écart très grand se crée alors entre la valeur officielle du franc congolais et sa valeur réelle sur le marché. Les pouvoirs publics tentent de contrôler les agents de change informels sans y parvenir, ce qui donne naissance a un marché noir.

Une deuxième mesure consistait à contrôler les exportations frauduleuses de diamants. Les diamants ont alors été vendus à Brazzaville, ce qui a fait perdre à Kabila la moitié de son budget en deux ans.

Une troisième tentative – également utilisée par les pays envahisseurs – consiste à instaurer un monopole pour l'achat des diamants. Kabila a accordé le monopole à une firme israélienne. Tous les producteurs étaient obligés de vendre leurs diamants par l'intermédiaire de cette firme. Le seul résultat de cette mesure est que les diamants ont alors quitté le pays en fraude et le marché noir a encore gagné en importance.

Kabila a également tenté d'obtenir des prêts auprès de sources très douteuses. Cela frisait la criminalisation de l'État.

Une autre pratique consiste à imposer des prix minimaux pour l'essence. Kabila a présenté cette décision comme une mesure sociale. Elle a également donné naissance à un marché noir, l'essence étant acheminée à Brazzaville par les militaires pour y être vendue quatre fois plus cher, ce qui a permis évidemment de financer les militaires du Congo-Kinshasa.

De belangrijkste manier om oorlog te financieren is de zogenaamde oude Mobututruc, namelijk het gebruik van de geldpers. In 1998 moest 2 Congolese frank voor een dollar worden betaald, nu 350 Congolese frank voor 1 dollar.

De jonge Kabila neemt maatregelen van archeo-Marxistische aard. Met een zwakke staat kan men de economie niet beheersen. De contra-productieve maatregelen werden in mei afgeschaft. De jonge Kabila nam heel snel een aantal maatregelen die hebben geleid tot een stabilisatie van de munt. De munt is sinds mei nagenoeg stabiel. De bevolking is daar blij mee, want niets is erger dan een hyperinflatie.

Men verwacht meer van de toekomst. Er moet structurele hulp komen om de positieve signalen een kans te geven. Men moet blijven hameren op de akkoorden van Lusaka en de inter-Congolese dialoog en de staat moet onder sterke externe controle worden geherfinancierd. Voorlopig is er voor het eerst weer een teken van hoop.

Van de zijde van Angola en Namibië wordt nagenoeg niet geplunderd. Angola doet het voornamelijk om politieke redenen. Voor de strijd tegen Savimbi is er een stabiel regime in Kinshasa nodig. De Angolese soldaten zorgden voor de stabiliteit bij de dood van vader Kabila.

Zimbabwe is vergelijkbaar met Oeganda. De oorlog in Congo kost Zimbabwe 1 miljoen dollar per dag. Dat wordt voor een deel gefinancierd door de inflatie in Zimbabwe.

Le principal moyen de financer la guerre est de faire tourner la planche à billets, comme Mubutu l'a si souvent fait. Le dollar, qui s'échangeait contre deux francs congolais en 1998, vaut maintenant 350 francs congolais.

Kabila fils prend des mesures inspirées d'un marxiste archaïque. Un État faible ne peut contrôler l'économie. Les mesures contre-productives ont été supprimées en mai. Il a pris des mesures qui ont rapidement permis de stabiliser la monnaie, ce qui satisfait la population car rien n’est pire pour elle qu’une hyperinflation.

On attend à présent davantage de l'avenir. Une aide structurelle doit conforter les signaux positifs. Il faut continuer à insister pour que les accords de Lusaka soient mis en œuvre et que le dialogue intercongolais se poursuive. L'État doit être financé avec un contrôle externe strict.

On n'observe pratiquement aucun pillage du côté de l'Angola et de la Namibie. L'Angola s'en abstient essentiellement pour des raisons politiques. La lutte contre Savimbi nécessite un régime stable à Kinshasa. Ce sont les soldats angolais qui ont assuré la stabilité lors du décès de Laurent-Désiré Kabila.

Le Zimbabwe est comparable à l'Ouganda. La guerre au Congo coûte au Zimbabwe un million de dollars par jour, montant en partie financé par l'inflation qui sévit dans le pays.

Aan wie komt dat ten goede? Militair had Kabila natuurlijk nooit kunnen standhouden zonder Zimbabwe, maar Zimbabwe zit ook aan het oorlogsfront en dus in de diamantzones. Het is evident dat de bevolking van Zimbabwe de kost van de oorlog betaalt. Een kleine, militair-politiek-commerciële groep rond president Mugabe – zeer vergelijkbaar met de Victoriagroep in Oeganda – wordt van de oorlogsinspanningen echter niet armer. Ik geef een paar voorbeelden. De stafchef van het leger van Zimbabwe in Congo, generaal Zvinavashe, is ook hoofd van Zimbabwe Defence Industries, een maatschappij die alle militair materieel verkoopt en ook zorgt voor transport. Hij is dus ook hoofd van een reeks parapublieke ondernemingen. Ook de schoonzoon van Mugabe Gara heeft een soort parapublieke maatschappij en is mede-eigenaar van een bank in Zimbabwe. Zij doen natuurlijk zaken met Zimbabwe. Zimbabwe Defence Industries heeft de eerste jaren een aantal contracten van 15 à 17 miljoen dollar afgesloten voor toelevering van materiaal aan Congo. 

Qui en profite ? D’un point de vue militaire, Kabila n’aurait jamais pu rester en place sans le Zimbabwe, mais ce dernier est situé sur le front et donc dans les zones d’exploitation du diamant. Il est évident que la population du Zimbabwe en paie le prix. En revanche, un petit groupe de militaires, d’hommes politiques et de commerçants proches du président Mugabe s’enrichissent grâce à la guerre. Ainsi par exemple, le chef d’état-major de l’armée du Zimbabwe au Congo est aussi à la tête de Zimbabwe Defence Industries, une société qui vend du matériel militaire et s’occupe de transport. Il est aussi à la tête de toute une série d’entreprises parapubliques. Gara, le beau-fils de Mugabe, a aussi une sorte de société parapublique et est copropriétaire d’une banque au Zimbabwe. Zimbabwe Defence Industries a conclu durant les premières années des contrats portant sur un montant de 15 à 17 millions de dollars pour la livraison de matériel au Congo.

Mevrouw Cathérine André. – Tot slot wijs ik op de politiek van twee maten en twee gewichten van de internationale gemeenschap tegenover de landen van de regio en met name op het beleid van de EU, die in dat deel van de wereld sterk aanwezig is. In sommige landen van de regio beloopt de openbare ontwikkelingshulp van de EU soms 70% van de gehele hulp in de periode 1990-1998.

In het algemeen stellen we vast dat de structurele hulp aan die landen sterk is gedaald. Op dertien jaar tijd is de structurele hulp van de EU aan Burundi acht keer kleiner geworden, die aan Rwanda en Oeganda is verminderd met de helft. Dat is slechts gedeeltelijk gecompenseerd via noodhulp aan de regio van de Grote Meren, die 30 à 34% van de noodhulp van de EU ontvangt.

Congo zag de ontwikkelingshulp dalen vanaf 1990. In 1999 bedroeg ze geen zevende meer van die in 1990 door de stopzetting van bepaalde bilaterale samenwerkingsvormen – die van België in de eerste plaats – en van multilaterale samenwerkingsvormen. De redenen waren vooral politiek. Sinds de machtsovername door Joseph Kabila zien we een opening en een langzame hervatting van de structurele hulp.

Het IMF maakt de hervatting van de betrekkingen met Congo afhankelijk van economische en financiële criteria, in de eerste plaats van de betaling van achterstallen en het op orde brengen van de rekeningen.

Burundi genoot van een beperkte ontwikkelingshulp tijdens de regering van Ndadaye. Die werd enigszins verhoogd tijdens de democratisering maar daalde weer in 1998 ingevolge de staatsgreep van Buyoya. De veroordeling van die staatsgreep door de buurlanden werd gevolgd door de internationale gemeenschap, in het bijzonder door de EU. In 1998 bedroeg de openbare ontwikkelingshulp nog slechts een vierde van die in 1994-1995. De EU schortte die hulp in 1997 op om ze in 1998 te hervatten. In het algemeen bleven de programma’s echter afhankelijk van de vooruitgang in de onderhandelingen.

Mme Cathérine André. – Je vais terminer en vous présentant la politique « deux poids, deux mesures » de la communauté internationale vis-à-vis des pays de la région, notamment la politique de l’UE, très présente dans cette partie du monde. Dans certains pays de la région, l’aide publique au développement fournie par l’UE a parfois atteint 70% de l’aide totale durant la période 1990-1998.

Au niveau évolutif, nous constatons globalement que l’aide structurelle aux pays de la région a fortement baissé. Ainsi, en l’espace de treize ans, l’aide structurelle de l’UE au Burundi a été divisée par huit, l’aide au Rwanda et à l’Ouganda, par deux. Elle a été uniquement partiellement rétablie  sous forme d’aide d’urgence à la région des Grands Lacs, qui monopolise entre 30 et 34% de l’aide d’urgence de l’UE.

L’évolution détaillée des aides aux différents pays impliqués dans la guerre au Congo se ventile comme suit : le Congo a vu son aide globale au développement baisser à partir de 1990. En 1999, elle n’atteignait même plus le septième du montant de référence, soit celui de 1990, suite au retrait de certaines coopérations bilatérales – celle de la Belgique en premier lieu – et de certaines coopérations multilatérales. Ces retraits étaient avant tout  motivés par considérations politiques. Depuis l’arrivée au pouvoir de Joseph Kabila, nous observons des ouvertures et une lente reprise de l’aide structurelle, reprise encore imperceptible sur le graphique que vous avez sous les yeux.

Quant au FMI, il conditionne la reprise de ses relations avec le Congo à des critères d’ordre économique et financier, en priorité au paiement d’arriérés et à la remise en ordre des comptes.

Le Burundi a bénéficié d’une légère aide au développement sous le gouvernement de Ndadaye, aide quelque peu augmentée lors de l’ouverture démocratique, avant de baisser à nouveau en 1998 à la suite du coup d’état de Buyoya. La condamnation du putsch par les pays voisins a été suivie par la communauté internationale, en particulier par l’UE. En 1998, l’aide publique au développement n’atteignait plus que le quart de son niveau de 1994-1995. L’UE a suspendu cette aide en 1997 pour la reprendre en 1998. Toutefois, les programmes sont globalement restés conditionnés par l’avancée des négociations.

Het IMF koppelt de hervatting van een programma aan economische stabiliteit. Globaal genomen zijn de economische criteria voor Burundi bereikt, maar politieke redenen liggen ten de grondslag aan de huidige keuze van het IMF, ook al verschuilt dit zich achter economische criteria.

De conclusie is dat de hulp voor Burundi en Congo om politieke redenen werd opgeschort en afhankelijk blijft van democratische vooruitgang. Bovendien koppelt het IMF de hervatting van de hulp aan economische criteria.

Rwanda ontving een wat hogere openbare ontwikkelingshulp tussen 1990 en 1993 dankzij het aanvaarden van een structureel aanpassingsprogramma. De openbare hulp werd verdubbeld in 1994 en 1995 als antwoord op de economische schok die het gevolg was van de genocide en de oorlog. De hulp is echter vanaf 1995 gedaald en zakte in 1998 tot de helft van het peil van 1995. Rwanda wordt als een zeer speciaal geval beschouwd. De nood aan buitenlandse hulp wordt erkend, wat ook de binnenlandse situatie is. Voor de multilaterale en bilaterale internationale instellingen kent Rwanda een uitzonderingssituatie waardoor het van bijna onvoorwaardelijke hulp kan genieten. Die uitzonderingssituatie werd door de EU vanaf 1998 erkend.

De oorlog waarin Rwanda zich bevindt, wordt beschouwd als een interne veiligheidskwestie. Daarom heeft de oorlog weinig invloed op de omvang van de hulp. Zelfs al wordt Rwanda aangemoedigd om de vredesakkoorden na te komen en uit te voeren en wordt het geregeld door het IMF gevraagd om zijn militaire uitgaven te verminderen en de sociale uitgaven te verhogen, het werd nooit echt bestraft omdat het daaraan geen gevolg gaf.

Gedurende het jongste decennium bleef Oeganda het laatste land dat meer fondsen naar de streek deed vloeien, zelfs als de openbare hulp de neiging had te dalen vanaf 1998. Sinds 1990 wordt dit land als de regionale leider aangezien, zowel politiek als economisch. Het was in 1996 het eerste land in de streek dat werd aanvaard in het programma voor schuldverlaging. Oeganda genoot ook tweemaal schuldkwijtschelding.

Ondanks de toenemende militarisering en de veralgemening van de corruptie, geeft het IMF het land een bijna onvoorwaardelijke steun. Toch wordt het dringend gevraagd om zijn militaire uitgaven te verlagen. De multilaterale instellingen tonen zich bezorgd over zijn betrokkenheid in de oorlog in Congo. Ondanks de dreigementen van die instellingen werd er geen enkele sanctie getroffen.

Angola ziet de hulp toenemen. Dat land is sinds 1996 onderworpen aan een structureel aanpassingsplan en krijgt een bijna onvoorwaardelijke steun.

Voor Rwanda, Oeganda en Angola loopt de hulp dus via door het IMF geleide economische hervormingsprogramma’s. De houding van de multilaterale instellingen wordt als positief beschouwd. Die landen zijn inderdaad onderworpen aan een structureel aanpassingsplan. Hun situatie wordt als zwak conflictueel beschouwd. De hulp moet bijdragen aan het scheppen van een gunstig klimaat voor een economische stabiliteit en ontwikkeling, voor de opbouw van de rechtsstaat en voor de democratische vooruitgang. De hulp wordt dus beschouwd als een voorafgaande voorwaarde voor democratische openheid en economische stabiliteit.

Voor Zimbabwe werd de hulp in 1992 verdubbeld. In de volgende jaren daalde de hulp evenwel.

Le FMI conditionne la reprise d'un éventuel programme à une certaine stabilisation économique. Comme nous l'avons montré dans plusieurs articles, les critères économiques pour le Burundi sont globalement atteints mais des raisons avant tout politiques justifient le choix actuel du FMI malgré le fait que celui-ci se réfugie derrière des critères largement économiques.

En conclusion, dans le cas du Burundi et du Congo, l'aide a été suspendue pour des raisons politiques et reste conditionnée à des avancées démocratique. En outre, le FMI conditionne la reprise de son aide à des critères économiques.

Le Rwanda a reçu une légère augmentation de l’aide publique au développement entre 1990 et 1993, suite à l'adoption d'un programme d'ajustement structurel. Ensuite, l'aide publique a doublé en 1994 et 1995 pour répondre au choc économique énorme provoqué par le génocide et la guerre. Mais elle a baissé à partir de 1995 et a atteint, en 1998, la moitié de son niveau de 1995. Le Rwanda est considéré comme un cas très spécial par les institutions d'aides. On lui reconnaît son besoin en aides extérieures, quelle que soit sa situation intérieure. Dès lors, pour les institutions internationales, multilatérales et bilatérales, le Rwanda connaît une situation exceptionnelle qui lui permet de bénéficier d'aides pratiquement inconditionnelles.  Cette situation exceptionnelle a été reconnue par l'UE, à partir de 1998.

La guerre dans laquelle est impliqué le Rwanda est considérée comme répondant à des objectifs de sécurité intérieure; c'est pourquoi, selon le graphique, que la guerre a peu d'influence sur le niveau d'aides. Même si le Rwanda est encouragé à respecter les accords de paix et à les mettre en œuvre, même s'il est régulièrement invité par le FMI a réduire ses dépenses militaires et à augmenter ses dépenses sociales, il n'a jamais été réellement sanctionné pour n'avoir pas obtempéré.

L'Ouganda est resté, durant la dernière décennie, le dernier pays à drainer plus de fonds dans la région, même si l'aide publique a eu tendance à baisser à partir de 1998. À partir des années 1990, ce pays est considéré comme leader régional, tant d'un point de vue politique qu'économique. En effet, il est le premier pays de la région à avoir été accepté dans le programme de réduction de la dette en 1996. Aussi, l'Ouganda a-t-il déjà bénéficié de deux tranches de remise de la dette.

Malgré une militarisation croissante, malgré la généralisation de la corruption, le FMI lui accorde un soutien quasi inconditionnel. L'Ouganda est néanmoins vivement invité à réduire ses dépenses militaires. En effet, les institutions multilatérales se disent souvent préoccupées par son implication dans la guerre au Congo. Mais, malgré les menaces des institutions multilatérales, aucune sanction n'a été prise en raison de cette implication.

Quant à l'Angola, il voit son aide publique augmenter. Ce pays est sous plan d'ajustement structurel depuis 1996 et bénéficie aussi d'un soutien quasi inconditionnel. Dès lors, dans les cas du Rwanda, de l'Ouganda et de l'Angola, les volumes d'aides sont drainés par des programmes de réformes économiques menées par le FMI. L'attitude des institutions multilatérales est qualifiée de positive. Ces pays sont effectivement sous programme d'ajustement structurel et sont considérés comme étant en situation faiblement  conflictuelle et les aides sont appelées à contribuer à la construction d'un cadre propice à une certaine stabilité économique et au développement, à l'émergence d'un État de droit et à des avancées démocratiques. L'aide est donc considérée comme une précondition à l'ouverture démocratique et à la stabilité économique.

Le Zimbabwe a bénéficié d’une aide doublée en 1992, aide ayant néanmoins baissé au cours des années ultérieures.

Zimbabwe kent sedert twee jaar grote economische problemen. Het structureel aanpassingsprogramma werd in 1998 opgeheven ingevolge de betrokkenheid van Zimbabwe in de oorlog in Congo, al was dat niet de voornaamste reden daarvoor.

De aanpassingsprogramma’s en de financiële steun werden bevroren, enerzijds wegens de macro-economische instabiliteit en, anderzijds, wegens de betrokkenheid bij de oorlog in Congo.

Hoe kan de houding van de EU, het IMF en de andere multilaterale instellingen worden samengevat? De EU voert een gedifferentieerd beleid. Ze eist de eerbiediging van de rechten van de mens, de rechtsstaat, de democratische principes en een goed openbaar bestuur op straffe van schorsing van de hulp.

Dat beleid wordt toegepast in Congo en Burundi, waar de hulp afhankelijk wordt gemaakt van politieke voorwaarden, met name de voortzetting van de inter-Congolese dialoog, democratisering en vooruitgang in de vredesonderhandelingen in Burundi.

Daarentegen wordt de hulp voor Angola, Rwanda en Oeganda als onontbeerlijk gezien om de democratisering en de ontwikkeling aan te moedigen. De EU voert er vooral een beleid van positieve selectiviteit.

Het IMF legt aan bepaalde landen voorwaarden op zoals een maximumpercentage aan militaire uitgaven, een maximum aan monetaire reserves, een bepaald investeringspeil, enz. Het IMF eist dus een zekere economische stabiliteit. Voor de EU staat het IMF garant voor een goed beheer van de door de multilaterale instellingen verstrekte hulp. Door een bepaald land meer dan een ander te steunen, hanteert het IMF in deze streek eveneens een beleid van twee maten.

De oorlog in Congo heeft de hulp en de IMF-programma’s dus niet geschorst, behalve voor Zimbabwe, waarvoor de betrokkenheid in de oorlog als bijkomend argument werd gebruikt.

De hulp werd toegekend en de programma’s werden niet gewijzigd. Het gedifferentieerde beleid leidt ertoe dat de oorlog als een extern, maar legitiem element wordt beschouwd voor die landen waarvoor de oorlog als een streven naar meer veiligheid geldt. Toch is het duidelijk dat veiligheidsoverwegingen soms economische doelstellingen verhullen.

Wat zijn de perverse effecten van die politiek van twee maten? Enerzijds is er bijna onvoorwaardelijke hulp voor Rwanda, Angola en Oeganda en anderzijds is er een beleid met voorwaarden voor Congo, Burundi en Zimbabwe. Dat beleid betekent een grote steun voor de landen die hulp ontvangen. Die bekleden een machtspositie op politiek vlak en in onderhandelingen.

De betalingsbalans van Rwanda wordt voor twee derde door het buitenland gefinancierd, die van Oeganda voor één derde. Er kan ook een stijging van de militaire uitgaven in de begroting worden vastgesteld. Het is duidelijk dat Burundi, Rwanda en Angola budgettair de voorrang geven aan hun veiligheid en hun defensie.

Le Zimbabwe vit, depuis deux ans, de graves problèmes économiques. Le programme d'ajustement structurel a été levé en 1998 du fait de l'implication du Zimbabwe dans la guerre au Congo, notamment, quoique ce ne fût pas la raison principale.

Les programmes d'ajustement et les appuis financiers ont été gelés, d’une part, pour cause d'instabilité macroéconomique et, d’autre part,  pour son implication dans la guerre au Congo.

Comment résumer les positions de l'UE, du FMI et des autres institutions multilatérales ? L'UE se tient à une politique d'aides au cas par cas, de manière différenciée. Elle exige le respect des Droits de l'homme, de l'État de droit, des principes démocratiques et de bonne gestion publique, sous peine de suspension des aides.

Nous venons de le constater, cette politique est appliquée dans le cas du Congo et du Burundi où des conditions politiques sont mises à l'octroi des aides, notamment la poursuite du dialogue intercongolais, les ouvertures démocratique ou les avancées des négociations de paix au Burundi.

Par contre dans le cas de l'Angola, du Rwanda et de l'Ouganda, les aides sont considérées comme indispensables pour encourager et favoriser les ouvertures démocratiques et le développement. L'UE y applique principalement une politique dite de sélectivité positive.

Le FMI impose des conditions à certains pays comme le respect d'un pourcentage maximum de dépenses militaires, un montant maximum de réserves monétaires, un taux d'investissement, etc. Bref, le FMI exige une certaine stabilité économique. Au yeux de l'UE, le FMI est un garant de la bonne gestion des volumes d'aides offerts par les institutions multilatérales. Le FMI, en soutenant un pays plutôt qu'un autre, applique, lui aussi, dans cette région, la politique de « deux poids, deux mesures ».

Comme nous l'avons vu, la guerre au Congo n'a impliqué ni la suspension des aides ni celle des programmes du FMI, sauf pour le Zimbabwe dont l'implication dans la guerre a été utilisée comme argument supplémentaire.

Les aides et les montants ont été attribués et les programmes n'ont pas été modifiés. La politique menée au cas par cas aboutit à considérer la guerre comme un élément extérieur mais légitime si elle répond à la recherche d'une plus grande sécurité pour certains pays. Cependant, il est clair que les objectifs sécuritaires camouflent parfois des objectifs économiques.

Quels sont les effets pervers de cette politique de « deux poids, deux mesures » ? D'une part, une politique d'aides quasi inconditionnelle pour le Rwanda, l'Angola, l'Ouganda et, d’autre part, une politique conditionnelle pour le Congo, le Burundi et le Zimbabwe. Cette prise de position représente un soutien puissant accordé aux pays bénéficiaires des aides dans la région, pays réellement en position de force sur le plan politique et dans les négociations.

Au niveau des aides, la balance extérieure du Rwanda est financée pour deux tiers par l'extérieur, celle de l'Ouganda pour un tiers. On constate aussi une croissance des dépenses militaires au niveau budgétaire. Il est clair que le Burundi, le Rwanda et l'Angola donnent effectivement la priorité budgétaire à leur sécurité et à leur défense.

In 1999 besteedde Burundi 7% van zijn BBP aan militaire uitgaven en slechts 4,6% aan sociale uitgaven. Rwanda besteedt 4% van zijn BBP aan militaire uitgaven en 4% aan sociale uitgaven. In Oeganda constateren we het omgekeerde : 2% is bestemd voor militaire doeleinden, 4,7% voor sociale doeleinden. In Angola gaat 22% naar militaire en slechts 2% naar sociale uitgaven.

De landen die ontwikkelingshulp krijgen, maken gebruik van de ruimte die daardoor ontstaat om oorlog te voeren, waarbij  ze evenwel tegelijkertijd een zekere economische stabiliteit realiseren, onder meer in het kader van de door het IMF opgelegde structurele aanpassingen, en uitgaven doen op het sociale vlak, ook al zijn die absoluut ontoereikend, zoals in Angola of Rwanda. De oorlog jaagt de militaire uitgaven dus fors de hoogte in.

In Burundi en Congo, landen die veel minder hulp krijgen, heeft de druk op de militaire uitgaven een nadelig effect op de sociale uitgaven en de economische ontwikkeling, wat een extreme verarming van de bevolking en een economische destabilisatie tot gevolg heeft.

De landen die geholpen worden, ondervinden grote economische gevolgen van de oorlog. De hervormingsprogramma’s helpen immers niet veel om de basisdoelstelling, het doorbreken van de vicieuze cirkel van de buitenlandse schuld, te bereiken. Die vicieuze cirkel kan worden doorbroken door de economische groei weer op gang te brengen door middel van investeringen, onder meer in de privé-sector. De economische gevolgen van het feit dat de doelstellingen in deze sector niet worden gehaald, veroorzaken nog meer armoede en maatschappelijke tweedeling.

Par exemple, pour 1999, on constate que le Burundi consacre 7 % de son PIB aux dépenses militaires et seulement 4,6 % aux dépenses sociales. Le Rwanda consacre l'équivalent de 4 % du PIB à ses dépenses militaires et 4 % aux dépenses sociales. Si l'on compare ces chiffres à ceux de l'Ouganda, on constate l'inverse, l'Ouganda ne consacrant que 2 % de son PIB aux dépenses militaires contre 4,7 %  aux dépenses sociales. Par contre, l'Angola affecte quasi 22 % de son PIB aux dépenses militaires contre 4% aux dépenses sociales.

Les pays bénéficiaires d’aides profitent des larges possibilités de manœuvre qu’elles offrent pour mener la guerre tout en réalisant certains objectifs de stabilité économique, notamment dans le cadre des ajustements structurels menés par le FMI ainsi que pour réaliser certaines dépenses sociales, même si elles sont insuffisantes, comme en Angola ou au  Rwanda. On constate donc que la guerre génère  une pression extrêmement forte sur les dépenses militaires.

Dans le cas du Burundi et du Congo qui bénéficient de beaucoup moins d'aides, on constate que la pression sur les dépenses militaires s’exerce au détriment des dépenses sociales ou de développement, au risque d’une paupérisation extrême de la population et d'une déstabilisation très forte sur le plan économique.

Pour les pays aidés, les conséquences économiques de la guerre sont importantes parce que les programmes de réforme sont peu efficaces par rapport à l'objectif de base, à savoir sortir ces pays du cercle vicieux de l’endettement en relançant la croissance par des investissements, notamment dans le secteur privé. Les conséquences  économiques, à partir du moment où les objectifs visés par ce secteur ne sont pas atteints, engendrent des coûts sociaux d'autant plus importants. Ils se concrétisent, comme nous l'avons entendu au début de l'exposé, par la croissance de la paupérisation, des inégalités et de la dualisation sociale. 

De heer Michiel Maertens (AGALEV). – Rwanda krijgt onvoorwaardelijke hulp. Het wordt als een speciaal geval beschouwd. Groot-Brittannië en de hele Europese Unie verlenen hulp. Mevrouw André heeft gezegd dat Rwanda niet wordt gesanctioneerd. Hierover had ik graag meer uitleg. Zien de donoren dan niet in – of willen ze het niet inzien – dat ze door hun hulp de oorlogseconomie van het sterke Rwandese leger in stand houden en ze zelfs de toepassing van de Lusaka-akkoorden tegenwerken? In welke mate ondersteunen de donoren daarmee rechtstreeks of onrechtstreeks de plunderingsmechanismen? Ik verwijs naar het verband tussen buitenlandse belangen, de Wereldbank en het IMF. Voor deze twee instellingen gelden ontegensprekelijk, zoals de sprekers zelf zeggen, mede de belangen van de multinationals. Kunnen de sprekers deze banden blootleggen en concrete namen en cijfers geven? Staan deze cijfers in de Annuaire des Grands Lacs?

Het voortzetten van de oorlog brengt veel meer op, in iedere geval voor de militairen, dan de toepassing van de Lusaka-akkoorden. Brengt dit ook veel meer op voor de multinationals? Ik spreek niet enkel over de diamanthandel, maar vooral over de coltanhandel.

Ik geef een concreet voorbeeld. Sinds 1995-1996 zien we een vermindering van de Europese hulp aan voornamelijk Rwanda. Vanaf die periode breiden de internationale hulpprogramma's aanzienlijk uit. Aangezien het Europese deel in die programma's stabiel blijft, wordt de toegenomen internationale hulp voor een groot deel door Europa gefinancierd. Er is dus een hypocriete omzeiling van de Europese steun. Dat heeft zeker en vast een doel. Is het niet onze taak om aan onze regering, en via onze regering aan de Europese Unie, richtlijnen te verstrekken om deze scheefgegroeide situatie recht te trekken indien onze analyse juist blijkt?

Kan professor Marysse ons zeggen op welke manier we controle kunnen krijgen over de export van de smokkeldiamant via Brazzaville naar Antwerpen? Dat is misschien een moeilijke vraag.

Een derde vraag gaat over Rwanda en het FAO-rapport van het voorjaar van 2001. In dat rapport wordt voorzien in een voedselimport van ongeveer 150.000 ton graanequivalent, terwijl vóór de oorlog van 1990 25.000 ton werd geïmporteerd. Hoe is dat te verklaren? Ondanks de landbouwhulpprogramma's op grote schaal uit het verleden, herstelt de landbouw in Rwanda zich niet. Hoe is dat te verklaren? Heeft dat te maken met een bevolkingsexplosie?

Is het mogelijk om voor de verschillende producten waarover deze commissie onderzoek verricht – goud, diamant en coltan – te bepalen hoe de prijs wordt gevormd in de verschillende schakels van de handelsketen?

M. Michiel Maertens (AGALEV). – Le Rwanda reçoit une aide inconditionnelle. Il est considéré comme un cas spécial. Mme André a dit que le Rwanda n’est pas sanctionné. J’aimerais avoir plus d’explications à ce sujet. Les donateurs se rendent-ils compte que leur aide renforce l’économie de guerre de la puissante armée rwandaise et ont-ils conscience de contrecarrer les accords de Lusaka ? Dans quelle mesure ne soutiennent-ils pas ainsi, directement ou indirectement, les mécanismes de pillage ? Je renvoie au lien entre intérêts étrangers, banque mondiale et FMI. Pour ces deux institutions, les intérêts des multinationales entrent incontestablement en ligne de compte. Les orateurs peuvent-ils dévoiler ces liens et donner des noms et des chiffres ? Ces derniers figurent-ils dans l’Annuaire des Grands Lacs ?

La poursuite de la guerre rapporte bien davantage que l’application des accords de Lusaka. Est-ce la même chose pour les multinationales ? Je ne pense pas seulement au commerce du diamant mais surtout à celui du coltan.

Depuis 1995-1996, l’aide européenne au Rwanda a diminué. Depuis lors, les programmes d’aide internationale se développent de manière considérable. Étant donné que la part européenne dans ces programmes reste la même, cette augmentation de l’aide est en grande partie financée par l’Europe.

Il y a donc un détournement hypocrite de l’aide européenne. Notre gouvernement et l’Union européenne ne doivent-ils pas redresser la situation si notre analyse s’avère exacte ?

Comment pouvons-nous contrôler l’exportation de diamants frauduleux via Brazzaville vers Anvers ?

Dans le rapport de la FAO du printemps 2001, on prévoit d’importer une aide alimentaire d’environ 150.000 tonnes, alors qu’avant la guerre de 1990, on importait 25.000 tonnes. Comment l’expliquer ? Malgré les programmes d’aide agricole, l’agriculture ne se redresse pas au Rwanda. Quelle en est l’explication ? Est-ce dû à une explosion démographique ?

Pour l’or, le diamant et le coltan, est-il possible de déterminer comment les prix sont fixés dans les différents maillons de la chaîne commerciale ?

Er is de artisanale producent, de voortverkoper en de eindverkoper. Ook SOGEM wordt altijd daarbij opnieuw genoemd. Kan er een raming worden gemaakt van het deel van de toegevoegde waarde dat terugvloeit naar de artisanale producent, de middleman, de militaire groepen en tenslotte de overheid?

Is het mogelijk deze raming op te splitsen naar de verschillende blokken?

We hebben nog niet de kans gehad om de Annuaire des Grands Lacs in te kijken. Eventueel kunnen de experten daarnaar in hun antwoord verwijzen.

La SOGEM est à nouveau toujours citée. Peut-on faire une estimation de la part de la valeur ajoutée qui revient au producteur artisanal, au middleman, aux groupes militaires et aux pouvoirs publics ?

Est-il possible de scinder cette estimation en fonction des différents blocs ?

Nous n’avons pas encore eu l’occasion de consulter l’Annuaire des Grands Lacs. Les experts peuvent éventuellement s’y référer.

De voorzitter. – Rwanda heeft naast het officieel budget ook een niet officieel budget voor de oorlog. Kan daarover informatie worden verkregen.

Van welke aard is de Europese hulp aan Rwanda? Voor mij is hulp niet neutraal. Naast de projecthulp is er ook budgethulp. Vooral het geld afkomstig van budgethulp kan worden afgeleid. Dan is het natuurlijk helemaal niet neutraal. De vraag is waar dat geld naar toe gaat.

M. le président. – À côté du budget officiel, le Rwanda a aussi un budget non officiel pour la guerre. Pouvons-nous avoir des informations à ce sujet ?

Quelle est la nature de l’aide européenne au Rwanda ? Selon moi, l’aide n’est pas neutre. Outre l’aide en faveur de projets, il y a l’aide budgétaire. C’est surtout cette dernière qui peut être détournée. Ce n’est pas du tout neutre. La question est de savoir où va cet argent.

De heer Jacques D’Hooghe (CD&V). – Vanochtend ging het vooral over diamant en coltan. Hebt u een zicht op de andere ertsen? Ik kan me moeilijk indenken dat men die onaangeroerd laat. Wat is dan de betekenis van bijvoorbeeld koper, kobalt of de voorraden olie die men heeft gevonden, voor de financiering van de oorlog? Over dat alles horen we in de diverse hoorzittingen bijzonder weinig.

U liet verstaan optimistisch te zijn over het beleid van de jonge Kabila, waardoor de economie eventueel kan worden gesaneerd. Dat is dan weer belangrijk voor het bekomen van internationale hulp. In vorige uiteenzettingen werd echter gezegd dat Kabila eigenlijk zeer weinig invloed heeft. Hij heeft nu een zeker moreel gezag, maar men vreest dat hij dit vrij vlug zal verliezen, omdat de situatie niet herstelt en hij een aantal zaken niet zal kunnen realiseren. Hoe ziet u dat?

M. Jacques D’Hooghe (CD&V). – Avez-vous une idée de ce qui se passe avec les autres minerais ? Quelle est l’importance du cuivre, du cobalt ou des réserves de pétrole que l’on a trouvés ?

Vous semblez optimiste en ce qui concerne la politique du jeune Kabila, grâce à laquelle l’économie pourrait être assainie. C’est important pour obtenir une aide internationale. Nous avons cependant entendu lors de précédentes auditions que Kabila avait très peu d’influence. Il a bien une autorité morale, mais on craint qu’il ne la perde rapidement car la situation ne se redresse pas et il ne pourra réaliser un certain nombre de choses. Qu’en pensez-vous ?

De heer Georges Dallemagne (PSC). – Ik heb drie vragen.

Ik werd ten eerste getroffen door de alarmerende sociale indicatoren. Ik denk aan de stijging van het sterftecijfer, de toenemende ondervoeding, de sociale tweedeling en de algemene verarming van de bevolking van deze landen.

Heeft de openbare ontwikkelingshulp de sociale situatie in bepaalde landen niet verergerd omdat ze niet onderworpen was aan de criteria van goed politiek beheer en verantwoorde aanwending van het staatsbudget? Ze heeft in ieder geval geen positief effect gehad.

Ik heb een zekere ervaring in de humanitaire sector. Er is al aangetoond dat humanitaire hulp in bepaalde gevallen de oorlogssituatie verergerd heeft en oorzaak was van het voortduren van het conflict en van een desastreuze sociale situatie.

Ik kom tot mijn tweede vraag. We zijn ons bewust van het belang van bepaalde steden of landen zoals Kigali, Zimbabwe en Oeganda als transitgebieden voor de handel in een reeks grondstoffen. Kan men juridisch beletten dat zij een dergelijke rol spelen? Wat kunnen we doen om oorlog minder rendabel te maken dan vrede? We zouden kunnen overwegen om enerzijds openbare ontwikkelingshulp toe te kennen, wat de staatsbegrotingen ten goede komt en, anderzijds, sommige commerciële praktijken te verbieden.

Mijn derde vraag heeft betrekking op de nationale rekeningen. Het gaat hier om een probleem dat niet alleen in Rwanda bestaat. Volgens mijn informatie zou het grootste deel van de gigantische petroleuminkomsten immers niet in de nationale rekeningen opgenomen zijn.

Er is hier duidelijk sprake van oplichting : er worden rekeningen voorgelegd die niet aan de economische realiteit beantwoorden en tegelijkertijd worden er omvangrijke duistere economische activiteiten ontwikkeld om de oorlog te financieren. Dat maakt een open dialoog op het politieke vlak onmogelijk en bemoeilijkt de samenwerking.

De landen die structurele of budgettaire hulp krijgen, moeten enkele fundamentele voorwaarden vervullen. Is een transparante staatsboekhouding niet de eerste vereiste voor samenwerking en politieke dialoog?

M. Georges Dallemagne (PSC). – Je voudrais  poser trois questions.

Tout d’abord, j’ai été frappé par la gravité des indicateurs sociaux. Je pense, notamment, à l’augmentation des taux de mortalité et de malnutrition, ainsi qu’à d’autres indicateurs de dualisme sociale et de paupérisation des populations de ces pays dans leur ensemble.

L’aide publique au développement n’a-t-elle pas été, dans certains pays, un facteur d’aggravation de la situation sociale, dans la mesure où elle n’a pas été subordonnée à des critères de bonne gestion politiques ou relatifs à l’orientation du budget de l’État ? Apparemment, cette aide publique au développement n’a, en tout cas, pas eu d’effets positifs. Ne serait-elle pas tombée dans une sorte de piège et n’aurait-elle pas pu, d’une certaine manière, contribuer à l’aggravation de la situation ?

J’ai une certaine expérience dans le domaine humanitaire. On a déjà pu démontrer que, dans certains cas, l’aide humanitaire avait aggravé la situation de guerre et entraîné, en quelque sorte, la prolongation du conflit et d’une situation sociale et humanitaire désolante pour les populations.

Les aides publiques ne sont-elles pas, aujourd’hui, confrontées à ce type de problème ? 

J’en viens à ma deuxième question. Nous avons constaté l’importance qu’avaient un certain nombre de villes ou de pays, comme Kigali, le Zimbabwe, l’Ouganda, en tant que places de transit pour le commerce d’une série de matières premières. Pourrait-on envisager, en droit économique, d’interdire à ces places de jouer un tel rôle ?

Comment faire pour que, dans ces places, la guerre soit moins rentable que la paix ? On pourrait agir par le biais, d’une part, de l’aide publique au développement, qui intervient largement dans les budgets des États et, d’autre part, par l’interdiction d’une série de pratiques commerciales.

Ma troisième question est relative aux comptes nationaux. Il s’agit d’un problème important, qui ne concerne pas seulement le Rwanda parce que,  selon mes informations, que je vous demande d’ailleurs de confirmer ou d’infirmer, la plupart des revenus pétroliers – gigantesques – ne sont pas intégrés dans les comptabilités nationales.

Nous sommes confrontés à un jeu de dupes : on présente des comptes qui ne correspondent pas à la réalité économique et une série d’activités économiques destinées, notamment, au financement de la guerre, sont générées grâce à des revenus opacifiés mais, généralement, très élevés, et qui ne permettent pas l’instauration d’un dialogue transparent sur le plan politique et en matière de coopération.

Une condition fondamentale devrait exister, à cet égard, vis-à-vis de pays bénéficiant d’une aide structurelle ou budgétaire. La transparence des  comptabilités nationales ne devrait-elle pas être le premier critère sur lequel il faudrait se fonder en cas de coopération ou de dialogue politique ?

De heer Paul Wille (VLD). – Professor Marysse heeft gesproken over leningen die door dubieuze figuren worden verstrekt. Wie verstrekt deze leningen? Met welke techniek? Verlopen deze leningen volledig ongecontroleerd of via banken? Zijn daarbij Belgische en Nederlandse banken betrokken? Wat is de invloed van Oost-Europese circuits? Zijn enkel de verstrekkers van de leningen dubieus of ook de terugbetaling ervan? Hoe groot is de winst op het verstrekken van die leningen? 

M. Paul Wille (VLD). – Le professeur Marysse a parlé de prêts consentis par des personnes douteuses. Qui accorde ces prêts ? Quelle technique utilise-t-on ? Ces prêts sont-ils accordés en l’absence totale de contrôle ou passent-ils par des banques ? Des banques belges ou néerlandaises sont-elles impliquées ? Quelle est l’influence des circuits de l’Europe de l’Est ? Les remboursements sont-ils également douteux ? Quel est l’ordre de grandeur des bénéfices résultant de l’octroi de ces prêts ?

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Professor Marysse pleit ervoor te overwegen om via de internationale hulp de Congolese staat te "herfinancieren", weliswaar met strenge audits, zodat een rechtstaat zou kunnen ontstaan in Congo. Hoe ziet hij zo een auditmechanisme? Hoe is een democratische audit mogelijk zonder daarbij te vervallen in neokolonialisme? Welke ideeën bestaan hierover?

Mme Sabine de Bethune (CD&V). – Le professeur Marysse plaide pour que l’on envisage un refinancement de l’État congolais par le biais de l’aide internationale, il est vrai, avec des audits stricts, afin qu’un État de droit puisse se constituer. Comment conçoit-il un tel mécanisme d’audits ? Comment un audit démocratique est-il possible sans retomber dans le néocolonialisme ? Quelles sont les idées à ce sujet ?

De heer Stefaan Marysse. – Sinds een viertal jaar discussiëren we over dat soort dingen jaarlijks met het IMF. Rwanda en Oeganda hebben onvoorwaardelijke hulp, ook budgethulp. Men kan bijvoorbeeld wel zeggen dat de middelen voor gezondheidszorg moeten worden gebruikt, maar iedereen weet dat de fondsen in zwakke staten fungibel zijn.

Ongeveer het dubbel van wat ze officieel gebruiken als militair budget wordt gefinancierd uit die oorlog. Men deed alsof men het niet wist. Vandaar de zeer grote betekenis van dat rapport dat de financieringsmechanismen van de oorlog blootlegt. Sommige uitspraken kwamen er misschien iets te rap, maar volgens ons waren de meeste gegevens adequaat.

In ons laatste jaarboek staat een artikel over de manier waarop de coltanfilière  vanaf de basis tot het vertrek in Kigali in elkaar zit. Voor de rest kunt u een beroep doen op het uitstekend werk van de  journalist Bruylants. Hij schreef een aantal stukken over de filiére vanaf Kigali tot bij een viertal grote gebruikers.

Er werd een amalgaam gemaakt van de rol van de donoren en de multinationals. Ik zou daar toch voorzichtig mee zijn. Congo en Zimbabwe werden gemarginaliseerd door de donorlanden. Rwanda en Oeganda werden daarentegen zeer duidelijk gesteund door de internationale gemeenschap. Europa was minder consistent, maar de Wereldbank en het IMF gaven een duidelijke voorkeur voor Rwanda en Oeganda. We noemen dat een beetje oneerbiedig het crédit génocide. Het Westen is tekort geschoten in de Rwandacrisis en heeft dat op die manier willen compenseren.

De rebellen halen 1 miljoen dollar per maand uit coltan. Er zijn twee groepen rebellen, de Banyamulenge en de oudgedienden van Mobutu. Wat zullen zij na het akkoord van Lusaka betekenen in een nationale regering? Over welke middelen zullen ze beschikken?

M. Stefaan Marysse. – Cela fait quatre ans que nous menons des discussions annuelles à ce sujet avec le FMI. Le Rwanda et l’Ouganda bénéficient d’une aide inconditionnelle, y compris budgétaire. On a beau dire que les moyens destinés aux soins de santé doivent être utilisés, tout le monde sait que, dans les États faibles, les biens sont fongibles.

Environ le double de ce qu’ils utilisent officiellement en budget militaire est financé par cette guerre. On prétendait ne pas le savoir, d’où la très grande importance de ce rapport qui dévoile les mécanismes de financement de la guerre.

Notre dernier rapport annuel contient un article sur la manière dont la filière du coltan est organisée. Le journaliste Bruylants a également écrit une série d’articles très intéressants à ce sujet.

On a confondu le rôle des donateurs et des multinationales. Je serais plus prudent. Le Congo et le Zimbabwe ont été marginalisés par les pays donateurs. La communauté internationale a par contre très clairement soutenu le Rwanda et l’Ouganda. Si l’Europe était moins conséquente, la Banque mondiale et le FMI ont clairement donné la préférence au Rwanda et à l’Ouganda. C’est ce que nous nommons de manière quelque peu irrévérencieuse le crédit génocide. L’Occident n’a pas été à la hauteur dans la crise du Rwanda, ce qu’il a voulu compenser de cette façon.

Le coltan rapporte un million de dollars par mois aux rebelles. Il y a deux groupes de rebelles, les Banyamulenge et les anciens partisans de Mobutu. Après l’accord de Lusaka, combien pèseront-ils dans le gouvernement national ? De quels moyens disposeront-ils ?

Ik kan me voorstellen dat ze verlies en winst toch tegen elkaar afwegen. Het is evident dat ze in het kader van een nationaal akkoord én politiek én economisch minder zullen betekenen en dus niet geneigd zijn zo vlug mogelijk vrede te sluiten. De vredeskansen zijn zeer fragiel, maar er is hoop en die moet worden ondersteund. Op dat punt is België tamelijk consistent geweest. We moeten Lusaka blijven ondersteunen, niet te veel het spel meespelen rond de financiering van de intercongolese dialoog en veel meer structurele hulp bieden.

Dat brengt me bij de vraag van mevrouw de Bethune. Voor coltan verwijs ik naar een tekst van Defailly, een uiterst gedetailleerde beschrijving van de keten die vertrekt bij de artisanale ontginner die in een soort van Far-Weststijl zijn leven waagt, en loopt over de grote traders, zoals SOGEM. Al moet men dat niet overdrijven, want voor de grote multinationale ondernemingen is Congo eigenlijk peanuts. In tegenstelling tot wat vele van mijn Congolese collega’s denken betekent de Congolese economie voor België bijna niets meer. Met een aandeel van 0,05% in onze totale handel, is Congo op het ogenblik de dertigste handelspartner in de Derde Wereld. Onze economische belangen zijn zozeer afgekalfd door het in elkaar storten van de formele Congolese economie, dat we het daarvoor niet moeten doen. Een boycot tegen de enkele maatschappijen die genoemd worden is misschien wel zinvol, maar België moet die zeker niet unilateraal uitroepen. Ik ben er wel voorstander van dat België in de Verenigde Naties de vraag naar een boycot tegen alle oorlogvoerende partijen en alle economische partijen steunt, maar unilaterale acties lijken me totaal contraproductief.

Welk belang hebben de multinationale ondernemingen dan wel? Congo is een bron van coltan, nauwelijks 10% van wat ze nodig hebben, maar wel een zeer flexibele bron. Ze moeten geen enkele infrastructuur betalen, plaatselijk geen risico’s dragen en het verhogen van de vraag hangt niet af van hun eigen productie. In die zin is Congo dus wel interessant, maar geenszins van levensbelang.

Mijnheer D’Hooghe, ik heb inderdaad niet gesproken over andere mineralen. Een zeer belangrijk mineraal is kobalt. Voor de financiering van de oorlog aan de kant van Kabila zijn natuurlijk de contracten van vader Kabila met Zimbabwaanse maatschappijen belangrijk. Een daarvan is Ridgepointe Overseas waarvan de directeur, de heer Rautenbach, ook de leiding had over het verwerken van de koperresten die doorheen de jaren werden opgestapeld en die nog kobaltresten bevatten. Dat gebeurde in Likasi. Ik geef een idee van de opbrengst.

J’imagine qu’ils pèsent le pour et le contre. Il est évident que, si un accord politique est atteint, ils perdront en influence politique et économique. Ils n’ont dès lors pas intérêt à conclure la paix rapidement. Bien que les chances de parvenir à la paix soient fragiles, nous devons continuer à soutenir Lusaka, ne pas trop jouer le jeu du financement du dialogue intercongolais et proposer une aide plus structurelle.

Cela m’amène à la question de Mme de Bethune. En ce qui concerne le coltan, je vous renvoie au texte de Defailly, qui décrit très précisément la chaîne qui s’étend du défricheur artisanal aux grands traders tels SOGEM. L’économie congolaise représente à peine 0,05% de la totalité de notre commerce. Si la Belgique veut boycotter les quelques sociétés citées, l’appel ne doit pas venir unilatéralement de notre pays. Je préférerais que la Belgique soutienne la demande des Nations unies d’un boycott contre toutes les parties en guerre et toutes les parties économiques.

Qu’est-ce qui intéresse les multinationales ? Le Congo est une source de coltan qui ne représente que 10% de leurs besoins mais qui est très flexible. Ces sociétés ne doivent financer aucune infrastructure, ni prendre aucun risque sur place. En outre, l’augmentation de la demande ne dépend pas de leur production. En ce sens, le Congo est intéressant, mais pas d’une importance cruciale.

M. D’Hooghe, je n’ai en effet pas parlé d’autres minérais. Le cobalt constitue un minerai très important. Les contrats conclus par Laurent Désiré Kabila avec les sociétés zimbabwéennes contribuent certainement à financer la guerre de Joseph Kabila. Une de ce sociétés est « Ridgepointe Overseas » dont le directeur, M. Rautenbach, dirigeait également le traitement des restes de cuivre stockés durant des années et qui contiennent des restes de cobalt. Cela s’est passé à Likasi. Je vous donne une idée du rendement.

In 1999 was de maandelijkse opbrengt 150 ton kobalt. Dat komt overeen met 6 miljoen dollar. De Belgische ondernemingen, zoals het oude Union Minière, nemen dezelfde houding aan als alle grote, ernstige mijnmaatschappijen: ze nemen niet deel aan de exploitatie. Ze vinden dit een slechte investering omwille van de omstandigheden zoals een afgekalfde staat en een onbestaande infrastructuur. De investeerders in deze vorm van exploitatie zijn eerder avontuurlijke ondernemingen die op zeer korte termijn grote winsten proberen te maken door te kopen en verkopen. Vooral de juniors die op de beurs in Toronto worden genoteerd, zijn actief in deze handel. Ze hebben al evenveel verloren als ze hebben gewonnen. Het gaat om een zeer riskante onderneming waarvoor ernstige mijnmaatschappijen, die de techniek van het raffineren beheersen, weinig interesse betonen.

Over Kabila junior heb ik me eerder positief uitgelaten omdat hij sinds de opvolging van zijn vader een beleid heeft gevoerd met een koerswending van 180°. Het beleid van vader Kabila was zeer contraproductief voor de bevolking. De maatregelen die Kabila junior sedert mei heeft genomen zijn zeer moedig. Het niet gebruiken van de geldpers in dergelijke moeilijke omstandigheden en  proberen het been stijf te houden, verdient grote bewondering. Er zijn natuurlijk grote spanningen. Iedereen heeft zo weinig dat de druk zeer groot is om toch maar geld uit te geven. Ik zeg niet dat alles in orde is, maar er is wel een sprankeltje hoop.

Wat kan het alternatief zijn voor de uitvoering van de akkoorden van Lusaka, voor het regime dat stilaan een zekere legitimering krijgt en daarbij een voorwaardelijke ondersteuning geniet ? Als de oorlog voortduurt ontstaat er in heel Centraal-Afrika een toestand zoals in Somalië . De gevolgen voor België liggen misschien niet direct op het economische vlak. Als Congo helemaal uit elkaar valt en de integriteit van het territorium in handen valt van warlords, zoals in het oosten van het land reeds het geval is, werkt dat door de overvloed aan communicatiemiddelen, zeer destabiliserend, ook voor Europa. Ik zie daarvan nu al enkele effecten. We hebben geen enkel voordeel bij destabilisatie of bij het opsplitsen van het territorium.

En 1999, le rendement mensuel était de 150 tonnes de cobalt, ce qui correspond à 6 millions de dollars. Les entreprises belges, telles l’ancienne Union Minière, adoptent la même attitude que toutes les grandes sociétés minières sérieuses : elles ne participent pas à l’exploitation. Elles estiment qu’il s’agit d’un mauvais investissement en raison du délabrement de l’État et de l’absence d’infrastructures. Les entreprises qui investissent dans ce type d’exploitations visent à réaliser de gros bénéfices à court terme en achetant et en vendant. Les entreprises minières sérieuses, qui maîtrisent la technique du raffinage, se montrent peu intéressées.

Contrairement à son père, Joseph Kabila a pris des mesures très courageuses malgré les tensions. Il y a donc une lueur d’espoir.

Que peut être l’alternative à l’exécution des accords de Lusaka pour un régime qui bénéficie d’une légitimité croissante et d’un soutien conditionnel ? Si la guerre se poursuit, la situation de l’Afrique centrale sera semblable à celle de la Somalie. Pour la Belgique, les conséquences ne seront peut-être pas directement d’ordre économique. Si le Congo se disloque et que le territoire tombe aux mains de chefs de guerre, comme c’est déjà le cas dans l’est du pays, cela aura un effet très déstabilisant, y compris pour l’Europe. J’observe déjà quelques effets. Nous n’avons pas intérêt à ce que le territoire soit déstabilisé ou divisé.

De heer Jacques D’Hooghe (CD&V). – Ik had het over de link die u legt tussen het verlenen van hulp en de invloed van Kabila. Uit de vorige hoorzittingen bleek dat Kabila in wezen heel weinig impact heeft op het geheel. Is uw evaluatie anders?

M. Jacques D’Hooghe (CD&V). – J’évoquais le lien que vous faites entre l’octroi de l’aide et l’influence de Kabila. Les auditions précédentes ont fait apparaître que Kabila avait très peu d’influence. Qu’en pensez-vous ?

De heer Stefaan Marysse. – De Staat Congo bestaat bijna niet meer. Met een budget dat een tiende bedraagt  van dat van de stad Antwerpen, is de economische impact heel klein. Kabila neemt wel een aantal moedige beslissingen. Zo neutraliseerde hij de vijf belangrijke personen die een negatieve invloed uitoefenden tijdens het vorig regime. Hij heeft in elk geval het lef om iets te doen. Dat moet worden ondersteund. Vroeger was congo voor het IMF en de Wereldbank onbespreekbaar, nu is er een opening.

Een sterke audit begint in feite met een zeer sterke conditionering door het IMF en de Wereldbank.

De monitoring van de nationale economieën kan best worden versterkt. De zwakte ervan en het niet democratische karakter van het IMF en de Wereldbank zijn voor mij  problemen, niet de sterkte van deze instellingen. Ze zijn heel invloedrijk als het aankomt op het volgen van de macro-economische politiek, de monitoring en de auditing van de rekeningen. Sinds Blumenthal hebben ze veel geleerd.

De Belgische relatie met Congo was altijd zeer ambivalent. De zwakheid van België is dat we te weinig in de internationale instellingen aanwezig zijn en er dus niet genoeg kunnen op wegen. De communicatie tussen Brussel en de hoofdkwartieren van de internationale instellingen is uitermate slecht.

M. Stefaan Marysse. – L’État du Congo n’existe quasiment plus. Avec un budget équivalant au dixième de celui de la Ville d’Anvers, l’impact économique est très faible. Kabila a neutralisé les cinq personnes qui avaient eu une influence négative sous le régime précédent. Il faut soutenir ces efforts. Auparavant, le FMI et la Banque mondiale ne voulaient pas discuter du Congo. Aujourd’hui, il y a une ouverture.

Il conviendrait de renforcer le contrôle des économies nationales. C’est leur faiblesse et le caractère non démocratique du FMI et de la Banque mondiale qui posent problème, non la puissance de ces institutions. Elles sont très influentes dans le suivi de la politique macroéconomique et le contrôle des comptes.

Les relations de la Belgique avec le Congo ont toujours été ambivalentes. La faiblesse de la Belgique est d’être trop peu présente dans les institutions internationales et par conséquent de ne pas pouvoir peser suffisamment sur elles.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). – U pleitte zopas voor het behoud van de Congolese eenheid, maar de Amerikanen houden er een totaal tegengestelde visie op na. Wat kan daar, economisch gezien, achter zitten?

M. Michiel Maertens (AGALEV). – Vous venez de plaider pour le maintien de l’unité congolaise, mais les Américains ont une vision totalement différente de la chose. Quelles peuvent être leurs motivations économiques ?

De heer Stefaan Marysse. – Ik meen niet dat daar een groot economisch complot achter zit. Ze hebben natuurlijk gemikt op Musevini en Kagame, die in Westpoint gevormd werden. Ze hebben van een brandstichter een pompier willen maken en men ziet nu in dat dit niet zo goed is gelukt. De internationale belangen van Amerika spelen niet zo in die regio. Voor Amerika is Sub-Sahara Afrika geen prioriteit. De Amerikaanse politiek daar was nogal klunzig. Europa kan een eigen rol spelen. Was België meer aanwezig geweest in de internationale instellingen en in Europa, dan had een en ander nog kunnen worden gecounterd. Maar in Afrika was slechts één grote politieke speler meer, de Verenigde Staten.

M. Stefaan Marysse. – Je ne crois pas que cette attitude cache un grand complot économique. Ils ont évidemment misé sur Museveni et Kagame, qui ont été formés à Westpoint. Ils ont voulu faire d’un pyromane un pompier. On constate aujourd’hui que cela n’a pas vraiment bien fonctionné. L’Afrique subsaharienne ne constitue pas une priorité pour les États-Unis. L’Europe a un rôle à jouer. Si la Belgique avait été plus présente dans les institutions internationales et européennes, il aurait été possible de contrer la politique américaine. Mais il ne restait qu’un seul grand acteur politique en Afrique : les États-Unis.

Mevrouw Cathérine André. – De genocide was een zeer harde klap voor Rwanda. De dringende hulpverlening zal geen oplossing zijn voor de armoede of de toegang tot de medische zorg. De commerciële structuur moet worden hersteld.

In de landbouw is er een probleem van herkapitalisering. De helft van de bevolking was weggetrokken en keert nu terug, echter zonder inkomsten of zonder zaaigoed. De gezinnen kunnen het zich niet meer veroorloven om een deel van de oogst te bewaren en het daaropvolgende jaar te herinvesteren. Het verkoopsnet is totaal vernield. In 1998 stelde ik in het Oosten van Rwanda een zekere heropleving van commerciële activiteiten met Oeganda vast, maar alles bleef beperkt tot dat gebied.

De problemen inzake armoede, toegang tot medische zorg en onderwijs hebben te maken met het structurele probleem van Rwanda dat in de jaren 80 ontstond, vóór de genocide dus. Het totaal verarmde Rwanda heeft niets meer te bieden : thee en koffie brengen de boer niets meer op zodat hij moet leven van zoete aardappelen en bonen. Voor de medische zorg is hij afhankelijk van de buitenwereld. We geven er ons te weinig rekenschap van dat de Rwandezen, Burundezen en Congolezen die op het platteland wonen voor elk consumptieartikel afhankelijk zijn van de buitenwereld.

De munt wordt gedevalueerd om de export en de diversiteit te bevorderen, maar deze beleidsbeslissingen kunnen niet efficiënt zijn in een klimaat van oorlog en instabiliteit.

De structurele aanpassingen zullen mislukken, gewoon omdat de essentiële voorwaarden voor het welslagen ervan ontbreken: de privé-sector komt niet van de grond.

Mme Cathérine André. – Le drame humain, social, économique qu'a vécu le Rwanda avec le génocide a été un choc extrêmement important. La pauvreté ou l'accès aux soins ne se résoudra sans doute pas avec une aide urgente. Il faut rétablir des réseaux commerciaux. Pour ce qui est de l'agriculture, se pose un problème de recapitalisation des ménages. La moitié de la population s'est déplacée et revient mais sans revenus, sans semences. Ils n'ont plus les moyens de recapitaliser l'agriculture, c'est-à-dire de conserver une partie de leur récolte pour la réinvestir l'année suivante et recommencer. Les réseaux commerciaux ont été complètement détruits. En 1998, j'avais constaté, à l'est du Rwanda, que certains réseaux reprenaient un développement, avec l'Ouganda, mais cela concernait principalement les régions de l'est.

Le problème de la pauvreté, de l'accès aux soins et à la scolarité doit être analysé dans le cadre du problème structurel du Rwanda, lequel ne date pas du génocide mais bien des années 1980. Le Rwanda extrêmement pauvre n'a rien à offrir: le thé et le café ne rapportent plus rien au paysan qui vit de patates douces et de haricots. Il dépend de l'extérieur pour ses soins de santé. Pour n'importe quel autre bien de consommation, les Rwandais, les Burundais, les Congolais des zones rurales dépendent de l'extérieur pour une radio, pour du pétrole, pour une bougie. On ne s'en rend peut-être pas suffisamment compte.

La monnaie se déprécie; on adopte des politiques de dévaluation pour favoriser les cultures d'exportation et une diversification, mais ces politiques ne peuvent être efficaces dans l'environnement politique actuel, dans un contexte de guerre et d'instabilité qui tend à se maintenir.

La pauvreté pose la question beaucoup plus large du développement économique et des solutions à apporter au Rwanda et au Burundi. On le voit, les politiques d'ajustement structurel vont à l'échec, simplement parce que les conditions essentielles et nécessaires à leur réussite – qui consisterait à favoriser ne fût-ce qu'un léger développement du secteur privé – ne sont pas réunies.

De heer Georges Dallemagne (PSC). – We constateren een instorting van de sociaal-economische indicatoren en een toenemende tweedeling. De armen worden steeds armer.

M. Georges Dallemagne (PSC). – On constate un effondrement des indicateurs socioéconomiques, une dualisation plus importante : les pauvres sont de plus en plus pauvres.

Mevrouw Cathérine André. – Dat is een direct gevolg van de wederopbouw.

Mme Cathérine André.– C’est un effet direct de la reconstruction.

De heer Georges Dallemagne (PSC). – Werkt de huidige vorm van openbare ontwikkelingshulp dit proces niet in de hand in plaats van het af te remmen? De staat profiteert immers van deze structurele hulp om de oorlog in stand te houden en verwaarloost de armoedebestrijding. Er wordt ingespeeld op het geweten van de mensen – het genocide-effect – maar de armoede wordt niet bestreden en uiteindelijk werkt men mee aan een systeem dat de situatie nog verergert.

M. Georges Dallemagne (PSC). – Ne peut-on considérer que l’aide publique au développement, dans les conditions où elle s’exerce aujourd’hui, alimente ce processus au lieu de le freiner car, s’agissant d’une aide structurelle, l’État en profite pour avoir un effort de guerre, pour réorienter ses politiques, pour négliger la lutte contre la pauvreté ? On ouvre en quelque sorte les robinets de la bonne conscience – vous avez parlé d’un crédit génocide – mais on ne lutte pas contre la pauvreté et, à la limite, on participe à un système qui l’aggrave.

Mevrouw Cathérine André. – In Oeganda en Angola veroorzaakt de wederopbouw dezelfde tweedeling. Teveel aandacht gaat naar de steden, naar de gebouwen. Tot 1994 stelden we in Oeganda hetzelfde effect vast, maar nadien kwam daar verandering in.

In Rwanda worden we geconfronteerd met onmetelijke, duidelijke en objectieve noden. Met de huidige Rwandese regering is het geen oplossing om de hulp te koppelen aan voorwaarden. In 1996 oefende de Belgische lobby niettemin druk uit op de Wereldbank en het IMF om de Rwandese militaire uitgaven te doen verminderen. Als gevolg daarvan herzag de raad van bestuur van de Wereldbank het gedeelte van de lening dat zij moest toekennen en werd de beslissing enkele maanden uitgesteld. Die druk had dus wel degelijk effect.

Er moet hier volgens mij een politieke keuze worden gemaakt.

Mme Cathérine André. – La reconstruction provoque la même dualisation de la société en Ouganda ou en Angola ; les bénéfices de la reconstruction et de la réhabilitation se sont portés dans les villes, dans les secteurs du bâtiment. C’est un premier effet que l’on a constaté, notamment, en Ouganda jusqu’à 1994. Par la suite, les effets se sont modifiés.

Dans le cadre du Rwanda, on se trouve face à des besoins incommensurables, clairs et objectifs. Conditionner la politique d’aide est une chose. Pour le Rwanda, je ne pense pas que ce soit une solution compte tenu du gouvernement qui est celui de ce pays. Pourtant, en 1996, le lobby belge avait exercé des pressions au niveau de la Banque mondiale et du FMI pour que le Rwanda réduise ses dépenses militaires : effectivement, la tranche de crédit qui devait être accordée par la Banque mondiale a été revue au niveau du conseil d’administration et la décision a été reportée de quelques mois. On pourrait dire que le fait d’exercer des pressions sur le Rwanda peut influencer le cours des choses. Par ailleurs, je ne crois pas que conditionner ou lever l’aide soit une solution dans le cadre du Rwanda. Selon moi, c’est un choix politique.

De heer Georges Dallemagne (PSC). – De ontwikkelingssamenwerking krijgt wellicht andere vormen, maar ondertussen is dat “goede geweten” inefficiënt bij de armoedebestrijding en kost het, paradoxaal genoeg, weer eens levens. Ik denk dat we in ieder geval evolueren naar een hulpverlening die aan politieke criteria zal worden onderworpen.

M. Georges Dallemagne (PSC). – On peut imaginer que l’on est à un moment différent de l’histoire de l’aide au développement, mais entre-temps, de manière paradoxale, cette « bonne conscience », non productive en termes de lutte contre la pauvreté, aura eu, au Rwanda, un coût humain qui se sera ajouté au coût génocide, coût humain que l’on aurait peut-être pu éviter. À mon avis, on s’achemine, de toute façon, vers une aide qui sera probablement soumise à des critères de type politique.

Mevrouw Cathérine André. – Na de publicatie van het rapport van de Verenigde Naties ben ik daar eveneens van overtuigd.

De heer Maertens vroeg of het mogelijk is de toegevoegde waarde van de verschillende schakels te bepalen. Ik heb dat geprobeerd, maar de situatie is bijzonder complex en verschilt van regio tot regio. Het is bovendien bijzonder moeilijk om inlichtingen te krijgen. We hebben geprobeerd te achterhalen hoe de plunderingen de oorlog mee gefinancierd hebben. Het was niet onze de bedoeling om de diverse vormen van plundering te analyseren, wel om op korte termijn te beschikken over een evaluatie.

Mme Cathérine André. – Depuis la parution du rapport des Nations unies, je crois en effet que l’on va dans cette voie.

M. Maertens a également posé la question de savoir si l’on pouvait déterminer la valeur ajoutée des différents maillons. J’ai en effet essayé de découvrir ce qui se passait au niveau des « creuseurs », des négociants, des revendeurs. La situation est extrêmement complexe et dépend de la région considérée, de la manière de procéder. Par ailleurs, il est très difficile d’obtenir l’information ; c’est un travail de longue haleine. En l’occurrence, on a essayé d’avoir des flashs, de découvrir en quoi le pillage représentait un enjeu et comment il pouvait financer la guerre. Nous n’avons pas voulu analyser toutes les disparités en matière de pillage mais nous souhaitions obtenir assez rapidement une évaluation.

De heer Stefaan Marysse. – Er zijn geruchten dat het regime-Kabila voor de financiering van de oorlog en de aankoop van wapens, onder andere van MiG’s en de zogenaamde balnéaires leningen kreeg voor 300 miljoen. De leningen zijn echter nooit effectief geweest en hoeveel er uiteindelijk gestort is, weet niemand. De balnéaires hebben we niet gezien en de MiG’s evenmin. De lening werd toegekend door des Libanais en voor zover ik kon nagaan waren er geen Belgische of Nederlandse banken bij betrokken. Die informatie is niet erg stevig en ik kan er verder dan ook niet zoveel over zeggen.

M. Stefaan Marysse. – Certaines rumeurs font état de prêts, d’une valeur de 300 millions, accordés au régime Kabila pour le financement de la guerre et l’achat d’armes, notamment des MIG et des balnéaires. Personne ne sait si ces prêts ont réellement été conclus et combien d’argent a finalement été versé. On n’a jamais vu les balnéaires, pas plus que les MIG. Le prêt avait été accordé par des Libanais et, pour autant que je sache, il n’y avait pas de banques belges ou néerlandaises impliquées.

De heer Paul Wille (VLD). – Wat denkt u van de Nigeriaanse netwerken?

M. Paul Wille (VLD). – Que pensez-vous des réseaux nigérians ?

De heer Stefaan Marysse. – Nigeriaanse netwerken zijn vooral gekend voor het witwassen van drugsgeld in een driehoeksoperatie.

M. Stefaan Marysse. – Les réseaux nigérians sont connus principalement pour le blanchiment de l’argent de la drogue.

De heer Michiel Maertens (AGALEV). – Zou mevrouw André ons nog bijkomend materiaal kunnen bezorgen bij de interessante uitleg die ze hier heeft gegeven?

Ik heb nog geen antwoord gekregen op mijn vraag over de invoer van graan in Rwanda en het ontbreken van een verklaring voor het feit dat de landbouw zich niet herstelt. Is het mogelijk dat de voedselhulp zich beperkt tot de steden en niet naar het platteland kan doorstoten, precies door de onveiligheid en de aanwezigheid van het FPR, wat er ook voor zorgt dat mensen hun land niet meer durven te bewerken? Ook op mijn laatste vraagje over de greep op de smokkel van diamanten heb ik nog geen antwoord gekregen. Misschien hebt u dat niet zo meteen, maar wij denken toch dat dit een belangrijke zaak is.

M. Michiel Maertens (AGALEV). – Mme André pourrait-elle nous transmettre les documents qui lui ont permis de faire son intéressant exposé ?

Je n’ai pas encore obtenu de réponse à ma question concernant l’importation de blé au Rwanda. Est-il possible que l’aide alimentaire se limite aux villes et qu’elle n’atteigne pas les campagnes en raison de l’insécurité et de la présence du FPR ? Je n’ai pas obtenu non plus de réponse à ma question concernant le trafic de diamant, mais vous n’en avez peut-être pas. Nous pensons cependant que c’est un point important.

De voorzitter. – Mag ik er even op wijzen dat ik ook nog geen antwoord heb gekregen op mijn vraag over de verhouding tussen de reële kost van het Rwandese leger en wat er in het budget is ingeschreven? Ook op mijn tweede vraag, over de hulp aan Rwanda, opgesplitst volgens de aard, heb ik niet echt een antwoord gekregen. Hoeveel hulp krijgt het land in het totaal? Welk deel is er budgettaire hulp en welk deel projecthulp? Mij interesseert vooral het deel budgethulp in de totale begroting van Rwanda.

M. le président. – Je n’ai pas encore reçu de réponse à ma question sur le rapport entre le coût réel de l’armée rwandaise et les montants inscrits au budget ? Je n’ai pas davantage eu de véritable réponse à ma deuxième question sur l’aide accordée au Rwanda, scindée selon sa nature. Quel est le montant total de l’aide que reçoit le pays ? Quel est le pourcentage de l’aide budgétaire et de l’aide destinée aux projets ? Ce qui m’intéresse principalement, c’est le pourcentage de l’aide budgétaire dans le budget total du Rwanda.

Mevrouw Cathérine André. – In Rwanda gaat de ene helft naar projecten en de andere naar budgettaire steun. Dezelfde verdeling geldt voor Oeganda.

Mme Cathérine André. – Dans le cas du Rwanda, une moitié part en projets, l’autre moitié part en aide budgétaire. Cette proportion est aussi respectée en ce qui concerne l’Ouganda.

De heer Stefaan Marysse. – De voorbije jaren ging er  veel voedselhulp naar Rwanda. Het platteland heeft zich niet hersteld en de armoede is daar ondanks de massale steun sterk toegenomen. De ruraal-urbane tegenstelling is nog versterkt. Dat heeft ook repercussies op etnisch vlak. De nieuwe werkwijze van de Wereldbank en het IMF is het PRSP-beleid.  Dat houdt als voorwaarde in dat een voedselhulpprogramma de armoede moet bestrijden en dat het moet beschikken over groeimogelijkheden.

De rurale armoede en de inkomensongelijkheid is sterk toegenomen. De enige landen waar men Malthusiaans kan optreden zijn Ruanda en Burundi die de dichtsbevolkte Afrikaanse landen van de Sub-Sahara zijn.  Een Malthusiaans beleid richt zich op het probleem van de ontoereikende voedingsmiddelen in verhouding tot de aangroei van de bevolking.  Er is een structureel probleem op langere termijn. Een productiviteitsverhoging is bijna onmogelijk door de bevolkingsdruk.

De problemen worden versterkt door het huidige regime dat een militair minderheidsregime is. Zolang er geen verzoeningscommissie wordt opgericht en er geen dialoog  ontstaat, zal het probleem in Centraal-Afrika nooit ernstig kunnen worden aangepakt.

Onze kennis over de invoer van diamanten in België is te danken aan de Hoge Raad voor de Diamant die in vergelijking met wat in andere landen gebeurt een heel transparant beleid voert. In België weten wij  precies waar de diamanten vandaan komen. Volgens onze berekeningen is het aandeel van de diamant  die in Antwerpen rechtstreeks uit Oeganda en Rwanda komt, verwaarloosbaar en komt niet overeen met de cijfers over de hoeveelheid diamant die uit Kisangani wordt weggesleept. De diamant die uit Rwanda en uit Oeganda wordt geëxporteerd, gaat eerst via Israël of Zuid-Afrika  naar Engeland en komt dan naar Antwerpen. Aangezien Israël en Engeland veel minder open zijn over de herkomst van hun diamanten, weten we er ook niets over. De officiële uitvoer van Rwanda en Oeganda bedraagt slechts tien procent van de werkelijke uitvoer. Negentig procent van de diamanten heeft een ander circuit gevolgd.

M. Stefaan Marysse. – Ces dernières années, le Rwanda a reçu de nombreuses aides alimentaires. Malgré ce soutien massif, les régions rurales ne se sont pas redressées et la pauvreté s’y est fortement accrue. L’opposition entre le monde rural et urbain s’est encore accentuée, ce qui a également des répercussions au niveau ethnique. Le PRSP – Poverty Reduction Strategy Paper  – est le nouvel instrument de la Banque mondiale et du FMI. Il part du principe qu’un programme d’aide alimentaire doit combattre la pauvreté et permettre la croissance.

La pauvreté rurale et l’inégalité en matière de revenus s’est fortement accrue. Les seuls pays où le malthusianisme peut être appliqué sont le Rwanda et le Burundi, pays les plus peuplés de l’Afrique subsaharienne. Il y a un problème structurel à long terme. Un accroissement de la productivité est pratiquement impossible en raison de la pression démographique.

Les problèmes sont aggravés par le régime actuel. Tant qu’une commission de conciliation ne sera pas mise sur pied et qu’un dialogue ne sera pas établi, le problème ne pourra jamais être résolu sérieusement.

Nos informations sur l’importation de diamants en Belgique nous viennent du Conseil supérieur du diamant qui, contrairement à ce qui se passe dans d’autres pays, mène une politique très transparente. En Belgique, nous savons précisément d’où viennent les diamants. D’après nos calculs, la quantité de diamant qui arrive directement de l’Ouganda et du Rwanda à Anvers est négligeable et ne correspond pas à la quantité de diamant qui sort de Kisangani. Le diamant exporté du Rwanda et de l’Ouganda passe d’abord par Israël ou par l’Afrique du Sud et, ensuite, par la Grande-Bretagne, avant d’aboutir à Anvers. La politique d’Israël et de la Grande-Bretagne étant nettement moins transparente quant à l’origine de leurs diamants, nous n’en savons rien non plus. Officiellement, l’exportation en provenance du Rwanda et de l’Ouganda représente seulement 10 % de l’exportation réelle. 90 % des diamants empruntent un autre circuit.

De aan de Hoge Raad voor de Diamant opgelegde openheid mag best ook gelden voor Israël en Engeland.

La transparence imposée au Conseil supérieur du diamant devrait également valoir pour Israël et la Grande-Bretagne.

De voorzitter. – U had het over de akkoorden van Lusaka. Lusaka wordt aangehaald voor Congo of Burundi, maar niet voor Rwanda. Lusaka is een schaamlapje om bepaalde zaken te doen en andere niet te doen.

Er zijn veel slachtoffers gevallen bij de genocide in Rwanda, maar in het Congolese conflict gaat het tot nu toe om minimum 2,5 miljoen mensen.

Hebt u een verklaring voor het selectief geweten van de wereldgemeenschap? Die vraag houdt me bezig sinds de dag dat ik veertien jaar geleden minister voor ontwikkelingssamenwerking werd.

M. le président. – Vous avez parlé des accords de Lusaka. On cite Lusaka pour le Congo ou pour le Burundi mais pas pour le Rwanda.

Il y a eu beaucoup de victimes lors du génocide rwandais mais, dans le conflit congolais, il est question, jusqu’à présent, de 2,5 millions de personnes au minimum.

Avez-vous une explication à cette conscience sélective de la communauté mondiale ? Cette question me préoccupe depuis le jour où, il y a quatorze ans de cela, j’ai été désigné comme ministre de la Coopération au développement.

De heer Stefaan Marysse. – Ik kan niet anders dan u bijvallen. De genocide in Rwanda werd op heel korte tijd gepleegd en kreeg grote mediabelangstelling. De doden van Oost-Congo zijn minder spectaculair. Ze zijn het gevolg van de onstabiliteit in de regio, gebrek aan voedsel en gezondheidszorg. Voor degenen die Rwanda na de genocide onvluchtten gold een “niet- gemediatiseerde genocide”, zoals sommigen het noemden. CNN was not there, en dus bestond het niet.

M. Stefaan Marysse. – Je ne peux qu’approuver vos propos. Le génocide du Rwanda a été commis sur une très courte période et a soulevé un grand intérêt parmi les médias. Les morts de l’Est du Congo sont moins spectaculaires, ce qui n’intéresse pas les médias. Ils sont la conséquence de l’instabilité dans la région et d’une pénurie de nourriture et de soins de santé.