6‑9

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2014‑2015

Plenaire vergaderingen

Vrijdag 6 maart 2015

Ochtendvergadering

6‑9

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2014‑2015

Séances plénières

Vendredi 6 mars 2015

Séance du matin

Handelingen

Annales

Inhoudsopgave

Sommaire

Mededelingen van de heer Paul Magnette, minister‑president van de Waalse Regering, de heer Rudy Demotte, minister‑president van de Regering van de Franse Gemeenschap/Federatie Wallonië‑Brussel en van de heer Rudi Vervoort, minister‑president van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. 4

Informatieverslag betreffende de opvolging van de toepassing van het Actieplatform van de Vierde VN‑Wereldvrouwenconferentie van Peking (Stuk 6‑97) 15

Bespreking. 15

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale culturele en wetenschappelijke instellingen en de Gemeenschappen (en Brussels Hoofdstedelijk Gewest) en de toekomst van het cultureel beleid in dit land (van de heer Bert Anciaux, de dames Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan, de heer Bart Van Malderen, de dames Véronique Jamoulle en Anne Lambelin, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Christie Morreale, de heer Patrick Prévot, de dames Christiane Vienne, Olga Zrihen en Petra De Sutter, de heer Philippe Henry, de dames Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans en Cécile Thibaut, de heren Wouter Van Besien, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑109) 66

Bespreking. 66

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid en de Gemeenschappen inzake de gezamenlijke aanpak in de strijd tegen kinderarmoede in ons land (van de heer Bert Anciaux, de dames Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan, de heer Bart Van Malderen, de dames Véronique Jamoulle en Anne Lambelin, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Christie Morreale, de heer Patrick Prévot, de dames Christiane Vienne, Olga Zrihen, Petra De Sutter, Elisabeth Meuleman en Hélène Ryckmans, de heren Wouter Van Besien, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑111) 66

Bespreking. 66

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over de impact van het milieubeleid op de volksgezondheid, in het bijzonder met betrekking tot het gebruik van toxische producten of producten die toxisch worden beschouwd in het licht van de Europese normatieve teksten en de omzetting ervan in Belgisch recht, met name in het preventiebeleid (van de heer Philippe Mahoux, de dames Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin en Christie Morreale, de heer Patrick Prévot, de dames Christiane Vienne, Olga Zrihen, Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan, de heren Bart Van Malderen, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba, mevrouw Véronique Waroux, de heer Bert Anciaux, mevrouw Petra De Sutter, de heer Philippe Henry, de dames Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans en Cécile Thibaut en de heer Wouter Van Besien; Stuk 6‑117) 67

Bespreking. 67

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten inzake de gezamenlijke aanpak van de strijd tegen kinderarmoede in ons land (van mevrouw Ingrid Lieten, de heer Bert Anciaux, de dames Cindy Franssen, Miranda Van Eetvelde en Lieve Maes, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Petra De Sutter, de heren Philippe Henry, Jean‑Paul Wahl en François Desquesnes, de dames Katia Segers en Güler Turan, de heer Bart Van Malderen, de dames Christie Morreale, Olga Zrihen, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans en Cécile Thibaut, de heer Wouter Van Besien, de dames Christiane Vienne, Véronique Jamoulle, Latifa Gahouchi, Anne Lambelin en Nadia El Yousfi, de heer Patrick Prévot, de dames Karin Brouwers, Sonja Claes en Brigitte Grouwels, de heren Johan Verstreken, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba, mevrouw Véronique Waroux en de heer Jean‑Jacques De Gucht; Stuk 6‑162) 68

Bespreking. 68

Inoverwegingneming van voorstellen. 72

Overlijden van een oud‑senator 72

Stemmingen. 72

Informatieverslag betreffende de opvolging van de toepassing van het Actieplatform van de Vierde VN‑Wereldvrouwenconferentie van Peking (Stuk 6‑97) 72

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten inzake de gezamenlijke aanpak van de strijd tegen kinderarmoede in ons land (Stuk 6‑162) 73

Regeling van de werkzaamheden. 74

Berichten van verhindering. 74

Bijlage. 74

Naamstemmingen. 74

In overweging genomen voorstellen. 75

Raad van State. 78

Grondwettelijk Hof – Arresten. 78

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen. 81

Grondwettelijk Hof – Beroepen. 83

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. 85

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en Nationale Arbeidsraad. 85

Europees Parlement 85

Europees Parlement 87

 

Communications de M. Paul Magnette, ministre‑président du Gouvernement wallon, de M. Rudy Demotte, ministre‑président du Gouvernement de la Communauté française/Fédération Wallonie‑Bruxelles et de M. Rudi Vervoort, ministre‑président du Gouvernement de la Région de Bruxelles‑Capitale. 4

Rapport d’information concernant le suivi de la mise en œuvre de la Plateforme d’action de la quatrième Conférence mondiale des Nations unies sur les femmes (Pékin) (Doc. 6‑97) 15

Discussion. 15

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre, d’une part, les institutions culturelles et scientifiques fédérales et, d’autre part, les Communautés (et la Région de Bruxelles‑Capitale) et concernant l’avenir de la politique culturelle dans notre pays (de M. Bert Anciaux, Mmes Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan, M. Bart Van Malderen, Mmes Véronique Jamoulle et Anne Lambelin, M. Philippe Mahoux, Mme Christie Morreale, M. Patrick Prévot, Mmes Christiane Vienne, Olga Zrihen et Petra De Sutter, M. Philippe Henry, Mmes Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans et Cécile Thibaut, MM. Wouter Van Besien, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux ; Doc. 6‑109) 66

Discussion. 66

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale et les Communautés en vue de développer une approche commune dans la lutte contre la pauvreté infantile dans notre pays (de M. Bert Anciaux, Mmes Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan, M. Bart Van Malderen, Mmes Véronique Jamoulle et Anne Lambelin, M. Philippe Mahoux, Mme Christie Morreale, M. Patrick Prévot, Mmes Christiane Vienne, Olga Zrihen, Petra De Sutter, Elisabeth Meuleman et Hélène Ryckmans, MM. Wouter Van Besien, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux ; Doc. 6‑111) 66

Discussion. 66

Demande d’établissement d’un rapport d’information sur l’impact sur la Santé publique des politiques environnementales, particulièrement en ce qui concerne l’utilisation de produits toxiques ou considérés comme toxiques au regard des textes normatifs européens et de leur traduction en droit belge, notamment dans les politiques de prévention (de M. Philippe Mahoux, Mmes Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin et Christie Morreale, M. Patrick Prévot, Mmes Christiane Vienne, Olga Zrihen, Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan, MM. Bart Van Malderen, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba, Mme Véronique Waroux, M. Bert Anciaux, Mme Petra De Sutter, M. Philippe Henry, Mmes Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans et Cécile Thibaut et M. Wouter Van Besien ; Doc. 6‑117) 67

Discussion. 67

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale, les Communautés et les Régions en vue de développer une approche commune dans la lutte contre la pauvreté infantile dans notre pays (de Mme Ingrid Lieten, M. Bert Anciaux, Mmes Cindy Franssen, Miranda Van Eetvelde et Lieve Maes, M. Philippe Mahoux, Mme Petra De Sutter, MM. Philippe Henry, Jean‑Paul Wahl et François Desquesnes, Mmes Katia Segers et Güler Turan, M. Bart Van Malderen, Mmes Christie Morreale, Olga Zrihen, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans et Cécile Thibaut, M. Wouter Van Besien, Mmes Christiane Vienne, Véronique Jamoulle, Latifa Gahouchi, Anne Lambelin et Nadia El Yousfi, M. Patrick Prévot, Mmes Karin Brouwers, Sonja Claes et Brigitte Grouwels, MM. Johan Verstreken, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba, Mme Véronique Waroux et M. Jean‑Jacques De Gucht ; Doc. 6‑162) 68

Discussion. 68

Prise en considération de propositions. 72

Décès d’un ancien sénateur 72

Votes. 72

Rapport d’information concernant le suivi de la mise en œuvre de la Plateforme d’action de la quatrième Conférence mondiale des Nations unies sur les femmes (Pékin) (Doc. 6‑97) 72

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale, les Communautés et les Régions en vue de développer une approche commune dans la lutte contre la pauvreté infantile dans notre pays (Doc. 6‑162) 73

Ordre des travaux. 74

Excusés. 74

Annexe. 74

Votes nominatifs. 74

Propositions prises en considération. 75

Conseil d’État 78

Cour constitutionnelle – Arrêts. 78

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles. 81

Cour constitutionnelle – Recours. 83

Conseil central de l’économie. 85

Conseil central de l’économie et Conseil national du travail 85

Parlement européen. 85

Parlement européen. 87

 

Voorzitster: mevrouw Christine Defraigne

(De vergadering wordt geopend om 10.17 uur.)

Présidence de Mme Christine Defraigne

(La séance est ouverte à 10 h 17.)

Mededelingen van de heer Paul Magnette, minister‑president van de Waalse Regering, de heer Rudy Demotte, minister‑president van de Regering van de Franse Gemeenschap/Federatie Wallonië‑Brussel en van de heer Rudi Vervoort, minister‑president van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering

Communications de M. Paul Magnette, ministre‑président du Gouvernement wallon, de M. Rudy Demotte, ministre‑président du Gouvernement de la Communauté française/Fédération Wallonie‑Bruxelles et de M. Rudi Vervoort, ministre‑président du Gouvernement de la Région de Bruxelles‑Capitale

De voorzitster. – Ik dank de ministers‑presidenten voor hun aanwezigheid. De Senaat is heel verheugd hen te mogen verwelkomen en hun visie te horen over de rol die onze assemblee kan spelen in het nieuwe institutionele landschap van ons land. De Senaat moet banden en betrekkingen tot stand brengen tussen de federale staat en de deelstaten die hij als gevolg van de zesde staatshervorming vertegenwoordigt.

Mme la présidente. – Je remercie vivement les ministres‑présidents de leur présence. Notre Sénat est très heureux de les accueillir et d’entendre leur vision du rôle que peut jouer notre assemblée dans le nouveau paysage institutionnel de notre pays. Il lui incombe de créer des liens et des relations entre le fédéral et les entités fédérées qu’il représente à la suite de la sixième réforme de l’État.

Mevrouw Elisabeth Meuleman (Groen). – Mevrouw de voorzitster, ik betreur dat de minister‑president van Vlaanderen hier op dit ogenblik niet aanwezig kan zijn. Ik vernam dat u een aantal brieven hebt gestuurd, dat u vervolgens ook nog telefonisch contact hebt opgenomen, maar dat er aanvankelijk weinig bereidwilligheid was om aanwezig te zijn in de Senaat. Ondertussen hoor ik dat de minister‑president misschien toch zal komen, maar op een later tijdstip. Ook dat is een spijtige zaak. Het was goed geweest dat we hier allemaal op hetzelfde moment aanwezig konden zijn. Ik denk dat iedereen wel bereid zou zijn geweest om zijn agenda aan te passen zodat alle deelstaten op hetzelfde moment aanwezig konden zijn en er ook een debat kon worden gevoerd. Dat is uiteindelijk toch de essentie van de nieuwe rol van de Senaat, om er als ontmoetingsplaats tussen de deelstaten, voor te zorgen dat kan worden gedebatteerd over die zaken waarvoor wij vinden dat samenwerking noodzakelijk is.

Er bestaan wel degelijk zulke thema’s. Zo zijn wij elk in onze eigen deelstaat enorm bezig met het thema deradicalisering. In Vlaanderen wordt daarvoor een plan opgesteld. Ook in Wallonië en Brussel houdt men zich bezig met deze problematiek. Als ergens samenwerking en een betere coördinatie noodzakelijk zijn, dan is het toch wel voor dit thema. Er zijn echter nog zulke thema’s. Daarom zou het toch wel goed geweest zijn dat alle minister‑presidenten hier aanwezig waren om een discussie ten gronde te voeren.

Mevrouw de voorzitster, ik weet niet of u al meer weet en of, wanneer de minister‑president van Vlaanderen zijn toelichting is komen geven, iedereen nog eens aanwezig zal kunnen zijn om gezamenlijk deze discussie te houden.

Mme Elisabeth Meuleman (Groen). – Je regrette l’absence du ministre‑président flamand, Madame la Présidente. J’ai appris que vous lui aviez envoyé plusieurs courriers et que vous lui aviez ensuite téléphoné, mais qu’il manifestait peu d’empressement au départ. J’apprends entre‑temps qu’il viendra peut‑être au Sénat, mais à une date ultérieure, ce que je trouve également regrettable.

C’eût été une bonne chose de pouvoir nous réunir en même temps. Tout le monde était prêt à adapter son emploi du temps de manière à ce que l’ensemble des entités fédérées puissent se réunir et débattre au même moment, puisque le nouveau Sénat est leur lieu de rencontre, le but étant de débattre des sujets qui, selon nous, nécessitent une collaboration.

Ces sujets existent bel et bien. Par exemple, toutes les entités fédérées traitent abondamment le problème de la déradicalisation. La Flandre a établi un plan en la matière. Cette problématique est aussi à l’ordre du jour en Wallonie et à Bruxelles. S’il est un thème qui nécessite une collaboration et une meilleure coordination, c’est bien celui‑là. Il en existe d’autres, raison pour laquelle tous les ministres‑présidents auraient dû être présents parmi nous pour mener un débat de fond.

Madame la Présidente, j’ignore si vous en savez plus et si nous pourrons à nouveau nous réunir pour entendre la position du ministre‑président flamand et mener ensemble ce débat.

De voorzitster. – Ik heb uw opmerkingen begrepen. Ik heb de heer Bourgeois een aantal brieven gestuurd en ik wacht nu op zijn antwoord.

Het is de bedoeling om in de Senaat alle deelstaten te horen en een debat te voeren met alle deelstaten.

Daarom heeft het Bureau beslist het debat te houden wanneer alle minister‑presidenten in de Senaat zijn gehoord.

Mme la présidente. – Je comprends vos remarques. J’ai adressé plusieurs courriers à M. Bourgeois et j’attends sa réponse.

Le but est d’entendre toutes les entités fédérées et de débattre avec toutes les entités fédérées.

Le Bureau a dès lors décidé de mener le débat lorsque tous les ministres‑présidents auront été entendus.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Het Bureau heeft die discussie al gevoerd. Toch sluit ik me aan bij de uitdrukkelijke vraag om ook de minister‑presidenten van de Vlaamse en de Duitstalige Gemeenschappen in de Senaat te horen en nadien een gemeenschappelijk debat te voeren, liefst in aanwezigheid van de vijf minister‑presidenten. Dat hoeft voor mij niet allemaal vandaag te gebeuren; voor mij telt vooral dat de minister‑presidenten worden gehoord en dat het debat binnenkort kan worden gevoerd.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Le Bureau a déjà débattu de cette question. Je m’associe quand même à la demande expresse d’entendre également les ministres‑présidents de la Communauté flamande et de la Communauté germanophone, puis de mener un débat commun, de préférence en présence des cinq ministres‑présidents. Ce débat ne doit pas nécessairement avoir lieu aujourd’hui. L’essentiel à mes yeux est que les ministres‑présidents soient entendus et que le débat puisse être mené à brève échéance.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Aangezien de drie minister‑presidenten aanwezig zijn, stel ik voor hen het woord te geven. Het debat is in elk geval uitgesteld naar latere datum.

M. Philippe Mahoux (PS). – Puisque les trois ministres‑présidents sont présents, je propose qu’on leur donne la parole. De toute façon, le débat est reporté à une date ultérieure.

De heer Paul Magnette, minister‑president van de Waalse Regering. – Mevrouw de voorzitster, dames en heren senatoren, ik dank u voor uw uitnodiging. Ik ben zelf senator geweest, weliswaar slechts een korte periode waarin ik onder meer wegens de kiescampagne mijn mandaat niet zeer actief heb ingevuld. Het verheugt me dan ook om terug te komen en enkele ideeën mee te geven over wat de deelentiteiten, en in elk geval Wallonië, van deze nobele assemblee kunnen verwachten.

Ik ben blij dat we dit debat ten gronde aansnijden. Vanuit alle hoeken rijzen vragen over de rol van de Senaat. Waartoe dient de Senaat? Is een Senaat nodig? Wat moeten we doen met de Senaat? De geschiedenis is wat ze is. Er zijn hervormingen doorgevoerd. De Senaat is nu eenmaal een feit, met zijn eigen wijze van aanstelling en met de bevoegdheden die hem zijn toegekend. We moeten de instelling dan ook doen werken. Wie een hamer heeft, kan zich blijven afvragen of die nuttig is, of hij geen zwaardere nodig heeft of een met een scherpere punt of met een kortere of langere steel. Men kan echter ook beslissen om hem te gebruiken om op nagels te kloppen. Ik stel dan ook voor om ons niet langer vragen te stellen over het instrument, maar het te gebruiken.

Voor Wallonië heeft de Senaat een drievoudige rol: staatshervorming, belangenconflicten en reflectiekamer.

Andere rollen zouden ook mogelijk geweest zijn. Ikzelf heb er lang voor gepleit om van de Senaat de internationale kamer te maken. De europeanisering en internationalisering van de politiek neemt alsmaar toe. Ons recht wordt grotendeels bepaald door Europese richtlijnen en verordeningen en door steeds meer internationale verdragen. Het ware nuttig geweest dat één assemblee zich hoofdzakelijk op internationale kwesties zou concentreren. Er is een andere keuze gemaakt en we moeten dan ook niet achteruit zien. Dat neemt niet weg dat de senatoren diepgaand werk kunnen verrichten, bijvoorbeeld met betrekking tot de omzetting van Europese richtlijnen.

Staatshervorming, belangenconflicten en reflectiekamer: op die drie punten is voor de Senaat een rol weggelegd met het oog op een betere werking van ons federalisme en van de federale loyauteit, die een fundamenteel beginsel moet zijn.

Hoewel Wallonië geen vragende partij is voor een staatshervorming in de huidige legislatuur, hebben we suggesties om de werking van onze federale staat te verbeteren. Aan Waalse zijde pleiten velen voor de invoering van een federale kieskring. Die zou opnieuw een moment van belangrijk politiek beraad bij de verkiezingen creëren: de kandidaten uit het noorden, zuiden en centrum van het land zouden in minstens twee van de drie landstalen hun argumenten naar voren brengen, in één nationale kieskring eerder dan in versnipperde kieskringen. Dat zou de banden tussen de politieke families opnieuw versterken … een heuglijk beeld. Ik zie dat ze hier naast elkaar zitten, alsof ze één enkele fractie vormen. Dat geldt alvast voor hen die aan beide kanten van de taalgrens gekozenen hebben.

Voor het Waals Gewest is de tenuitvoerlegging van de zesde staatshervorming echter prioritair. We zijn vandaag hoe dan ook geen vragende partij voor een reflectie over een zevende staatshervorming.

Dat zou een opdracht voor de Senaat kunnen zijn in de volgende legislatuur.

Dan is er de regeling van de belangenconflicten, al heb ik het liever over de voorkoming van belangenconflicten. In een federaal systeem hebben de verschillende deelentiteiten soms exclusieve bevoegdheden; zeer vaak hebben ze echter gedeelde bevoegdheden. Zelfs als de bevoegdheden exclusief zijn, kunnen de beslissingen die één overheid neemt een impact hebben op de andere deelentiteiten, ook al treedt die overheid op binnen de grenzen van haar bevoegdheden. Daarom is er in een dergelijk systeem nood aan een forum om over die conflicten te debatteren.

In een volwassen federaal systeem is er idealiter een plaats voor de voorkoming van conflicten en een plaats voor de regeling van conflicten. De regeling van conflicten is een zaak voor het Overlegcomité. Ieder van ons kan vragen dat punten op de agenda worden geplaatst. De eerste minister roept het comité samen, maar we hebben afgesproken dat we elkaar automatisch elke maand zullen ontmoeten. De werkzaamheden van het Overlegcomité worden opgedreven zodat conflicten, waar ze ook ontstaan, zo snel mogelijk kunnen worden aangepakt en geregeld.

Naast het Overlegcomité zijn er nog een hele reeks interministeriële conferenties. De ministers komen per bevoegdheidsdomein samen en onderzoeken hoe de regels van de verschillende deelentiteiten minstens met elkaar verzoenbaar zijn en in sommige gevallen zelfs overeenstemmen. In dossiers als de kilometerheffing voor vrachtwagens zouden sterke verschillen tussen de gewesten de zaak bemoeilijken, daar we in een klein land leven.

Op het vlak van preventie moeten we erkennen dat de mechanismen niet afdoende zijn. Zo zijn de gewesten na de zesde staatshervorming vertegenwoordigd in de organen van de NMBS en is in een bepaald aantal gevallen voorzien in overleg en prefinanciering. De NMBS blijft echter een federale onderneming die met federale middelen wordt gefinancierd.

Het beleid van de nationale spoorwegmaatschappij heeft een zeer grote impact op de mobiliteit in de verschillende gewesten en momenteel is er geen echte strategische visie. Het zou interessant zijn mocht de Senaat door middel van resoluties of informatieverslagen een diepgaande reflectie over de logistiek voeren. België ligt in het hart van Europa en ons grondgebied is sterk verbonden met Nederland, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Logistiek is een zeer belangrijke sector voor de Gewesten, ook op het vlak van werkgelegenheid.

In het verleden hebben grote parlementaire commissies infrastructuurplannen voor 30 tot 50 jaar opgesteld waarin ons grondgebied op een coherente manier werd uitgetekend. De Senaat zou in navolging daarvan die denkoefening kunnen doen. Mocht een gemeenschappelijke visie mogelijk blijken, dan kan misschien worden vermeden dat unilaterale beslissingen worden genomen die vijandige reacties in de betrokken regio’s teweegbrengen.

De derde en meest fundamentele rol van de Senaat is die van reflectiekamer. Dat was overigens een van zijn oorspronkelijke opdrachten. In het begin was de Senaat een aristocratische kamer. De aristocratie werd geacht wijzer en bedachtzamer te zijn dan de opkomende burgerij. De Senaat zou de grillen kunnen temperen van de nieuwe liberale burgerij die de wereld zeer snel wou veranderen.

De tijden zijn veranderd en de gecoöpteerde senatoren, de wijzen, moesten de wijsheid van de reflectie bijbrengen en het elan temperen van de parlementaire meerderheden die voortvloeiden uit de opiniewijzigingen in de andere kamer.

Weer zijn de tijden veranderd en vandaag worden we geconfronteerd met een fenomeen dat niemand onder ons onverschillig kan laten, namelijk een diepe crisis van de representatieve democratie. Wie dat niet ziet, is blind. Binnen onze bevolking – in België, en in Europa in het algemeen – bestaat een grote afkeer tegen de politiek, tegen politici en jammer genoeg soms ook tegen de werking van onze representatieve democratie. We moeten dan ook diep nadenken over hoe we onze democratische werking kunnen moderniseren. De Senaat is een uitermate geschikt forum voor die reflectie, die moet verlopen met debatten over onderwerpen zoals de regels inzake governance en de cumul van mandaten.

Ik ben vragende partij voor grondiger debatten over die onderwerpen en ik wens dat die debatten in de verschillende machtscentra minstens op elkaar worden afgestemd.

Is het een gezonde situatie dat bepaalde assemblees regels inzake ‘decumul’ aannemen en dat voor een gekozene verschillende regels gelden naargelang hij regionaal of federaal verkozen is in dezelfde kieskring? Hoe meer de regels inzake de deontologie van gekozenen, en dan vooral inzake cumul en onverenigbaarheden, op elkaar zijn afgestemd, hoe beter voor de gezondheid van de democratie. Het zou dus zeer interessant zijn om de federale regels te vergelijken met die van de verschillende deelentiteiten.

Hetzelfde geldt voor de verkiezingen. Wallonië is geen voorstander van elektronisch stemmen en we hebben dan ook beslist het systeem niet te behouden. We hebben het debat geopend over de afschaffing van de devolutieve werking van de lijststem, ten minste voor de lokale en provinciale verkiezingen. Ik weet niet wat de plannen van Vlaanderen, Brussel en het federale niveau ter zake zijn. Misschien zou het interessant zijn om een debat te houden over het elektronisch stemmen, de devolutieve werking en over een hele reeks regels inzake de aanwijzing van parlementsleden.

Dan nog een paar woorden over deontologie omdat er helaas vaak belangenconflicten in de actualiteit komen. We weten hoezeer die het vertrouwen van de burgers in de politici ondermijnen. We kunnen ons ook afvragen of we in navolging van de zeer vooruitstrevende wetgeving in andere, met name de Scandinavische, landen of in de Europese Commissie, geen cooling‑off periode moeten instellen.

Is het gezond dat een ex‑minister werkt voor en wordt betaald door een onderneming waarmee hij voordien als minister te doen had? Een dergelijke situatie kan aanleiding geven tot een mogelijk belangenconflict. Om dergelijke problemen te vermijden hebben we er belang bij regels inzake onverenigbaarheden op te stellen teneinde de publieke ethiek te bewaren.

Ik wil het debat over de reflectiekamer niet herleiden tot de regels van louter governance tussen ons, waarbij gekozenen praten over gekozenen, over methodes van kiesverrichtingen en over het gedrag van gekozenen. Het zou interessant zijn om grondig na te denken over de nieuwe manieren van burgerparticipatie.

Net als veel anderen was ik getroffen door het uitstekende boek van David Van Reybrouck, met de ietwat provocerende titel Tegen verkiezingen. Dat werk biedt tegelijkertijd een opvallende terugblik op de geschiedenis van de representatieve democratie, die vandaag in een diepe crisis verkeert, en een even opvallende vooruitziende analyse op nieuwe vormen van burgerparticipatie waarmee in veel landen in de wereld wordt geëxperimenteerd.

Ook daar zou de Senaat een voortrekkersrol kunnen spelen en nagaan hoe de burgers beter bij het beleid kunnen worden betrokken. Over zeer gevoelige ethische thema’s zoals de voorwaarden voor euthanasie, de regels voor naamgeving, de verschillende vormen van geregistreerd partnerschap zou het interessant zijn om de mening te horen van burgers die worden uitgeloot, zoals dat ook elders gedaan wordt, met naleving van de regels inzake representativiteit. David Van Reybrouck vindt dat de tweede kamer samengesteld zou moeten worden uit niet‑verkozen burgers, die bij lottrekking worden aangewezen en die de gekozenen vervangen, een beetje zoals een assisenjury. Ik wil zover niet gaan. Misschien is het echter wenselijk dat panels van burgers die bij lottrekking worden aangesteld vanuit hun eigen oogpunt en overwegingen onze ideeën over zeer gevoelige kwesties doen rijpen. De kwaliteit van ons democratisch werk zou er zeker op verbeteren.

Ten slotte zijn de bevoegdheden in België zeer versnipperd, hoewel de belangen gemeenschappelijk zijn.

Dat hebben we zeer recent gezien met de aanpak van het radicalisme. De federale overheid is uiteraard bevoegd voor de veiligheid. De Gemeenschappen zijn echter ook bevoegd wat integratie, onderwijs en preventie betreft en de Gewesten zijn bevoegd voor de sensibilisering van de ambtenaren van de gemeenten en van het Gewest zelf, dat verantwoordelijk is voor de erkenning van de plaatsen van eredienst.

Momenteel bestaat er jammer genoeg geen interfederaal plan voor de aanpak van radicalisme en worden de plannen van de verschillende beleidsniveaus amper gecoördineerd. De Senaat kan misschien die verschillende plannen naast elkaar leggen, nagaan of ze compatibel zijn en elkaar aanvullen en nagaan of niet bepaalde gezamenlijke maatregelen moeten worden genomen.

Als minister‑president van het Waals Gewest heb ik het dossier van de armoedebestrijding naar me toe getrokken. Alle Gewesten hebben op dat vlak belangrijke bevoegdheden inzake huisvesting, energie, enz. Hetzelfde geldt voor de Gemeenschappen, die bevoegd zijn voor onderwijs en permanente vorming, en voor de federale overheid. Binnen elke regering van ons land is een lid bevoegd voor armoedebestrijding. Er is jammer genoeg niet echt een plaats om te overleggen, de confrontatie aan te gaan en van elkaar te leren. Overleg en coördinatie zijn niet voor alles noodzakelijk, maar mij interesseert wat het Vlaams en het Brussels Gewest doen, zodat wij er eventueel lessen uit kunnen trekken. Het is ook mogelijk dat initiatieven van het Waals Gewest inspirerend werken voor de andere Gewesten en de federale overheid.

Ik houd het bij die twee voorbeelden.

Dat zijn de verwachtingen van het Waals Gewest ten aanzien van de Senaat. Mijn boodschap is eenvoudig: de Senaat is een feit, net als de manier waarop zijn leden worden aangesteld en de bevoegdheden die hem met de zesde staatshervorming zijn toegekend. Laten we dus niet blijven debatteren over de toekomst van de Senaat. Laat hem werken zoals hij nu is en laten we er een reflectiekamer van maken en een plaats waar de deelentiteiten opnieuw banden met elkaar kunnen smeden. Dat zou de werking van ons federale systeem bevorderen. (Applaus)

M. Paul Magnette, ministre‑président du Gouvernement wallon. – Madame la Présidente, Mesdames et Messieurs les Sénatrices et Sénateurs, je vous remercie pour votre invitation. En tant qu’ancien sénateur, durant une période certes limitée où je n’ai été très assidu dans une période notamment marquée par la campagne électorale, je suis heureux de revenir ici pour vous faire part de quelque réflexions sur ce que les entités fédérées – en tout cas celle que j’ai le grand plaisir de présider, la Wallonie – peuvent attendre de cette noble assemblée.

Je me réjouis que nous entrions dans ce débat de fond. De divers horizons émanent des questions sur le rôle du Sénat : À quoi sert le Sénat ? Faut‑il un Sénat ? Que doit‑on faire du Sénat ? L’Histoire est l’Histoire. Des réformes ont été adoptées. Le Sénat existe aujourd’hui avec son mode d’élection et les compétences qui lui ont été attribuées. Concentrons‑nous à le faire fonctionner ! Quand on a un marteau, on peut passer son temps à se demander s’il est utile, s’il n’en faudrait pas un plus gros ou un plus pointu d’un côté ou avec un manche plus long ou plus court. Ou alors on peut décider de s’en servir pour enfoncer des clous. Je propose que, plutôt que de continuer éternellement à nous interroger sur l’outil, que nous nous en servions.

Pour la Wallonie, le Sénat doit jouer un triple rôle majeur : réforme de l’État, conflits d’intérêts et chambre de réflexion.

D’autres rôles auraient pu être envisagés. À titre personnel, j’ai longtemps plaidé pour que le Sénat devienne la chambre internationale. Nous vivons dans un contexte d’européanisation et d’internationalisation croissante de la politique. Notre droit est très largement déterminé par des directives et des règlements européens et par des traités internationaux de plus en plus nombreux. Il aurait pu être utile qu’une chambre se concentre essentiellement sur les questions internationales. Un autre choix a été fait, ne revenons pas en arrière ; cela ne vous empêche d’ailleurs pas de mener un travail approfondi, par exemple sur la transposition des directives européennes.

Je le répète : réforme de l’État, conflits d’intérêts et chambre de réflexion sont trois rôles que le Sénat actuel peut jouer dans l’amélioration du fonctionnement de notre fédéralisme – qui en a bien besoin ! – et de la loyauté fédérale qui doit être un principe fondamental.

Bien que la Wallonie ne soit pas demandeuse d’une réforme de l’État sous la présente législature, nous pouvons formuler des suggestions pour améliorer le fonctionnement de notre État fédéral. Du côté wallon, nous avons été nombreux à plaider pour l’instauration d’une circonscription fédérale qui permettrait de recréer un moment de délibération politique important au moment des élections : les candidats du nord, du sud et du centre du pays seraient amenés à exprimer leurs arguments dans au moins deux des trois langues nationales, et dans une circonscription nationale unique plutôt que dans des circonscriptions morcelées. Cela pourrait contribuer à resserrer les liens entre les familles politiques… image réjouissante. Je vois qu’elles sont ici proches l’une de l’autre, comme si elles formaient des groupes uniques, en tout cas pour celles qui ont des élus des deux côtés de la frontière linguistique.

En dépit de toutes ces idées qui mériteraient d’être creusées, la Région wallonne estime que la priorité aujourd’hui est de mettre en œuvre la sixième réforme de l’État. Nous ne sommes pas demandeurs à ce stade d’une réflexion sur une septième réforme de l’État.

Ce pourrait être une mission du Sénat sous la prochaine législature.

J’en viens à la gestion des conflits d’intérêts – bien que je préfère parler de prévention des conflits d’intérêts. Dans un système fédéral, les différentes entités ont des compétences parfois exclusives mais très souvent partagées. Même lorsque les compétences sont exclusives, les décisions prises par un niveau de pouvoir peuvent avoir un impact sur les autres entités, même si ce niveau de pouvoir agit dans le respect de ses pures compétences exclusives. C’est pourquoi, dans un tel système, on a besoin d’endroits où l’on peut débattre.

Dans un système fédéral mature, on devrait idéalement avoir des lieux où l’on fait de la prévention de conflits et d’autres où l’on fait de la résolution de conflits. Le lieu où l’on fait de la résolution de conflits est bien entendu le Comité de concertation. Chacun d’entre nous peut demander que des points y soient inscrits. La convocation se fait par le premier ministre mais nous sommes convenus qu’elle soit désormais automatique et que nous nous rencontrions tous les mois. Le travail du Comité de concertation est intensifié pour essayer que les conflits, où qu’ils naissent, puissent être abordés et résolus le plus rapidement possible.

Parallèlement au Comité de concertation, nous avons toute une série de conférences interministérielles. Les ministres sont réunis par compétence fonctionnelle et examinent comment les règles des différentes entités fédérées peuvent être au minimum compatibles et même dans certains cas, convergentes. Sur des dossiers tels que la tarification kilométrique des camions, par exemple, vu l’exiguïté de notre territoire, des distorsions trop fortes entre les Régions compliqueraient le travail.

Mais du côté de la prévention, il faut reconnaître que les mécanismes sont insuffisants. Je cite un sujet dont on parle beaucoup ces derniers jours : les transports ferroviaires. La sixième réforme de l’État a prévu une représentation des Régions dans les instances de la SNCB, et certaines formes de concertation et de préfinancement existent dans un certain nombre de cas, mais la SNCB reste une entreprise fédérale financée par des budgets fédéraux.

La politique menée par notre société nationale des chemins de fer a un impact très important sur la mobilité dans les différentes régions et, aujourd’hui, il n’existe pas de véritable vision stratégique. Pourquoi le Sénat ne mènerait‑il pas, à travers ses instruments, à savoir les résolutions et les rapports d’information, une vaste réflexion sur la logistique ? La Belgique étant au cœur de l’Europe, la logistique étant un secteur extrêmement important pour chacune de nos sous‑régions et de nos territoires très porteurs d’emplois, notre territoire étant très connecté avec les Pays‑Bas, la France, l’Allemagne et le Royaume‑Uni, il y a une réflexion intéressante à développer.

Par le passé, de grandes commissions parlementaires ont imaginé des plans d’infrastructure à 30 ou 50 ans qui positionnaient notre territoire dans sa cohérence. Cette réflexion pourrait aussi être menée en amont par le Sénat et, si elle permettait de dégager une vision commune, on éviterait peut‑être que des décisions prises unilatéralement ne suscitent des réactions d’hostilité dans les territoires concernés.

J’en viens au troisième volet, la chambre de réflexion. C’est certainement là un rôle fondamental pour le Sénat. C’est d’ailleurs une de ses missions depuis son origine. Au départ, le Sénat était une chambre aristocratique. L’aristocratie était pressentie comme plus sage et plus réfléchie que la bourgeoisie ascendante, et on pensait que le Sénat pourrait tempérer les humeurs de la bourgeoisie libérale conquérante qui voulait transformer le monde très rapidement.

Les temps ont ensuite changé, on s’est dit que les cooptés, des savants, viendraient apporter la sagesse de la réflexion et modérer l’élan des majorités parlementaires issues des mouvements de l’opinion dans l’autre chambre.

Les temps ont de nouveau changé et nous vivons aujourd’hui un phénomène auquel aucun d’entre nous ne peut être indifférent. Nous vivons une profonde crise de la démocratie représentative. Il faudrait être aveugle pour ne pas s’en rendre compte. Il y a aujourd’hui dans notre population, en Belgique mais de manière générale en Europe, un rejet profond de la politique, du personnel politique et malheureusement parfois aussi des modes de fonctionnement de notre démocratie représentative. Cela doit nous amener à réfléchir en profondeur sur la manière de moderniser notre fonctionnement démocratique. Le Sénat est certainement un lieu clé pour mener une telle réflexion. Cela passe par des débats sur des sujets tels que les règles de gouvernance et celles en matière de cumul des mandats.

Je suis demandeur de débats approfondis sur ces sujets. Je souhaite aussi que les débats menés dans les différents lieux de pouvoir puissent au moins être croisés.

Est‑il sain que certaines assemblées se dotent de règles de décumul et qu’un élu, selon qu’il est un élu régional ou fédéral de la même circonscription, ne se voie pas appliquer les mêmes règles ? Je ne le pense pas. Plus on se dirige vers des règles convergentes en termes de déontologie des élus, notamment en matière de cumuls et d’incompatibilités, mieux c’est pour la santé de notre démocratie. Confronter les règles fédérales avec les règles des différentes entités fédérées pourrait donc, de ce point de vue, se révéler extrêmement intéressant.

Il en va de même pour les modalités de vote. La Wallonie n’est pas favorable au vote électronique. Nous avons décidé de ne pas maintenir ce qu’il en reste. Nous avons ouvert un débat sur la suppression de l’effet dévolutif de la case de tête, au moins pour les élections communales et provinciales. J’ignore les intentions de la Flandre, de Bruxelles et du pouvoir fédéral de ce point de vue. Il serait peut‑être intéressant de mener un débat sur le vote électronique, sur les effets dévolutifs, sur toute une série de règles relatives à la désignation des parlementaires.

J’ajouterai quelques éléments de déontologie puisque l’actualité nous ramène, hélas, régulièrement à des situations de conflit d’intérêts. Nous savons combien celles‑ci sapent profondément la confiance des citoyens envers le personnel politique. On peut aussi se poser la question de savoir si nous ne devrions pas, en nous inspirant de législations très avancées existant dans d’autres pays, notamment dans les pays nordiques, ou à l’échelon de la Commission européenne, prévoir des règles de cooling‑off.

Est‑il sain qu’un ancien ministre travaille pour une entreprise et soit rémunéré par une entreprise avec laquelle il a mené des opérations lorsqu’il était ministre ? Une telle situation peut donner lieu à un soupçon de conflit d’intérêts. Nous aurions sans doute intérêt, pour maintenir une éthique publique, à prévoir des règles d’incompatibilité, des règles de déontologie, pour éviter ce type de problème.

Je ne voudrais pas réduire le débat sur la chambre de réflexion à des règles de pure gouvernance entre nous, où des élus parlent des élus, où des élus parlent des modes d’élection et des modes de comportement des élus… Il serait intéressant de réfléchir en profondeur au renouvellement des modes de participation citoyenne.

Comme beaucoup d’autres, j’ai été frappé par l’excellent livre de David Van Reybrouck, publié en néerlandais et en français, sous le titre un peu provocateur de Contre les élections. C’est à la fois une rétrospective remarquable de l’histoire de la démocratie représentative, en crise profonde aujourd’hui, et une analyse prospective tout aussi remarquable des formes nouvelles de participation citoyenne expérimentées dans de nombreux pays dans le monde.

Le Sénat pourrait, là aussi, jouer un rôle pionnier en s’interrogeant sur la manière d’impliquer davantage les citoyens dans nos délibérations. Concernant des sujets éthiques parfois très sensibles, comme les conditions d’euthanasie, les règles d’attribution des patronymes, les différentes formes d’union civile, par exemple, il serait intéressant d’entendre de simples citoyens tirés au sort, comme cela se fait ailleurs, dans le respect des règles de représentativité. David Van Reybrouck estime que la deuxième chambre devrait être composée de citoyens non élus, tirés au sort, qui remplaceraient les élus, un peu comme pour le jury d’assises. Je n’irai pas aussi loin. Mais il serait peut‑être souhaitable que des panels citoyens tirés au sort contribuent, par leur éclairage, par leurs propres délibérations, à faire progresser nos réflexions sur des questions très sensibles. La qualité de notre travail démocratique s’en trouverait certainement améliorée.

Enfin, les compétences sont, en Belgique, extrêmement disséminées alors que nos enjeux sont communs.

Nous l’avons vécu très récemment avec la question de la lutte contre le radicalisme. Celle‑ci relève de compétences fédérales évidentes dans son aspect lié au maintien de la sécurité, mais aussi de compétences communautaires dans son aspect lié à l’intégration, à l’éducation, à la sensibilisation, et de compétences régionales dans son aspect lié à la sensibilisation des fonctionnaires locaux, des communes et de la Région elle‑même, responsable de la reconnaissance des lieux de culte.

À l’heure actuelle, il n’existe pas de plan interfédéral de lutte contre le radicalisme et pratiquement pas de coordination entre les plans élaborés par les différents niveaux de pouvoir. C’est dommage. Le Sénat pourrait peut‑être confronter ces différents plans, vérifier leur compatibilité et complémentarité, s’assurer qu’il ne manque pas certaines mesures à prendre conjointement.

Quant à la lutte contre la pauvreté, un sujet qui me tient particulièrement à cœur, j’ai voulu, en tant que ministre‑président de la Région wallonne, me charger personnellement de ce dossier. Toutes les Régions ont évidemment des compétences importantes à exercer à cet égard, en matière de logement, d’énergie, etc., de même que les Communautés en matière d’éducation et d’éducation permanente, et l’autorité fédérale. Dans chacun des exécutifs de notre pays, un membre est chargé de la lutte contre la pauvreté mais il n’existe hélas aucun lieu véritable de concertation, de confrontation ou d’apprentissage. Tout ne doit pas nécessairement être concerté et coordonné mais ce que font la Région flamande et la Région de Bruxelles‑Capitale m’intéresse pour les leçons que nous pourrions en tirer. Il se peut aussi que certaines initiatives prises par la Région wallonne inspirent les autres Régions et le niveau fédéral.

Je me limiterai à ces deux exemples pour ne pas être trop long.

Telles sont les attentes qu’a la Région wallonne vis‑à‑vis du Sénat. Mon message est simple : le Sénat existe, avec le mode de désignation et les compétences fixées lors de la réforme de l’État. Cessons de débattre éternellement de ce qu’il doit en advenir, faisons‑le fonctionner tel qu’il existe aujourd’hui et faisons‑en une chambre de réflexion mais aussi un lieu où se recréeront des liens entre les entités fédérées, ce qui ne sera que bénéfique au fonctionnement de notre système fédéral. C’est en tout cas, Madame la Présidente, tout le bien que je souhaite à l’assemblée que vous présidez avec autant d’élégance que de conviction. (Applaudissements)

De heer Rudi Vervoort, minister‑president van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. – De Federatie Wallonië‑Brussel vormt inderdaad de verbinding tussen het Waalse Gewest en een deel van de Brusselaars. Het is dus logisch dat Rudy Demotte hierbij in het centrum en boven het zuiver territoriale staat.

Mevrouw de voorzitster, ik dank u voor de uitnodiging, die aantoont dat ons land evolueert. Het is de eerste keer dat ik mijn opwachting maak in de Senaat, hoewel ik al zestien jaar volksvertegenwoordiger ben in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Het is dus met een zekere emotie en met genoegen dat ik vandaag het woord neem in deze nieuwe Senaat.

Ik ben de vertegenwoordiger van een gewest dat ook een communautaire dimensie heeft. Net zoals de senatoren vragen we ons soms af hoe we zullen wennen aan de veranderingen die voortkomen uit de zesde staatshervorming en aan de nieuwe bevoegdheden die eruit voortvloeien.

Elke staatshervorming wordt gevolgd door een bijzondere periode. Er zijn nieuwe vooruitzichten, nieuwe uitdagingen, maar ook moeilijkheden die we moeten overwinnen.

Men vraagt ons wat we van de nieuwe Senaat verwachten, maar daar is geen concreet antwoord op te geven. Wat verwachten we in feite van de nieuwe Senaat zoals die door de zesde staatshervorming werd gewijzigd? Op het eerste gezicht niet meer of niet minder dan van de vorige herziening, die op haar beurt al werd aangepast aan de federale realiteit van het land naar aanleiding van de staatshervorming van 1993.

Met deze eerste opmerking wil ik hetgeen in het kader van de jongste staatshervorming werd gerealiseerd, niet minimaliseren, maar door mijn lange verblijf in de Brusselse instellingen ben ik er steeds meer van overtuigd dat instellingen in de eerste plaats bestaan uit mannen en vrouwen. Het zijn zij die de instellingen vorm geven, de identiteit ervan scheppen en hen geloofwaardig maken. Zonder dat alles hebben de instellingen geen democratische legitimiteit. De vraag is dus niet zozeer te weten wat we van de Senaat verwachten, maar wel wat we mogen verwachten van u, die hem moet belichamen en van wie wordt verwacht dat u hem de kracht en de omvang geeft, die niet noodzakelijk in de teksten staat.

M. Rudi Vervoort, ministre‑président du gouvernement de la Région de Bruxelles‑Capitale. – Il est vrai que la Fédération Wallonie‑Bruxelles fait le lien entre la Région wallonne et une partie des Bruxellois. Il est donc assez logique que Rudy Demotte soit au centre du jeu et se place au‑dessus de nos contingences purement territoriales.

Je tiens en tout cas à vous remercier, Madame la Présidente, pour votre invitation, preuve que notre pays évolue. C’est la première fois que j’ai l’occasion de me présenter sous les ors du Sénat, alors que je suis mandataire à la Région bruxelloise depuis seize ans. C’est donc avec une certaine émotion et avec plaisir que je prends la parole aujourd’hui dans ce nouveau Sénat.

Je suis le représentant d’une Région qui présente aussi une dimension communautaire. Tout comme les sénateurs, nous nous demandons parfois comment nous allons nous acclimater aux changements induits par la sixième réforme de l’État et aux compétences nouvelles qui en découlent.

C’est une période paradoxale que celle qui suit toute grande réforme de l’État. Elle est faite de perspectives, de nouveaux défis mais aussi de difficultés que nous devons surmonter.

On nous demande ce que nous attendons du Sénat. Cette question n’appelle pas de réponse concrète. Qu’attendons‑nous en fait du Sénat tel que modifié par la sixième réforme de l’État ? De prime abord, ni plus ni moins que ce que nous attendions de l’ancienne mouture, laquelle avait déjà connu une adaptation à la réalité fédérale de ce pays à l’occasion de la réforme de 1993.

Cette première réaction n’est pas guidée par une minimisation de ce qui a été réalisé à l’occasion de la dernière réforme mais par une conviction plus profonde, issue de ma longue fréquentation des institutions bruxelloises et de l’observation de ceux qui les ont portées sur les fonts baptismaux : les institutions, ce sont avant tout les hommes et les femmes qui les font ou les défont. Ce sont eux qui les portent, les incarnent, forgent leur identité et les dotent de la crédibilité sans lesquelles elles ne peuvent accéder à leur élément le plus essentiel : la légitimité démocratique. La question est donc moins de savoir ce que nous attendons du Sénat que ce nous pouvons attendre de vous, qui devrez l’incarner et à qui il reviendra de lui conférer le souffle et l’ampleur que les textes ne lui ont pas forcément donnés.

Het is niet de eerste keer dat deze ‘nobele’ vergadering in een hervorming wordt hertekend. Gestart als aristocratische assemblee en stevige pijler van het tweekamerstelsel, zag de Senaat immers al tijdens eerdere hervormingen dat een deel van zijn prerogatieven werden afgenomen.

Al van in 1993 was in deze vergadering een aarzeling over de eigen toekomst voelbaar. Zou ze worden afgeschaft, wat sommigen wensten, of zou ze doorgroeien tot onbetwiste ‘Hoge Kamer’, kenmerk van het federalisme, naar het voorbeeld van heel wat andere staten die hiervoor hebben gekozen?

Wie kan voorspellen hoe ons federalisme zal evolueren? De laatste grondwetsherziening had het lot ervan kunnen bezegelen, maar in Brussel weten we beter dan wie ook dat een instelling die op papier veroordeeld lijkt, na de onderhandelingen kan oprijzen, en dat de toebedeling van nieuwe bevoegdheden het zwaartepunt van de communautaire aangelegenheden compleet kan doen verschuiven.

Ce n’est pas la première fois que cette « noble » assemblée se voit redéfinie. Depuis ses débuts en tant qu’assemblée aristocratique et pilier du bicaméralisme, le Sénat a déjà perdu certaines de ses prérogatives au cours de précédentes réformes.

Notre assemblée doutait déjà de son avenir en 1993. Serait‑elle supprimée, ce que certains souhaitaient, ou accéderait‑elle au statut de « Chambre haute » propre au fédéralisme tel qu’adopté par de nombreux autres États ?

Qui peut prédire l’évolution de notre fédéralisme ? La dernière révision de la Constitution aurait pu en sceller le destin, mais à Bruxelles, nous savons mieux que quiconque qu’une institution condamnée sur papier peut renaître après les négociations et que l’attribution de nouvelles compétences peut complètement déplacer le centre de gravité des matières communautaires.

Een politieke voorspelling doen is moeilijk. De institutionele geschiedenis van dit land moet ons tot een zekere bescheidenheid aanzetten, vooral omdat er geen sprake is van een puur rationeel kader. Ik kan het natuurlijk hebben over de onmiskenbare trends, de haperingen, de omwegen en het gebrek aan samenhang dat soms voortvloeit uit het politiek compromis. Eén van deze tendensen is de centrifugale evolutie van ons federale model, waarbij steeds meer bevoegdheden naar de deelstaten worden overgeheveld. Ook al is het onvermijdelijk dat we met deze tendens moeten leren leven, toch moeten de gevolgen ervan worden geanalyseerd. In dit opzicht moeten we er duidelijk op wijzen dat een sterker federalisme tegelijkertijd en automatisch een grotere invloed van de samenwerkings- en overlegmechanismen veronderstelt.

Deze voorwaarde is nog versterkt omdat de bevoegdheidsverdeling tussen de deelstaten en ten opzichte van het federale niveau erg versnipperd is. Het model is in principe gebaseerd op een verdeling van exclusieve bevoegdheden, waardoor er in de realiteit een caleidoscopische versnippering is. Gelijklopende, bijkomende, gezamenlijke, concurrerende of gedeelde bevoegdheden zijn maar enkele voorbeelden van de complexiteit van ons model. Ik ben niet tegen complexiteit als die vanuit functioneel oogpunt noodzakelijk is. Men kan evenwel niet om de vaststelling heen dat ons land soms het domein van de complexiteit heeft verlaten om weg te zinken in ingewikkelde constructies.

Wanneer een regering bijvoorbeeld een maatregel zoals de indexering van de huur of het uitwerken van een belasting op de fortuinen aanroert, steekt men soms meer tijd in het bepalen van het niveau dat bevoegd is om de kwestie aan te pakken dan in de bespreking zelf. Zo werd de bevoegdheid om in Brussel kinderdagverblijven, scholen en sportinfrastructuur via de gemeenten te financieren op losse schroeven gezet. Gisteren beweerden bepaalde deelstaten meer te kunnen doen dan ze konden. Morgen zal men moeten voorkomen dat sommigen, om zich te ontdoen van een beleid, beweren dat het had moeten worden uitgewerkt door de ander.

Ons land moet blijven voortwerken aan het uitbouwen van samenwerkingsmechanismen die beantwoorden aan de toenemende autonomie van de deelstaten. De bevoegdheden die we creëren zijn geen abstracte begrippen, het welzijn van de burgers staat op het spel. Het gaat om gezondheid, veiligheid, werk, huisvesting, onderwijs, kortom, aspecten die een wezenlijk deel uitmaken van het leven van de inwoners van ons land.

La prédiction politique est un art délicat et l’observation de l’histoire institutionnelle de ce pays doit nous inspirer une certaine modestie, d’autant qu’on ne peut prétendre sérieusement qu’elle s’inscrit dans un référentiel purement rationnel. Il est évidemment possible de dégager des tendances indéniables, par‑delà les soubresauts, les détours et, parfois, les incohérences que font naître la logique du compromis politique. Une de ces tendances, c’est bien entendu l’évolution centrifuge de notre modèle fédéral, qui transfère toujours plus de compétences vers les entités fédérées. Cependant, s’il apparaît inévitable de composer avec cette tendance, encore faut‑il en analyser les conséquences. À cet égard, il convient de rappeler avec force qu’un fédéralisme accru suppose corrélativement et mécaniquement une montée en puissance des mécanismes de coopération et de concertation.

Cette exigence s’est encore amplifiée dès lors que le partage des compétences entre entités et à l’égard du fédéral est particulièrement morcelé. Le modèle est fondé a priori sur une répartition de compétences exclusives. Dès lors, la réalité vécue par nos institutions renvoie plus à un morcellement kaléidoscopique. Compétences parallèles, accessoires, concourantes, concurrentes ou partagées sont quelques exemples de la complexité de notre modèle. Je ne suis pas contre la complexité lorsqu’elle répond à une nécessité fonctionnelle. Cependant, force est de constater que notre pays a parfois quitté le domaine de la complexité pour sombrer dans celui de la complication.

J’en veux pour preuve que, lorsqu’un gouvernement évoque une mesure comme l’indexation des loyers ou l’élaboration d’un impôt sur la fortune, on passe parfois plus de temps à déterminer le niveau de pouvoir compétent qu’à débattre du fond du problème. De même, la capacité à financer, à Bruxelles, des crèches, des écoles et des infrastructures sportives par le truchement des communes a été remis en cause. Hier, certaines entités ont prétendu pouvoir faire plus qu’elles ne le pouvaient. Demain, il faudra éviter que, pour se dédouaner d’une politique, certains prétendent qu’elle aurait dû être mise en œuvre par le voisin.

On le voit, notre pays doit continuer à bâtir des mécanismes de collaboration d’autant plus forts qu’ils répondent à l’autonomie croissante des entités. Il en va en effet du bien‑être de nos citoyens. Les compétences que nous mettons en œuvre ne sont pas des abstractions. Il s’agit de la santé, de la sécurité, de l’emploi, du logement, de l’éducation ; bref, de tous les pans essentiels de l’existence des habitants de notre pays.

Bovenop een zekere mate van samenwerking, vereist het goed functioneren van ons land ook een ruimte voor reflectie. Binnen een ruimtetijdcontinuüm dat zich onderscheidt van de ordinaire onmiddellijkheid, die al te vaak ons handelen bepaalt, is er plaats voor reflectie die rust brengt. Ik ben van mening dat de Senaat die behoefte ten volle kan invullen.

Uiteindelijk is het precies dat ruimtetijdcontinuüm dat geregeld debatten van een uitzonderlijk hoog ethisch en juridisch niveau mogelijk heeft gemaakt, die leidden tot enorme stappen voorwaarts in de maatschappelijke ontwikkeling. Ik denk bijvoorbeeld aan bio‑ethische dossiers betreffende euthanasie en palliatieve zorg, de medisch begeleide voortplanting of het onderzoek op embryo’s in vitro, maar ook aan zeer uiteenlopende materies zoals de voorwaardelijke invrijheidsstelling, de gelijkheid van vrouwen en mannen, het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht, de bescherming van journalistieke bronnen en het verbod op wapens met sub‑munitie.

De Senaat kan gebruik maken van zijn bevoegdheden om na te denken over de grenzen van ons model. De Senaat kan erover waken dat het niet zó complex wordt dat het niet alleen een goede uitvoering van het overheidsbeleid afremt, maar leidt tot een democratisch deficit.

Ik verwees al naar de doorslaggevende rol van samenwerkingsmechanismen in een land als het onze, dat met een zekere regelmaat het toneel is van communautaire spanningen. Het is logisch dat precies een Hoge Kamer die samenwerking tussen de actoren van het federalisme gaat belichamen, met de federale loyaliteit als basisbeginsel.

Sterker dan in een overlegcomité zijn de verschillende entiteiten traditioneel vertegenwoordigd in een vergadering als de Senaat, waar zij kunnen deelnemen aan de uitwerking van federale normen en daarbij hun respectieve belangen laten gelden. Het spreekt voor zich dat een dergelijk principe een passende vertegenwoordiging van de Gemeenschappen en de Gewesten vereist.

En plus d’un certain degré de coopération, le bon fonctionnement de notre pays nécessite un espace de réflexion. Une réflexion apaisante peut trouver sa place dans un continuum spatiotemporel échappant à l’immédiateté ordinaire qui caractérise trop souvent nos actions. Je suis convaincu que le Sénat est tout à fait capable de répondre à ce besoin.

C’est précisément ce continuum spatiotemporel qui a permis régulièrement les débats de haute tenue éthique et juridique qui ont donné lieu à de grandes avancées dans notre société. Je pense, par exemple, aux dossiers bioéthiques de l’euthanasie et des soins palliatifs, de la procréation médicalement assistée ou de la recherche sur embryons in vitro mais aussi à des matières très diversifiées comme la libération conditionnelle, l’égalité des femmes et des hommes, le mariage de personnes de même sexe, la protection des sources des journalistes ou encore l’interdiction des armes à sous‑munitions.

Le Sénat peut user de ses compétences pour réfléchir aux limites de notre modèle. Il peut veiller à ce que ce modèle ne devienne pas à ce point compliqué qu’il freine la mise en œuvre de la politique et conduise à un déficit démocratique.

J’ai déjà fait référence au rôle déterminant des mécanismes de coopération dans un pays comme le nôtre qui est assez régulièrement le théâtre de tensions communautaires. Il est logique qu’une Haute Assemblée incarne cette coopération entre les acteurs du fédéralisme en s’appuyant sur la loyauté fédérale.

Les différentes entités sont traditionnellement mieux représentées dans une assemblée comme le Sénat qu’au sein d’un comité de concertation et peuvent y participer à l’élaboration de normes fédérales tout en y faisant valoir leurs intérêts respectifs. Il est évident qu’un tel principe nécessite une représentation adéquate des Communautés et des Régions.

Men kan moeilijk beweren dat het Brussels Gewest in die hoedanigheid in de Senaat is vertegenwoordigd, en dat vind ik jammer. De Franse taalgroep van het Brussels Parlement heeft weliswaar het recht om twee senatoren aan te wijzen, maar deze taalgroep is niet het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Ten minste één senator die door het Vlaams Parlement wordt aangewezen, moet in Brussel gedomicilieerd zijn en ten minste drie senatoren aangewezen door het Parlement van de Franse Gemeenschap moeten lid zijn van de Franse taalgroep in het Brussels Parlement. Deze verplichting impliceert evenwel geen ‘Brusselse’ vertegenwoordiging in de Senaat, waar de communautaire logica nog altijd overheerst.

Naar het schijnt zal er gedurende deze zittingsperiode niet worden gesproken over institutionele zaken. Dat hoop ik oprecht. Als dat echter wel het geval zou zijn, dan zal ik alleszins pleiten voor een versterking van de Senaat, maar ook voor een Senaat waar het Brussels Gewest in die hoedanigheid is vertegenwoordigd.

Strikt genomen kan men inderdaad moeilijk beweren dat de samenstelling van de nieuwe Senaat de kenmerken heeft van een tweede kamer die de deelstaten vertegenwoordigt. Nochtans was dat de bedoeling van de grondwetgever. De nieuwe Senaat zal dus zelf moeten beslissen of hij al dan niet aan dat beeld zal beantwoorden.

Uw assemblee behoudt de volledige wetgevende bevoegdheid voor alles wat de federale staatsstructuur betreft, evenals een beperkt evocatierecht.

De parlementaire controle op de federale uitvoerende macht is voortaan het alleenrecht van de Kamer. De Senaat kan uiteraard de gedaante aannemen van een hoge reflectiekamer voor transversale thema’s waarvoor een samenwerking tussen de deelstaten en de Staat noodzakelijk blijken.

Met het instrument van de informatieverslagen kan de Senaat zich in de nieuwe staatsstructuur laten gelden. Cruciaal is dat het initiatief voortaan kan uitgaan van de deelstaatparlementen. Deze raadgevende rol kan belangrijk zijn voor de stabiliteit van ons federalisme. Langs deze weg kunnen in de verschillende deelstaten namelijk over diverse onderwerpen denkpistes ontstaan.

Zo brachten sommige senatoren tijdens het debat van 16 januari de strijd tegen terrorisme en radicalisering en het mobiliteitsthema ter sprake, materies waarin het Brussels Hoofdstedelijk Gewest belangrijke bevoegdheden heeft.

U moet natuurlijk, zoals wij allemaal trouwens, voldoende durf hebben en een aantal hindernissen willen nemen want, zoals overal, ook in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, zetelen mannen en vrouwen met uiteenlopende meningen over de toekomst zelf van hun instelling. Er zijn degenen die senator Philippe Mahoux ‘sénaticides’ noemt. Ook in mijn Gewest hopen sommigen op het einde van het overlegmodel tussen Franstaligen en Nederlandstaligen, een model waaraan ik bijzonder gehecht ben.

Pour autant, on peut difficilement soutenir que la Région bruxelloise est représentée en tant que telle au Sénat, ce que, personnellement, je regrette. Certes, le groupe linguistique francophone du Parlement bruxellois se voit offrir le droit de désigner deux sénateurs, mais ce groupe linguistique n’est pas la Région de Bruxelles‑Capitale.

Certes, au moins un sénateur désigné par le Parlement flamand devra être domicilié à Bruxelles et au moins trois sénateurs désignés par le Parlement de la Communauté française devront être membres du groupe francophone du Parlement Bruxellois. Mais de cette obligation ne naît pas une représentation « bruxelloise » au Sénat, où prédomine toujours cette logique communautaire.

Il paraît que la législature fédérale fera l’impasse sur l’institutionnel ; je l’espère sincèrement. Si tel ne devait pas être le cas, soyez certains que je plaiderai pour un renforcement du Sénat, mais aussi pour un Sénat où la Région bruxelloise serait représentée en tant que telle.

Sur le plan strict de l’analyse de sa composition, il est effectivement malaisé d’affirmer que le Sénat nouveau présente les caractéristiques d’une seconde chambre représentative des entités fédérées. Cette caractéristique, pourtant exprimée dans l’intention du Constituant, devra donc dépendre de sa volonté d’inventer et d’incarner ou non ce rôle dans son fonctionnement.

Votre assemblée conserve une compétence législative complète pour tout ce qui touche à la structure fédérale de l’État ainsi qu’un droit d’évocation partiel.

La fonction de contrôle politique de l’exécutif fédéral étant désormais un monopole de la Chambre, le Sénat pourra naturellement revêtir les habits d’une Haute assemblée de réflexion quant aux thèmes transversaux pour lesquels une coopération entre les entités fédérées et l’État s’avère nécessaire.

L’outil des rapports d’information que le Sénat pourra produire dans sa fonction de conseil pourrait l’imposer dans la nouvelle structure de l’État. L’intérêt réside bien évidemment dans le fait que l’initiative de telles demandes peut désormais s’opérer au départ des parlements des entités fédérées. Ce rôle de conseil pourrait être un élément important de stabilisation de notre fédéralisme, par la proposition, aux différentes entités, de pistes de réflexion sur des sujets variés.

Certains de vos membres évoquaient ainsi, lors de votre débat du 16 janvier, les thèmes de la lutte contre le terrorisme et la radicalisation ou le thème de la mobilité, matières sur lesquelles la Région de Bruxelles‑Capitale exerce d’importantes compétences.

Vous devrez bien entendu, comme nous tous d’ailleurs, faire preuve d’audace et dépasser certains clivages, puisque, comme partout ailleurs, donc aussi dans l’assemblée de la Région bruxelloise, siègent des hommes et des femmes aux opinions divergentes quant à l’avenir même de leur institution. Il y a ceux que le sénateur Philippe Mahoux qualifie de « sénaticides ». Dans ma Région aussi, certaines voix espèrent la fin du modèle de concertation entre francophones et néerlandophones, modèle auquel je suis particulièrement attaché.

Ik ben hoopvol dat u erin zult slagen uw vergadering nieuw leven in te blazen en dat de legalistische houding, aangekondigd door de partijen die gekant zijn tegen de instandhouding van de Senaat, ook in de feiten zal blijken.

De Senaat kan op die manier uitgroeien tot de belichaming van het beginsel van de federale loyaliteit, zoals vervat in de eerste paragraaf van artikel 143 van de Grondwet. Ons Grondwettelijk Hof omschreef ze als de plicht van elke wetgever om er bij de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid op toe te zien dat hij door zijn optreden de uitoefening van de bevoegdheden van andere wetgevers niet onmogelijk maakt of overdreven bemoeilijkt.

J’espère vraiment que vous réussirez à donner un nouveau souffle à votre assemblée et que l’attitude légaliste annoncée par les partis qui s’opposent au maintien du Sénat se vérifiera dans les faits.

Le Sénat pourra alors incarner le principe de la loyauté fédérale, tel que visé à l’article 143, paragraphe 1er, de la Constitution. Notre Cour constitutionnelle l’a définie comme le devoir de tout législateur de veiller, dans l’exercice de ses propres compétences, à ne pas empêcher ou entraver exagérément l’exercice de leurs compétences par les autres législateurs.

U zult begrepen hebben dat de Senaat als bevoorrechte ontmoetingsplaats voor de deelstaten een belangrijke rol te spelen heeft. U kunt voor dit avontuur, voor het beschrijven van deze onbeschreven pagina’s, uiteraard rekenen op het Brussels Gewest, maar steeds in het belang van onze medeburgers.

En tant que lieu de rencontre privilégié des entités fédérées, vous avez donc, vous l’aurez compris, un rôle important à jouer et vous pourrez évidemment compter sur la Région bruxelloise pour participer à cette aventure, à ces pages blanches sur lesquelles nous allons être amenés à écrire, mais toujours dans l’intérêt de nos concitoyens.

De heer Rudy Demotte, minister‑president van de Regering van de Franse Gemeenschap/Federatie Wallonië‑Brussel. – Ik zal niet nakaarten over de geschiedenis van deze instelling. Over de toekomst van de Senaat zijn al tal van discussies gevoerd tijdens de debatten over de zesde staatshervorming en het is nog wat te vroeg om relevante conclusies te trekken.

Montesquieu schreef ooit dat men de geschiedenis moet verklaren door de wetten en de wetten door de geschiedenis. Dat geldt ook voor de instellingen. De Senaat heeft als instelling inderdaad een belangrijke rol gespeeld in de wijze waarop ons land geëvolueerd is.

Ik zal niet terugkomen op wat Paul Magnette gezegd heeft over de keuze om het bicamerisme, in zeer gewijzigde vorm, te behouden. Ik heb de indruk dat de keuzes nooit volledig tot ontplooiing zijn gekomen, want er zijn verschillende compromissen gesloten. Enerzijds wordt iets van het bicamerisme overgenomen en anderzijds volgt het federalisme twee verschillende wegen. Ik zal dat straks aantonen.

Laten we even terugkomen op de rol van de Senaat.

Er is de bekende rol van reflectiekamer in bijzonder gevoelige materies, zoals de ethische aangelegenheden, waarmee ik zelf te maken had toen ik sociale zaken onder mijn bevoegdheid had.

De Senaat is geen plaats voor een flauwe consensus. Het is geen plaats waar gezocht wordt naar een consensus op basis van de kleinste gemene deler, het is een plaats waar men een luisterend oor – en soms confrontaties – vindt, die altijd nuttig geweest is voor de grote ontwikkelingen van het land.

De federale ontwikkeling van België heeft daar een dimensie aan toegevoegd die in ruime mate gedeeld wordt door de federale Staten wereldwijd.

De hervormingen van 1993 en 2014 hebben twee belangrijke stadia ingeluid voor de nieuwe gedaante van de Senaat, die steeds meer overeenstemt met de realiteit van de deelgebieden waaruit ons land bestaat.

De band tussen de federale Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen is voortaan nagenoeg exclusief. Hij geeft terloops uiting aan de institutionele asymmetrie die ontstaan is uit de samenloop van twee opvattingen van het federalisme: de communautaristische opvatting en de regionalistische opvatting met tegenstellingen tussen Vlamingen en Franstaligen.

De Vlamingen, van wie men denkt dat ze vooral gehecht zijn aan het ius soli, zijn gehecht aan de communautaristische definitie die primeert op het ius soli. De Franstaligen, van wie gedacht wordt dat ze meer gehecht zijn aan het ius sanguinis, zijn eerder gehecht aan de institutionele en territoriale definitie.

Deze geweldige, typisch Belgische tegenstrijdigheid heeft geleid tot de compromissen waarop wij nu bestaan!

In zijn huidige gedaante komt de Senaat terecht in de paradoxale inrichting van het land, want we hebben plaatsen voor bilaterale institutionele discussies tussen de deelgebieden: een Gemeenschaps- of Gewestparlement kan met een ander parlement onder diverse vormen bilaterale contacten aangaan.

Deze assemblee is de multilaterale verzamelplaats van de parlementaire vertegenwoordigingen van de deelgebieden.

We hebben de belangrijke evolutie van het bicamerisme geschetst waarvan we hier een interessante incarnatie vinden. Deze assemblee is een ontmoetingsplaats waar men uiting kan geven aan een vorm van loyaliteit, die de Duitsers Bundestreue noemen, maar ook een plaats waar, in tegenstelling tot de deelgebieden, samenwerkingsfederalisme tot uiting kan komen.

Rekening houdend met de vormen en de bevoegdheden is het duidelijk dat we vandaag geen oplossing zullen vinden.

De Senaat treedt ook op als waarnemer van de noden tot overleg. We hebben preventief, maar soms ook curatief, een aantal kwalen gedefinieerd die samenhangen met de vorm van samenleven en de wrijvingen in ons land.

De Senaat is ook de plaats waar bijzonder interessante debatten kunnen worden gevoerd rond gevoelige thema’s. Denken we bijvoorbeeld aan de Raamovereenkomst betreffende de rechten van de minderheden. Een moeilijk debat, maar de Senaat is daarvoor de geschikte plaats.

De Overeenkomst dateert van 11 februari 1995 en werd door België ondertekend op 31 juli 2001. Bij de ondertekening werd echter voorbehoud gemaakt over de ‘nationale minderheid’, en de besprekingen ten gronde werden op een hoffelijke wijze voortgezet op deze hiervoor geschikte plaats.

We weten dus waarop de besprekingen zijn vastgelopen. Het is echter niet omdat er een blokkering is dat er geen debat mogelijk is.

Ik zal niet de thema’s die de heren Magnette en Vervoort hebben uiteengezet, niet herhalen.

Tot besluit stel ik vast dat sommige leden van deze assemblee en ook daarbuiten de slotrede ervan willen schrijven. Anderen zijn van oordeel dat we voor een nieuw vertrekpunt staan.

Ik ben hier niet als scheidsrechter om te zeggen wie gelijk heeft, maar de toekomstige besprekingen en beslissingen mogen niet uitgaan van a priori’s. We moeten de handen uit de mouwen steken en het werk aanvatten met de positieve energie die we vandaag zien in deze assemblee.

Mijn regering zal zich gedragen als een loyale partner die bezorgd is voor de noden van uw instelling; de rest zal van uzelf afhangen. (Applaus)

M. Rudy Demotte, ministre‑président du Gouvernement de la Communauté française/Fédération Wallonie‑Bruxelles. – Madame la Présidente, Mesdames et Messieurs les parlementaires, « Pères conscrits » comme auraient dit les plus éloquents en des temps fort lointains, je ne vais pas épiloguer sur l’histoire de l’institution. L’avenir du Sénat a déjà fait l’objet de nombreuses discussions lors des débats sur la sixième réforme et gageons qu’il est encore un peu tôt pour tirer des conclusions pertinentes.

J’ai envie de partager avec vous une phrase de Montesquieu qui écrivait : « II faut éclairer l’histoire par les lois et les lois par l’histoire ». Il en est de même pour les institutions. Et, de fait, en tant qu’institution, le Sénat a joué un rôle important dans la manière dont ce pays a évolué.

Je ne reviendrai pas sur les propos de Paul Magnette sur le choix du maintien, dans des formes très modifiées, du bicaméralisme. J’ai le sentiment que les choix n’ont jamais été totalement aboutis parce qu’ils font l’objet de compromis multiples. Nous sommes à la fois dans une logique qui emprunte encore au bicaméralisme et dans une logique où le fédéralisme s’inscrit dans deux voies distinctes. J’en ferai la démonstration dans quelques instants.

Revenons un instant sur votre rôle.

Il y a celui que vous connaissez de chambre de réflexion dans des domaines extrêmement sensibles comme les matières éthiques dont j’ai eu moi‑même à traiter quand j’avais la charge des affaires sociales.

Le Sénat n’est pas un lieu de consensus affadissant. Ce n’est pas le lieu où l’on construit le consensus du plus petit commun dénominateur, c’est un cadre d’écoute et, parfois, de confrontation, qui a toujours été utile aux grandes évolutions du pays.

L’évolution fédérale de la Belgique a ajouté à cela une dimension largement partagée par les États fédéraux du monde.

Les réformes de 1993 et de 2014 auront marqué deux étapes importantes dans la reconfiguration du Sénat sur une base renvoyant toujours davantage à la réalité des entités fédérées qui composent le pays.

Le lien entre l’État fédéral, les Régions et les Communautés est désormais quasi exclusif. Il traduit au passage l’asymétrie institutionnelle née de la rencontre de deux conceptions du fédéralisme : la conception communautariste et la conception régionaliste avec des paradoxes entre Flamands et francophones.

Les Flamands, que l’on pense être attachés essentiellement au droit du sol, sont attachés à la définition communautariste qui dépasse le droit du sol et les francophones, qui sont censés être attachés au droit du sang, sont davantage attachés à la définition institutionnelle et territoriale.

Magnifique contradiction à la belge qui a construit les compromis sur lesquels nous vivons aujourd’hui !

Dans sa configuration actuelle, le Sénat entre dans l’édification paradoxale du pays parce que nous avons des lieux de discussions bilatérales institutionnelles entre les entités fédérées : un parlement de communauté ou de région peut entamer, avec un autre parlement, des contacts bilatéraux, sous des formes diverses.

Cette assemblée constitue le réceptacle multilatéral des représentations parlementaires des entités fédérées.

Nous avons évoqué l’évolution importante du bicaméralisme dont on trouve ici un avatar intéressant. C’est un lieu de rencontre qui permet l’expression d’une forme de loyauté – de Bundestreue – comme diraient les Allemands mais aussi un lieu dans lequel peut s’exprimer, à la différence des entités fédérées, un ensemblier de fédéralisme de coopération.

Compte tenu des formes et des attributions, il est clair que nous ne trouverons pas de solution aujourd’hui.

Le Sénat agit également comme observateur des besoins de concertation. Nous avons défini de façon préventive mais aussi parfois également de manière curative un certain nombre de maux liés au mode de cohabitation et de friction de notre pays.

Je voudrais également souligner son rôle de lieu de débats extrêmement intéressants sur des thématiques sensibles. Je citerai la Convention‑cadre des droits des minorités, un débat certes difficile mais auquel se prête bien cet endroit.

La Convention date du 11 février 1995 et a été signée par la Belgique le 31 juillet 2001. Toutefois, cette signature fut assortie d’une réserve, sur la « minorité nationale », et les discussions ont été poursuivies sur le fond de façon courtoise dans ce lieu approprié à cette mission.

Nous connaissons dès lors où se trouve le point de blocage. Cependant, ce n’est pas parce qu’il y a un blocage qu’il y a impossibilité de débattre.

Madame la Présidente, je ne répéterai pas les éléments abordés avec grand talent par MM. Magnette et Vervoort.

Pour conclure, je constate que certains membres de cette assemblée et même en dehors de celle‑ci, désirent en écrire l’épilogue. D’autres estiment que nous nous trouvons face à un nouveau point de départ.

Je ne suis pas ici en tant qu’arbitre pour dire qui a raison mais les prochaines discussions et décisions ne peuvent pas s’appuyer sur des « a priori ». Il vaut mieux se retrousser les manches ou comme disent les Flamands « Sortir les mains des manches » et entamer le travail en exploitant l’énergie positive que nous constatons aujourd’hui dans cette assemblée.

Mon gouvernement se comportera en partenaire loyal et attentif aux besoins de votre institution et le reste dépendra de vous, Madame la Présidente, Mesdames et Messieurs. (Applaudissements)

De voorzitster. – Ik dank u voor uw uiteenzetting. Het Bureau heeft beslist iedereen op gelijke voet te behandelen. We wachten dus op de antwoorden van de minister‑president van de Vlaamse regering en de minister‑president van de Duitstalige Gemeenschap om in deze assemblee een globaal debat te organiseren. Ik zal u dus opnieuw uitnodigen wanneer de datum is vastgelegd.

Ik dank u voor uw bijdrage en uw belangrijke en interessante bespiegelingen over de rol van de Senaat. We zijn er ons allemaal van bewust dat positieve energie is geboden. Er is geen gebrek aan thema’s en uitdagingen. We zijn vastberaden om dit onbeschreven blad in te vullen.

Mme la présidente. – Je vous remercie pour vos interventions. Notre Bureau a décidé de mettre tout le monde sur un pied d’égalité. Nous attendons donc les réponses du ministre‑président du gouvernement flamand et du ministre‑président de la Communauté germanophone pour organiser un débat global dans cette assemblée. Je me permettrai donc de vous réinviter quand la date sera fixée.

Je vous remercie pour votre contribution et pour vos réflexions, aussi importantes qu’intéressantes, sur le rôle du Sénat. Nous sommes tous conscients que l’énergie positive est de mise. Ce ne sont pas les sujets et les défis qui manquent. Nous désirons écrire cette page blanche avec conviction.

Informatieverslag betreffende de opvolging van de toepassing van het Actieplatform van de Vierde VN‑Wereldvrouwenconferentie van Peking (Stuk 6‑97)

Rapport d’information concernant le suivi de la mise en œuvre de la Plateforme d’action de la quatrième Conférence mondiale des Nations unies sur les femmes (Pékin) (Doc. 6‑97)

Bespreking

Discussion

De voorzitster. – Wij gaan over tot de bespreking van het informatieverslag betreffende de opvolging van de toepassing van het Actieplatform van de Vierde VN‑Wereldvrouwenconferentie van Peking.

Mme la présidente. – L’ordre du jour appelle l’examen du rapport d’information concernant le suivi de la mise en œuvre de la Plateforme d’action de la quatrième Conférence mondiale des Nations unies sur les femmes (Pékin).

De commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden heeft twee algemene rapporteurs aangewezen: mevrouw de Bethune en mevrouw Morreale.

La commission des Matières transversales – Compétences communautaires a désigné deux rapporteuses générales : Mme de Bethune et Mme Morreale.

Voor de vier onderdelen van het verslag werden als rapporteur aangewezen:

Pour les quatre sections du rapport ont été désignées comme rapporteuses :

  de sociaaleconomische positie van de vrouw: mevrouw Van Eetvelde en mevrouw De Bue;

  empowerment: mevrouw Segers en mevrouw De Bue;

  geweld: mevrouw Ryckmans en mevrouw Brusseel;

  instrumenten van gelijke kansen: mevrouw Ryckmans en mevrouw de Bethune.

  la position socio‑économique de la femme : Mme Van Eetvelde et Mme De Bue ;

  empowerment : Mme Segers et Mme De Bue ;

  violence : Mme Ryckmans et Mme Brusseel ;

  instruments de l’égalité des chances : Mme Ryckmans et Mme de Bethune.

Het woord is aan de rapporteurs.

La parole est aux rapporteuses.

Mevrouw Christie Morreale (PS), rapporteur. – De vrouw heeft het recht om naar het schavot te gaan, ze moet dus ook het recht hebben om een rol in de rechtbank te krijgen. Dat waren de woorden van …

Mme Christie Morreale, rapporteuse. – La femme a le droit de monter sur l’échafaud ; elle doit avoir également celui de monter à la Tribune. C’est ce qu’aurait pu dire…

De voorzitster. – Olympe de Gouges!

Mme la présidente. – Olympe de Gouges !

Mevrouw Christie Morreale (PS). – Inderdaad.

Mme Christie Morreale (PS). – Exactement.

De voorzitster. – U ziet dat ik op de hoogte ben.

Mme la présidente. – Vous voyez, j’ai des références.

Mevrouw Christie Morreale (PS). – Daar twijfel ik niet aan. Ook uw expertise op het vlak van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen wordt erkend.

Ik heb de eer als hoofdrapporteur, samen met collega Sabine de Bethune, het eerste informatieverslag van de Senaat sinds zijn hervorming voor te stellen.

De nieuwe Senaat, bijna uitsluitend samengesteld uit senatoren van de deelstaten, was de plaats bij uitstek om deze evaluatie te maken aangezien de bevoegdheden inzake gelijkheid tussen en mannen en vrouwen verdeeld zijn over het federale niveau en de deelstaten.

Bovendien heeft de Senaat, sinds 1995, een echte expertise ontwikkeld dankzij het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Het leek logisch dat dit werk werd voortgezet in deze assemblee.

Dit ambitieuze project dat we met overtuiging en vastberadenheid hebben aangepakt, bood ons de mogelijkheid niet minder dan 24 personen te horen, onder wie de belangrijkste politieke actoren op het vlak van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, overheidsactoren, vertegenwoordigers van de verenigingswereld, deskundigen, onderzoekers, enzovoort. We hebben bijna zestig uur gewerkt in de commissie en meer dan 180 aanbevelingen geschreven.

Ik wil evenwel een opmerking maken over de strakke agenda die het Bureau van de Senaat ons oplegde. Alle leden van de commissie betreurden het tijdsgebrek voor zowel de voorbereiding als de follow‑up van de hoorzittingen. Die tijd hadden we kunnen gebruiken om de analyse en de aanbevelingen bij te schaven. Gezien de omvang van het werk, zou een bijkomende termijn gunstig geweest zijn voor de redactie van dit eerste informatieverslag. Toch kunnen we tevreden zijn over het werk en we zullen voorstellen formuleren om een betere follow‑up – ook van onze eigen opdracht – te verzekeren.

Ik dank ook de themarapporteurs die aan de uitwerking van dit verslag hebben meegewerkt. Tijdens onze werkzaamheden hebben we gezien hoe strijdlustig de inzet was van de leden van deze commissie, die soms de interne standpunten van de partijen oversteeg. Het is belangrijk uit het kader van onze respectieve partijen te kunnen treden om beter te kunnen beoordelen welke weg nog moet worden afgelegd voor gelijkheid.

Dit werk sluit aan bij de twintigste verjaardag van het Peking Actieprogramma. In 1995 werden de Verklaring en het Actieprogramma van Peking goedgekeurd. Daarin zijn de strategische doelstellingen en de acties opgesomd die moeten worden ondernomen om de situatie van de vrouwen overal ter wereld te verbeteren. Het omvat twaalf prioritaire actiedomeinen: armoede, onderwijs en opleiding voor vrouwen, vrouwen en gezondheid, geweld tegen vrouwen, vrouwen en gewapende conflicten, vrouwen en economie, vrouwen en besluitvorming, institutionele mechanismen om de promotie van de vrouw te stimuleren, vrouwen en fundamentele rechten, vrouwen en de media, vrouwen en milieu en jonge meisjes. De themarapporteurs zullen straks terugkomen op de verschillende onderdelen.

Het Actieplatform Peking vormt de basis voor de vijfjaarlijkse evaluatie van de situatie van de vrouwen in de lidstaten van de Verenigde Naties. De conferentie die volgende week plaatsvindt in de zetel van de Verenigde Naties in New York – waar ik samen met Valérie De Bue onze commissie zal vertegenwoordigen en waar de voorzitster de Senaat van België zal vertegenwoordigen – is dus de vijfde post‑Peking‑evaluatie.

Voor de Verenigde Naties zijn de bevordering van de rechten van vrouwen en het vaststellen van de belangrijkste hinderpalen voor de verbetering van hun situatie over heel de wereld enerzijds, en het nemen van maatregelen om die hinderpalen te overwinnen anderzijds, prioritaire doelstellingen geworden, net zoals ontwikkeling en vrede.

Ik zal even stilstaan bij de situatie van de vrouwen in gebieden die getroffen worden door gewapende conflicten. We hebben verschillende hoorzittingen georganiseerd en uit de getuigenissen blijkt dat duizenden vrouwen dagelijks het doelwit zijn van barbarij zonder voorgaande: ze worden verkracht, gemarteld, ontvoerd, verkocht als slavinnen … Ik denk in het bijzonder aan Iraaks Koerdistan, aan Syrië, aan Nigeria, aan Soedan, maar ook aan het oosten van de Democratische Republiek Congo. Die vrouwen, die al het slachtoffer zijn van sekseongelijkheden en van een minderwaardig statuut, komen in crisissituaties terecht waar gewelddadig gedrag en discriminaties nog toenemen in oorlogstijd.

We wensen de regering te sensibiliseren om dringend op te treden bij de internationale gemeenschap en om onze partners, zowel op bilateraal als op multilateraal vlak, te sensibiliseren voor een betere bescherming van die vrouwen en hun rechten. We willen ook het belang van de steun aan de uitvoering van resolutie 1325 over heel de wereld opnieuw onderstrepen.

Een egalitaire deelname van vrouwen aan preventie, reglementering en vredeshandhaving is noodzakelijk.

Beste collega’s, het leek ons ook belangrijk het probleem van de bescherming van de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen te onderstrepen. De heropleving van conservatieve ideeën in sommige Europese landen vormt een belangrijke rem voor het behoud van de vrouwenrechten, in het bijzonder het recht op de vrijwillige zwangerschapsafbreking. Zo zijn veel vrouwen onderworpen aan politieke, strafrechtelijke of sociale druk die hun het recht ontneemt om vrij over hun lichaam te beschikken. Die bijzonder zorgwekkende situatie voor de vrouwenrechten is de laatste tijd verslechterd. De nieuwe Hongaarse grondwet, die in 2012 in werking is getreden, zet het recht op abortus op de helling. Iets meer dan een jaar geleden kondigde ook de Spaanse regering aan dat ze wil terugkomen op het recht op vrijwillige zwangerschapsafbreking. Elders in Europa, vooral in Frankrijk, voeren conservatieve bewegingen een heftige strijd tegen het recht van vrouwen op abortus.

Daarom moet België in de verschillende Europese en internationale instellingen herhalen dat ons land sterk gehecht is aan het recht van vrouwen om vrij over hun lichaam te beschikken, waaronder het recht op zwangerschapsafbreking.

Ik kom nu tot een ander hoofdstuk van dit verslag dat zeer belangrijk is voor de vooruitgang van de vrouwenzaak: de vertegenwoordiging van vrouwen bij de besluitvorming. We stellen vast dat vrouwen nog steeds ondervertegenwoordigd zijn in leidinggevende functies, zowel in de uitvoerende macht, in ondernemingen, in hogere rechtbanken, in de diplomatie of in de academische wereld, om maar enkele voorbeelden te noemen.

De vertegenwoordiging van vrouwen in de wetgevende assemblees in België bedraagt vandaag 40%, dankzij de quota.

Ik benadruk het belang van de contacten en het werk van de Interparlementaire Unie (IPU) voor de bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. De IPU heeft onlangs beslist een gezamenlijke politieke actie te voeren om wereldwijd pariteit in de parlementen te bereiken.

Ook al is het aandeel van vrouwelijke parlementsleden de voorbije twintig jaar wereldwijd verdubbeld, toch is die actie nodig om sneller gelijkheid te bereiken. Voor de IPU is de vooruitgang grotendeels het gevolg van de quota voor de kieslijsten die in meer dan 120 landen zijn ingevoerd. Toch kan de vertraging van de vooruitgang die we in 2014 zien erop wijzen dat het snel zichtbare effect van quota zijn toppunt heeft bereikt en dat we nu moeten inzetten op bijkomende maatregelen om de toegang van de vrouwen tot het politieke leven te verzekeren. Quota zijn dus – hopelijk tijdelijk – noodzakelijk maar onvoldoende.

De secretaris‑generaal van de IPU heeft in verband met de achteruitgang van de vertegenwoordiging van vrouwen in de parlementen gezegd dat die cijfers er ons op het juiste moment aan herinneren dat de actie en de politieke wil nooit mogen afzwakken als we het tekort aan vrouwen in de politiek willen wegwerken.

Ja, beste collega’s, dit is niet het moment voor zelfvoldaanheid, maar voor actie. De aanbevelingen die over alle aspecten van het leven van vrouwen gaan – gezondheid, economie, cultuur, opvoeding, politiek, enzovoort – moeten nu worden geconcretiseerd door gerichte beleidsmaatregelen op de verschillende beleidsniveaus. Wij zullen de follow‑up ervan verzekeren in de Senaat. Die biedt immers een meerwaarde als plaats van overleg, van dialoog, van uitwisseling tussen de deelstaten en de federale Staat, zoals de hoorzitting met de drie ministers‑presidenten hebben aangetoond. Het is een noodzakelijke en levensbelangrijke taak in een federaal land als België.

Ik wens nogmaals de aandacht van eenieder te vestigen op de kwetsbaarheid van de verworvenheden op het vlak van de gelijkheid van kansen tussen vrouwen en mannen. De rechten die men vandaag verworven acht, worden morgen in vraag gesteld. We moeten onophoudelijk strijden om ze te verdedigen en om te blijven vooruitgaan.

Mijn collega Sabine de Bethune zal het tweede deel van het algemeen verslag voorstellen.

Mme Christie Morreale (PS). – Je n’en doute pas. Votre expertise est également reconnue pour ce qui concerne les questions d’égalité entre les hommes et les femmes.

L’honneur me revient en tant que rapporteuse générale, avec ma collègue Sabine de Bethune, d’introduire le premier rapport d’information réalisé par le Sénat depuis sa grande réforme.

Ce nouveau Sénat, composé quasi exclusivement de sénateurs et sénatrices des entités fédérées, était l’endroit par excellence pour réaliser cette évaluation puisque le niveau fédéral et les entités fédérées se répartissent les compétences d’égalité entre les hommes et les femmes.

J’ajouterai que, depuis 1995, le Sénat a développé une réelle expertise grâce à son Comité d’avis pour l’égalité des chances entre les femmes et les hommes. Il semblait logique que ce travail se poursuive dans cette assemblée.

Ce projet ambitieux que nous avons porté avec conviction et détermination a permis l’audition de pas moins de vingt‑quatre personnes, dont les principaux acteurs politiques en matière d’égalité entre les femmes et les hommes, des acteurs publics, des représentants du monde associatif, des spécialistes, des chercheurs, etc. Nous y avons consacré près de 60 heures de travail en commission et rédigé plus de 180 recommandations.

Toutefois, j’émettrai une réserve sur l’agenda serré imposé par le Bureau du Sénat. L’ensemble des membres de cette commission ont regretté le manque de temps tant pour la préparation que le suivi des auditions. Ce temps aurait pu servir à peaufiner l’analyse et les recommandations. Au vu de l’ampleur du travail, un délai supplémentaire aurait été bénéfique à la rédaction de ce premier rapport d’information. Nous pouvons cependant être satisfaits du travail accompli et nous formulerons des propositions pour assurer un meilleur suivi, y compris de notre tâche.

Je tiens également à remercier les rapporteuses thématiques qui ont contribué à l’élaboration de ce rapport. Au cours de notre travail, nous avons constaté l’engagement militant des membres de cette commission qui transcendait parfois les positions internes des partis. Il est important de pouvoir sortir du cadre de nos partis respectifs pour mieux évaluer le chemin qu’il reste à parcourir vers l’égalité. Quand on reste dans sa ligne politique, il arrive que le chemin soit assombri par ceux qui sont devant vous.

Ce travail s’inscrit dans le cadre du vingtième anniversaire du Programme d’action de Pékin. C’est en 1995 qu’ont été adoptées la Déclaration et la Plateforme d’Action de Pékin qui énoncent les objectifs stratégiques et les actions à mettre en œuvre afin d’améliorer la condition des femmes partout dans le monde. Il s’agit de la fixation de douze domaines d’action prioritaires : la persistance de la pauvreté, l’éducation et la formation des femmes, les femmes et la santé, la violence à l’égard des femmes, les femmes et les conflits armés, l’économie, les femmes et la prise de décision, les mécanismes institutionnels chargés de favoriser la promotion de la femme, les droits humains des femmes, les femmes et les médias, les femmes et l’environnement, les petites filles. Les rapporteuses thématiques reviendront tout à l’heure sur ces différentes parties.

La Plateforme d’Action de Pékin constitue la base d’évaluation de la situation des femmes dans les États membres des Nations Unies qui a lieu tous les cinq ans. La conférence qui se déroulera à New York au siège des Nations unies la semaine prochaine – à laquelle j’aurai l’honneur d’assister pour notre commission avec Valérie De Bue et Mme la présidente pour le Sénat de Belgique – est donc la cinquième évaluation post‑Pékin.

Pour les Nations unies, promouvoir les droits des femmes, identifier les principaux obstacles à l’amélioration de leur situation dans le monde, d’une part, et prendre, d’autre part, les mesures nécessaires pour les surmonter, sont devenus des objectifs prioritaires, via la Plateforme d’action de Pékin, au même titre que le développement et la paix.

Je souhaiterais m’attarder quelque peu sur la situation des femmes au sein des zones en proie à des conflits armés. Nous avons procédé à plusieurs auditions lors de nos travaux et les témoignages recueillis montrent que des milliers de femmes sont chaque jour la cible d’actes de barbarie sans précédent : elles sont violées, torturées, enlevées, vendues comme esclaves… Je pense tout particulièrement au Kurdistan irakien, à la Syrie, au Nigéria, au Soudan, mais aussi à l’Est de la République démocratique du Congo. Ces femmes, déjà victimes des inégalités liées spécifiquement à leur sexe et d’un statut d’infériorité, sont plongées dans des situations de crise où les comportements violents et discriminatoires sont encore renforcés en temps de guerre.

Nous souhaitons sensibiliser le gouvernement à l’urgence d’intervenir auprès de la communauté internationale et de sensibiliser nos partenaires (tant dans le cadre bilatéral que sur le plan multilatéral) quant au renforcement de la protection de ces femmes et de leurs droits. Nous voulons également réaffirmer ici toute l’importance du soutien à la mise en œuvre de la résolution 1325 partout dans le monde.

Une participation égalitaire des femmes aux processus de prévention, de réglementation et de maintien de la paix, s’impose.

Chers collègues, il nous a semblé également important de mettre en avant toute la question de la protection des droits sexuels et reproductifs de la femme. La recrudescence des conservatismes dans certains pays d’Europe constitue un frein important au maintien des droits des femmes, et plus particulièrement au droit à l’interruption volontaire de grossesse. C’est ainsi que de nombreuses femmes subissent des contraintes politiques, pénales ou sociales les privant du droit de disposer librement de leur corps. Cette situation particulièrement préoccupante pour les droits des femmes s’est dégradée ces derniers temps. La nouvelle Constitution hongroise, entrée en vigueur en 2012, a remis en cause le droit à l’avortement et voici un peu plus d’un an, le gouvernement espagnol annonçait sa volonté de remettre en cause le droit à l’interruption volontaire de grossesse. Ailleurs en Europe, en particulier en France, des mouvements conservateurs expriment avec véhémence leur combat contre le droit des femmes à recourir à l’IVG.

Aussi convient‑il aujourd’hui de réaffirmer au sein des différentes instances européennes et internationales l’attachement fondamental de la Belgique au droit des femmes à disposer librement de leur corps, dont le droit à l’IVG.

J’en viens maintenant à un autre chapitre de ce rapport ô combien important dans l’avancée de la cause des femmes : la représentation des femmes dans la sphère de prise de décision. Nous constatons que les femmes sont toujours largement sous‑représentées dans les fonctions dirigeantes, que ce soit dans les exécutifs, les entreprises, les hautes juridictions, la diplomatie ou dans le monde académique, pour ne citer que quelques exemples.

Quant à la représentation des femmes dans les assemblées législatives en Belgique, elle s’élève aujourd’hui à 40%, et ce grâce aux quotas.

Je souhaiterais insister sur l’intérêt des contacts et du travail au sein de l’UIP (Union interparlementaire) pour contribuer à l’avancement de l’égalité homme‑femme. L’UIP vient de décider de mener une action politique concertée afin d’atteindre la parité dans les parlements du monde entier.

En effet, si la proportion de femmes parlementaires dans le monde a presque doublé ces vingt dernières années, cette action s’impose néanmoins pour accélérer la progression vers l’égalité. Pour l’UIP, ces progrès sont dus en bonne partie aux quotas électoraux qui ont été mis en place dans plus de 120 pays. Cependant, le ralentissement des progrès observé en 2014 pourrait être l’indication que l’effet rapidement visible des quotas a atteint son paroxysme et qu’il faut à présent miser sur des mesures complémentaires pour assurer l’accès des femmes à la vie politique. Les quotas sont donc nécessaires – et nous l’espérons, transitoires – mais insuffisants.

Je citerai le secrétaire général de l’UIP qui précise, à propos du tassement de la représentation des femmes au sein des parlements, que « ces chiffres viennent opportunément nous rappeler que les progrès ne sont pas acquis et que l’action et la volonté politiques ne doivent jamais faiblir si l’on veut remédier au déficit de femmes en politique. L’heure n’est pas à la complaisance. »

Oui, chères et chers collègues, l’heure n’est pas à la complaisance mais à l’action. Ces recommandations qui concernent tous les aspects de la vie des femmes – santé, économie, culture, éducation, politique, etc. – doivent maintenant être prises en compte et mises en œuvre par des politiques ciblées des différents niveaux de pouvoir. Nous en assurerons le suivi ici au Sénat. La plus‑value, c’est ce lieu de concertation, de dialogue, d’échanges entre les entités fédérées et l’État fédéral, comme l’a montré l’audition des trois ministres‑présidents. C’est une tâche nécessaire et vitale dans un pays fédéral comme la Belgique.

Au risque de me répéter, je souhaiterais attirer l’attention de chacun sur la fragilité des acquis en matière d’égalité entre les femmes et les hommes. Ces droits que l’on croyait acquis aujourd’hui seront demain remis en question. Sans cesse, nous devons nous battre pour les défendre et continuer à aller de l’avant.

Ma collègue Sabine de Bethune va vous présenter la seconde partie du rapport général.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V), rapporteur. – Mevrouw Morreale heeft de context van dit eerste informatierapport van de Senaat geschetst en erop gewezen hoezeer het nastreven van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen ook een bevoegdheid is van de nieuwe Senaat. Ik wil graag benadrukken hoe belangrijk het is dat we in de commissie voor de Transversale Aangelegenheden een kamerbrede, partijoverschrijdende consensus hebben bereikt over de prioritaire politieke actie die moet worden ondernomen om dat doel te realiseren.

Het nastreven van de gelijkheid van vrouwen en mannen heeft beleidsmatig betrekking op alle niveaus, niet alleen op het federale niveau, maar ook op de deelstaten en op het provinciale en lokale niveau. Willen we effectief werk van maken van onze doelstelling, dan moeten die beleidsniveaus samenwerken en moeten ze dezelfde doelstellingen nastreven. Dat kan enkel mits goed wordt overlegd, mits men elkaar versterkt. De Senaat is de schakel om ervaringen uit te wisselen, de beleidsinitiatieven te leren kennen en ervoor te zorgen dat ze beter op elkaar worden afgestemd.

In New York begint volgende week de Commission on the Status of Women van de VN, die een stand van zaken zal opmaken van de vooruitgang die sinds 1995 is geboekt. Ons aandeel in dit grote werk is na te gaan welke vooruitgang in ons land de voorbije twintig jaar is geboekt. Het rapport dat we vandaag voorleggen, schetst die vooruitgang hoofdstuk per hoofdstuk voor de twaalf actiedomeinen. Zowel cijfermatig als beleidsmatig wordt punt per punt uitgerafeld welke vooruitgang is geboekt.

De vooruitgang is significant, maar onvolledig. We zijn nog niet op het punt aangekomen dat we willen bereiken. Als we aan dit tempo verdergaan, dan gaat het veel te lang duren voordat we ons doel bereiken. Onze eerste vaststelling is daarom dat we echt een tandje moeten bijsteken.

Ik wil enkele cijfers vermelden. De tewerkstellingsgraad bij vrouwen is de voorbije twintig jaar gestegen. Vandaag bedraagt hij 61% procent. Dat staat nog een heel eind af van de tewerkstellingsgraad bij mannen, die vandaag 75% procent bedraagt. Vrouwen zijn ook oververtegenwoordigd in deeltijdse arbeid en in tijdelijke arbeid. De loonkloof bestaat nog altijd. Als we het bruto‑uurloon als referentie nemen, dan bedraagt de loonkloof vandaag nog 10%. De pensioenkloof, die het gevolg is van de loon‑en loopbaankloof, is veel groter en bedraagt vandaag 23%.

Verbaal geweld en seksisme worden nog veel te veel gebanaliseerd. Niet minder dan 12% van de inwoners in ons land is het slachtoffer geweest van partnergeweld. In 2013 waren er 162 dodelijke slachtoffers, dat zijn er drie per week, voor een groot deel vrouwen. Jaarlijks worden meer dan drieduizend aangiften van verkrachtingen geregistreerd. Dat zijn er ongeveer tien per dag. Het geweld is toegenomen en is heftiger geworden de voorbije twintig jaar.

De vertegenwoordiging van vrouwen in besluitvorming is toegenomen. In parlementen is de vertegenwoordiging van vrouwen vrij goed, in ons land gemiddeld 40%. In de uitvoerende macht zit ze echter niet op dezelfde snelheid: in de federale regering bijvoorbeeld zijn maar vier vrouwen, onder wie geen enkele vicepremier, wat een democratische ondervertegenwoordiging is. Zo kunnen we doorgaan met een opsomming van cijfers in verband met de twaalf actiedomeinen.

Er zijn de voorbije jaren ook nieuwe risico’s ontstaan.

Er is de impact van de financieel‑economische crisis op vrouwen en de bijzondere kwetsbaarheid van vrouwen met een migratieachtergrond. Verder is er de toenemende vergrijzing van de bevolking, met een overgroot vertegenwoordiging van vrouwen binnen die bevolkingsgroep. Ook is er het stijgende aantal alleenstaande ouders, ook vaak vrouwen met kinderen.

Dat zijn de feiten. We hebben vooruitgang geboekt, maar die is onvoldoende en het gaat te traag. Daarvan moeten we werk maken. De afgelopen jaren is het beleid op die noden afgestemd. Op alle niveaus zijn er ministers bevoegd voor de materie en ze worden ondersteund door een administratie. Er zijn adviesraden en er is een sterk wettelijk kader uitgebouwd. Toch moeten nog meer inspanningen worden gedaan.

Dat brengt me bij de algemene aanbevelingen van de commissie. Ten eerste zegt de commissie dat de Platformtekst van Peking 95 relevant en nuttig blijft en ook in de toekomst als leidraad kan dienen. Het is belangrijk dat alle niveaus – het federale niveau, de deelstaten, de provincies en de gemeenten – dit beleid prioriteit geven. Alle relevante stakeholders moeten hun verantwoordelijkheid nemen. De overheid moet daarbij het voortouw nemen, maar andere actoren, zoals de privésector en het middenveld, moeten daaraan meewerken.

We hebben in het rapport veelvuldig uiting gegeven aan onze waardering voor de vrouwenorganisaties. Zijn verdienen onze steun, zo niet kunnen ze niet functioneren. Ze zijn een essentiële partner. Een andere essentiële partner is uiteraard de andere helft van de bevolking, de mannen. Zonder hun bijdrage kan de gelijkheid ook niet worden bereikt. Een van de bijzondere aandachtspunten de komende veertien dagen in New York zal zijn hoe een strategie kan worden ontwikkeld om de handen ineen te slaan.

We hebben de evaluatie gemaakt vanuit het perspectief en vanuit de specifieke bevoegdheid van de Senaat. Basisidee daarbij is dat alle overheden in ons land partners moeten zijn en dat de Senaat in de toekomst erop zal blijven toezien hoe de aanbevelingen worden gerealiseerd. De Senaat zal dat regelmatig doen. Misschien kan 8 maart, de Internationale Vrouwendag, het aanknopingspunt zijn om samen na te gaan hoever we zijn gevorderd en waar we een tandje moeten bijsteken.

Op parlementair niveau staat de Senaat garant voor het verzekeren van de samenwerking en het overleg tussen het federale niveau en de deelstaten.

Op uitvoerend niveau bestaat dat vandaag echter niet. We formuleren dan ook heel concreet de aanbeveling dat het Overlegcomité een interministeriële conferentie aanwijst die aandacht heeft voor beleidscoherentie inzake gendergelijkheid. Die interministeriële conferentie is dan meteen ook het forum waar ministers elementen van een goede praktijk met elkaar kunnen uitwisselen.

We leggen ook de nadruk op het belang van het Europese beleid, van het monitoren van de EU‑2020‑doelstellingen. Collega Morreale zei het al, België moet een voortrekkersrol spelen bij het toepassen van de internationale verdragen. De twee belangrijkste hebben we er uitgepikt.

Het eerste is het VN‑vrouwenrechtenverdrag dat we hebben geratificeerd, de CEDAW. We pleiten ervoor effectief gevolg te geven aan de slotopmerkingen van het CEDAW‑comité in Genève van eind 2014. Die bevatten heel wat punten waarop we ons beleid kunnen versterken, met als sterkste rode draad aandacht, in alle beleidsdomeinen, voor vrouwen met een migratieachtergrond.

Daarnaast is ook de Conventie van Istanbul inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen van zeer groot belang. We zijn verheugd dat alle parlementen van ons land deze conventie eindelijk hebben geratificeerd en dat we de ratificatiebeweging kunnen afronden. Het komt er nu op aan ze ook in concreet beleid om te zetten.

Wij hebben ook aandacht besteed aan de interfederale actieplannen, een beleidsinstrument waarmee de federale overheid en de deelstaten een gezamenlijke beleidsaanpak kunnen afspreken. Vandaag bestaat daarvan eigenlijk al één voorbeeld, het Nationaal Actieplan tegen geweld op vrouwen. De vijfde versie daarvan maakt vandaag het voorwerp uit van onderhandelingen en zou binnenkort van kracht moeten worden. Het is een noodzakelijk instrument om gelijkheid te bereiken. De commissie stelt voor om het te veralgemenen en toe te passen op andere belangrijke domeinen.

Ook de RIA, de reguleringsimpactanalyse, die van kracht is in Vlaanderen, reiken we als beleidsinstrument aan. Het klinkt vrij technisch, maar het is eigenlijk een toetsing. Wij vragen alle wetgevende en beleidsinitiatieven, en in de eerste plaats de crisismaatregelen die door de verschillende niveaus worden genomen, te onderwerpen aan een vrouwentoets. Bekijk wie door de maatregelen worden getroffen en ga na of de lasten gelijk verdeeld zijn over de verschillende bevolkingsgroepen, in casu de vrouwen.

We hebben ingezoomd op wat al jaren door Europa en door de Verenigde Naties wordt gepromoot, namelijk gender mainstreaming en gender budgeting. Deze beleidsinstrumenten kregen in ons land en in de deelstaten wettelijk vorm, maar eigenlijk zijn ze de fase van de experimenten niet ontgroeid. Wij roepen op daar eindelijk werk van te maken en ze ook concreet toe te passen. We hebben ook in kaart gebracht in welke mate voldaan is aan de Europese eisen om een klachtenmechanisme uit te werken voor discriminatie op basis van geslacht. Uit onze zoektocht is gebleken dat niet alle deelstaten aan die eisen voldoen. Vandaag komen de federale overheid, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest die verplichtingen na, maar de andere deelstaten nog niet. De overheden die het wel doen hebben deze taak toevertrouwd aan het Instituut voor Gelijkheid van vrouwen en mannen. Deze instelling behartigt dit thema heel zorgvuldig. Een voordeel is dat vrouwen of mannen die gediscrimineerd zijn op basis van geslacht, zich ook maar tot één loket moeten wenden.

We hebben op de twaalf hoofdstukken van het Actieplatform talrijke aanbevelingen geformuleerd. De andere rapporteurs zullen daar in detail op ingaan.

In het syntheseverslag hebben we een paar thematische aanbevelingen gedaan en die wil ik kort overlopen.

Wij vragen aan alle beleidsniveaus om bij voorrang werk te maken van een eerste nationaal actieplan tegen de loon- en loopbaankloof en voor een betere afstemming van de maatregelen inzake gezin en arbeid.

Wij vragen dat het vijfde Nationaal Actieplan tegen geweld op vrouwen ruimer wordt opgevat dan het partner- en huiselijk geweld, maar ook aandacht heeft voor seksueel en psychisch geweld. Daarbij vragen wij bijzondere aandacht voor kwetsbare groepen.

Wij pleiten voor de gelijke deelname van vrouwen en mannen in de besluitvorming. Hiervoor zijn structurele maatregelen nodig. Het meest effectieve middel om dit te bereiken is natuurlijk de quotaregeling, maar er is een algemeen plan nodig om dat in de praktijk toe te passen en te ondersteunen.

Wij vragen om een allesomvattend beleid te voeren om de beeldvorming van vrouwen en meisjes te verbeteren en seksisme en stereotypes tegen te gaan. We roepen de media en het onderwijs op om dit beleid te ondersteunen.

Wij vragen een verstrekkend beleid, dat noodzakelijk is om gelijke kansen te waarborgen voor kwetsbare vrouwengroepen. Ook binnen die vrouwengroepen zijn er verschillen en is er discriminatie van alleenstaande vrouwen, al dan niet met kinderen, vrouwen met een handicap en vrouwen met een migratie‑achtergrond.

Gelijkheid tussen vrouwen en mannen is op internationaal vlak niet verwezenlijkt. Zolang er wereldwijd geen gelijkheid is, kan ze ook bij ons niet volledig zijn. We vragen dat ons land de leiding neemt om vrouwenrechten sterk aan bod te laten komen binnen de duurzame ontwikkelingsdoelen. Ons land moet echt hard opkomen voor de reproductieve en seksuele rechten van vrouwen in de hele wereld en het in het kader van oorlog en vrede opnemen voor vrouwen in postconflictzones. We uiten onze sympathie voor de stoet die vandaag door Brussel trekt om aandacht te vragen voor VN‑resolutie 1325. Een aantal collega’s zal trouwens mee opstappen.

Ik dank alle collega’s die in de commissie hard hebben gewerkt. Uiteindelijk kwam dit rapport in twee maanden tot stand. Ik dank ook de diensten, want ook zij hebben heel hard gewerkt. De teksten op de banken zijn drukproeven. Ze moeten de komende dagen taalkundig nog worden bijgestuurd en hier en daar beter worden vertaald. Dat is enkel aan de tijdnood te wijten. Onze excuses hiervoor. Ik dank ook de talrijke experts en de vertegenwoordigers van het middenveld die we hebben gehoord. Wie het rapport leest, zal vaststellen dat de hoorzittingen heel interessant waren en dat er heel veel inspiratie te rapen valt om er op elk niveau politiek mee aan de slag te gaan. Tot slot dank ik de federale staatssecretaris Sleurs, minister Simonis van de Franse Gemeenschap en staatssecretaris Debaets van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, die op onze uitnodiging om aan de hoorzittingen deel te nemen zijn ingegaan, alhoewel ze daar grondwettelijk niet toe verplicht waren. Minister Simonis kon uiteindelijk wegens ziekte niet komen, maar ze stuurde wel haar kabinetschef.

Mme Sabine de Bethune (CD&V), rapporteuse. – Mme Morreale a décrit le contexte de ce premier rapport d’information du Sénat et a montré à quel point la recherche de l’égalité entre les femmes et les hommes est également une compétence du nouveau Sénat. Il est important qu’en commission des Matières transversales, nous ayons trouvé un consensus entre tous les partis quant à l’action politique prioritaire qui doit être menée pour atteindre ce but.

La recherche de l’égalité entre les femmes et les hommes a des implications pour les politiques à tous les niveaux, non seulement au niveau fédéral mais également à celui des entités fédérées et aux niveaux provincial et local. Si nous voulons poursuivre effectivement notre objectif, ces niveaux de pouvoirs doivent collaborer et viser les mêmes buts. Ce n’est possible que grâce à une bonne concertation et à un renforcement réciproque. Le Sénat est l’endroit pour échanger les expériences, apprendre à connaître les initiatives politiques et veiller à mieux les accorder.

La semaine prochaine, à New York, débutera une session de la Commission de la condition de la femme, à l’ONU. Elle dressera un état des lieux des progrès enregistrés depuis 1995. Notre contribution à cette vaste entreprise consiste à vérifier quels progrès ont été réalisés dans notre pays au cours des vingt dernières années. Le rapport que nous présentons aujourd’hui décrit ces progrès chapitre par chapitre pour les douze domaines d’action. Point par point sont détaillés, tant en chiffres qu’en mesures politiques, les progrès qui ont été réalisés.

Ceux‑ci sont importants mais insuffisants. Nous n’avons pas encore atteint notre objectif. Si nous poursuivons à ce rythme, il faudra encore beaucoup de temps avant que nous y parvenions. C’est pourquoi notre première constatation est qu’il faut vraiment fournir un effort supplémentaire.

Je voudrais citer quelques chiffres. Le taux d’emploi des femmes a augmenté ces vingt dernières années. Il est aujourd’hui de 61%. Il est encore largement inférieur à celui des hommes qui s’élève à 75%. Les femmes sont aussi surreprésentées dans les régimes de travail à temps partiel et de travail temporaire. L’écart salarial existe toujours. Si nous prenons comme référence le salaire horaire brut, cet écart est aujourd’hui encore de 10%. L’écart entre les pensions, une conséquence de l’écart salarial et des disparités de carrière, est beaucoup plus important et atteint les 23%.

La violence verbale et le sexisme sont encore beaucoup trop banalisés. Pas moins de 12% des habitants de notre pays ont été victimes de violence entre partenaires. En 2013, 162 personnes en sont mortes, ce qui représente trois par semaine, dont une grande partie de femmes. Chaque année sont enregistrées plus de trois mille déclarations de viols, soit environ dix par jour. La violence a augmenté et est devenue plus intense au cours de ces vingt dernières années.

La représentation des femmes dans le processus décisionnel s’est améliorée. Elle est assez bonne dans les parlements puisqu’elle s’élève à 40% en moyenne dans notre pays. Les progrès ne sont toutefois pas aussi rapides au sein du pouvoir exécutif : on ne compte par exemple que quatre femmes au gouvernement fédéral et aucune n’est vice‑première ministre. Il s’agit d’une sous‑représentation démocratique. Nous pouvons ainsi poursuivre une énumération de chiffres relatifs aux douze domaines d’action.

De nouveaux risques sont également apparus ces dernières années.

Il y a l’impact de la crise économique et financière sur les femmes et la vulnérabilité particulière de celles qui sont issues de l’immigration. Il y a en outre le vieillissement croissant de la population et une très forte présence des femmes dans la tranche la plus âgée. Il y a encore le nombre croissant de parents isolés, souvent des femmes avec des enfants.

Tels sont les faits. Nous avons enregistré des progrès mais ils sont insuffisants et trop lents. Nous devons y travailler. Ces dernières années, on a adapté la politique à ces besoins. À tous les niveaux, des ministres sont compétents pour cette matière et ils sont aidés par une administration. Il existe des instances d’avis et un cadre légal fort a été élaboré. Davantage d’efforts doivent cependant encore être faits.

Ceci m’amène aux recommandations générales de la commission. Tout d’abord, celle‑ci souligne que le texte adopté en 1995 par la Plateforme d’action de Pékin reste pertinent et utile et peut aussi servir de fil rouge à l’avenir. Il importe que tous les niveaux – le niveau fédéral, les entités fédérées, les provinces et les communes – fassent de cette politique une priorité. Toutes les parties prenantes importantes doivent prendre leurs responsabilités. Les autorités publiques doivent prendre l’initiative à cet effet mais d’autres acteurs, tels que le secteur privé et la société civile, doivent y collaborer.

Dans le rapport, nous avons exprimé à plusieurs reprises notre considération pour les organisations de femmes. Elles méritent notre soutien. Sans cela, elles ne peuvent fonctionner. Elles sont des partenaires essentiels, tout comme, bien entendu, l’autre moitié de la population, les hommes. Sans leur contribution, on ne pourra pas atteindre l’égalité. L’une des priorités particulières auxquelles on sera attentif au cours des deux prochaines semaines à New York sera la manière d’élaborer une stratégie pour marcher la main dans la main.

Nous avons procédé à l’évaluation sous l’angle du Sénat et de sa compétence spécifique. L’idée de base est que tous les pouvoirs de notre pays doivent être des partenaires et que le Sénat continuera à surveiller la manière dont les recommandations sont mises en œuvre. Le Sénat le fera régulièrement. Le 8 mars, journée internationale de la femme, sera peut‑être le point de départ d’un travail lors duquel nous vérifierons ensemble comment nous progressons et où nous devons fournir des efforts supplémentaires.

Au niveau parlementaire, le Sénat est le garant de la collaboration et de la concertation entre le niveau fédéral et les entités fédérées.

Aujourd’hui, cela n’existe toutefois pas au niveau exécutif. Nous recommandons dès lors très concrètement que le Comité de concertation désigne une conférence interministérielle chargée de veiller à la cohérence des politiques mises en œuvre en matière d’égalité des genres. Cette conférence pourrait en même temps être le forum où les ministres pourraient échanger des éléments de bonnes pratiques.

Nous mettons également l’accent sur l’importance de la politique européenne et du suivi des objectifs européens 2020. Comme l’a déjà dit Mme Morreale, la Belgique doit jouer un rôle pionnier dans l’application des conventions internationales. Nous avons choisi les deux plus importantes.

La première est la Convention des Nations Unies sur les droits de la femme (CEDAW) que nous avons ratifiée. Nous plaidons pour que soit effectivement donné suite aux observations finales formulées par le Comité CEDAW à Genève à la fin de 2014. Elles regroupent de nombreux points grâce auxquels nous pouvons renforcer notre politique, avec comme principal fil rouge l’attention à apporter, dans tous les domaines, aux femmes issues de l’immigration.

En outre, la Convention d’Istanbul sur la prévention et la lutte contre la violence à l’égard des femmes est elle aussi très importante. Nous nous réjouissons que tous les parlements de notre pays aient finalement ratifié cette convention et que nous puissions boucler le processus de ratification. Il s’agit désormais de la traduire en mesures politiques concrètes.

Nous avons également été attentifs aux plans d’action nationaux, des instruments grâce auxquels les autorités fédérales et les entités fédérées peuvent convenir d’une approche politique commune. Il en existe déjà un exemple aujourd’hui : le Plan national de lutte contre la violence faite aux femmes. Sa cinquième version fait actuellement l’objet de négociations et devrait entrer en vigueur sous peu. Il s’agit d’un instrument nécessaire pour atteindre l’égalité. La commission propose de le généraliser et de l’appliquer à d’autres domaines importants.

L’analyse d’incidence de la réglementation (AIR), en vigueur en Flandre, est un autre instrument politique dont nous disposons. Il semble plutôt technique mais il s’agit en fait d’un contrôle. Nous demandons que soient passées au crible du genre toutes les initiatives législatives et politiques et en premier lieu les mesures de crise prises par les différents niveaux de pouvoir. Cela permet de vérifier qui est touché par les mesures et si les charges sont également réparties entre les différents groupes de la population, dans ce cas les femmes.

Nous nous sommes concentrés sur ce que l’Europe et les Nations Unies promeuvent depuis des années, à savoir l’intégration de la perspective de genre dans les politiques et les budgets. Ces instruments ont reçu une forme légale dans notre pays et dans les entités fédérées mais ils n’ont en fait pas dépassé la phase expérimentale. Nous demandons à ce qu’on y mette la touche finale et à ce qu’ils soient concrètement appliqués. Nous avons aussi décrit la mesure dans laquelle il est satisfait aux exigences européennes relatives à l’élaboration d’un mécanisme permettant de déposer des plaintes pour discrimination sur la base du sexe. Notre enquête a montré que toutes les entités fédérées ne respectent pas ces exigences. Aujourd’hui, le pouvoir fédéral, la Région de Bruxelles‑Capitale, la Communauté française et la Région wallonne le font mais toujours pas les autres. Les autorités qui le font ont confié cette tâche à l’Institut pour l’égalité des femmes et des hommes. Celui‑ci gère ce thème avec beaucoup de soin. Les femmes et les hommes qui sont victimes de discrimination sur la base de leur sexe doivent s’adresser à un seul guichet. C’est un avantage.

Nous avons formulé de nombreuses recommandations sur les douze chapitres de la Plateforme d’action. Les autres rapporteurs y reviendront en détail.

Dans le rapport de synthèse, nous avons formulé plusieurs recommandations thématiques et je voudrais les parcourir rapidement.

Nous demandons à tous les niveaux de pouvoir de s’atteler prioritairement à un premier plan d’action national de lutte contre l’écart salarial et les disparités de carrière et pour une meilleure harmonisation des mesures relatives à la famille et au travail.

Nous demandons que le cinquième Plan d’action national de lutte contre la violence envers les femmes ne se limite pas à la violence entre partenaires et intrafamiliale mais qu’on soit également attentif à la violence sexuelle et psychique. Nous demandons à cet effet que l’on soit particulièrement attentif aux groupes vulnérables.

Nous plaidons pour une participation égale des femmes et des hommes au processus décisionnel. Des mesures structurelles sont nécessaires à cet effet. Le moyen le plus efficace pour atteindre ce but est bien entendu l’instauration de quotas mais leur application pratique nécessite un plan général.

Nous demandons que soit menée une politique globale afin d’améliorer l’image des femmes et des filles et de combattre le sexisme et les stéréotypes. Nous appelons les médias et l’enseignement à soutenir cette politique.

Nous demandons une politique forte, nécessaire pour garantir l’égalité des chances aux groupes de femmes vulnérables. Il existe des différences au sein de ces groupes également et sont victimes de discrimination les femmes isolées, avec ou sans enfants, les femmes handicapées et les femmes issues de l’immigration.

L’égalité entre les femmes et les hommes n’est pas encore une réalité au plan international. Tant qu’il n’y aura pas d’égalité dans le monde, elle ne pourra pas être totale chez nous. Nous demandons que notre pays prenne la direction des opérations pour que les droits des femmes aient bel et bien leur place dans les objectifs de développement durable. Notre pays doit défendre âprement les droits reproductifs et sexuels des femmes dans le monde entier. Il doit aussi prendre fait et cause pour les femmes dans les zones post‑conflit. Nous exprimons notre sympathie pour les manifestants qui défilent aujourd’hui à Bruxelles pour demander qu’on soit attentif à la résolution 1325 de l’ONU. Plusieurs collègues en feront d’ailleurs partie.

Je remercie tous les collègues qui ont travaillé dur en commission. Ce rapport a finalement vu le jour en deux mois. Je remercie aussi les services car ils y ont eux aussi travaillé très dur. Les textes qui ont été déposés sur les bancs sont des épreuves. Ils doivent encore être relus dans les prochains jours et, ici et là, mieux traduits. Ces imperfections sont uniquement dues au manque de temps. Toutes nos excuses à ce sujet. Je remercie également les nombreux experts et les représentants de la société civile que nous avons entendus. Celui qui lit le rapport constatera que les auditions furent très intéressantes et qu’elles peuvent être une bonne source d’inspiration pour les politiques à mener à tous les niveaux. Enfin, je remercie la secrétaire d’État fédérale Elke Sleurs, la ministre Isabelle Simonis de la Communauté française et Bianca Debaets de la Région de Bruxelles‑Capitale. Elles ont répondu à notre invitation à participer aux auditions, alors qu’elles n’y étaient pas constitutionnellement obligées. Mme Simonis n’a finalement pas pu venir car elle était malade mais elle nous a envoyé son chef de cabinet.

De voorzitster. – Ik geef nu het woord aan de rapporteurs over de vier onderdelen van het verslag.

Mme la présidente. – Je donne à présent la parole aux rapporteurs pour les quatre parties du rapport.

Mevrouw Miranda Van Eetvelde (N‑VA), rapporteur. – Ik breng u bij deze verslag uit van een onderdeel van het Informatieverslag Peking+20. Samen met collega De Bue bracht ik de sociaaleconomische positie van de vrouw in kaart en dit vanuit drie verschillende thema’s: vrouwen en gezondheid, vrouwen en economie, vrouwen en milieu. Collega De Bue brengt verslag uit over het thema vrouwen en economie, en ik neem de twee andere thema’s voor mijn rekening.

Een van de voornaamste vaststellingen uit talrijke hoorzittingen is dat vrouwen die het minder goed hebben, vaker hun verzorging uitstellen om financiële redenen. Als het om eenoudergezinnen gaat, is dat nog meer het geval. Uit de Gezondheidsenquête blijkt dat vrouwen vaker dan mannen melding maken van geestelijke gezondheidsproblemen en dat zij ook meer psychotrope geneesmiddelen nemen, zowel slaap- en kalmeermiddelen als antidepressiva. Na een tussenkomst van mevrouw de Bethune werd de vaststelling toegevoegd dat vrouwelijke migranten en vrouwen van etnisch‑culturele minderheden vaak tweemaal het slachtoffer zijn als het gaat om gezondheidszorg: enerzijds als vrouw en anderzijds als lid van een etnisch‑culturele minderheid.

Mantelzorgers spelen vandaag een steeds grotere rol in onze samenleving en deze groep mocht dan ook niet ontbreken in onze aanbevelingen. Vaak moeten deze mensen stoppen met werken of deeltijds werken om in te staan voor de zorg voor hun naasten. Het gaat hier vaker om vrouwen maar, zoals de heer De Bruyn opmerkte, is uit de discussie in het Vlaams Parlement gebleken dat ook mannen deze rol vervullen of die zorg delen met hun partner.

Wat geboortebeperking betreft, stellen we vast dat vrouwen uit lagere inkomensklassen minder terugbetaalde contraceptiva gebruiken. Er is ook grote sociale ongelijkheid met betrekking tot zwangerschapsafbreking: meestal gaat het om vrouwen die geen aanspraak kunnen maken op de sociale zekerheid of die te maken hebben met materiële problemen. Uit de hoorzittingen bleek ook dat steeds minder artsen zwangerschapsafbrekingen uitvoeren.

In vaststelling 8 kan men lezen dat meer dan tienduizend vrouwen de diagnose van borstkanker krijgen. Het is dan ook de meest voorkomende kanker bij vrouwen en de voornaamste doodsoorzaak voor vrouwen van 35 tot 70 jaar. Ondanks de gratis borstscreening en de preventiecampagnes blijkt dat nog steeds 40% van de vrouwen zich niet laat screenen. Toch maakt ook longkanker een sterke opmars, zoals mevrouw Brusseel opmerkte. Mevrouw Ryckmans voegde hieraan toe dat er momenteel een gebrek aan studies en onderzoek is in verband met de oorzaken en gevolgen van kanker bij vrouwen en mannen.

Ten slotte werd een extra punt toegevoegd over gedwongen sterilisatie, die nog steeds over de hele wereld voorkomt, vooral bij vrouwen met een beperking.

Bij aanbeveling 1 over het beschermen van vrouwen tegen borstkanker door meer doorgedreven preventie en screening, zijn heel wat opmerkingen gemaakt door verschillende collega’s. De laatste jaren werd de strijd tegen longkanker al intensief gevoerd, maar we pleiten voor meer gerichte preventie ten aanzien van vrouwen en jonge meisjes.

Ook over de mantelzorg waren er opmerkingen van verschillende collega’s. Iedereen was het erover eens dat mantelzorgers, die vaak vrouwen zijn, blijvend moeten worden ondersteund en gewaardeerd.

Aanbeveling 3 gaat over het bewust maken van jongeren in alle scholen over de evenwaardigheid van de partners. We moeten erop toezien dat seksuele, affectieve en relationele opvoeding op een logische en doeltreffende wijze worden geïntegreerd. Er worden goede, te volgen voorbeelden aangehaald, zoals het programma EVRAS in Wallonië en Brussel en het vormingsaanbod van SENSOA vzw in Vlaanderen.

Aanbeveling 4 focust op de voortzetting van preventiecampagnes inzake contraceptiva en ongewenste zwangerschap. Deze campagnes moeten zich toespitsen op de groepen die het minst gebruik van maken van contraceptiva.

In aanbeveling 5 wordt gevraagd aandacht te schenken en beleidsmatig gevolg te geven aan de rapporten die de Nationale Commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking tweejaarlijks uitbrengt.

Mevrouw Morreale gaf er de voorkeur aan om in de aanbevelingen 5 en 7 niet te spreken over ‘abortus’ maar de medische term ‘zwangerschapsafbreking’ te gebruiken, wat door iedereen werd aanvaard.

Verder bevelen we aan om in de opleiding van de artsen en zorgverstrekkers een onderdeel betreffende geboorteplanning, zwangerschapsafbreking en contraceptiva te integreren. Mevrouw Brusseel stelde voor ook de zorgverstrekkers in de aanbeveling op te nemen, aangezien zij een laagdrempelig aanspreekpunt vormen.

Aanbeveling 7 gaat over de specifieke situatie van huisartsen die werkzaam zijn in de abortuscentra en in aanbeveling 8 vragen we aandacht te schenken aan harmful practices zoals vrouwelijke genitale verminking. Dit thema komt verder uitgebreid aan bod in de onderdelen Jonge meisjes en Geweld tegen vrouwen.

Gezien de reactionaire tendens inzake de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen, moet België op internationaal vlak een voortrekkersrol blijven spelen.

Tot slot vroeg mevrouw de Bethune een tiende aanbeveling toe te voegen, die luidt als volgt: ‘Maatregelen nemen om een gelijke toegang tot gezondheidszorg te waarborgen, met specifieke aandacht voor kwetsbare vrouwen’.

Tot zover het thema ‘Vrouwen en gezondheid’.

Hoewel het thema ‘Vrouwen en milieu’ op het eerste gezicht minder voor de hand ligt, hadden we hierover in de commissie enkele zeer interessante hoorzittingen. De EU neemt weliswaar het voortouw bij de internationale klimaatonderhandelingen, maar de genderdimensie komt niet aan bod in beleidsinitiatieven en debatten op Europees en internationaal niveau. Het rapport van het European Institute for Gender Equality toont nochtans belangrijke verbanden tussen gender en klimaatverandering aan. Mannen en vrouwen worden immers op verscheiden manieren getroffen door klimaatverandering.

In vaststellingen 1 en 2 zijn er tussenkomsten van zowel mevrouw Morreale als mevrouw Ryckmans.

Vaststellingen 3, 4 en 5 geven geen aanleiding tot opmerkingen.

Vaststelling 6 gaat over de vaststelling van het steunpunt Milieu en Gezondheid van de Vlaamse Gemeenschap in het Humane Biomonitoringsprogramma, dat in 1999 van start ging, dat vrouwen gevoeliger zijn voor bepaalde vormen van vervuiling, zoals fijn stof en stoffen die het endocriene evenwicht verstoren. Deze stoffen hebben zeer negatieve gevolgen voor de gezondheid van vrouwen. Het Humane Biomonitoringsprogramma is een voorbeeld van good practice. Mevrouw Segers merkte ook op dat voor de kwaliteit van het verslag systematisch cijfers over alle deelstaten moeten worden doorgegeven. Helaas zijn die gegevens niet altijd beschikbaar.

De Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek en de Vlaamse Milieumaatschappij maakten een schatting van de impact van het milieu op de ziektelast en ‑kosten in Vlaanderen. Milieufactoren zouden de Vlaming één levensjaar kosten.

Een laatste vaststelling is dat we zeer weinig betrouwbare langetermijngegevens hebben om de gedifferentieerde gevolgen in te schatten van omgevingsfactoren op de gezondheid van vrouwen en van mannen. Deze vaststellingen vormden de basis voor enkele aanbevelingen.

De belangrijkste aanbevelingen hebben vooral betrekking op wetenschappelijk onderzoek naar de verschillende impact op vrouwen en mannen van de milieuproblemen, de klimaatverandering en het gevoerde klimaatbeleid, ook wat de impact van het milieu op de moeder en haar ongeboren kind betreft.

De commissie pleit voor een follow‑up door de overheid van de studies in verband met hormonenverstorende stoffen en de follow‑up van beleidsmaatregelen op basis van resultaten.

Om resultaten te boeken op het vlak van gezondheid en milieu moet elk beleidsniveau zijn verantwoordelijkheid inzake gezondheids- en milieubevoegdheden opnemen. Het milieubeleid en het gezondheidsbeleid moeten ook beter op elkaar worden afgestemd.

Tot slot beveelt de commissie aan om genderstereotypen te elimineren en gendergelijkheid te promoten op de arbeidsmarkt, bij de industrieën, de onderzoeksorganen en op andere gebieden die gelinkt zijn aan klimaatsverandering.

Mme Miranda Van Eetvelde (N‑VA), rapporteuse. – Je vous présenterai un des volets du rapport d’information Pékin+20. Avec Mme De Bue, j’ai dressé le bilan de la position socioéconomique de la femme, et ce à partir de trois thèmes différents : « femmes et santé », « femmes et économie » et « femmes et environnement ». Mme De Bue fera rapport sur le thème « femmes et économie », et je développerai les deux autres thèmes.

Une des constatations principales des nombreuses auditions est que les femmes plus démunies reportent souvent leurs soins pour des raisons financières. Cela se produit plus souvent encore lorsque les femmes évoluent dans une structure monoparentale. L’enquête de santé montre que les femmes font plus fréquemment état de problèmes de santé mentale que les hommes et qu’elles sont de plus grandes consommatrices de médicaments psychotropes, tant de somnifères et de calmants que d’antidépresseurs. Après une intervention de Mme de Bethune, on a ajouté la constatation que les femmes immigrées et les femmes appartenant à une minorité ethnoculturelle sont souvent pénalisées à un double titre en matière de soins de santé : d’une part, en tant que femme et, d’autre part, en tant que membre d’une minorité ethnoculturelle.

Les aidants proches ont aujourd’hui un rôle de plus en plus important dans notre société, et nous ne pouvions dons pas les oublier dans nos recommandations. Ils doivent souvent arrêter de travailler ou travailler à temps partiel pour s’occuper de leurs proches. Les aidants proches sont plus souvent des femmes mais, comme M. De Bruyn l’a fait remarquer, la discussion au Parlement flamand a révélé que des hommes jouent aussi ce rôle ou assure les soins avec leur partenaire.

En ce qui concerne la contraception, on constate que les femmes défavorisées utilisent moins de contraceptifs remboursés. Il y a aussi des inégalités sociales importantes en termes d’IVG : il s’agit généralement de femmes n’ayant pas de couverture sociale ou présentant des problèmes matériels. Les auditions ont aussi montré qu’il y a de moins en moins de médecins pratiquant l’IVG.

Dans la recommandation 8, on peut lire que, chaque année, l’on diagnostique le cancer du sein auprès de plus 10 000 femmes. C’est dès lors le cancer le plus fréquent chez la femme et la première cause de mortalité chez les femmes de 35 à 70 ans. Malgré la gratuité du mammotest et les campagnes de prévention, 40% des femmes ne se soumettent pas à un examen de dépistage. Le cancer du poumon est aussi devenu beaucoup plus fréquent, comme Mme Brusseel l’a fait remarquer. Mme Ryckmans a ajouté qu’il manque actuellement des études et recherches sur les causes et conséquences du cancer chez les femmes et les hommes.

Enfin, un point supplémentaire a été ajouté ; il concerne la stérilisation forcée. Celle‑ci continue à être pratiquée partout dans le monde surtout auprès des femmes présentant un handicap.

La recommandation 1 concernant la protection des femmes contre le cancer du sein grâce à une prévention et un dépistage accrus a suscité de nombreuses remarques des collègues. Ces dernières années, la lutte contre le cancer du poumon a été menée de manière intensive, mais nous plaidons pour une prévention qui cible davantage les femmes et les jeunes filles.

Divers collègues ont aussi fait des remarques à propos des aidants proches. Tout le monde était d’accord pour dire que ces derniers, qui sont souvent des femmes, doivent être soutenus et valorisés durablement.

La recommandation 3 porte sur la sensibilisation, dans toutes les écoles, des jeunes aux relations égalitaires entre partenaires. Il faut veiller à une intégration logique et efficace de l’éducation sexuelle, affective et relationnelle, en s’inspirant par exemple, du programme EVRAS en Wallonie et à Bruxelles, ou de l’offre de formations de l’ASBL SENSOA en Flandre.

La recommandation 4 se concentre sur la poursuite de campagnes de prévention sur la contraception et les grossesses non désirées. Ces campagnes doivent cibler les groupes qui ont le moins recours à la contraception.

La recommandation 5 demande que l’on porte attention et que l’on donne suite sur le plan politique aux rapports publiés tous les deux ans par la Commission nationale d’évaluation de la loi du 3 avril 1990 relative à l’interruption de grossesse.

Mme Morreale a demandé que, dans les recommandations 5 et 7, on utilise le terme médical « interruption volontaire de grossesse » plutôt que « avortement », ce que tout le monde a accepté.

Nous recommandons aussi d’intégrer dans la formation des médecins et des prestataires de soins un module concernant le planning familial, l’IVG et la contraception. Mme Brusseel a aussi suggéré d’évoquer également les prestataires de soins dans la recommandation étant donné qu’ils constituent un point d’information accessible.

La recommandation 7 porte sur la situation spécifique des médecins généralistes qui exercent dans les centres pratiquant l’IVG. Dans la recommandation 8, nous demandons de consacrer une attention particulière aux « pratiques dommageables » telles que les mutilations génitales féminines. Ce thème sera davantage développé dans les volets Jeunes filles et La violence à l’égard des femmes.

Étant donné la tendance réactionnaire en matière de droits sexuels et reproductifs des femmes, la Belgique doit continuer à jouer en la matière un rôle de pionnier au niveau international.

Enfin, Mme de Bethune a demandé l’ajout d’une dixième recommandation ainsi rédigée : « Adopter des mesures afin de garantir une égalité d’accès aux soins de santé, avec une attention spécifique pour les femmes vulnérables ».

J’en ai ainsi terminé sur le thème « Femmes et santé ».

Bien qu’à première vue, le thème « Femmes et environnement » soit moins évident, nous avons eu à ce sujet quelques auditions très intéressantes en commission. L’UE prend, il est vrai, l’initiative dans les négociations internationales sur le climat mais la dimension du genre n’est pas évoquée dans les initiatives politiques et les débats menés aux niveaux européen et international. Le rapport de l’Institut européen pour l’égalité entre les hommes et les femmes met pourtant en lumière des liens importants entre le genre et le changement climatique. Les hommes et les femmes sont touchés différemment par le changement climatique.

Mmes Morreale et Ryckmans sont intervenues à propos des constatations 1 et 2.

Les constatations 3, 4 et 5 ne donnent lieu à aucune remarque.

Dans la constatation 6, le Centre de recherche sur l’environnement et la santé de la Communauté flamande constate, à la suite du projet de biosurveillance humaine lancé en 1999, que les femmes sont plus sensibles à certains types de pollution, telles que les particules fines et les perturbateurs endocriniens. Ces substances ont des conséquences très négatives sur la santé des femmes. Le projet de biosurveillance humaine est un exemple de bonne pratique. Mme Segers a aussi observé que, pour la qualité du rapport, il fallait communiquer systématiquement des chiffres pour chacune des entités. Malheureusement, ces données ne sont pas toujours disponibles.

La Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek et la Vlaamse Milieumaatschappij ont procédé à une estimation de l’impact de l’environnement sur la charge de morbidité et sur le coût y afférent en Flandre. Les facteurs environnementaux coûteraient une année de vie au citoyen flamand.

Une dernière constatation est que nous ne disposons que de très peu de données fiables et sur le long terme pour cerner les impacts différenciés de facteurs environnementaux sur la santé des femmes et celle des hommes. Ces constatations ont été à la base de plusieurs recommandations.

Les principales recommandations concernent surtout la recherche scientifique sur l’impact différent, sur les femmes et les hommes, des problèmes environnementaux, du changement climatique et de la politique climatique mise en œuvre, ainsi que sur l’impact de l’environnement sur la mère et sur l’enfant à naître.

La commission plaide pour un suivi par les pouvoirs publics des études relatives aux perturbateurs endocriniens et le suivi des mesures politiques résultant de ces études. Pour obtenir des résultats en matière de santé et d’environnement, chaque niveau de pouvoir doit prendre ses responsabilités dans le cadre de ses compétences relatives à ces matières. La politique environnementale et la politique de santé doivent aussi être mieux harmonisées.

Enfin, la commission recommande de supprimer les stéréotypes en matière de genre et de favoriser l’égalité de genre sur le marché de l’emploi, au sein des industries, des organes de recherche et des autres domaines liés au changement climatique.

Mevrouw Valérie De Bue (MR), rapporteur. – Het verheugt me u een samenvatting van het onderdeel ‘Vrouwen en economie’ en van het onderdeel over de armoede te mogen voorstellen. Mijn collega Katia Segers zal spreken over opvoeding en media.

Ik kom terug op enkele cijfers die mevrouw de Bethune al heeft vermeld.

We hebben de positie van de vrouwen op de arbeidsmarkt onderzocht. We stellen vast dat er nog veel discriminaties ten aanzien van vrouwen bestaan. De tewerkstellingsgraad van vrouwen blijft lager dan die van mannen: 61,3% actieve vrouwen tegenover 72,3% mannen, terwijl de Europese doelstelling op 75% ligt.

Vrouwen verdienen nog steeds 10% minder dan mannen op basis van het gemiddelde uurloon. Bovendien bedraagt het aandeel van vrouwen in stelsels van deeltijdse arbeid 79%.

Een andere moeilijkheid die in de vaststellingen wordt vermeld, is de verzoening van het gezinsleven met het beroepsleven, een zorg die vooral op vrouwen rust.

Ondanks een verbetering blijven de moeders ruimschoots in de meerderheid voor het opnemen van ouderschapsverlof. De gezinstaken zorgen ervoor dat vrouwen, bij een gelijke tewerkstelling, een werklast hebben die gemiddeld drie en een half uur meer bedraagt dan bij mannen. Omdat hun loopbaan aangepast is aan het gezinsleven, ligt het pensioen van een vrouw gemiddeld 28% lager dan dat van een man.

Vrouwen zijn meer dan mannen afhankelijk van de beschikbaarheid van opvangplaatsen voor jonge kinderen. De Europese norm van 33% is op sommige plaatsen bereikt, maar op andere plaatsen is er nog een schrijnend gebrek aan opvangplaatsen, vooral in de Franse gemeenschap, waar er nog 8500 plaatsen moeten komen.

Verder blijven vrouwen ondervertegenwoordigd in leidinggevende functies in sommige administraties, in de hoven en rechtbanken en in sommige ondernemingen.

In verband met het thema ‘Vrouwen en economie’ heeft de commissie 24 aanbevelingen geformuleerd die de ongelijkheden moeten wegwerken. Zoals de hoofdrapporteurs hebben gezegd, belangen ze alle bevoegdheidsniveaus aan, evenals de sociale partners en de middenveldorganisaties.

We hebben de nadruk gelegd op de noodzaak van een gecoördineerd actieplan, een plan ter bestrijding van de loonkloof dat als doel heeft de tewerkstellingsgraad van vrouwen te verhogen om de Europese norm te bereiken.

We hebben ook gewezen op enkele maatregelen die een betere organisatie van het gezinsleven mogelijk maken, met name telewerk. We willen het vrouwelijk ondernemerschap veel meer ondersteunen en auditcomités in de ondernemingen oprichten om de loonkloof te onderzoeken. We pleiten voor een eerlijker verdeling van de pensioenrechten tussen de partners.

We hebben aanbevelingen geformuleerd op het vlak van de organisatie van werktijd en de organisatie van de beroepsloopbaan. Er werden voorstellen gedaan om het moederschapsverlof in bepaalde gevallen te verlengen, zoals bij meerlingen, om het opnemen van het ouderschapsverlof te versoepelen en ertoe aan te zetten dat verlof gelijk te verdelen.

Er blijft nood aan nieuwe kinderopvangplaatsen. De buitenschoolse opvang moet worden verbeterd of er moeten maatregelen worden overwogen met als doel het verlof voor de opvang van kinderen beter te verdelen binnen het ouderpaar.

We wilden in het bijzonder aandacht besteden aan de kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt om de tewerkstellingsgraad van vrouwen te verhogen.

Zoals ik in de vaststellingen heb gezegd, moet het beleid om het aantal vrouwelijke bestuurders in openbare en beursgenoteerde ondernemingen te doen toenemen, worden voortgezet, zoals trouwens wordt aanbevolen in de Europese richtlijn, met als doel het percentage vrouwen in die ondernemingen op 40% te brengen.

Ik kom tot het tweede grote thema, de empowerment. Een specifiek onderdeel is gewijd aan de armoede.

Armoede treft vrouwen meer dan mannen. Het risico op armoede is nog groter in bepaalde groepen bijvoorbeeld bij vrouwen met een migratieachtergrond, alleenstaande moeders en bejaarde vrouwen. Die verarming is te wijten aan talrijke factoren, zoals de ongelijke toegang tot de arbeidsmarkt, de ongelijkheden inzake loon en loopbaan, de pensioenkloof, de ongelijke verdeling van de huishoudelijke taken en van de onbezoldigde gezinstaken. Men schat het aantal vrouwen dat onder de armoedegrens leeft op 36%, tegenover 11% mannen.

De jongste jaren wordt de problematiek van de armoede door alle beleidsniveaus als een transversaal thema beschouwd. Verschillende nationale actieplannen zijn tot stand gekomen: het Federaal Plan Armoedebestrijding en het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding. De Waalse regering voerde een transversaal beleid op het gebied van wonen, opleiding en economie.

De commissie doet twaalf aanbevelingen om de armoede bij vrouwen te bestrijden, zowel op lange als op korte termijn. Zo is er onder meer de aanbeveling om incentives te creëren voor werkgevers om meer kwaliteitsvolle jobs aan te bieden, evenals het geleidelijk optrekken van alle uitkeringen en inkomens tot de Europese armoedegrens. Het is ook nodig maatregelen te nemen om de sociale onderbescherming en de non‑take‑up van rechten tegen te gaan. De besparingsmaatregelen moeten op alle niveaus worden getoetst teneinde de impact van de verschillende beleidsmaatregelen op de meest kwetsbaren te meten, en in die analyse rekening te houden met de genderdimensie. Daarnaast moet de toegang tot kwaliteitsvolle openbare en maatschappelijke diensten worden verzekerd. Wat de Dienst Alimentatievorderingen (DAVO) betreft, vragen we dat de berekening van de onderhoudsuitkering objectiever en transparanter wordt en dat de DAVO wordt versterkt.

Tot slot is het belangrijk meer inspanningen te leveren om de drempels tot een toegankelijke gezondheidzorg te slopen, onder andere door een meer veralgemeende toepassing van de derdebetalersregeling en door preventiecampagnes te intensiveren.

Het was niet gemakkelijk om die twee domeinen samen te vatten. Ik wil me ook aansluiten bij wat is gezegd bij de bedankingen. Ik zal er trouwens op terugkomen als ik straks het woord neem.

Mme Valérie De Bue (MR), rapporteuse. – J’ai le plaisir de vous présenter une synthèse de la fiche « Femmes et économie » et, dans la deuxième partie du rapport, la fiche relative à la pauvreté. Ma collègue Katia Segers abordera l’éducation et les médias.

Je reviens sur certains constats déjà faits par Mme de Bethune en matière de chiffres.

Nous avons abordé la condition des femmes sur le marché du travail. Le constat est qu’elles continuent de faire l’objet de nombreuses discriminations. Le taux d’emploi des femmes reste inférieur à celui des hommes : 61,3% de femmes actives pour 72,3% d’hommes, alors que l’objectif européen est de 75%.

Les femmes gagnent toujours 10% en moins que les hommes sur la base du salaire horaire moyen. Et les femmes représentent 79% des régimes de travail à temps partiel.

Une autre difficulté évoquée dans les constats porte sur la conciliation entre vie familiale et vie professionnelle ; cette conciliation repose particulièrement sur les femmes.

Malgré une amélioration, les mères restent plus que majoritaires dans la prise d’un congé parental. Du fait des tâches familiales, les femmes ont, à emploi égal, une charge de travail totale moyenne de 3 heures 30 supérieure à celle des hommes. Du fait de carrières aménagées en fonction de la vie familiale, les femmes ont en moyenne une pension légale de 28% inférieure à celle des hommes.

Les femmes sont bien plus que les hommes dépendantes de la disponibilité en places d’accueil pour la petite enfance. Si la norme européenne de 33% est atteinte à certains endroits, les places d’accueil font toujours cruellement défaut à d’autres, particulièrement en Communauté française où l’on en attend encore 8 500.

Par ailleurs, les femmes restent sous‑représentées dans les fonctions dirigeantes dans certaines administrations, dans les cours et tribunaux et dans certaines entreprises.

Pour ce thème bien précis « Femmes et économie », la commission a émis 24 recommandations afin de remédier à ces inégalités. Comme l’ont bien indiqué les rapporteuses principales, tous les niveaux de pouvoir sont concernés, de même que les partenaires sociaux et les organisations de la société civile.

Nous avons mis l’accent sur la nécessité d’un plan action‑emploi coordonné, un plan de lutte contre l’écart salarial qui vise à augmenter le taux d’emploi des femmes pour atteindre la norme européenne.

Nous avons aussi mis en évidence quelques mesures qui pourraient permettre une meilleure organisation de la vie familiale, notamment celle du télétravail. Nous voulons soutenir beaucoup mieux l’entrepreneuriat féminin et mettre en place des comités d’audit dans les entreprises afin de vérifier l’écart salarial. Nous insistons sur une répartition plus équitable des droits de pension entre partenaires.

Nous avons émis des recommandations en matière d’organisation du temps de travail et d’organisation de carrière professionnelle. Des propositions ont été faites pour allonger le congé de maternité dans des cas bien précis, comme les naissances multiples, et pour assouplir la prise de congé parental et inciter à un partage plus équitable dans la prise de ce congé.

En ce qui concerne la petite enfance, le besoin de nouvelles places d’accueil reste d’actualité ; il est aussi nécessaire d’améliorer l’accueil extrascolaire ou d’envisager des mesures visant à répartir équitablement dans le couple les congés destinés à s’occuper des enfants.

Nous avons souhaité accorder une attention particulière aux groupes vulnérables sur le marché du travail afin d’augmenter le taux d’emploi des femmes.

Comme je l’ai dit dans les constats, il faut poursuivre la politique d’augmentation du nombre de femmes administratrices dans les entreprises publiques et cotées en bourse, comme le recommande d’ailleurs vivement une directive européenne, afin d’atteindre le taux de 40% de représentation des femmes.

J’en viens au deuxième grand thème, l’empowerment. Une fiche spécifique y est consacrée à la pauvreté.

La pauvreté touche plus fortement les femmes que les hommes. Et le risque de pauvreté augmente encore dans certains groupes tels que les femmes issues de l’immigration, les femmes de familles monoparentales et les femmes âgées. Cette paupérisation est due à de nombreux facteurs tels que l’accès inégal au marché du travail, les disparités salariales et de carrières, l’écart entre les pensions, la répartition inégale des tâches ménagères et des tâches familiales non rémunérées. On estime que 36% des femmes vivent sous le seuil de pauvreté contre 11% des hommes.

Ces dernières années, la problématique de la pauvreté a été considérée comme un thème transversal par tous les niveaux de pouvoir. Plusieurs plans d’action nationaux ont vu le jour : Plan fédéral de lutte contre la pauvreté, Plan flamand de lutte contre la pauvreté, tandis que le gouvernement wallon luttait contre ce fléau au travers d’une politique transversale dans les domaines du logement, de la formation et de l’économie.

Face à ces constats, la Commission propose douze recommandations pour lutter contre la pauvreté féminine, tant à court terme qu’à long terme. Parmi ces recommandations, remarquons la nécessité de créer des incitants pour encourager les employeurs à proposer des emplois de qualité ainsi que le relèvement progressif des allocations et revenus jusqu’au seuil de pauvreté européen. Il convient aussi de prendre des mesures pour combattre la sous‑protection sociale et le non‑recours au droit. Nous recommandons d’examiner des mesures d’économies réalisées à tous les niveaux de pouvoir afin de mesurer l’impact de différentes politiques sur les publics plus vulnérables en tenant compte de la dimension du genre dans l’analyse de cet impact. Parallèlement à cela, il nous semble crucial de garantir un accès à des services publics et sociaux de qualité. Concernant le Service des créances alimentaires, nous demandons que le calcul des pensions alimentaires devienne plus objectif et plus transparent et le renforcement du SECAL.

Enfin, il est important d’intensifier les efforts pour supprimer les seuils d’accessibilité aux soins de santé en généralisant entre autres l’application du tiers payant et en intensifiant les campagnes de prévention.

Je voudrais également m’associer à ce qui a déjà été dit au niveau des remerciements. J’y reviendrai d’ailleurs dans mon intervention.

Mevrouw Katia Segers (sp.a), rapporteur. – Onze fractie is zeer verheugd dat de nieuwe Senaat zich van meet af aan uitgerekend boog over een thematiek die anno 2015 niet langer een probleem zou mogen zijn, met name de gelijkheid van mannen en vrouwen. Het gaat hier immers over een fundamenteel mensenrecht. Jammer genoeg is dit mensenrecht nog niet verworven, en dat is de belangrijkste les die we met dit rapport willen meegeven. Er is nog heel wat werk aan de winkel.

Aan de opmaak van dit rapport zijn vele tientallen uren besteed, door een grote groep van mensen: experten, de mensen van de diensten en senatoren. Allen met de grootst mogelijke inzet, enthousiasme en gedrevenheid. Finaal kan ik zeggen dat het goed was om die vele tientallen uren te werken en ik ben blij dat onze fractie eraan heeft kunnen bijdragen, steeds in het belang van de kwaliteit en de draagwijdte van het rapport. Ook ik wil de collega’s, en zeker ook de mensen van de diensten, uitdrukkelijk bedanken. Tijdsdruk zorgde voor een onwaarschijnlijk hectische manier van werken, voor nachtwerk en vele weekendwerk.

Als corapporteur wil ik rapporteren over de delen omtrent onderwijs, opleiding en media. Deze hoofdstukken zijn bij wijze van spreken de hoofdstukken van de lange adem. Het wegwerken van armoede, meer specifiek onder vrouwen, de rol van het onderwijs en de media in de realisatie van gelijke kansen voor vrouwen en mannen zijn uiterst cruciaal. Zij vormen een fundamentele uitdaging die onmogelijk te realiseren is op korte termijn. Dit werk van lange adem kan uitgerekend hier verricht worden. Hier kunnen we vooruitkijken, ver voorbij één legislatuur en op de lange termijn. Dit betekent echter niet dat we op korte en middellange termijn geen resultaten kunnen boeken. Daarover hebben wij ons gebogen. Wij hebben daarbij heel wat input gekregen van vele experten uit de academische wereld, het middenveld en vertegenwoordigers. Opmerkelijk was dat vele sprekers steevast onderwijs, opleiding, de rol van de media en de problematiek van de armoede te berde brachten, ook al brachten ze een breder of een ander verhaal. Dat sterkt ons in de overtuiging dat deze thema’s wel van lange adem zijn, maar des te crucialer om op in te zetten.

Mevrouw de Bue heeft gerapporteerd over armoede, ik ga dit doen voor onderwijs en media. Perceptie is alles. We leven in een maatschappij waarin beeldvorming en rolmodellen uiterst cruciaal zijn, en een motor van bestendiging of verandering kunnen zijn. We moeten dus heel hard kijken in de richting van onderwijs en media als we iets willen veranderen aan de beeldvorming van de vrouw. Dat was, na de hoorzittingen, de insteek voor de aanbevelingen die we formuleerden en hier voorleggen.

De belangrijkste vaststellingen inzake onderwijs en opleiding is dat ook in onderwijs gender een heel belangrijke rol speelt. Terwijl in het lager onderwijs jongens en meisjes nog vrij gelijk zijn, begint gender een doorslaggevende rol te spelen in de studiekeuze die ze moeten maken in het secundair onderwijs. In TSO en BSO vinden we de meisjes vooral terug in studierichtingen die als ‘zacht’ gepercipieerd worden: zorg, welzijn en talen. Ook in het hoger onderwijs speelt gender een rol. Ten eerste, en dat is goed, maar het baart mij als moeder van drie zonen op lange termijn zorgen, stellen wij vast dat meisjes het beter doen in het hoger onderwijs. Er studeren meer meisjes in het hoger onderwijs en ze doen minder lang over hun studies. Binnen tien jaar zullen mannen dan ook heel blij zijn dat er quota bestaan. Toch zien we dat ook de genderdimensie een rol speelt wanneer het aankomt op de studiekeuze. We vinden meer meisjes terug in de humane wetenschappen en de faculteit geneeskunde, en veel minder in de exacte en toegepaste wetenschappen en technische opleidingen.

We kunnen dus stellen dat dit een heel belangrijke rol speelt. Daarom denken we dat, in het kader van de modernisering van het secundair onderwijs, moet worden ingezet op het wegnemen van die genderhandicap. Dit is het momentum om bij te dragen tot genderneutrale studiekeuzes en de beperking van vooroordelen. In de Franse Gemeenschap is reeds werk gemaakt van het tegengaan van stereotypering, onder andere via de schoolboeken. Ik denk dat ook de andere deelstaten daaruit kunnen leren. Het aantal opleidings- en herhalingsuren bij werknemers is duidelijk lager bij vrouwen. Ook dat is een aandachtspunt. Op het vlak van rolmodellen zien we dat vandaag het onderwijs een vrouwenzaak geworden is, zeker in het kleuter- en lager onderwijs vinden we meer dan 80% vrouwen. In het secundair onderwijs is er een meerderheid van 60%. We moeten dus meer mannen voor de klas krijgen. Die goede mix tussen man en vrouw in het onderwijs is net zo belangrijk in het doorbreken van stereotyperende studiekeuzes. Ook in het hoger onderwijs vinden we een gender bias. De vrouwen vormen de meerderheid op de universiteitsbanken, maar ze stoten onvoldoende door naar de hoogste regionen in de academische hiërarchie. Op elke trap van de academische ladder valt een hoger percentage vrouwen dan mannen af. Op predocniveau zijn de helft vrouwen, maar slechts 30% van hen wordt docent en nog amper 10% gewoon hoogleraar.

Daaruit hebben we de volgende aanbevelingen gedistilleerd. We zijn ervan overtuigd dat het onderwijs op alle niveaus een zware verantwoordelijkheid draagt, maar ook het vermogen heeft om stereotypen, genderongelijkheid, seksisme en geweld te bestrijden. Het is dus van fundamenteel belang dat onderwijs tastbare doelstellingen omvat inzake gendergelijkheid in de pedagogische inhoud, in de methoden en de materialen. Concreet moet er volgens ons vanaf het basisonderwijs aandacht zijn voor wetenschap en techniek, zodat elke jongere weet wat dat inhoudt. Tegelijkertijd moet onderwijs jonge mensen in een richting sturen op basis van hun individuele talenten. Dat is de beste manier om gendertypering weg te krijgen. Ook in het kleuter- en leerplichtonderwijs moeten we zorgen dat een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vouwen binnen het onderwijspersoneel kan worden bewerkstelligd. We moeten dat doen door het beroep van leerkracht te herwaarderen, zodat ook meer mannen kiezen voor het beroep, zodat mannelijke en vrouwelijke leerkrachten rolmodellen kunnen zijn voor meisjes en jongens. Daarom moet de genderdimensie ook worden opgenomen in de basisopleiding en de voortgezette opleiding van leerkrachten en moet volgens ons een studieprogramma rond genderdimensie worden ontwikkeld in het academisch en niet‑academisch hoger onderwijs. Via zorgvuldig op te volgen genderplannen moet er een meer evenwichtige samenstelling van de verhouding mannen‑vrouwen in het academisch personeel worden bereikt aan de universiteiten en de hogescholen. Op het vlak van de opleiding bevelen wij aan dat de arbeidsbemiddelingsdiensten erop toezien dat hun maatregelen in gelijke mate op vrouwen en mannen gericht zijn.

Tot daar onze bevindingen en onze aanbevelingen inzake onderwijs en opleiding.

Ik ga nu over tot het thema vrouwen en media. Daar zijn we vooreerst gestart vanuit de volgende vaststellingen. De media beheersen vandaag ons leven. Ze zijn in essentie ook crossmediaal. Alle media, de audiovisuele en de schrijvende pers, alle vormen van reclame, de communicatie via internet en sociale media, maar ook gaming werken allemaal in op elkaar. Ons beeld van de wereld, en dus ook dat van de vrouw en de man, wordt gevormd via alle media samen. Die beeldvorming en de representatie van de vrouw en haar positie in de samenleving spelen volgens ons een essentiële rol in de ontwikkeling van vrouwenrechten. Essentieel moeten media mannen en vrouwen op een gelijke manier, in een gelijke vertegenwoordiging en vanuit een gelijke positie kunnen tonen.

Uit de talloze onderzoeken blijkt echter dat dit vandaag niet het geval is. Cijfers voor de Vlaamse en voor de Franse Gemeenschap tonen aan dat in beide deelstaten vrouwen in de media, en zeker op de televisieschermen, structureel ondervertegenwoordigd zijn. Vrouwen vertegenwoordigen ongeveer 30 procent van de personen die in de televisieprogramma’s aan bod komen. Als we kijken naar de specifieke rol van vrouwen in de programma’s, dan stellen we vast dat ze significant minder aan het woord worden gelaten, zij het als expert, zij het als nieuwsbron. Bovendien duiken vrouwen in de Vlaamse nieuwsmedia vooral op als experts in zogenaamde zachte nieuwsthema’s, zoals cultuur en welzijn, en krijgen ze minder het woord voor hardere nieuwsthema’s, zoals politiek en economie.

Op dat punt is er een verschil tussen beide Gemeenschappen. Er wordt immers wel degelijk werk gemaakt van de rol van vrouwen als expert in de media. Reeds in 2013 heeft de RTBF een actie ondernomen via de campagne Cherchez la femme. Hierbij werd afgesproken bij voorkeur vrouwelijke experts op te voeren. Ook de VRT beschikt over een databank, maar die lijkt onvoldoende resultaat op te leveren. De VRT heeft afgelopen week een gelijkaardig initiatief als de RTBF genomen.

De ondervertegenwoordiging van vrouwen in de media is een realiteit, ongeacht het criterium dat wordt gehanteerd: afkomst, handicap, leeftijd, werksituatie. Dat heeft er ook mee te maken dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in het beroep van journalist en mediaprofessional. Bovendien hebben ze vaak het precaire statuut van freelancer en stappen ze vroeger uit het beroep.

Ook met betrekking tot het beeld van de vrouw zijn er in de media grote scheeftrekkingen. Vrouwen worden doorgaans op een onrealistische wijze geportretteerd in de audiovisuele media, in reclame en in games. Het systematische gebruik van fotoshoppen leidt bij meisjes en vrouwen tot onrealistische verwachtingen inzake het schoonheidsideaal. Dat veroorzaakt een vertekend zelfbeeld en andere psychologische problemen, waaronder eetstoornissen.

Er zijn reeds heel wat initiatieven genomen voor de evenredige vertegenwoordiging van vrouwen. De drie Gemeenschappen van ons land hebben een orgaan dat als toezichthouder fungeert. In Vlaanderen is er de Vlaamse Regulator voor de Media (VRM), aan Franstalige kant is er de Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA), en in Duitstalig België is er de Medienrat. Ze hebben echter geen gelijke bevoegdheden. Ook daarvan zou werk kunnen worden gemaakt.

Er bestaat ook geen wettelijk kader inzake seksistische reclame. Er bestaat wel een reglementair kader en via de Unie van Belgische Adverteerders (UBA) en de Jury voor Ethische Praktijken inzake Reclame (JEP) wordt zelfregulerend opgetreden. De overheid heeft de openbare omroep al bepalingen opgelegd inzake de vertegenwoordiging van vrouwen. Ten aanzien van privéondernemingen is dat evenwel moeilijker. Ook zij dragen verantwoordelijkheid inzake diversiteit.

De vaststellingen zijn uitgemond in een reeks aanbevelingen die thematisch zijn samengebracht. De eerste reeks aanbevelingen heeft betrekking op regelgeving en stimulans. We menen dat samen met de reclamesector een charter moet worden opgesteld. Daarin moet staan dat de sector moet aangeven wanneer hij intensief gebruik maakt van beeldvervormingstechnieken zoals fotoshoppen. Indien nodig moet ter zake wetgevend worden opgetreden.

De JEP en de CSA leveren al goed werk. De JEP treedt nu vooral op na klachten. De instelling zou veel beter en intensiever kunnen werken als ze ook op eigen initiatief kan optreden.

We zijn ook vragende partij voor een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheersorganen van mediabedrijven. Daartoe moeten er streefcijfers komen inzake de evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in alle geledingen van de openbare omroep: zowel op de werkvloer, maar vooral ook aan de top van de bedrijven.

Een andere aanbeveling is het optrekken van de streefcijfers inzake de vertegenwoordiging van vrouwen in programma’s van de openbare omroep. In alle rollen moet er gelijkheid tussen mannen en vrouwen zijn. Ook moet de eis van genderneutrale berichtgeving in de beheersovereenkomsten met de openbare omroep worden ingeschreven.

Ook is het raadzaam de vertegenwoordiging van vrouwen op de werkvloer in de privémedia te stimuleren via media, academies, de Vlaamse Vereniging van Beroepsjournalisten, het Fonds Pascal Decroos, enzovoort.

Verder moet de overheid de beste leerling van de klas zijn inzake genderneutraliteit in haar eigen campagnes en het voortouw nemen in specifieke sensibiliseringscampagnes inzake diversiteit. In alle opleidingen voor mediaprofessionals moet in een of meerdere vakken gepaste aandacht worden besteed aan ethische en deontologische principes die van belang zijn voor het genderthema en de genderneutraliteit.

Bovendien is er een globaal actieplan media en gender nodig dat focust op een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen op de werkvloer in alle media en maatregelen bevat om de arbeidsomstandigheden aantrekkelijker te maken, te sensibiliseren voor de genderproblematiek en genderstereotypering in speelgoed en games te doorbreken. Het moet een breed actieplan zijn dat wordt gedragen door mediabedrijven, reclame- en marketingbedrijven, speelgoedfabrikanten en ‑verkopers en de gamingsector voor het thema van vrouwen en geweld in games.

Ook monitoring van de vooruitgang moet mogelijk zijn. We moeten nagaan waar, wanneer en op welke terreinen we vooruitgang boeken. Er moet dus een systematische, kwantitatieve en kwalitatieve monitoring van de diversiteit in de media worden uitgevoerd door de bestaande organen. Dat zijn in de eerste plaats natuurlijk de regulatoren, maar ook een steunpunt media, dat aan Franstalige kant nog niet bestaat. De werking van de Jury voor Ethische Praktijken inzake Reclame moet worden uitgebreid, zodat ze veel proactiever kan werken.

Er moet verder ingezet worden op de ontwikkeling van mediawijsheid en actief burgerschap. Dat is zeer belangrijk en een werk van lange adem. Eenieder moet zich, als mediagebruiker, bewust zijn van de problematiek en moet de beelden kunnen kaderen.

Samengevat gaat het dus om sensibilisering, het stimuleren van de aanwezigheid van meisjes en vrouwen, ook in ICT‑beroepen, zodat ze ook zelf als programmeur aan de slag gaan, en een bewustwordingsproces van de mediagebruiker voor de problematiek van diversiteit.

Mme Katia Segers (sp.a), rapporteuse. – Notre groupe se réjouit que le nouveau Sénat ait précisément choisi, pour commencer, un thème qui ne devrait plus constituer un problème en 2015, à savoir l’égalité entre les femmes et les hommes. Il s’agit en effet d’un droit humain fondamental qui, malheureusement, n’est pas encore acquis. C’est le message essentiel de ce rapport. Il reste encore du pain sur la planche.

Ce rapport, établi par des experts, les collaborateurs des services et des sénateurs, a nécessité des dizaines d’heures de travail. Tous ont fait preuve de beaucoup d’ardeur et d’enthousiasme. Étant donné le résultat final, toutes ces heures de travail en valaient la peine et je me réjouis que notre groupe ait pu apporter sa contribution à la qualité et l’importance du rapport. Je tiens expressément à remercier mes collègues et les collaborateurs des services. Pressés par le temps, ils ont dû travailler dans l’urgence, la nuit et durant le week‑end.

Mon travail de corapporteuse concerne les chapitres relatifs à l’enseignement, à la formation et aux médias. Il s’agit en quelque sorte des matières de longue haleine. L’éradication de la pauvreté, plus spécifiquement des femmes, le rôle de l’enseignement et des médias sont tout à fait essentiels pour parvenir à l’égalité des chances entre les femmes et les hommes. Ils constituent un défi fondamental, qu’il est impossible de relever à court terme. Nous pouvons, ici, précisément nous en charger. Nous pouvons, ici, anticiper, bien au‑delà d’une seule législature et donc à long terme. Cela ne signifie toutefois pas que nous ne pouvons pas engranger des résultats à court et à moyen terme. Nous avons étudié la question et avons notamment bénéficié de la contribution de nombreux experts du monde académique et de la société civile. L’enseignement, la formation, le rôle des médias et la problématique de la pauvreté sont cesse revenus dans le discours de nombreux orateurs, même si celui‑ci variait d’une personne à l’autre. Nous sommes dès lors d’autant plus convaincus de la grande importance de ces thèmes.

Mme de Bue a présenté un rapport relatif à la pauvreté. Je me concentrerai, pour ma part, sur l’enseignement et les médias. Tout est dans la perception des choses. Nous vivons dans une société où l’image et les modèles sont essentiels, et peuvent être un facteur de continuité ou de changement. Nous devons donc viser l’enseignement et les médias si nous voulons modifier l’image de la femme. Telle fut, à l’issue des auditions, l’approche privilégiée pour la formulation des recommandations que nous vous présentons ici.

Un constat est essentiel : le genre joue aussi un rôle primordial dans l’enseignement. Alors que les garçons et les filles sont encore assez égaux dans l’enseignement fondamental, le genre commence à être un facteur déterminant pour le choix des études secondaires. Dans l’enseignement technique et professionnel, les filles suivent surtout les filières « douces » : soins, bien‑être et langues. Le genre joue aussi un rôle dans l’enseignement supérieur. Nous constatons, tout d’abord, que les filles y réussissent mieux : elles y sont plus nombreuses et y restent moins longtemps.

Dans dix ans, les hommes se réjouiront dès lors de l’existence de quotas. La dimension du genre entre aussi en ligne de compte pour le choix des études : si les filles sont plus nombreuses en sciences humaines et en médecine, elles le sont beaucoup moins en sciences exactes et appliquées et dans les formations techniques.

Cet élément joue donc un rôle essentiel. Il faut dès lors, dans le cadre de la modernisation de l’enseignement secondaire, s’efforcer d’éradiquer ce handicap de genre. C’est le moment de contribuer à favoriser des choix d’études plus neutres en termes de genre et à faire reculer les préjugés. En Communauté française, on s’emploie déjà à combattre les stéréotypes, notamment par le biais des manuels scolaires. Les autres entités fédérées pourraient s’en inspirer. Le nombre d’heures de formation et de remise à niveau des travailleurs est moindre chez les femmes. C’est aussi un élément important. Quant aux modèles de rôles, on constate une féminisation sans cesse croissante du corps enseignant, surtout dans l’enseignement maternel et primaire : plus de 80% des enseignants sont des femmes. Dans l’enseignement secondaire, on compte 60% de femmes. Il faut donc engager plus d’hommes. Une présence équilibrée d’enseignants masculins et féminins dans les classes contribuerait à bousculer les stéréotypes quant au choix des études. L’impact du genre est également présent dans l’enseignement supérieur. Bien que les femmes soient majoritaires sur les bancs de l’université, elles éprouvent des difficultés à accéder aux couches supérieures de la hiérarchie académique. À chaque échelon de la carrière universitaire, le pourcentage de femmes se réduit davantage. Alors que les femmes représentent la moitié des prédoctorants, elles ne sont plus que 30% parmi les chargés de cours et à peine 10% chez les professeurs ordinaires.

Cette situation nous a inspiré plusieurs recommandations. Tout d’abord, l’enseignement, à tous les niveaux, a une responsabilité importante mais aussi la capacité d’agir contre les stéréotypes, les inégalités de genre, le sexisme et les violences. Il est donc fondamental que les politiques éducatives intègrent des objectifs tangibles en matière d’égalité entre les sexes dans les contenus, les méthodes et les matériels pédagogiques. Il convient d’accorder de l’attention aux sciences et aux techniques dès l’enseignement fondamental afin que chaque jeune sache de quoi il retourne. Il importe aussi d’être plus attentif aux talents individuels. Il importe également d’assurer une représentation équilibrée des femmes et des hommes parmi le personnel enseignant de l’enseignement maternel et de l’enseignement obligatoire. En revalorisant le métier d’enseignant et en incitant ainsi davantage d’hommes à choisir ce métier, on peut veiller à ce que les enseignants, hommes et femmes, puissent jouer un rôle de modèle pour les jeunes filles comme pour les garçons. Par conséquent, il est nécessaire d’intégrer la dimension du genre dans la formation de base et continuée des enseignants. Il faut aussi développer des cursus dans l’enseignement supérieur – universitaire ou non – sur la dimension de genre. Au travers de programmes en matière de genre devant faire l’objet d’un suivi méticuleux, il convient d’assurer une présence plus équilibrée des hommes et des femmes parmi le personnel académique des universités et des hautes écoles. Les services de placement professionnel doivent veiller à ce que les mesures qu’ils prennent en matière de formation soient axées autant sur les femmes que sur les hommes.

J’en ai ainsi terminé avec nos constatations et nos recommandations en matière d’enseignement et de formation.

J’en arrive à présent au thème « Femmes et médias », que nous avons développé à partir de plusieurs constatations. Les médias dominent actuellement notre vie. Ils fonctionnent selon une logique cross‑médiatique. L’ensemble des médias s’influencent mutuellement : la presse audiovisuelle et la presse écrite ainsi que toutes les formes de publicité, mais aussi la communication postée sur internet, par le biais des médias sociaux et des jeux vidéo. Notre représentation du monde, en ce compris celle de la femme et de l’homme, est construite par l’action conjointe de l’ensemble des médias. La représentation de la femme et de la place de celle‑ci au sein de la société a une influence déterminante sur le développement des droits des femmes. Les médias doivent véhiculer une représentation équilibrée, d’une part, des hommes et des femmes et, d’autre part, de la place que celles‑ci occupent, à égalité avec les hommes.

Ce n’est cependant pas le cas, comme le montrent de nombreuses études réalisées en la matière. Les chiffres disponibles pour la Flandre et pour la Communauté française montrent que les femmes sont structurellement sous‑représentées dans les médias et certainement à la télévision. Elles représentent environ 30% des personnes portées à l’écran dans les différents programmes diffusés. Quant à leur rôle dans ceux‑ci, on constate qu’elles prennent beaucoup moins la parole que les hommes, que ce soit à titre d’expert ou en tant que source d’information. En outre, dans les médias d’information flamands, les femmes interviennent généralement en tant qu’experts lorsqu’il s’agit de thèmes d’information dits légers, comme la culture et le bien‑être, et ont moins l’occasion de s’exprimer au sujet de politique ou d’économie.

À cet égard, il faut noter une différence entre les deux Communautés. En 2013, la RTBF a lancé une action intitulée Cherchez la femme, dans le cadre de laquelle le parti fut pris de donner la préférence à une experte plutôt qu’à un expert. La VRT dispose aussi d’une banque de données, mais les résultats n’ont pas été significatifs. La semaine dernière, la VRT a lancé une initiative similaire à celle mise en œuvre par la RTBF.

La sous‑représentation des femmes dans les médias est une réalité, quel que soit le critère retenu : origine, handicap, âge, situation de travail. Cela s’explique entre autres par la sous‑représentation des femmes dans la profession de journaliste et de professionnel des médias. En outre, elles ont plus souvent le statut précaire de freelance et quittent la profession plus tôt.

Il existe aussi des distorsions quant à l’image de la femme. Les médias audiovisuels, la publicité et les jeux vidéo brossent généralement un portrait irréaliste des femmes. Le recours systématique aux techniques de retouche d’images induit chez les jeunes filles et les femmes des idéaux de beauté irréalistes. Elles développent parfois une image déformée d’elles‑mêmes et d’autres troubles psychologiques, notamment alimentaires.

De très nombreuses initiatives ont déjà été prises pour assurer une représentation équilibrée des femmes. Les trois Communautés disposent chacune d’un organe faisant office d’autorité de surveillance : le Vlaamse Regulator voor de Media (VRM) en Flandre, le Conseil supérieur de l’audiovisuel (CSA) en Communauté française et le Medienrat en Belgique germanophone. Ils ne possèdent toutefois pas des compétences identiques. Il conviendrait également d’y remédier.

S’il n’existe aucun cadre légal relatif au sexisme dans la publicité, il y a, en revanche, un cadre réglementaire. Une autorégulation est ainsi opérée par le biais de l’Union belge des Annonceurs (UBA) et du Jury d’éthique publicitaire (JEP). Si les pouvoirs publics ont imposé des contraintes aux diffuseurs publics, il leur est plus difficile d’en imposer aux acteurs privés, qui ont aussi une responsabilité en matière de diversité.

Les constatations ont abouti à une série de recommandations réparties par thème. La première série de recommandations concerne la réglementation et les mesures incitatives. Il faut, en concertation avec le secteur de la publicité, établir une charte imposant la notification de l’utilisation intensive de logiciels de traitement d’images comme Photoshop. Il faut, si nécessaire, modifier le cadre légal existant.

Le JEP et le CSA accomplissent déjà du bon travail. Le JEP intervient surtout sur la base de plaintes. Cet organe travaillerait mieux et plus en profondeur s’il pouvait agir de sa propre initiative.

Nous sommes également demandeurs d’une représentation plus équilibrée des femmes et des hommes dans les organes de gestion des entreprises de médias. Il faut dès lors fixer les chiffres à atteindre afin d’assurer une représentation équilibrée des femmes et des hommes sur le lieu de travail, dans toutes les catégories de personnel des chaînes publiques et en particulier au sommet de la hiérarchie.

Il convient aussi de relever les chiffres à atteindre en matière de représentation des femmes dans les programmes des chaînes publiques, et ce pour tous les rôles. Il faut également imposer une exigence d’information neutre en termes de genre par le biais du contrat de gestion conclu avec les chaînes publiques.

Il convient aussi de stimuler la présence des femmes sur le lieu de travail dans les médias privés, par le biais des académies, de l’association flamande des journalistes professionnels, du Fonds Pascal Decroos, etc.

Les pouvoirs publics doivent, en termes de neutralité de genre, montrer l’exemple dans leurs propres campagnes et faire preuve de proactivité en menant des campagnes de sensibilisation spécifiques en matière de diversité. Il faut, dans toutes les formations destinées aux professionnels des médias, accorder l’attention nécessaire aux principes éthiques et déontologiques importants pour la question du genre et la neutralité de genre.

Il est également nécessaire d’élaborer un plan d’action global Médias et genre axé sur une représentation égale des femmes et des hommes sur le lieu de travail dans l’ensemble des médias, et contenant des mesures susceptibles de rendre les conditions de travail plus attrayantes, prévoyant des actions de sensibilisation à la question du genre et brisant les stéréotypes liés au genre dans le domaine des jouets et des jeux vidéo. Ce vaste plan d’action s’adresse aux entreprises de médias, aux agences publicitaires et aux sociétés de marketing, aux fabricants et vendeurs de jouets, ainsi qu’au secteur des jeux vidéo, pour ce qui est de la violence à l’égard des femmes.

Un suivi des progrès réalisés doit aussi être possible. Les instances existantes doivent assurer un suivi quantitatif et qualitatif systématique de la diversité dans les médias. Il s’agit évidemment des régulateurs, mais aussi du Steunpunt Media, dont le pendant n’existe pas encore du côté francophone. Il faut élargir le champ d’action du Jury d’éthique publicitaire en vue d’un fonctionnement plus proactif.

Les efforts doivent aussi porter sur le développement de l’éducation aux médias et de la citoyenneté active. Ce travail de longue haleine est essentiel. Chacun doit, en tant qu’utilisateur des médias, prendre conscience de la problématique et être capable d’interpréter correctement les images.

Il s’agit, en résumé, de sensibilisation, d’encouragement à la présence des filles et des femmes, aussi dans les métiers des TIC, par exemple celui de programmeur, et de sensibilisation des usagers des médias au problème de la diversité.

Mevrouw Ann Brusseel (Open Vld), rapporteur. – Geweld tegen vrouwen is in ons land reeds jaren een beleidsprioriteit. Het is terecht als een beleidsprioriteit opgenomen in het Nationaal Veiligheidsplan 2010‑2015. Aandacht voor deze problematiek is letterlijk van levensbelang. In 2013 vielen er 162 dodelijke slachtoffers ten gevolge van partnergeweld. Dit is schokkend. Bovendien stappen slachtoffers van partnergeweld gemiddeld pas na 33 geweldincidenten naar de politie. De drempel om een noodkreet te slaken naar de buitenwereld is met andere woorden nog steeds veel te hoog. Dat wij hier vandaag concrete aanbevelingen aanreiken is dan ook geen moment te vroeg. Als vrouw en als mama ben ik daar bijzonder blij mee. Eerst en vooral moet de aangiftedrempel voor slachtoffers omlaag. Preventiecampagnes moeten vrouwen aanmoedigen om zich te laten horen, we moeten de muur van stilte rond partnergeweld helpen slopen. Daarnaast is er nood aan gespecialiseerd personeel om deze vrouwen en meisjes op de best mogelijke manier op te vangen, zowel in de zorg als bij de politie. We hebben personeel nodig dat hiervoor de gepaste opleiding moet krijgen. Vervolgens moet er een samenwerking komen tussen alle actoren politie, gerecht en hulpverleners. Coördinatie is cruciaal, eilanden zijn uit den boze. In dit overleg moet ook de huisarts zijn of haar rol kunnen spelen. Artsen krijgen hiervoor momenteel nog te weinig de juiste ondersteuning. Ze hebben geen duidelijke parameters om te bepalen hoe ze moeten optreden wanneer ze met partnergeweld worden geconfronteerd. Daarom is er nood aan een meldcode voor huisartsen naar het voorbeeld van Nederland en aan een uniform medisch modelcertificaat. Partnergeweld berokkent bovendien niet enkel fysieke, maar ook psychologische schade. Psychologische bijstand en opvolging moeten deel uitmaken van een integrale begeleiding, want seksueel geweld schaadt veel meer dan alleen het lichaam van een vrouw. Cijfers uit 2013 betreffende seksueel geweld en verkrachting tonen aan dat er jaarlijks in ons land meer dan 3.000 geregistreerde verkrachtingen zijn. De cijfers zijn de voorbije jaren niet onder de 3.000 gedaald. Ondanks alle lovenswaardige inspanningen zien we dat hierin op het terrein nog vooruitgang kan en moet worden geboekt. Slechts in 2 op de 3 ziekenhuizen is een seksueleagressieset aanwezig. Twee derde van deze sets blijkt niet geanalyseerd te worden. Dit is niet ernstig, want deze instrumenten zijn broodnodig om bewijsmateriaal zoals DNA te verzamelen en de dader te kunnen vervolgen. De gevolgen laten zich dan ook raden. In 50% van de aanklachten zijn er zogenaamd onvoldoende bewijzen. Seponering is bijgevolg schering en inslag. Slechts een minimaal percentage van de verkrachtingszaken leidt effectief tot een veroordeling. Dit is pijnlijk voor vrouwen, want ze kunnen zich terecht de vraag stellen of een aangifte veel zin heeft. Dat mag ons echter niet tegenhouden hen op te roepen aangifte te doen en dit probleem aan te pakken. Het is daarom nodig dat seksuele agressiesets systematisch gebruikt worden in het ziekenhuis, dat ze altijd aanwezig zijn en dat ze ook systematisch geanalyseerd worden, enkel dan verhogen we de pakkans en de aangiftebereidheid. De resultaten dienen ook opgenomen te worden in de DNA‑databank bij het Nationaal Instituut voor Criminalistiek. Op die manier kunnen bijvoorbeeld serieverkrachters sneller worden opgespoord. De kosten van dit alles mogen niet ten laste vallen van het slachtoffer, wat nu wel het geval is.

Een andere aanbeveling inzake de aanpak van verkrachtingen en de steun aan slachtoffers betreft de zware medicatie die het slachtoffer van een verkrachting moet nemen om te voorkomen dat zij seksueel overdraagbare ziektes oploopt. Die medicatie is immers zeer zwaar en duur. Bovenal ervaart het slachtoffer dat als een bijkomende aantasting van haar fysieke integriteit. Wij bevelen dan ook aan dat indien de dader bekend is, hij verplicht wordt een sneltest te ondergaan om een soa en hiv detecteren.

De notie aanranding van de eerbaarheid zonder geweld op een meerderjarige moet worden opgenomen in het Strafwetboek en het toedienen van alcohol of drugs met het oog op seksueel misbruik dient als een verzwarende factor te worden beschouwd.

Wat betreft de aanbevelingen in verband met jonge meisjes is het essentieel om waakzaam te blijven, zowel internationaal als nationaal, en in te zetten op de gelijke toegang tot onderwijs en zorg.

Inzake seksuele handelingen en de aanpak van de problematiek van seksuele misdrijven schuift de Vrouwenraad een aantal zeer concrete pijnpunten naar voor die reeds lang aanslepen. Het betreft: het bestaande verschil tussen de seksuele meerderjarigheid ingeval van verkrachting en aanranding van de eerbaarheid, de verjaringstermijnen voor zedenfeiten, de aanhoudingsmodaliteiten en de uithandengeving van minderjarige daders, de erkenning van familiale banden en daderschap in groep als verzwarende omstandigheden.

Een andere vaststelling waarmee de decreetgever aan de slag kan is de vaststelling dat de balans inzake onderwijs over relaties, gevoelens en seksualiteit niet onverdeeld positief is en verschilt van school tot school, maar bovenal ook tussen de deelstaten onderling. Leerkrachten moeten op die punten beter worden ondersteund.

Wat betreft de genitale verminking heeft ons land reeds belangrijke stappen genomen op wetgevend vlak. Ook op dat punt echter hebben we recente cijfers gekregen die elkeen zou moeten wakker schudden. Er is immers nog veel werk aan de winkel.

Een prevalentieonderzoek heeft een raming gemaakt van het aantal besneden vrouwen in België, alsook van het aantal meisjes dat het risico loopt op genitale verminking. Ten opzichte van een onderzoek dat vier jaar geleden werd uitgevoerd, stelt men vast dat vrouwelijke genitale verminking intussen dubbel zo vaak voorkomt, wat neerkomt op een stijging van 6.000 naar 13.000 vrouwelijke slachtoffers die in België verblijven op 31 december 2012.

Ook op dat vlak moeten de overheden in onderling overleg een doorlopende, laagdrempelige en doelgroepgerichte preventie- en sensibiliseringscampagne opzetten met specifieke aandacht voor meisjes van jonger dan vijf jaar die in België zijn geboren, om aldus te vermijden dat ze in België of tijdens een verblijf in het buitenland slachtoffer worden van genitale verminking.

Onze strafwetgeving is goed, maar behoeft meer bekendmaking. Een specifieke opleiding van alle gezondheidswerkers vervult een belangrijke rol in het kader van de preventie.

Eén van de grootste risicomomenten voor genitale verminking van meisjes is een vakantie in het land van herkomst. Daarom bevelen wij aan dat de Travel Clinics die de kinderen vaccineren vóór een eerste vertrek daarin een rol spelen. Ik doe dan ook namens de commissie een oproep om dit concreet in te vullen en er niet mee te talmen.

In ontwikkelingssamenwerking dient reproductieve en seksuele gezondheid te worden aangebracht in het kader van de bilaterale dialoog met de partnerlanden. Voorts is er dringend behoefte aan een aangepaste wetgeving om kinderpornografie tegen te gaan en wel in het licht van nieuwe technologische ontwikkelingen waarvan pedofielen blijken gebruik te maken. Het gaat om live streaming, waardoor ze ongemerkt naar kindermisbruik kunnen kijken.

Tot slot wil ik wijzen op een algemene bezorgdheid die alle commissieleden deelden. De soms beperkte vooruitgang inzake reproductieve rechten op internationaal, Europees en nationaal niveau komt steeds meer onder druk te staan. In steeds meer landen zijn zelfs kleine verworvenheden momenteel in gevaar. Ik doe dan ook een oproep aan u allen die ons land op internationale fora zullen vertegenwoordigen wat betreft reproductieve rechten om hier bijzonder waakzaam voor te zijn.

Aan alle beleidsmakers hier aanwezig heb ik een concrete vraag. Neem de tijd om de aanbevelingen van de voorliggende rapporten goed te bekijken. U zult zien dat er zeer concrete maatregelen op elk beleidsniveau worden naar voren geschoven. Die maatregelen worden gedragen door een brede meerderheid over alle partijgrenzen en over alle Gemeenschappen heen. Ik ben heel blij dat er een immense consensus is gegroeid rond de maatregelen die geweld tegen vrouwen daadwerkelijk kunnen terugdringen, alsook hoe we de situatie van jonge meisjes effectief kunnen verbeteren.

De voorliggende aanbevelingen kunnen een belangrijke bijdrage leveren tot gendergelijkheid. Ze brengen concrete actiepunten naar voren die nieuwe kansen bieden voor vrouwen. Het gaat eigenlijk om een potentieel aan wetgeving dat nog niet in werkelijkheid omgezet is, maar waar wij allen achter staan. Het is een grote uitdaging voor alle actoren – regering, internationale instellingen, sociale partners, middenveld, parlementen, betrokken burgers – om de voorwaarden te scheppen die maken dat deze aanbevelingen daadwerkelijk als gevolg kunnen hebben dat er een volwaardige gelijkheid groeit tussen man en vrouw in ons land en daarbuiten. Met andere woorden, het is aan ons om verder te werken.

Mme Ann Brusseel (Open Vld), rapporteuse. – La violence faite aux femmes est, depuis des années, une priorité politique dans notre pays. Elle figure à juste titre comme priorité politique dans le Plan national de sécurité 2010‑2015. Consacrer de l’attention à cette problématique est vraiment vital. En 2013, 162 personnes sont décédées des suites de violence entre partenaires. C’est choquant. En outre, les victimes de cette violence ne se rendent à la police qu’en moyenne après 33 faits de violence. En d’autres termes, l’appréhension des victimes à lancer un cri d’alarme au monde extérieur reste beaucoup trop importante. Des recommandations concrètes ne sont donc pas prématurées. Je m’en réjouis particulièrement en tant que femme et en tant que maman. Tout d’abord, l’appréhension des victimes à porter plainte doit diminuer. Des campagnes de prévention doivent encourager les femmes à se faire entendre, nous devons contribuer à abattre le mur de silence qui entoure la violence entre partenaires. Il y a aussi un manque de personnel spécialisé pour accueillir au mieux ces femmes et ces jeunes filles, tant au niveau des soins qu’à celui de la police. Nous avons besoin de personnel formé à cet effet. Ensuite, il doit y avoir une collaboration entre tous les acteurs : police, justice et prestataires de soins. La coordination est cruciale, travailler en solo est inadmissible. Le médecin généraliste doit aussi jouer son rôle dans la concertation. Actuellement, les médecins ne bénéficient pas encore suffisamment du soutien adéquat à cet égard. Ils ne disposent pas de paramètres précis permettant de déterminer comment ils doivent agir lorsqu’ils sont confrontés à la violence entre partenaires. C’est pourquoi un code de signalement s’impose pour les médecins généralistes à l’instar de ce qui existe aux Pays‑Bas, de même qu’un modèle de certificat médical uniforme. La violence entre partenaires cause en outre des dommages non seulement physiques mais aussi psychologiques. Une assistance et un suivi psychologiques doivent faire partie d’un accompagnement complet, car la violence sexuelle abîme bien plus que le corps d’une femme. Les chiffres de 2013 relatifs à la violence sexuelle montrent que, chaque année, on enregistre plus de 3 000 viols dans notre pays. Ils ne sont pas descendus en dessous de 3 000 ces dernières années. Malgré des efforts louables, nous voyons que des progrès peuvent et doivent être enregistrés. Seuls deux hôpitaux sur trois disposent de sets d’agression sexuelle. Deux tiers de ces sets ne sont pas analysés. Ce n’est pas sérieux car ces instruments sont indispensables pour collecter des preuves comme l’ADN et poursuivre l’auteur des faits. On peut dès lors deviner les conséquences. Les preuves sont soi‑disant insuffisantes dans 50% des plaintes. Seul un pourcentage minimum des affaires de viol aboutit effectivement à une condamnation. C’est blessant pour les femmes car elles peuvent se demander à juste titre si une déposition a beaucoup de sens. Mais cela ne doit pas nous empêcher de les inciter à faire une déposition et de nous attaquer à ce problème. C’est pourquoi il est nécessaire que les sets d’agression sexuelle soient systématiquement utilisés dans les hôpitaux, qu’ils soient toujours disponibles et qu’ils soient systématiquement analysés ; c’est seulement ainsi que nous augmenterons la probabilité d’arrêter l’auteur des faits et que nous réduirons la réticence à porter plainte. Les résultats doivent aussi être enregistrés dans la banque de données ADN de l’Institut national de criminalistique et de criminologie. De cette manière, des violeurs en série, par exemple, pourront être repérés plus rapidement. Le coût de tout cela ne peut être mis à charge de la victime, ce qui est le cas actuellement.

Une autre recommandation en matière de lutte contre les viols et de soutien aux victimes concerne la médication lourde à laquelle la victime d’un viol doit se soumettre afin de prévenir toutes maladies sexuellement transmissibles. Cette médication est effectivement très lourde et coûteuse. La victime la ressent surtout comme une atteinte supplémentaire à son intégrité physique. Nous recommandons dès lors que, si l’auteur des faits est connu, il soit contraint de se soumettre à un test de dépistage rapide du VIH et des MST.

La notion d’attentat à la pudeur sans violence sur une personne majeure doit figurer explicitement dans le Code pénal. Le fait de faire consommer de l’alcool ou de la drogue en vue d’un abus sexuel doit être considéré comme une circonstance aggravante.

En ce qui concerne les recommandations relatives aux jeunes filles, il est essentiel de rester vigilants, tant au niveau international que national, et de déployer des efforts pour promouvoir l’égalité d’accès à l’enseignement et aux soins.

En matière d’actes sexuels et de lutte contre les délits sexuels, le Vrouwenraad avance un certain nombre de problèmes très concrets qui traînent depuis longtemps. Il s’agit de la différence existant en termes de majorité sexuelle en cas de viol et d’attentat à la pudeur, des délais de prescription pour les faits de mœurs, des modalités d’arrestation et de dessaisissement pour les auteurs mineurs, de la reconnaissance comme circonstances aggravantes du fait que l’auteur a des liens familiaux avec la victime ou a agi en groupe.

Une autre constatation pouvant inspirer le pouvoir décrétal est que le bilan en matière d’éducation à la vie relationnelle, affective et sexuelle est très partagé et varie non seulement d’une école à une autre mais aussi d’une entité fédérée à une autre. Les enseignants doivent être mieux soutenus sur ces points.

En ce qui concerne les mutilations génitales, notre pays a déjà accompli des démarches importantes au niveau législatif. Mais sur ce point également, les derniers chiffres reçus devraient nous secouer tous. Il y a en effet encore du pain sur la planche.

Une étude de prévalence a permis d’estimer le nombre de femmes excisées vivant en Belgique ainsi que le nombre de filles à risque. Par rapport à une étude menée voici quatre ans, on constate un doublement de la prévalence de femmes excisées ; on est passé de 6 000 à 13 000 victimes de mutilation génitale féminine sur le territoire belge au 31 décembre 2012.

Dans ce domaine, les autorités doivent mettre en place de façon concertée une campagne de prévention et de sensibilisation qui soit continue, accessible au plus grand nombre et ciblée, en accordant une attention particulière aux filles qui ont moins de cinq ans et sont nées en Belgique pour ainsi éviter qu’elles soient excisées ici ou lors d’un séjour à l’étranger.

Notre législation pénale est bonne, mais elle a besoin d’une meilleure communication. Une formation spécifique de l’ensemble des travailleurs de la santé est essentielle à la prévention.

Un des moments où les fillettes risquent le plus de subir des mutilations génitales est celui des vacances dans le pays d’origine. C’est pourquoi nous recommandons que les Travel Clinics qui vaccinent les enfants avant un premier départ jouent un rôle à cet égard. Je lance dès lors au nom de la commission un appel pour qu’elles assument ce rôle sans tergiverser.

Dans le cadre de la coopération au développement, la santé reproductive et sexuelle doit être abordée à l’occasion du dialogue bilatéral avec les pays partenaires. Il est en outre urgent d’adapter la législation pour lutter contre la pornographie infantile, en tenant compte des nouveaux développements technologiques utilisés par les pédophiles. Il s’agit du live streaming qui leur permet de visionner des abus d’enfants sans se faire remarquer.

Pour conclure, je voudrais attirer l’attention sur une préoccupation générale partagée par tous les membres de la commission. Les progrès parfois limités en matière de droits reproductifs sont de plus en plus menacés au niveau international, européen et national. Même de petits acquis sont aujourd’hui en danger dans des pays de plus en plus nombreux. Je lance dès lors un appel à chacun d’entre vous qui représenterez notre pays dans des forums internationaux en ce qui concerne les droits reproductifs pour que vous soyez particulièrement vigilants.

J’adresse une demande à tous les décideurs politiques ici présents. Prenez le temps de bien étudier les recommandations des rapports que nous examinons. Vous verrez que des mesures très concrètes sont avancées à tous les niveaux de pouvoir. Ces mesures sont portées par une large majorité au‑delà de tout clivage de partis et de Communautés. Je me réjouis qu’un immense consensus se soit dégagé à propos des mesures qui peuvent réellement réduire la violence faite aux femmes ainsi que de la manière dont nous pouvons réellement améliorer la situation de fillettes.

Les présentes recommandations peuvent largement contribuer à l’égalité des genres. Elles prônent des actions concrètes qui offrent de nouvelles chances aux femmes. Il s’agit au fond d’une législation virtuelle qui ne s’est pas encore réalisée mais que nous soutenons tous. L’ensemble des acteurs – gouvernement, institutions internationales, partenaires sociaux, société civile, parlements, citoyens concernés – ont un grand défi à relever : créer les conditions permettant à ces recommandations d’aboutir à une égalité complète entre les hommes et les femmes dans notre pays et à l’étranger. En d’autres termes, il nous revient de poursuivre le travail.

Mevrouw Hélène Ryckmans (Ecolo), rapporteur. – Ik zal beginnen met de situatie van vrouwen in gewapende conflicten. We zijn het erover eens dat dringend moet worden opgetreden om geweld tegen vrouwen een halt toe te roepen. De rol van vrouwen moet ook erkend worden in het oplossen van conflicten. In brandhaarden over heel de wereld zijn vrouwen slachtoffer van seksueel geweld en wordt verkrachting als oorlogswapen gebruikt. Het zich bedienen van vrouwenlichamen maakt in oorlogsgebieden deel uit van de dagelijkse realiteit. Nog zorgwekkender is de afwezigheid van vrouwen in de vredesonderhandelingen en in het besluitvormingsproces dat een einde moet maken aan de conflicten. Dat vrouwen daar niet bij betrokken worden legt een hypotheek op de vrede en de heropbouw.

België zet zich al geruime tijd in voor de strijd tegen geweld. In 2006 werd er in Brussel opgeroepen om de strijd tegen seksueel geweld aan te binden, in het bijzonder in Oost‑Congo. Ons land zet zich zeer actief in voor de implementering van resolutie 1325 van de VN‑Veiligheidsraad. Daarin wordt aan vrouwen een belangrijke rol toebedeeld bij het herstel van de vrede. De commissie heeft verschillende aanbevelingen geformuleerd voor de werkelijke uitvoering van die resolutie. Er wordt onder meer voorgesteld om meer vrouwen te laten deelnemen aan vredesmissies, meer vrouwen te laten plaatsnemen in de organen voor besluitvorming en beheer van conflicten en om het personeel meer en beter op te leiden en te sensibiliseren inzake gendervraagstukken, de noodzaak van gelijke rechten voor mannen en vrouwen en van vrouwenrechten. Zo stelde de commissie voor om speciale genderadviseurs aan te stellen in het kader van de Belgische vredesoperaties.

Een tweede aspect is de doelstelling om diplomatieke kringen en mensen die België internationaal vertegenwoordigen meer bewust te maken van gendervraagstukken. Er zijn procedures opgestart, onder meer bij Buitenlandse Zaken, om een groter aantal vrouwelijke diplomaten te krijgen. Ze zijn nog met te weinig. Er bestaat wel een wil om een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen tot stand te brengen in de diplomatie en ook bij Ontwikkelingssamenwerking. Daarom moet iedereen ook opgeleid worden inzake vrouwenrechten en gendergelijkheid.

In België wordt ook gewerkt rond het Nationaal actieplan voor de uitvoering van resolutie 1325. Het middenveld wordt daar sterk bij betrokken. De uitvoering van het tweede plan is al twee jaar bezig en een nauwe opvolging daarvan lijkt ons zeer belangrijk. De Senaat kan die taak op zich nemen en zorgen voor een betere ondersteuning van de organisaties uit het middenveld die zich daar actief voor inzetten. Onze aanbeveling is om 15% van het budget voor operaties na conflicten te besteden aan het lenigen van de noden van vrouwen. België is op dit stuk al internationaal actief, maar kan nog meer doen. Ons land kan ook zijn partners inzake Ontwikkelingssamenwerking begeleiden bij de ontwikkeling van een eigen nationaal actieplan tegen geweld en voor de uitvoering van resolutie 1325.

België kan ook bijdragen aan de strijd tegen de straffeloosheid voor daders van verkrachting en van geweld tegen vrouwen en aan de bescherming van slachtoffers van seksueel geweld. De middelen voor preventie moeten opgedreven worden. Dat zijn de aanbevelingen van de commissie inzake gewapende conflicten.

Dan kom ik tot het onderdeel van het verslag dat betrekking heeft op de besluitvorming. Wat de instrumenten betreft, verwijs ik naar wat mevrouw de Bethune heeft gezegd. Ik bespreek twee zaken: de besluitvorming en de versterking van de fundamentele rechten.

We hebben wellicht het meest gedebatteerd over het hoofdstuk met betrekking tot vrouwen in het besluitvormingsproces. Verschillende standpunten werden uiteengezet.

Mme Hélène Ryckmans (Ecolo), rapporteuse. – J’aborderai tout d’abord la question des femmes dans les conflits armés. Nous sommes largement d’accord pour souligner qu’il est urgent d’intervenir pour que cessent les violences envers les femmes et pour qu’elles soient davantage reconnues comme actrices de la résolution des conflits. De nombreux cas dans le monde rappellent que les femmes sont victimes de violences sexuelles et du viol utilisé comme arme de guerre. L’utilisation du corps des femmes reste une réalité dans nombre de pays en guerre. Plus préoccupante encore est l’absence des femmes lors des négociations et des actions de rétablissement de la paix, dans le processus décisionnel qui pourrait aboutir à la résolution des conflits. C’est cette absence même qui hypothèque la paix et la reconstruction.

La Belgique joue depuis longtemps un rôle important dans cette lutte contre les violences. En 2006 déjà, elle a lancé l’appel à l’action de Bruxelles contre les violences sexuelles, avec un accent particulier sur la situation dans l’est du Congo. Notre pays est très actif dans la mise en œuvre de la résolution 1325 du Conseil de sécurité des Nations Unies. Cette dernière fait des femmes les actrices principales du rétablissement de la paix. La commission a formulé plusieurs recommandations afin d’agir davantage en faveur de la mise en œuvre réelle de cette résolution. Elle suggère notamment d’accroître le nombre de femmes présentes dans les missions de paix, d’augmenter leur présence dans les organes de décision et de gestion des conflits et de développer la formation et la sensibilisation du personnel sur le genre, les nécessités de l’égalité entre les femmes et les hommes et les droits des femmes. La commission a, par exemple, proposé de désigner des conseillers spéciaux en genre dans les opérations belges d’intervention, de défense ou de maintien de la paix.

Un deuxième axe vise à rendre plus sensibles au genre la diplomatie et les personnes qui représentent la Belgique à l’échelon international. Leur nombre doit augmenter. Des procédures ont été instaurées, notamment aux Affaires étrangères, pour accroître le nombre de femmes dans la diplomatie mais ce dernier doit encore augmenter. Il y a donc une volonté de tendre vers une représentation équilibrée des femmes et des hommes dans la diplomatie mais aussi dans les actions de la Coopération. Il faut dès lors former tous les intervenants aux droits des femmes et à l’égalité de genre.

La Belgique est très active dans le Plan d’action national sur la mise en œuvre de la résolution 1325. La société civile est particulièrement impliquée à cet égard. Le deuxième plan est en cours d’exécution depuis deux ans déjà et il nous semble important d’en renforcer le suivi. Le Sénat pourrait s’en charger et veiller à accroître le soutien aux organisations de la société civile qui y travaillent de manière très active. Nous recommandons que 15% du budget des opérations postérieures aux conflits soient consacrés aux femmes, à leurs besoins et à l’aide qui peut leur être apportée. La Belgique joue déjà un rôle dans le cadre international. Elle peut encore le renforcer. Elle peut aussi aider ses partenaires de la Coopération dans l’élaboration de leur plan d’action national contre les violences et pour l’application de la résolution 1325.

La Belgique peut aussi soutenir les mécanismes de lutte contre l’impunité des auteurs de violences envers les femmes et de viols, ainsi que la protection des victimes des violences sexuelles. Il faut absolument donner les moyens de développer la prévention. Voilà ce que la commission a recommandé en ce qui concerne les conflits armés.

J’en viens maintenant aux parties du rapport relatives à la prise de décision. Concernant les instruments, je me référerai à ce qu’a dit Mme de Bethune. Je parlerai de deux sujets : la prise de décision et le renforcement des droits fondamentaux.

Le chapitre relatif aux femmes dans la prise de décision est probablement celui sur lequel nous avons le plus débattu. Des positions différentes se sont exprimées.

(Voorzitster: mevrouw Olga Zrihen, ondervoorzitster.)

(Mme Olga Zrihen, vice‑présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

Toch zijn we erin geslaagd om een consensus te bereiken.

Wat is de positie van vrouwen in het besluitvormingsproces? In een democratie vloeit de gelijke deelname van vrouwen en mannen aan dat proces voort uit het gelijkheidsbeginsel. Dat is essentieel als waarborg voor behoorlijk bestuur en voor een transparante en efficiënte overheidsadministratie, evenals voor de duurzame ontwikkeling van alle facetten van de samenleving.

In onze federale staat is er nog niet altijd sprake van een gelijke deelname van mannen en vrouwen aan het besluitvormingsproces ondanks de grote vooruitgang die de voorbije twintig jaar is geboekt. De Senaat is de assemblee met de meest evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, aangezien er 50% vrouwen deel van uitmaken. Het gemiddelde ligt momenteel op 40%. Het parlement van de Duitstalige Gemeenschap is het verst verwijderd van de pariteit, met slecht 28% vrouwen.

Nog belangrijker dan de vertegenwoordiging in wetgevende assemblees is de deelname aan de uitvoerende macht. En daar wringt het schoentje. De Brusselse regering mag dan wel 50% vrouwen tellen, de Waalse daarentegen heeft er maar 12%. Hetzelfde geldt voor de provinciebesturen, met een gemiddelde van 25% en voor de gemeentebesturen, die slechts 34% vrouwelijke schepenen tellen en maar 10% vrouwelijke burgemeesters.

Wereldwijd staat België daarmee op de 14e plaats en Europees op de 4e. Dat is vrij goed maar analyses tonen aan dat die positie te danken is aan de invoering van quota voor de verkiezingslijsten en van begeleidende maatregelen vanuit de politiek. We beschikken over een wettelijk kader, het gelijkheidsbeginsel ligt vast in de Grondwet en de federale wetgeving over de quota werd in 2002 nog verscherpt om, op straffe van nietigheid, de pariteit op de verkiezingslijsten op te leggen. Dit geldt nu ook voor gemeente- en provincieraadsverkiezingen in Vlaanderen, maar nog niet in de andere Gewesten.

Tijdens de bespreking in de commissie werden de goede praktijken overlopen die als leidraad kunnen dienen voor eventuele aanpassingen in de respectieve assemblees. Einddoel is de rol van vrouwen in bestuursorganen te vergroten.

In bestuursorganen van de overheid is de regel dat hoogstens twee derde van de leden van hetzelfde geslacht zijn. Dezelfde aanbeveling is van toepassing voor bestuursorganen van overheidsdiensten. Verschillende maatregelen werden genomen om dat doel te bereiken. Er beweegt wel wat, maar op sommige plaatsen blijft het glazen plafond bestaan en stoten vrouwen maar moeilijk in voldoende mate door tot de besluitvormingsorganen.

In de federale overheidsdiensten worden de belangrijkste functies voor 24% door vrouwen bekleed. De beoogde vertegenwoordiging van een derde is dus nog niet bereikt.

In de hoven en rechtbanken zijn vrouwen sinds kort in de meerderheid, maar ze blijven ondervertegenwoordigd in de hoogste rechtscolleges, precies vanwege dat glazen plafond.

In de beursgenoteerde bedrijven neemt het aantal vrouwen toe en ligt het momenteel op 20%, dankzij de wet van juni 2011 die bepaalt dat een derde van de leden van de raad van bestuur vrouwen dienen te zijn. Die grote beursgenoteerde bedrijven hebben vijf jaar de tijd om aan die verplichting te voldoen. De regel is al van toepassing in de overheidsbedrijven.

We hebben ook de toestand bij de universiteiten onder de loep genomen, als onderwijsinstelling spelen ze immers een belangrijke rol. In Vlaanderen worden bepaalde streefdoelen gehanteerd, wat nog niet formeel het geval is in de andere Gewesten.

Op Europees niveau is het evenwicht tussen mannen en vrouwen bij de besluitvorming een prioritair streefdoel binnen de strategie voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, die ook in het Europees Pact is opgenomen. De totale strategie steunt op genderquota waarvan onomstotelijk vaststaat dat ze de meest efficiënte manier zijn om de vertegenwoordiging van vrouwen te verhogen in verkozen organen. Ze zijn doeltreffend omdat ze ‘concrete kwantitatieve objectieven, een tijdlijn en sancties’ vooropstellen. Die bewoordingen heeft de commissie dan ook gebruikt voor de aanbevelingen.

Het zou goed zijn dat de structurele maatregelen veralgemeend worden in diverse sectoren die het algemeen belang van de samenleving dienen en waar de overheid kan bijdragen tot een gelijke participatie van mannen en vrouwen in de besluitvorming. De ervaring leert ons dat quota efficiënt zijn als ze goed ontworpen zijn, als ze samengaan met concrete kwantitatieve doelstellingen, een tijdlijn en sancties. Becijferde doelstellingen zijn ook nuttig om het beoogde doel te kunnen bereiken wanneer ze een onderdeel zijn van een geïntegreerd beleid, wanneer ook voorzien is in een tijdschema en een follow‑up en ze indien nodig worden bijgestuurd.

Er moeten dus structurele maatregelen worden getroffen om de gelijke aanwezigheid van mannen en vrouwen te verzekeren in de uitvoerende macht.

Er moet op toegezien worden dat de verschillende bestaande wetten worden toegepast en dat een aantal mechanismen als onderdeel van de structurele aanpak worden opgestart.

Het is van belang te kunnen beschikken over nauwkeurige genderstatistieken. Via studies kunnen we snel cijfers krijgen, maar dat geldt niet voor de overheid. De gegevens moeten terdege verzameld worden en verwerkt tot de correcte en volledige informatie die nu nog ontbreekt.

Informatie en opleiding moeten bijdragen tot het bestrijden van gangbare stereotypen en het bevorderen van een andere en betere kijk op vrouwen.

Het moet ook mogelijk gemaakt worden om goede voorbeelden in de kijker te zetten of op sommige plaatsten bestaande goede praktijken meer bekendheid te geven. Een instelling als de Senaat kan een nuttige rol vervullen bij de uitwisseling van goede praktijken.

Dan kom ik tot het hoofdstuk over de fundamentele rechten. Ik wil eerst de context schetsen.

Het verslag over de Wereldvrouwenconferentie van Peking geeft geregeld aanleiding tot het opmaken van rapporten: jaarlijks aan de Commissie voor de Status van de Vrouw, en om de vijf jaar tijdens een speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

We maken ook geregeld rapporten op in het kader van het VN‑Vrouwenverdrag. België stelt om de vier jaar een verslag op.

Ik wijs er ook op dat het Verdrag van Istanbul voor de preventie van geweld tegen vrouwen door al onze parlementen is goedgekeurd. We pleiten ervoor dat België het ratificatieproces voor dit Verdrag zou afronden.

Inzake fundamentele rechten zijn we in dit scharnierjaar toe aan de herdefiniëring van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling. In 2000 werden een aantal doelstellingen vastgelegd, onder meer inzake vrouwenrechten en de toegang van vrouwen tot de gezondheidszorg en de reproductieve rechten.

We zijn aan het onderhandelen over een post‑2015 agenda waarin ook de doelstelling inzake duurzame ontwikkeling zouden moeten worden opgenomen in het licht van de follow‑up van de Conferentie van Rio.

Inzake gelijkheid, vrouwenrechten en de macht van vrouwen moet er nog vooruitgang geboekt worden. Er moet steeds weer gewezen worden op het belang van gendergelijkheid voor duurzame ontwikkeling en de genderdimensie moet geïntegreerd worden in al die doelstellingen.

Ze mag ook niet vergeten worden bij het vastleggen van de budgetten, via de zogenaamde gender budgeting worden de nodige middelen voorbehouden. Vrouwenverenigingen moeten bij die denkoefening betrokken worden zodat ze kunnen wijzen op de specifieke insteek van de vrouwenrechten zonder het geheel van de doelstellingen uit het oog te verliezen en uiteindelijk te komen tot gender mainstreaming.

In het kader van die fundamentele rechten heeft België zich al toegespitst op de seksuele en reproductieve rechten. Via de ontwikkelingssamenwerking en het buitenlands beleid moeten we vrouwen en meisjes toegang verlenen tot reproductieve gezondheidszorg, zoals gezinsplanning, de strijd tegen verkrachting en de verzorging na verkrachting of bij ongewenste zwangerschap na verkrachting.

In het kader van de internationale samenwerking hebben we ook een wet die de samenwerking regelt en waarin de genderdimensie specifiek is opgenomen. Dit werd nog duidelijker gesteld in de nieuwe wet van 2013.

Ten slotte is er nog de Adviesraad Gender en Ontwikkeling. We vinden het van belang dat het advies van de Raad op geregelde tijdstippen wordt gevraagd om de genderstrategie binnen de ontwikkelingssamenwerking te evalueren.

Nous avons toutefois réussi à trouver un consensus.

Commençons par brosser le tableau des femmes dans la prise de décision. La participation égale des femmes et des hommes au processus décisionnel est une exigence découlant des principes d’égalité et de démocratie. Elle est essentielle à la garantie d’une bonne gouvernance et d’une administration transparente et efficace, ainsi que du développement durable dans tous les domaines de la société.

Au sein de la Belgique fédérale, la participation égale des hommes et des femmes au processus décisionnel n’est toujours pas atteinte, malgré les nombreux progrès enregistrés en vingt ans. Ainsi, parmi les assemblées, le Sénat est celle où la représentation des femmes et des hommes est la plus équilibrée, avec 50% de femmes. La moyenne se situe autour de 40% et c’est le Parlement de la Communauté germanophone qui, avec 28%, accuse le plus grand retard sur la voie de la parité.

Au‑delà de la représentation dans les assemblées législatives, l’enjeu se situe surtout au niveau du pouvoir exécutif. Nous sommes là bien loin du compte. Si le gouvernement bruxellois compte bien 50% de femmes, elles ne sont que 12% au gouvernement wallon. La situation est similaire dans les collèges provinciaux, avec 25% en moyenne, et dans les collèges communaux, avec 34% d’échevines et seulement 10% de femmes bourgmestres.

La Belgique occupe la 14e place au niveau mondial et la 4e place à l’échelon européen. Il s’agit déjà d’une très bonne position mais les analyses montrent que cette position est due à l’instauration de quotas pour les listes électorales et aux mesures d’accompagnement prises au niveau politique. Nous disposons d’un cadre légal, la Constitution consacre l’égalité, les lois fédérales relatives aux quotas ont été renforcées en 2002 pour imposer, sous peine de nullité, la parité sur les listes électorales. Cette parité a été étendue aux élections communales et provinciales en Région flamande mais pas encore dans les autres Régions.

Les échanges en commission nous ont permis de mettre en évidence les bonnes pratiques pouvant nous servir de guide et les adaptations pouvant être apportées dans nos assemblées respectives. L’idée est bien de renforcer la place des femmes dans les organes de gestion et organes exécutifs.

Dans les organes d’administration publique, la règle prévoit qu’il y ait au maximum deux tiers de membres du même sexe. La même recommandation prévaut dans les organes de gestion des services publics. Différentes mesures sont prises pour atteindre cet objectif. L’évolution est en marche, mais il subsiste encore, dans certains organes, le « plafond de verre », la difficulté pour les femmes d’être représentées de la façon la plus équilibrée possible dans les instances de décision.

Dans les services publics fédéraux, les mandats pour les plus hautes fonctions sont occupés à 24% par des femmes. L’objectif d’un tiers n’est donc pas encore atteint.

Dans les cours et tribunaux, les femmes sont depuis peu désormais majoritaires, mais elles restent sous‑représentées dans les juridictions supérieures, toujours l’effet du plafond de verre.

Dans les sociétés cotées en bourse, le pourcentage de femmes progresse et atteint actuellement 20% grâce à la loi votée en juin 2011 qui prévoit qu’un tiers au moins des membres du conseil d’administration doivent être des femmes. Ces grandes sociétés cotées en bourse ont cinq ans pour se conformer à cette obligation. La règle est déjà d’application dans les entreprises publiques.

Nous nous sommes aussi intéressés à la situation dans le monde universitaire qui a un rôle à jouer en tant qu’instance de formation. Certaines pratiques ont cours en Région flamande, ce qui n’est pas le cas, de manière aussi formalisée, dans les autres Régions.

Au niveau européen, l’équilibre entre les femmes et les hommes dans la prise de décision constitue une priorité de la stratégie pour l’égalité entre les femmes et les hommes, d’ailleurs reprise dans le Pacte européen. La stratégie globale repose sur les quotas de genre qui ont fait la preuve incontestable qu’ils constituent le moyen le plus efficace pour augmenter la représentation des femmes au sein des organes élus. Ils sont efficaces, car ils présentent des objectifs quantitatifs concrets, des délais et des sanctions. Ce sont d’ailleurs les termes qui ont été retenus au sein de notre commission dans le cadre des recommandations.

Il importe que les mesures structurelles soient généralisées dans les divers domaines d’intérêt général de la société auxquels les autorités contribuent pour atteindre la participation égale des femmes et des hommes aux processus décisionnels. L’expérience a montré que les quotas sont efficaces lorsqu’ils ont été bien conçus, qu’ils sont accompagnés d’objectifs quantitatifs concrets, de délais et de sanctions. Les objectifs chiffrés sont également efficaces pour atteindre l’objectif visé s’ils font partie d’une politique intégrée, sont accompagnés de délais, s’ils font l’objet d’un suivi et s’ils sont corrigés là où c’est nécessaire.

Il y a donc lieu de prendre des mesures structurelles afin de garantir la présence égale des femmes et des hommes au sein des pouvoirs exécutifs.

Il y a lieu de veiller à l’application des différentes lois que nous avons déjà élaborées et de mettre en place une série de mécanismes dans le cadre des mesures structurelles.

Il est important de pouvoir disposer de statistiques précises en matière de genre. Nous disposons d’études qui nous permettent d’obtenir rapidement des chiffres, mais ce n’est pas le cas pour les pouvoirs exécutifs. Il y a là un important travail de collation des données à réaliser pour obtenir une information correcte complète et pour combler une lacune.

Il est nécessaire de prévoir des informations et des formations permettant de lutter contre les stéréotypes courants et de faire campagne pour que changent les mentalités en vue de renforcer la représentation des femmes.

Il faut également ouvrir la possibilité de présenter des modèles à suivre, un ensemble de bonnes pratiques qui existent dans certaines instances ou dans certains organes et qu’il convient de diffuser. Une instance comme le Sénat peut jouer un rôle utile dans le cadre de l’échange de ces bonnes pratiques.

Je vais à présent aborder le dernier chapitre, celui des droits fondamentaux. Tout d’abord, je vais rappeler le contexte.

Le rapport de la conférence de Pékin nous amène à rendre des rapports réguliers : tous les ans à la commission pour le Statut de la femme et, tous les cinq ans, lors d’une session spéciale de l’Assemblée générale des Nations unies.

Nous rendons également des rapports réguliers pour la CEDEF, la Convention sur l’élimination de toutes les formes de discrimination à l’égard des femmes. La Belgique rend un rapport tous les quatre ans.

C’est d’ailleurs le moment de rappeler que la Convention d’Istanbul qui lutte contre les violences faites aux femmes vient enfin d’être validée par l’ensemble de nos parlements. Nous encourageons la Belgique à clôturer le processus de ratification de cette convention.

En matière de droits fondamentaux, nous sommes aussi, en cette année charnière, à la redéfinition des objectifs du millénaire pour le développement. Un certain nombre d’objectifs avaient été fixés en 2000 concernant notamment les droits des femmes et leur accès à la santé et aux droits reproductifs.

Nous sommes en train de renégocier un agenda post‑2015 qui devrait intégrer les objectifs du développement durable dans la perspective du suivi de la Conférence de Rio.

L’égalité, les droits et le pouvoir des femmes doivent encore être renforcés. Il faut réaffirmer l’importance de l’égalité de genre pour le développement durable et veiller à ce que le genre soit intégré dans chacun des objectifs.

Il faut aussi intégrer le genre dans les budgets – faire du gender budgeting comme cela a été évoqué – et rappeler les moyens qui doivent y être disponibles. Il convient aussi d’associer les groupements de femmes à cette réflexion pour réaffirmer l’existence d’un pilier et d’un objectif spécifiques sur les droits des femmes, sans perdre de vue l’ensemble des autres objectifs, pour adopter une approche mainstreaming.

Dans le cadre de ces droits fondamentaux, la Belgique s’est déjà focalisée sur les droits sexuels et reproductifs. Dans ses politiques de coopération et dans ses politiques internationales, il faut pouvoir garantir aux femmes et aux filles l’accès aux soins de santé reproductive, à savoir la planification familiale, la lutte contre les viols, les soins après les viols et les grossesses qui s’ensuivent.

Nous disposons aussi, dans le champ de la coopération internationale, de la loi de coopération dans laquelle le genre est explicitement mentionné. Dans la nouvelle loi de 2013, cette notion est encore renforcée.

Enfin, nous disposons d’un Conseil consultatif genre et développement. Il nous semblait important de recommander que l’avis du conseil soit régulièrement sollicité pour pouvoir évaluer la stratégie de genre de la coopération internationale.

Mevrouw Nadia El Yousfi (PS), rapporteur. – In de eerste plaats dank ik mijn collega’s‑rapporteurs en corapporteurs voor hun inbreng bij de redactie van dit belangrijke verslag. Ik dank alle collega’s voor hun werk in onze verschillende commissies. Namens onze fractie dank ik ook de diensten, die in moeilijke omstandigheden hebben moeten werken, alsook onze medewerkers, die ons dagelijks steunen en die zwaar onder druk stonden om het verslag tijdig klaar te krijgen.

Ik kom nu tot mijn uiteenzetting namens onze fractie.

‘Plots schijnt zowat iedereen met verrassing vast te stellen, dat één helft van de mensheid tot de vrouwelijke kunne behoort. En dat, waar alle burgers gelijk zijn voor de wet, de mannen toch nog altijd een stuk méér gelijk zijn dan de vrouwen.’ Het is in die bewoordingen dat Marijke Van Hemeldonck, socialiste en feministe, in 1966 haar ongenoegen uitspreekt over een samenleving waarin de discriminatie van vrouwen wijdverspreid is en beschouwd wordt als normaal en onvermijdelijk.

Mme Nadia El Yousfi (PS), rapporteuse. – Madame la Présidente, je tiens tout d’abord à remercier mes collègues rapporteuses et corapporteuses pour le travail accompli dans la rédaction de cet important rapport. Je remercie tous les collègues qui ont œuvré dans nos différentes commissions. Je remercie également, au nom de mon groupe, les services qui ont dû travailler dans des conditions difficiles, ainsi que nos collaborateurs qui nous soutiennent au quotidien et qui, eux aussi, ont été soumis à rude épreuve pour que le rapport puisse être terminé dans les délais.

J’en viens à mon intervention au nom de mon groupe.

« Tout le monde semble tout à coup étonné de constater qu’une moitié de l’humanité est composée de femmes. Et qu’en dépit du fait que tous les citoyens sont égaux devant la loi, les hommes sont toujours plus égaux que les femmes. » C’est en ces termes que Marijke Van Hemeldonck, socialiste et féministe, exprime en 1966 son désenchantement face à une société où les discriminations envers les femmes sont répandues et même envisagées comme normales et inévitables.

(Voorzitster: mevrouw Christine Defraigne.)

(Mme Christine Defraigne, présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

Twintig jaar na de Vierde VN‑Wereldconferentie over vrouwen kunnen we niet ontkennen dat er vooruitgang is geboekt op het vlak van de bewustwording van de ongelijke behandeling van vrouwen en mannen.

In België en in andere landen over de hele wereld zijn er door de overheid of met de steun ervan initiatieven genomen op wetgevend en politiek vlak, en zijn er bewustmakingscampagnes gevoerd.

De aanhoudende ongelijkheid tussen vrouwen en mannen en de wreedheid waarvan vrouwen in gewapende conflicten wereldwijd het slachtoffer zijn, nopen ons er echter toe de positieve gevolgen van deze inspanningen te relativeren. Ik denk in het bijzonder aan de tragische situatie van de vrouwen in het noorden van Irak, in Syrië, in Nigeria, in Soedan. We mogen evenmin voorbijgaan aan de afschuwelijke gewelddaden die veel vrouwen in Rwanda en de DRC hebben ondergaan, waar verkrachting als oorlogswapen wordt gebruikt.

We moeten toegeven dat de hoofddoelstellingen van het Actieplatform van Beijing nog niet bereikt zijn, en helaas soms zelfs verre van bereikt zijn.

In België vertegenwoordigen de vrouwen ongeveer 51 procent van de bevolking, maar dat percentage wordt niet bereikt wat de vertegenwoordiging in de verschillende parlementen betreft. Ik zou zelfs zeggen dat het verre van bereikt is op het niveau van de uitvoerende macht van ons land, in de besluitvormingsorganen, de raden van bestuur of op het vlak van de toegang tot de hoogste functies. Kortom, daar waar de macht echt wordt uitgeoefend, zijn de vrouwen onvoldoende vertegenwoordigd!

Op het vlak van armoede, fysiek en seksueel geweld, loonkloof, kleine pensioenen of het uitvoeren van huishoudelijk werk staan we echter wel op de eerste plaats!

Bijna vier op tien vrouwen in België waren reeds het slachtoffer van fysiek of seksueel geweld.

De loonkloof bedraagt 22 procent ten nadele van de vrouwen, rekening houdend met het brutojaarloon.

Armoede treft vooral vrouwen. In België en in de Europese Unie lopen vrouwen een hoger armoederisico dan mannen.

Deze cijfers weerspiegelen de moeilijkheden waarmee vrouwen dagelijks worden geconfronteerd.

Door de economische crisis van de jongste jaren hebben alleenstaande, bejaarde of gehandicapte vrouwen of vrouwen die hun kinderen alleen opvoeden, het bijzonder moeilijk. Ze worden dubbel getroffen wanneer ze een migratieachtergrond hebben. Die vrouwen ondervinden in onze maatschappij veel meer hinder van allerlei discriminaties.

De PS‑fractie is ervan overtuigd dat in tijden van economische crisis de gelijkheid tussen mannen en vrouwen een belangrijke maatschappelijke uitdaging is en een prioriteit moet blijven. We moeten dus zeer waakzaam blijven.

We moeten de impact kunnen meten die de sociaaleconomische maatregelen van de federale regering hebben op de situatie van al deze vrouwen, anders dreigen ze nog zwakker te worden. Dit is voor ons een eis.

Ik kom nu tot de fundamentele rechten. Waakzaamheid is geboden, want sommige verworvenheden inzake gelijkheid van mannen en vrouwen dreigen op de helling te worden gezet. Zelfs sommige EU‑lidstaten – ik denk aan Spanje waar bepaalde conservatieve krachten het recht op abortus ter discussie willen stellen – willen seksuele en reproductieve rechten terugschroeven, hoewel ze integraal deel uitmaken van de vrouwenrechten.

Ons land is een vurige verdediger van de naleving en de verdediging van vrouwenrechten als onderdeel van onvervreemdbare universele mensenrechten, en wij moeten ervoor vechten om die toestand te handhaven op het niveau van de hele Europese Unie.

We moeten uiterst waakzaam zijn voor de opkomst van sommige regressieve krachten, want in tijden van crisis is de verleiding groot om onze fundamentele rechten te beknotten, vooral als het om vrouwenrechten gaat. Onze verworvenheden moeten behouden blijven, maar wij moeten ook vooruitgaan.

Ik kom nu tot de verwezenlijkingen. De jongste twintig jaar heeft België heel wat wetten aangenomen inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen en zijn er structurele en gecoördineerde maatregelen genomen tussen de verschillende beleidsniveaus waar wij, socialisten, vandaag trots op mogen zijn. Ik denk meer bepaald aan de verankering in de Belgische Grondwet van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen, de antidiscriminatiewetten van 2007 en, meer recent, de wet ter bestrijding van seksisme. Verder zijn er nog de wetten inzake de pariteit van de kieslijsten, die een betere vertegenwoordiging van de vrouwen in de verschillende assemblees mogelijk heeft gemaakt. Er is ook vooruitgang geboekt op het vlak van de vertegenwoordiging van vrouwen in de raden van bestuur van de bedrijven.

Dankzij de quota zijn 20% van de leden van de raden van bestuur van de BEL 20 vrouwen.

De tegenstanders van gisteren zijn nu overtuigd van de meerwaarde die de aanwezigheid van vrouwen biedt. De vrouwen die benoemd zijn in de hoogste bestuursfuncties in de bedrijven brengen een andere visie mee en bereiken betere resultaten.

Ik wil het terloops even hebben over sommige standpunten die dinsdag bij de stemmingen in de commissie tot uiting kwamen. We moeten ambitie tonen op het vlak van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. De militante engagementen moeten de standpunten van de partijen overstijgen en soms ook het conservatisme waarvan ze blijk geven. Zonder die ambitie kunnen we geen vooruitgang boeken voor de vrouwen.

Wat de institutionele mechanismen betreft, werd in België in 2002 het Instituut voor de Gelijkheid van vrouwen en mannen opgericht, dat als doelstelling heeft de gelijkheid tussen hen te garanderen, te strijden tegen elke vorm van discriminatie en ongelijkheid op basis van geslacht, instrumenten en strategieën te ontwikkelen gebaseerd op een geïntegreerde aanpak van de genderdimensie. Het Instituut levert goed werk en bouwt een expertise op die vele landen ons benijden.

De resultaten die dankzij de samenwerkingsprotocollen met de Franstalige deelgebieden bereikt zijn bij de behandeling van klachten over discriminatie op basis van geslacht, zouden de deelgebieden in het noorden van het land moeten aansporen om dit voorbeeld te volgen.

De hoorzittingen hebben de talrijke goede praktijken die in de twee grote gemeenschappen van het land werden ingevoerd, in het daglicht gesteld. Ik vermeld in dat verband het programma Girls’ Day, Boys’ Day, het programma EVRAS van de Federatie Wallonië‑Brussel, het project genderklik of het actieplan ter bestrijding van de loopbaankloof in het Vlaams Gewest. Het is belangrijk dat een structuur wordt gecreëerd die de uitwisseling van deze positieve experimenten mogelijk maakt.

Ondanks deze vooruitgang blijft echter op vele vlakken een onbalans ten nadele van vrouwen bestaan. De weg naar de gelijkheid van mannen en vrouwen is nog lang. Daarom blijven de actiedomeinen van Peking meer dan ooit actueel.

Ik besluit met dit diepe vertrouwen in de actie van vrouwen: als we onze inspanningen bundelen, zullen we gelijkheid krijgen in het beroeps‑, politieke en gezinsleven. Isabel Allende heeft gezegd dat zolang nog één vrouw op de planeet de gevolgen van seksisme ondervindt, de vrouwenstrijd gerechtvaardigd en het feminisme noodzakelijk zijn.

Mais vingt ans après la quatrième Conférence mondiale des Nations unies sur les femmes, nous ne pouvons pas nier la progression de la prise en compte des inégalités entre les femmes et les hommes.

En Belgique, comme dans d’autres pays du monde, des législations, des actions politiques et de sensibilisation ont été menées par/ou avec le soutien des pouvoirs publics.

Cependant, la persistance des inégalités entre les femmes et les hommes et la barbarie actuelle dont sont victimes les femmes dans les zones de conflits armés dans le monde, nous obligent à relativiser la portée positive de ces efforts Je pense tout particulièrement à la situation tragique des femmes dans le nord de l’Irak, en Syrie, au Nigéria, au Soudan, sans oublier l’horreur absolue qui s’est produite au Rwanda et en RDC, où les femmes ont subi des violences abominables, comme l’utilisation du viol comme arme de guerre.

Nous devons reconnaître que les objectifs prioritaires définis par la plate‑forme d’action de Pékin ne sont pas encore atteints et qu’ils sont parfois loin de l’être.

En Belgique, si nous, les femmes, représentons près de 51 pour cent de la population, ce pourcentage n’est pas acquis pour ce qui est de la représentation dans les différents parlements. Je dirais même qu’il est loin d’être atteint au niveau des exécutifs de ce pays, dans les organes de décision, conseils d’administration ou encore en ce qui concerne l’accès aux plus hautes fonctions. Bref, là où se concentre le pouvoir, la femme n’y est pas toujours en nombre !

Mais lorsque l’on parle pauvreté, violences physiques et sexuelles, écart salarial, petites pensions ou accomplissement des tâches ménagères, nous sommes en première ligne !

Oui, en Belgique, presque quatre femmes sur dix ont déjà été victimes de violences physiques ou sexuelles.

Oui, l’écart salarial s’élève à 22 pour cent en défaveur des femmes si l’on prend en considération le salaire brut annuel.

Oui, la pauvreté touche davantage les femmes. En Belgique comme dans l’Union européenne, les femmes présentent un risque de pauvreté plus élevé que les hommes.

Ces chiffres représentent les difficultés de tous les jours auxquelles elles sont confrontées.

La crise économique de ces dernières années n’épargne pas les femmes, surtout lorsqu’elles sont isolées, âgées, handicapées ou qu’elles élèvent seules leurs enfants. Elles le sont doublement lorsqu’elles sont issues de l’immigration. Imaginez la situation de ces femmes dans notre société au regard des nombreuses discriminations qu’elles subissent plus intensément ou des freins auxquels elles sont confrontées.

Au nom du groupe socialiste, nous sommes convaincus qu’en période de crise, l’égalité entre les hommes et les femmes représente un enjeu sociétal majeur et doit rester une priorité. Nous devons donc rester très vigilants.

Il est donc essentiel de pouvoir aujourd’hui mesurer l’impact des mesures socio‑économiques prises par le gouvernement fédéral sur la situation de toutes ces femmes. Sans quoi, ces dernières risquent d’être demain davantage encore fragilisées. Pour nous socialistes, il s’agit d’un impératif.

J’en arrive aux droits fondamentaux. La vigilance s’impose, le véritable danger est de voir remettre en cause certains acquis en matière d’égalité des femmes et des hommes. Au sein même de certains pays membres de l’Union européenne – et je pense à l’Espagne où s’affirme la volonté de certaines forces conservatrices de vouloir remettre en cause le droit à l’avortement – on assiste aujourd’hui à une remise en cause des droits sexuels et reproductifs alors qu’ils font partie intégrante du droit des femmes.

Notre pays est un fervent défenseur du respect et de la défense des droits des femmes en tant que droits humains universels inaliénables et nous devons nous battre pour qu’ils le restent ainsi au niveau de l’Union européenne.

Nous devons redoubler de vigilance face à la montée de certaines forces régressives car en temps de crise, la tentation est forte pour mettre à mal nos droits fondamentaux, principalement pour les femmes. Nous devons donc protéger nos acquis tout en continuant à aller de l’avant.

J’en viens au travail accompli. En près de vingt ans, la Belgique a adopté de nombreuses législations en matière d’égalité entre les femmes et les hommes ainsi que des politiques structurelles et coordonnées entre les différents niveaux de pouvoir dont nous, socialistes, pouvons être fiers aujourd’hui. Nous pensons tout particulièrement à l’ancrage dans la constitution belge du principe de l’égalité entre les femmes et les hommes, aux lois antidiscrimination de 2007 et plus récemment, à la loi sur le sexisme. Nous pourrions encore pointer les lois sur la parité des listes électorales qui a permis une meilleure représentation des femmes dans les différentes assemblées. Nous pointerons également les avancées en termes de représentation des femmes dans les conseils d’administration des entreprises.

Grâce aux quotas, 20% des membres des conseils d’administration du BEL 20 sont des femmes.

Les opposants d’hier sont aujourd’hui convaincus de la plus‑value de la présence féminine. Les femmes nommées à des hauts postes de direction dans les entreprises apportent une vision différente et obtiennent de meilleurs résultats.

Je ferai une parenthèse sur la position exprimée par certains lors des votes de ce mardi en commission. Il faut montrer de l’ambition en matière d’égalité entre les femmes et les hommes. Les engagements militants doivent transcender les positions des partis et parfois les conservatismes dont ils peuvent faire preuve. Sans cette ambition, nous ne pourrons pas aller de l’avant et faire progresser la cause des femmes.

Concernant les mécanismes institutionnels, la Belgique s’est dotée depuis 2002 d’un Institut pour l’égalité des femmes et des hommes dont l’objectif est de garantir l’égalité entre eux, de combattre toute forme de discrimination et d’inégalité basée sur le sexe, et d’élaborer des instruments et stratégies fondés sur une approche intégrée de la dimension du genre. L’Institut réalise un bon travail et développe une expertise que nombreux pays étrangers nous envient.

Les résultats engrangés dans le traitement des plaintes pour discrimination fondée sur le sexe, grâce aux protocoles de collaboration avec les entités fédérées francophones, devraient motiver les entités fédérées du nord du pays à suivre cet exemple.

Je voudrais souligner que les auditions ont mis en évidence les nombreuses bonnes pratiques mises en place dans les deux grandes communautés du pays. Nous pensons notamment au programme Girls’ Day, Boys’ Day, au programme EVRAS de la Fédération Wallonie‑Bruxelles, au projet genderklik ou au plan d’action de lutte contre l’écart de carrière en Région flamande. Il est important de créer une structure permettant l’échange de ces expériences positives.

Malgré ces progrès, les déséquilibres persistent au détriment des femmes dans de nombreux domaines. Le chemin vers l’égalité entre les femmes et les hommes est encore long. C’est pourquoi les domaines d’action définis par la Plateforme d’action de la Conférence de Pékin sont plus que jamais pertinents.

Je terminerai par cette confiance profonde à l’égard de l’action des femmes : si nous conjuguons nos efforts, nous obtiendrons l’égalité dans la vie professionnelle, politique et familiale. Isabel Allende disait « Tant qu’une seule femme sur la planète subira les effets du sexisme, la lutte des femmes sera légitime et le féminisme nécessaire ».

De heer Piet De Bruyn (N‑VA). – ‘Wijven moeten niet zoveel complimenten maken’ was in 1972 het weinig vleiende antwoord van Louis Major in de Kamer toen VU‑politica Nelly Maes erop stond om aangesproken te worden met haar meisjesnaam. Sindsdien is er gelukkig veel veranderd. Niet alleen in eigen land, maar ook internationaal. Al wil dit hoegenaamd niet zeggen dat het principe van gelijkheid tussen vrouw en man al is bereikt of zelfs maar in zicht zou zijn.

Ik geef nog een paar pijnlijke voorbeelden. ‘Een net meisje hoort niet na negen uur ’s avonds rond te zwerven op straat. Een meisje draagt veel meer verantwoordelijkheid voor een verkrachting dan een man. Het huishouden doen, dat is iets voor meisjes, niet rondhangen in disco’s en bars en verkeerde dingen doen, verkeerde kleren dragen. Ongeveer 20% van de meisjes zijn goed.’ Dit zijn de letterlijke woorden van de verkrachter van een 23‑jarige studente uit India.

Maar niet alleen de verkrachter houdt er schokkende ideeën op na. Ik geef twee citaten van zijn advocaten. ‘U spreekt over een man en een vrouw als vrienden. Neem me niet kwalijk, maar dat kan niet in onze samenleving. Wij hebben de beste cultuur. In onze cultuur is er geen plaats voor de vrouw.’ ‘Indien mijn dochter of zus voorhuwelijkse seksuele betrekkingen zou hebben, zou ik haar heel zeker meenemen naar mijn buitenhuis en haar voor de ogen van mijn hele familie met benzine overgieten en in brand steken.’

Dit zijn uitspraken van vooraanstaande burgers van de grootste democratie op aarde, toch als we kijken naar het aantal inwoners. Het is echter geenszins mijn bedoeling India op de korrel te nemen. Integendeel. Deze voorbeelden heb ik enkel gekozen omdat ze deze week zowat over de hele wereld op televisieschermen te zien waren. Het zijn fragmenten uit de documentaire die de BBC maakte over een verkrachtingszaak uit 2012. Ze tonen aan hoe ondenkbaar de gelijkheid van vrouwen en mannen nog steeds is in grote delen van de wereld. Omdat de waarheid uiteraard haar rechten heeft, moet ik er wel aan toevoegen dat de hoofddader door het Indiase gerecht werd veroordeeld en momenteel in de dodencel zit, iets dat mijns inziens een democratie ook onwaardig is. Maar dat is een andere discussie.

Twintig jaar geleden maakte de hele wereld in Peking afspraken over het wegwerken van de vele vormen van ongelijkheid tussen vrouwen en mannen. Volgende week wordt in New York een stand van zaken opgemaakt. U zult uit de uitgebreide toelichting van de verslaggevers begrepen hebben dat dit geen eenduidig positief verhaal zal zijn. Ja, er is vooruitgang geboekt op veel domeinen op veel plaatsen. Maar neen, we zijn er nog niet. Integendeel. Op sommige gebieden is er veeleer sprake van stilstand of achteruitgang. Het is dus goed dat er opnieuw stilgestaan wordt bij de onverdedigbare en onhoudbare ongelijkheid tussen vrouwen en mannen.

Het informatieverslag dat we vandaag voorleggen, heeft een sterke internationale dimensie. In elk van de twaalf hoofdstukken vinden we vaststellingen en aanbevelingen die betrekking hebben op de positie van vrouwen in het verre buitenland, maar hoegenaamd niet alleen in zich ontwikkelende landen. Als een rode draad doorheen deze aanbevelingen loopt het recht op zelfbeschikking en zelfontplooiing. Vrouwen, maar evenzeer ook jonge meisjes, hebben het recht op het maken van eigen keuzes, hebben recht op onderwijs, hebben recht op gelijke toegang tot gezondheidszorg, hebben recht op de bescherming van hun fysieke en psychische integriteit, hebben recht op de bescherming van hun seksuele en reproductieve rechten, hebben recht op volwaardige deelname aan het sociale, politieke, culturele en economische leven.

We kunnen niet en mogen niet aanvaarden dat alle mensen gelijk zijn, maar dat sommigen meer gelijk zijn dan anderen. Als we echt vinden dat alle mensen vrij en gelijk in waardigheid en rechten worden geboren, dan mogen we ons niet neerleggen bij wat vage verwijzingen naar traditionele waarden, religie of cultuur als verschoningsgrond voor uitsluiting en uitbuiting. Het is de dwingende plicht van de verschillende overheden in dit land om wat we samen met de internationale gemeenschap in vele verdragen en akkoorden hebben vastgelegd, ook effectief uit te dragen. Elke dag opnieuw, bij alle internationale contacten die ze hebben, zowel bilateraal als multilateraal.

Maar er is uiteraard ook een sterk onderdeel met aanbevelingen die veeleer voor binnenlands of binnen‑Europees gebruik bedoeld zijn. Seksuele intimidatie, verkrachting, eergerelateerd geweld, gedwongen huwelijken, genitale verminking, gedwongen prostitutie, zijn stuk voor stuk fenomenen waar te veel meisjes en vrouwen ook hier mee worden geconfronteerd. Maar ook minder gewelddadige vormen van ongelijkheid en ongelijke behandeling zijn dagelijkse realiteit: stereotiepe beeldvorming, loonkloof, glazen plafond, kwetsend taalgebruik enzovoort.

We hebben tijdens de talrijke hoorzittingen veel getuigenissen gehoord over de omvang van deze fenomenen en over de impact ervan. We kunnen en willen daar niet onverschillig bij blijven. Het zijn misschien ook die aanbevelingen die betrekking hebben op onze eigen dagelijkse leefomgeving die ik als vertegenwoordiger van de Vlaamse deelstaat, in eerste instantie mee zal nemen in mijn verdere politieke werk.

Veel van de aanbevelingen vinden we, gelukkig maar, ook terug in het Vlaams regeerakkoord en de beleidsnota’s van verschillende excellenties. Ik denk dan onder meer aan de bijzondere aandacht voor de sociaaleconomische situatie van alleenstaande moeders, de inspanningen voor voldoende goed bereikbare, betaalbare en kwalitatieve kinderopvang, de bescherming van mantelzorgers, suïcidepreventie met gerichte acties voor jonge lesbische meisjes en de volgehouden inspanningen wat betreft borstkankerscreening. Minister Homans benadrukte bij de bespreking van haar beleidsnota Gelijke Kansen de aandacht die ze verder wil blijven besteden aan de ‘genderklik’. Het verheugt ons dat ze dit in nauw overleg zal kunnen doen met haar federale collega Sleurs, die eveneens van gender mainstreaming een speerpunt van haar beleid zal maken.

Ik denk dat de Nederlandse schrijver Kornelis Lubbertus Poll gelijk had toen hij zei dat de grote waarde van het gelijkheidsprincipe ligt in de vaststelling dat het ons politieke denken een gemeenschappelijk uitgangspunt en een gemeenschappelijke richting geeft. Dat wil echter niet zeggen dat we het altijd eens zijn over de precieze weg en de meest geschikte middelen. Inzetten op zelfregulering of inzetten op formele regelgeving, werken met quota of werken met streefcijfers, het budget vergroten of schuiven met bestaande budgetten, het zijn maar een paar voorbeelden van beleidskeuzes waarover we van mening verschillen. De discussie hierover hebben we soms gevoerd op het scherp van de snee, maar steeds met respect voor mekaars overtuiging. Het beste bewijs daarvoor is het feit dat we in commissie unanimiteit bereikten over de eindtekst van dit informatierapport.

Voor mij en mijn fractie is dat gelijkheidsprincipe van essentieel belang. Het geeft ook aan ons politiek streven richting en doel. We vinden het echter te beperkend het al dan niet bereiken van dat doel louter en alleen in tabellen, grafieken en statistieken af te lezen. Daarvoor is de rijkdom van het menselijk leven en van het samen‑leven veel te complex. Het streven naar gelijkheid gaat voor ons altijd en overal hand in hand met het streven naar vrijheid. Niet het aantal vrouwen dat minister is, bepaalt onze gelijkheid. Niet het percentage vrouwen dat bestuurder is van een multinational, bepaalt onze gelijkheid. Waar het écht om gaat, is om de vrijheid van iedereen om zichzelf te zijn en om vanuit die vrijheid eigen keuzes te kunnen maken zonder dat daarvoor een prijs betaald moet worden die hoger is als de keuze door een vrouw wordt gemaakt dan wanneer ze door een man wordt gemaakt.

De vrijheid om zichzelf te kunnen zijn, is meteen ook de hoogste vorm van rechtvaardigheid tegenover elkaar. En zolang die vrijheid niet voor iedereen verworven is, is ze voor niemand verworven.

We hebben de voorbije weken hard gewerkt aan het neerschrijven van een respectabel aantal aanbevelingen. We zullen straks als partij het verslag en de aanbevelingen goedkeuren. We doen dat in de vaste overtuiging dat ze in hun globaliteit een uiterst geschikt middel zijn om het doel te bereiken dat ons politiek streven richting geeft: méér vrijheid en méér gelijkheid voor iedere vrouw, voor iedere man.

M. Piet De Bruyn (N‑VA). – « Les bonnes femmes ne doivent pas faire tant de chichis ». Telle était la réponse peu flatteuse donnée en 1972 à la Chambre par Louis Major lorsque Nelly Maes, une députée de la Volksunie, insistait pour qu’on s’adresse à elle par son nom de jeune fille. Depuis lors, beaucoup de choses ont heureusement changé, non seulement dans notre pays mais aussi à l’échelle internationale. Cela ne signifie toutefois pas que le principe d’égalité entre les femmes et les hommes est devenu une réalité ou serait simplement en passe de l’être.

Je vous donne encore quelques exemples douloureux. « Une fille convenable ne doit pas traîner dans la rue après neuf heures du soir. Une fille est bien plus responsable d’un viol qu’un homme. Les filles sont faites pour s’occuper du ménage, pas pour traîner dans les discothèques et les bars, faire des choses incorrectes et porter des vêtements indécents. Environ 20% des filles sont bien. » Voilà ce qu’a déclaré le violeur d’une étudiante indienne de 23 ans.

Le violeur n’est toutefois pas le seul à avoir des idées choquantes. Voici ce qu’a déclaré son avocat : « Vous parlez d’amitié entre un homme et une femme. Ne le prenez pas mal mais ce n’est pas possible dans notre société. Nous avons la meilleure culture. Dans notre culture, il n’y a pas de place pour la femme. » Il a ajouté : « Si ma fille ou ma sœur avait des relations sexuelles avant le mariage, je la ferais certainement sortir de la maison et, devant toute ma famille, je l’aspergerais d’essence et la brûlerais. »

Ce sont des propos d’éminents citoyens de la plus grande démocratie du monde en nombre d’habitants. Il n’est toutefois nullement dans mon intention de viser l’Inde. Au contraire. Je n’ai choisi ces exemples que parce qu’on a pu les voir cette semaine sur les écrans de télévision presque dans le monde entier. Il s’agit d’extraits du documentaire que la BBC a consacré à une affaire de viol de 2012. Ils montrent à quel point l’égalité entre les femmes et les hommes n’est encore qu’une vue de l’esprit dans de grandes parties du monde. Puisque la vérité a bien entendu ses droits, je dois ajouter que l’auteur principal a été condamné par la justice indienne et se trouve actuellement dans le couloir de la mort, chose selon moi également indigne d’une démocratie. Mais là n’est pas la question.

Voici vingt ans, à Pékin, le monde entier a conclu des accords relatifs à la disparition de toutes les formes d’inégalité entre les femmes et les hommes. La semaine prochaine, à New York, on dressera un état des lieux. Après avoir entendu les exposés détaillés des rapporteurs, vous comprendrez que le bilan ne sera pas complètement positif. Certes, des progrès ont été enregistrés dans de nombreux domaines à deux nombreux endroits. Cependant, nous n’y sommes pas encore, au contraire. Dans certains domaines, il est davantage question de statu quo ou de régression. Il est donc bon qu’on s’arrête à nouveau sur l’inégalité indéfendable et intenable entre les femmes et les hommes.

Le rapport d’information que nous présentons aujourd’hui à une importante dimension internationale. Dans chacun des douze chapitres, nous trouvons des constatations et des recommandations relatives à la position des femmes à l’étranger et pas uniquement dans les pays en développement. Le droit à disposer d’elles‑mêmes et le droit à l’épanouissement personnel constituent le fil rouge de ces recommandations. Les femmes, ainsi que les jeunes filles, ont le droit de faire leurs propres choix, le droit à l’enseignement, le droit à un accès égal aux soins de santé, le droit à la protection de leur intégrité physique et psychique, le droit à la protection de leurs droits sexuels et reproductifs, le droit à une pleine participation à la vie sociale, politique, culturelle et économique.

Nous ne pouvons pas accepter que tous soient égaux mais que certains soient plus égaux que d’autres. Si nous pensons vraiment que nous naissons tous libres et égaux en dignité et en droits, nous ne pouvons pas nous incliner devant de vagues références aux valeurs traditionnelles, à la religion ou à la culture justifiant exclusion et exploitation. Il est du devoir impérieux de toutes les autorités de notre pays de prôner réellement le respect des principes que nous avons inscrits dans de nombreux traités et accords avec la communauté internationale. Nous devons y veiller jour après jour, lors de tous nos contacts internationaux, bilatéraux ou multilatéraux.

Il y a aussi bien entendu un volet consistant de recommandations davantage destinées à un usage intérieur ou intra‑européen. L’intimidation sexuelle, le viol, les crimes d’honneur, les mariages forcés, les mutilations génitales, la prostitution forcée sont des phénomènes auxquels trop de filles et de femmes sont ici aussi confrontées. Des formes moins violentes d’inégalité et de traitement inégal font elles aussi partie de la réalité quotidienne : les stéréotypes, l’écart salarial, le plafond de verre, l’emploi de termes et formules blessants, etc.

Durant les nombreuses auditions, nous avons entendu beaucoup de témoignages sur l’importance de ces phénomènes et sur leur impact. Nous ne pouvons pas et nous ne voulons pas rester indifférents. Ce sont peut‑être aussi ces recommandations, qui concernent notre propre environnement quotidien, qui m’inspireront pour la suite de mon travail politique en tant que représentant de l’entité fédérée flamande.

Nous retrouvons aussi nombre des recommandations dans l’accord de gouvernement flamand et dans les notes de politique des différents ministres. C’est heureux. Je pense notamment à l’attention particulière à accorder à la situation socioéconomique des mères isolées, aux efforts en faveur d’un accueil suffisamment accessible, financièrement abordable et de qualité des enfants, à la protection des aidants proches, à la prévention du suicide grâce à des actions ciblées auprès des jeunes lesbiennes et aux efforts permanents pour le dépistage du cancer du sein. La ministre Liesbeth Homans a souligné, lors de la discussion de sa note de politique relative à l’Égalité des chances, qu’elle entendait rester attentive au genderklik. Nous nous réjouissons qu’elle puisse le faire en étroite concertation avec sa collègue fédérale, Elke Sleurs, qui fera elle aussi de l’intégration de la perspective de genre un fer de lance de sa politique.

Je pense que l’écrivain néerlandais Kornelis Lubbertus Poll avait raison lorsqu’il affirmait que la grande valeur du principe d’égalité réside dans le constat qu’il donne à notre pensée politique un point de départ commun et une direction commune. Cela ne signifie toutefois pas que nous sommes toujours d’accord quant au chemin précis et aux moyens les plus adaptés. Privilégier l’autorégulation ou une réglementation formelle, travailler avec des quotas ou avec des objectifs chiffrés, augmenter le budget ou travailler avec les moyens existants : ce ne sont que quelques exemples de choix politiques sur lesquels nos opinions divergent. Nous avons même parfois eu des discussions tranchantes à ce sujet mais toujours dans le respect des convictions des autres. La meilleure preuve en est que la commission s’est prononcée à l’unanimité sur le texte final de ce rapport d’information.

Pour moi et mon groupe, ce principe d’égalité est essentiel. Il donne un sens et un objectif à nos aspirations politiques. Il ne faut toutefois pas se limiter à vérifier uniquement dans des tableaux, graphiques et statistiques si le but a été atteint. La richesse de la vie humaine et du « vivre ensemble » est beaucoup trop complexe pour cela. Selon nous, la recherche de l’égalité va toujours et partout de pair avec celle de la liberté. Ce n’est pas le nombre de femmes ministres qui détermine notre égalité. Ce n’est pas le pourcentage de femmes administratrices d’une multinationale qui détermine notre égalité. Ce dont il s’agit vraiment, c’est de la liberté de chacun d’être lui‑même et de faire ses propres choix sans devoir en payer un prix plus élevé lorsqu’on est une femme.

La liberté de pouvoir être soi‑même est en même temps la forme la plus importante de justice mutuelle. Et tant que cette liberté n’est pas acquise pour tout le monde, elle ne l’est pour personne.

Ces dernières semaines, nous avons travaillé dur à la rédaction d’un nombre respectable de recommandations. Notre parti votera en faveur du rapport et des recommandations. Nous le faisons avec la ferme conviction qu’ils constituent un moyen idéal d’atteindre l’objectif qui donne leur sens à nos aspirations politiques : plus de liberté et plus d’égalité pour chaque femme et pour chaque homme.

Mevrouw Hélène Ryckmans (Ecolo). – De Senaat stemt het eerste Informatieverslag over Peking+20, met de bedoeling de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen.

Dit verslag is het resultaat van talrijke gedachtewisselingen met politieke en bestuurlijke verantwoordelijken en met verenigingen van actieve vrouwen in de verschillende domeinen die in dit verslag aan bod komen. Ecolo‑Groen heeft deze benaderingswijze actief gesteund en is blij met het resultaat.

Er werden hoorzittingen gehouden en er werd van gedachten gewisseld over de positieve voorbeelden en de tekortkomingen, en er werd gediscussieerd over de vaststellingen en de doelstellingen.

Het was een opbouwende oefening. Op basis van een uiteenlopende diagnostiek werden voorstellen voor acties geformuleerd of wijzigingen voorgesteld voor het beleid op verschillende beleidsniveaus.

Dat resulteerde in een informatieverslag dat na uren werk en gedachtewisselingen unaniem in de commissie werd aangenomen. Er werden compromissen gesloten, maar men was het vaak eens over de noodzaak om kordater te kunnen optreden en tastbare resultaten te bereiken om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen nog meer te bevorderen en geweld en discriminatie waarvan vrouwen het slachtoffer zijn te verminderen.

Het is een verslag met aanbevelingen voor het omzetten of aanpassen van maatregelen die een positieve impact hebben in een Gewest of een Gemeenschap en op die manier ervaringen uit te wisselen om tot een gezamenlijke en coherente actie te komen.

Het is een verslag dat een aantal positieve maatregelen voor gelijkheid bijeenbrengt, maar er wordt ook gewezen op de gebreken, tekortkomingen en impasses.

Aan de vooravond van de Internationale Vrouwendag en in het licht van de sessie van het Actieplatform van Peking heeft dit verslag een belangrijke betekenis. Ongelijkheid en geweld moeten verder worden bestreden. Het verslag spitst zich toe op positieve voorbeelden en werpt eveneens een licht op de vertragingen en incoherenties in het beleid.

Er moet dringend en kordaat worden gehandeld om tot tastbare resultaten te komen. We moeten ons verzetten tegen de toenemende kwetsbaarheid van vrouwen, geweld en discriminatie tegen vrouwen drastisch verminderen, de kritiek aanklagen die ze ondervinden bij de uitoefening van de macht – we hebben een voorbeeld in het Waalse Gewest –, hen zichtbaar maken in de media of in de cultuur, jonge vrouwen stimuleren om hun plannen te realiseren en mannen ertoe brengen om gelijkheid te bevorderen.

Ecolo‑Groen is bijzonder verheugd dat dit verslag volledig in de lijn ligt van de transversale aangelegenheden, de nieuwe rol van de Senaat. Bepaalde aanbevelingen beogen een betere samenhang tussen de gemeenschappelijke beleidsvormen.

We moeten ernaar streven dezelfde rechten te hebben, want we verlangen allemaal naar gelijkheid, respect voor onze fysieke integriteit, het behoud of het herstel van onze waardigheid, gelijke en rechtvaardige toegang tot maatschappelijke dienstverlening, gezondheidszorg en onderwijs, ongeacht onze leeftijd, ons inkomen, onze afkomst of onze seksuele geaardheid.

Ecolo‑Groen stelt vast dat de aanbevelingen van het verslag naadloos aansluiten bij de nieuwe rol van de Senaat. Dat is wat we verwachtten toen we deze informatieverslagen vroegen: banden creëren, zorgen voor overdracht van kennis en strategieën tussen de beleidsniveaus en een grotere samenhang tussen het beleid van de deelstaten.

Ecolo‑Groen heeft zwaar gestreden voor het behoud van een permanent adviescomité voor Gelijke kansen voor vrouwen en mannen, maar de meerderheid heeft uiteindelijk beslist om het af te schaffen. In deze context heeft het eerste verslag alleszins verdienste, maar zolang de gelijkheid op alle beleidsniveaus geen echte reflex is zal het regelmatig moeten worden opgevolgd.

Ecolo‑Groen wijst op het belang van het jaar 2015. De internationale gemeenschap zal niet alleen de twintigste verjaardag vieren van de goedkeuring van de Peking actieplatform, maar ook de vijftiende verjaardag van Resolutie 1325 van de VN‑Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid. Daarnaast zullen de Millenniumdoelstellingen worden opgevolgd die zullen besproken worden op de Top van Parijs 2015 en de financieringsbronnen voor ontwikkeling, waarover in juli zal worden gedebatteerd.

Ik wil toch enkele aandachtspunten benadrukken die voor onze fractie van belang zijn. Een aantal belangrijke onderwerpen ontbreken of komen in het verslag te weinig aan bod.

Ik denk in de eerste plaats aan het leefmilieu dat door gebrek aan gegevens te weinig aan bod komt. We hebben trouwens meer studies aanbevolen over de impact van omgevings- en klimatologische factoren op het leven, de gezondheid en de rechten van vrouwen.

Het is blijkbaar moeilijk om middelen in te zetten om seksisme en geweld aan te pakken. We hebben principes en een sterke wil, maar hoe zullen onze doelstellingen kunnen worden bewerkstelligd in een maatschappij waarin kinderen van jongs af aan gevormd en opgevoed worden in een patriarchale structuur?

We kunnen het gebrek aan ambitie en welbepaalde specifieke of becijferde doelstellingen in het verslag betreuren, maar dat is voor een groot deel te wijten aan tijdsgebrek. In het verslag hadden opmerkingen moeten worden opgenomen betreffende de sociale bescherming van vrouwen.

Er is ook de bevriezing van de quotamaatregelen. Er zijn geen taboes, het belang van de quota is bewezen.

We betreuren eveneens de weigering om middelen en budgettaire inspanningen te leveren voor de bevordering van de gelijkheid. Gelijkheid heeft een prijs! Er moeten middelen worden uitgetrokken voor het gelijkheidsbeleid. Er moeten diensten worden opgericht, beleidsverantwoordelijken en ambtenaren worden aangesteld. De burgers, leerlingen, studenten en sportclubs moeten gesensibiliseerd worden. Onrechtvaardigheden moeten worden rechtgezet en ongelijkheden moeten worden weggewerkt zodat de levenskwaliteit verbetert en niet naar beneden wordt geduwd, met het risico de sociale en genderongelijkheid groter te maken.

Men moet begrijpen dat ongelijkheid een prijs heeft, en dat geweld en onderwijsongelijkheid een watervaleffect hebben. Er zijn de discriminaties inzake de toegang, of eerder de niet‑toegang, tot werk en cultuur. Het gebrek aan diversiteit en de afwezigheid van vrouwen in beslissingsorganen onderhouden de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor de ongelijkheid.

We kunnen niet vooruitgaan zonder politieke wil, maar zelfs als die er is, zijn er middelen nodig en in dat opzicht zijn we er nog lang niet.

De oefening kan weinig ambitieus lijken. Deze tekst ontwikkelt geen sterke visie op de impulsen die de komende vijf jaar in België of door België op het internationale toneel moeten worden gegeven. Het gaat hier echter om een heel belangrijk verslag, met een veelvoud aan maatregelen die op de verschillende beleidsniveaus moeten worden genomen. Het komt erop neer nu onmiddellijk en duidelijk actie te ondernemen als we ongelijkheid willen verminderen en een einde willen maken aan geweld en discriminatie.

Ecolo‑Groen zal aandacht blijven hebben voor verschillende voorstellen.

We wensen dat de wet op de gender mainstreaming beter wordt toegepast en onontkoombaar wordt, dat de genderdimensie in het beleid wordt onderzocht en dat de effecten van het sociale- en het tewerkstellingsbeleid geanalyseerd worden op basis van de gendertest om situaties zoals we ze nu kennen, waarbij van de 18.000 personen die uitgesloten worden van de werkloosheid er 12.000 vrouwen zijn, te vermijden.

We willen ook dat de gender budgeting wordt toegepast, dat het middenveld en de vrouwenorganisaties meer gesteund en gehoord worden, dat het overleg tussen de Gemeenschappen en de Gewesten op gezette tijden plaatsvindt, in overleg met het middenveld, en dat de follow‑up van deze aanbevelingen elk jaar gebeurt.

Ik betreur de afwezigheid van het middenveld. Ik had liever gehad dat de vrouwen die tijdens de hoorzittingen kwamen getuigen aanwezig waren. We betreuren eveneens dat we niet aan de zijde staan van degenen die overal in het land betogen tegen het bezuinigingsbeleid en tegen het geweld op vrouwen. Het is spijtig dat we een verslag waarvan de gevolgen zo belangrijk zijn, onder ons bespreken.

De Vrouwendag is een belangrijke dag voor iedereen. Er had moeten worden overgelegd over de datum van deze vergadering. Ik zou willen vragen daar in de toekomst rekening mee te houden.

Ik wil ook nog wijzen op een activiteit die me tegengesteld lijkt aan de geest van het verslag, namelijk de ‘Apero National’ waarop we deze middag door twee ministers worden uitgenodigd.

Tot slot wens ik de leden van de commissie en de diensten te danken, het was een interessante menselijke ervaring.

Mme Hélène Ryckmans (Ecolo). – Le Sénat vote son premier rapport d’information sur Pékin plus 20 : il entend ainsi faire progresser l’égalité entre les femmes et les hommes.

Ce rapport est le fruit de nombreux échanges avec des responsables politiques et administratifs, ainsi qu’avec des associations de femmes actives dans les différents domaines abordés dans ce rapport. Ecolo‑Groen a activement soutenu la démarche et en salue le résultat.

Cette démarche a consisté en auditions, en échanges sur des exemples positifs et sur les déficits, en discussions de constatations et en élaboration d’objectifs à atteindre.

Ce fut un exercice de construction d’un diagnostic partagé, de propositions quant aux actions à mener ou aux changements de politiques à instaurer aux divers niveaux de pouvoir.

Il en résulte un rapport d’information voté à l’unanimité au sein de la commission, après des heures de travail et d’échanges de vue. Si des compromis ont été faits, on s’est très souvent accordé sur la nécessité d’agir de manière plus résolue et d’aboutir à des résultats tangibles pour approfondir l’égalité entre les femmes et les hommes et réduire les violences et les discriminations dont les femmes font l’objet.

C’est un rapport qui recommande la transposition ou l’adaptation de mesures qui ont eu un impact positif dans une Région ou une Communauté du pays pour assurer ainsi un transfert d’expériences dans l’objectif d’une action concertée et cohérente.

C’est un rapport qui identifie, rassemble et collationne un certain nombre de mesures positives pour l’égalité, mais qui pointe aussi les manques, les déficits, les blocages.

À la veille de la Journée internationale des droits des femmes et de la session consacrée aux vingt ans de la Plateforme d’action de Pékin, ce rapport prend tout son sens. Inégalités et violences demeurent une réalité contre laquelle il faut continuer de lutter. En pointant des exemples positifs, il met également en lumière les lenteurs, retards et incohérences entre différentes politiques mises en place.

Il y a urgence d’agir de manière résolue et d’aboutir à des résultats tangibles. Il faut s’opposer à la précarité croissante des femmes, réduire drastiquement les violences et les discriminations dont elles font l’objet, dénoncer les critiques qu’elles essuient dans l’exercice du pouvoir – nous venons d’en vivre un exemple récemment en Région wallonne –, les rendre bien visibles dans les médias ou la culture, pousser les jeunes femmes à oser leurs projets et amener les hommes et agir pour l’égalité.

Ecolo‑Groen salue particulièrement le fait que ce rapport s’inscrit pleinement dans la transversalité, ce nouveau rôle du Sénat. En effet, certaines recommandations visent une plus grande cohérence entre politiques communautaires.

Nous devons tendre à avoir les mêmes droits car nous aspirons toutes, dans notre diversité, à l’égalité, au respect de notre intégrité physique, au maintien ou à la restauration de notre dignité, à un accès égal et juste aux politiques sociales, sanitaires, éducatives… quels que soient notre âge, nos revenus, notre origine, notre orientation sexuelle.

Ecolo‑Groen constate que les recommandations de ce rapport s’inscrivent pleinement dans le nouveau rôle du Sénat. C’est ce que nous espérions en réclamant ces rapports d’information : faire des liens, assurer des transferts de pratiques et de stratégies entre niveaux de pouvoir et assurer une plus grande cohérence entre politiques des entités fédérées.

Ecolo‑Groen avait bataillé ferme pour le maintien du Comité d’avis pour l’’Égalité des chances, qui avait le mérite d’être permanent, mais que la majorité a finalement décidé de supprimer. Dans un tel contexte, ce premier rapport a certes le mérite d’exister, mais il devra faire l’objet d’un suivi régulier, tant que l’égalité dans toutes les politiques ne sera pas devenue un véritable réflexe.

Ecolo‑Groen rappelle l’importance de cette année 2015 au niveau international : Pékin plus 20, les quinze ans de la Résolution 1325 « Femmes, Paix et Sécurité », les objectifs du développement durable à construire après les objectifs du développement du Millénaire, en ce compris les urgences climatiques et environnementales – qui seront discutées au Sommet de Paris 2015 –, et le financement du développement, qui fera l’objet d’un débat en juillet.

Je voudrais épingler quelques points d’attention pour notre groupe, mais aussi l’absence ou la faiblesse, dans le rapport, de certains sujets phares.

Je pense tout d’abord à l’environnement. Nous avons dû faire aveu de carence par manque de données dans ce domaine. Nous avons d’ailleurs recommandé la réalisation d’un plus grand nombre d’études relatives à l’impact des enjeux environnementaux et climatiques sur la vie, la santé et les droits des femmes.

Citons aussi la difficulté de mettre en œuvre des moyens pour battre en brèche le sexisme et les violences. Nous avons des principes et une volonté forts, mais comment allons‑nous les concrétiser dans une société où, dès leur plus jeune âge, les enfants – filles et garçons – continuent à être formés et éduqués sur la base d’une construction patriarcale ?

Nous pouvons déplorer le manque d’ambition et d’objectifs chiffrés ou spécifiques dans les recommandations ; le manque de temps y est pour beaucoup. Le rapport devrait aussi inclure des observations concernant la protection sociale qui devrait être garantie aux femmes.

Constatons aussi le blocage sur les mesures de quota. Il n’a pas de mots tabous : les quotas se sont avérés importants.

Regrettons également le refus d’évoquer les moyens et les efforts budgétaires à consentir pour faire progresser l’égalité. L’égalité a un coût ! Il faut donner des moyens aux politiques d’égalité. Il faut former les administrations, les responsables politiques, les fonctionnaires. Il faut sensibiliser les citoyens, les élèves et les étudiants, les sportifs… Il faut redresser les injustices et corriger les inégalités en rehaussant la qualité de vie de tous, et non en nivelant par le bas, au risque de creuser les inégalités sociales et de genre.

Si les moyens consacrés à l’égalité sont nécessaires, il faut bien comprendre que l’inégalité a un coût, de même que les violences et que l’inégalité scolaire, qui a des effets en cascade. Citons les discriminations en matière d’accès – ou plutôt de non‑accès – à l’emploi et à la culture ; citons le manque de diversité et l’absence des femmes dans les instances de décision qui entretiennent les mécanismes de reproduction des inégalités.

On ne peut pas avancer sans volonté politique mais, même si celle‑ci est bien présente, elle ne peut rien sans moyens et, à cet égard, nous sommes encore loin du compte…

L’exercice peut paraître peu ambitieux. Ce texte ne développe pas une vision forte des impulsions à donner pour les cinq prochaines années, en Belgique ou par la Belgique, sur la scène internationale. Il s’agit toutefois d’un rapport très important, qui nous propose déjà de multiples mesures à prendre par les différents niveaux de pouvoir, auxquels il revient maintenant d’agir de manière claire et dès aujourd’hui, si l’on veut réduire les inégalités, mettre fin à la violence et aux discriminations.

Ecolo‑Groen restera particulièrement attentif à plusieurs propositions.

Nous souhaitons que la loi de gender mainstreaming soit mieux appliquée et devienne incontournable, que l’incidence, en matière de genre, de toutes les politiques soit étudiée et que les effets des politiques sociales et d’emploi soient analysés à l’aune du gender test afin d’éviter des mesures comme celles que nous connaissons actuellement : sur les 18 000 personnes exclues du chômage, on compte 12 000 femmes. Celles‑ci paient donc un lourd tribut.

Nous voulons aussi que le gender budgeting soit mis en œuvre, que la société civile et les organisations de femmes soient davantage soutenues et écoutées, que cet exercice de concertation entre Communautés et Régions ait lieu périodiquement, en concertation avec la société civile, et que le suivi de ces recommandations soit assuré chaque année, notamment au sein du conseil interministériel.

Le calendrier est ce qu’il est. Je regrette l’absence de cette société civile. J’aurais aimé que les femmes qui ont témoigné lors des auditions puissent être parmi nous. Par ailleurs, nous regrettons aussi de ne pas être aux côtés de celles qui, partout dans le pays, marchent contre les politiques d’austérité et contre les violences faites aux femmes. Il est dommage que nous discutions entre nous d’un rapport dont les effets sont tellement importants.

La Journée des femmes est un jour important pour tout le monde. La concertation ou l’anticipation aurait pu prévenir ce conflit d’agenda. Je vous invite, Madame la Présidente, à y être attentive à l’avenir.

Je voudrais aussi épingler une activité qui me semble contraire à l’esprit du rapport : l’ « Apéro National » auquel nous invitent, ce midi, deux ministres.

Je tiens enfin à remercier les membres de la commission et les services : au‑delà de l’exercice, ce fut une expérience humaine.

Mevrouw Elisabeth Meuleman (Groen). – Ik wil natuurlijk graag aansluiten bij collega Ryckmans, die de commissie zeer actief heeft gevolgd en als corapporteur, samen met de andere commissieleden, hard heeft gewerkt. Ik heb de commissiewerkzaamheden veeleer op een afstand gevolgd en gezien hoe hard er is gewerkt om snel een zeer substantieel werkstuk af te leveren. Ik wil iedereen daarvoor van harte feliciteren. Er is niet alleen hard gewerkt, maar ook heel goed samengewerkt. De partijgrenzen én de grenzen tussen meerderheid en oppositie werden geregeld overschreden om tot een compromis te komen. Dat toont de kracht van de politiek om bij echt belangrijke zaken te komen tot een statement dat door alle partijen wordt gedragen. Daar ben ik heel blij om.

Er is een heel duidelijke stand van zaken opgemaakt. We weten nu op welke vlakken we na twintig jaar vooruitgang hebben geboekt. Dat zijn er heel wat, maar we weten ook op welke domeinen er nog grote stappen vooruit te zetten zijn. Geweld tegen vrouwen is een thema dat ons allemaal zeer hard raakt en waaraan we prioriteit moeten geven. We kunnen natuurlijk niet dulden dat geraakt wordt aan het fysieke en psychische welzijn van vrouwen. Prioriteit moeten we ook geven aan die domeinen waarover we zelf iets te zeggen hebben, de politieke en beleidsorganen. Het kan toch niet moeilijk zijn zelf toe te passen wat we hier vertellen. Practice what you preach is een motto dat me na aan het hart ligt. Begin met de zaken die je zelf kunt veranderen.

Mijn partij schuift op Vrouwendag de pensioenen als prioriteit naar voren. Op dat vlak zitten we nog steeds met een enorme kloof tussen mannen en vrouwen. We dragen het probleem al lang mee, maar de cijfers blijven schokkend. Heel vaak komen vrouwen in de armoede terecht op het ogenblik dat ze pensioengerechtigd zijn. Daaraan iets doen moet onze prioriteit zijn.

Daarnaast wil ik even ingaan op de nieuwe uitdagingen die werden geformuleerd. Het toenemende aantal alleenstaanden en de vergrijzing plaatsen ons voor nieuwe uitdagingen, maar ook de nieuwe en groeiende populatie vrouwen met een migratieachtergrond confronteert ons met nieuwe samenlevingsproblemen en uitdagingen.

Ik wil naar niemand een beschuldigende vinger opsteken, maar ik vind toch dat nog meer aandacht naar die groep kan en mag gaan. In Vlaanderen kennen wij zeker dat probleem. Er is immers een hele groep meisjes die, vaak wegens het verbod op het dragen van levensbeschouwelijke tekens, afhaakt in het onderwijs en dan wordt het een stuk moeilijker voor hen om werk te vinden. Het probleem doet zich niet alleen voor in het onderwijs, maar ook op het vlak van de stageplaatsen. Dat is problematisch voor de gelijkheid van allochtone meisjes en voor hun kansen.

Dit is een van de uitdagingen waarover we verder in de Senaat moeten spreken. Het zou goed zijn de kennis die we daaromtrent in de verschillende deelstaten hebben, samen te brengen en na te gaan hoe we op deze uitdaging een antwoord kunnen bieden.

Groen betreurt nog altijd dat het Adviescomité is afgeschaft. Ik hoor echter dat er toch een consensus bestaat dat dit verslag geen eindpunt mag zijn en dat de problematiek van de gendergelijkheid belangrijk genoeg is om te blijven volgen. Dat kan jaarlijks, zoals mevrouw de Bethune suggereerde, op de internationale vrouwendag of op een andere manier, thematisch of overkoepelend. We moeten met de commissie nagaan op welke manier we deze zaak het best aanpakken.

Het verheugde mij de heren Vervoort, Magnette en Demotte vanochtend te horen verklaren dat ze nog een rol weggelegd zien voor de Senaat als multilaterale ontmoetingsplaats. Ze hebben zich als ook bereid getoond de vaststellingen en aanbevelingen van de commissie mee te nemen naar hun bevoegdheidsniveau. Het is onze rol als deelstaatsenator om deze aanbevelingen en de prioriteiten die we naar voren schuiven in onze parlementen op de agenda te zetten. De leden van de commissie hebben enorm veel expertise opgebouwd op dat vlak. Ik hoop dus dat zo ook in de deelstaten ter zake vooruitgang zal worden geboekt.

Mme Elisabeth Meuleman (Groen). – Je me rallie volontiers aux propos de Mme Ryckmans, qui a suivi très activement les travaux de la commission et qui, en tant que corapporteuse, a travaillé dur avec les autres membres de la commission. J’ai plutôt suivi ces travaux à distance et j’ai vu les efforts accomplis pour produire rapidement un document très consistant. Je tiens à en féliciter chacun et chacune. On a non seulement travaillé dur mais aussi parfaitement collaboré en dépassant régulièrement les frontières entre les partis et les clivages majorité‑opposition, de manière à parvenir à un compromis. Cela prouve la force du politique et sa capacité à élaborer, dans les dossiers importants, un texte soutenu par tous les partis. Je m’en réjouis.

Un tableau très précis de la situation a été brossé. Nous savons maintenant dans quels domaines des progrès – et ils sont nombreux – ont été réalisés en vingt ans et dans quels domaines il reste beaucoup à faire. La violence envers les femmes est un thème qui nous touche tous beaucoup et dont nous devons faire une priorité. Nous ne pouvons bien sûr pas tolérer que l’on porte atteinte au bien‑être physique et psychique des femmes. Nous devons accorder la priorité aux domaines dans lesquels nous avons notre mot à dire, les organes politiques et de gestion. Appliquer nous‑mêmes ce que nous proclamons ne saurait être difficile. J’y tiens particulièrement. Commençons par les choses que nous pouvons changer nous‑mêmes.

Pour la Journée de la femme, mon parti propose les pensions comme priorité. Il subsiste un fossé très large entre les hommes et les femmes dans ce domaine. Nous connaissons le problème depuis longtemps mais les chiffres restent inquiétants. Les femmes tombent très souvent dans la pauvreté au moment où elles peuvent accéder à la retraite. Nous devons agir prioritairement contre ce phénomène.

Je voudrais par ailleurs revenir sur les nouveaux défis formulés. Le nombre croissant de personnes isolées et le vieillissement de la population nous placent face à des défis nouveaux, tout comme la population croissante de femmes issues de l’immigration nous confronte à de nouveaux problèmes de société.

Je ne veux accuser personne mais j’estime que nous devons être encore plus attentifs à ce groupe. Ce problème se pose assurément en Flandre. Beaucoup de filles y sont en décrochage scolaire, souvent en raison de l’interdiction de porter des signes convictionnels, et éprouvent davantage de difficultés à trouver du travail. Le problème ne se pose pas seulement dans l’enseignement mais aussi pour les stages. C’est un problème pour l’égalité des chances des filles allochtones.

Voilà un des défis dont le Sénat doit continuer à débattre. Il serait utile de rassembler toutes les connaissances des différentes entités fédérées dans ce domaine et de voir comment relever ce défi.

Groen regrette toujours la suppression du Comité d’avis. Il semble toutefois qu’un consensus existe sur la nécessité de ne pas s’arrêter à ce rapport et de continuer à suivre la question essentielle de l’égalité des genres. Comme Mme de Bethune l’a suggéré, ce suivi peut se faire annuellement à l’occasion de la Journée internationale de la femme, ou d’une autre manière, thématique ou globale. À la commission de voir quelle est la meilleurs façon de faire.

C’est avec plaisir que j’ai entendu MM. Vervoort, Magnette et Demotte déclarer ce matin que le Sénat a toujours sa raison d’être en tant que lieu de rencontre multilatéral. Ils se sont aussi déclarés disposés à transposer à leur niveau de pouvoir les constatations et recommandations de la commission. En tant que sénateurs des entités fédérées, il nous incombe d’inscrire ces recommandations et priorités à l’ordre du jour de nos parlements. Les membres de la commission ont acquis une grande expertise dans ce domaine. J’espère donc que celle‑ci permettra également des avancées dans les entités fédérées.

Mevrouw Valérie De Bue (MR), corapporteur. – Dit is het allereerste informatieverslag van onze nieuwe Senaat. Het is hier al gezegd, het moest in korte tijd worden opgemaakt vanwege de dwingende internationale agenda.

Het verslag werd eenparig door de commissie aangenomen, al waren er bij sommige partijen en gemeenschappen verschillende gevoeligheden. We hebben ook een consensus gevonden over de grenzen van meerderheid en oppositie heen.

In dit document hebben we allerlei vaststellingen en aanbevelingen verzameld die moeten leiden tot meer gelijkheid tussen vrouwen en mannen in onze samenleving. Dat over deze aanbevelingen een consensus werd bereikt, betekent niet dat het over de kleinste gemene deler gaat. Er staan integendeel enkele forse standpunten in.

Ik dank de commissievoorzitter die de debatten met bekwame spoed in goede banen leidde. We hadden immers zeer weinig tijd en we hebben de klus in minder dan twee maanden geklaard. Om hierin te slagen moest het tempo dus hoog gehouden worden. Soms twijfelde ik of het zou lukken, maar ik ben samen met onze fractie zeer tevreden over het resultaat: er werden meer dan 180 aanbevelingen geformuleerd.

We willen ook de collega’s uit de andere fracties bedanken en zeker ook de medewerkers van de politieke fracties en van de Senaat, die hard gewerkt hebben om de tekst af te werken voor de volgende VN‑zitting van volgende week in New York.

Het was een boeiende opdracht, maar de werkwijze is nog voor verbetering vatbaar. De aanbevelingen hadden nog preciezer kunnen zijn en beter aangeven welke wetten aangepast en welke praktijken bijgeschaafd zouden kunnen worden. Wellicht zou het goed zijn dat we ons in de toekomst, naar het voorbeeld van de gespecialiseerde commissies van de Kamer, permanent omringen met deskundigen.

De vaststellingen inzake gelijkheid tussen vrouwen en mannen zijn niet enkel negatief. Er is al vooruitgang geboekt en dat hebben we ook in de verf gezet.

Namens de MR‑fractie wil ik de nadruk leggen op de institutionele, grondwettelijke en wettelijke verankering van dit beleid. Het betreft nieuwe wetgeving, gaande van Grondwetswijzigingen en de wettelijk verplichte pariteit op de kieslijsten tot de anti‑seksismewet. Van belang zijn ook de gecoördineerde structurele maatregelen en de gender mainstreaming‑strategie op verschillende bestuursniveaus.

Voorts is er nog de verbeterde toegang tot anticonceptie, de grotere aanwezigheid van vrouwen op de arbeidsmarkt, dankzij maatregelen die de combinatie van gezin en arbeid vergemakkelijken en de strijd tegen genderstereotypen.

Er is evenwel vastgesteld dat er nog belangrijke obstakels overeind blijven. De weg naar gelijkheid is nog lang, te lang en de mentaliteitswijziging te traag. De voorbije twintig jaar werden in ons land veel wetten aangenomen, maar ze worden nog te weinig gebruikt en toegepast. De gender mainstreaming‑strategie bestaat gelukkig wel maar heeft nog lang niet overal concrete en effectieve uitwerking.

Het doel van dit verslag is een reeks aanbevelingen te formuleren voor de twaalf onderzochte thema’s. Aan de vooravond van de Internationale Vrouwendag, wordt duidelijk wat het belang ervan is, zowel hier in het parlement als buiten op de straat.

De toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt blijft een belangrijke stapsteen voor hun emancipatie en het is een echte uitdaging om een inclusieve werkvloer tot stand te brengen. De tewerkstellingsgraad van vrouwen is de voorbije twintig jaar gestegen, maar blijft lager dan die van mannen. De Europa 2020‑strategie heeft zich trouwens ten doel gesteld een tewerkstellingsgraad van 75% te bereiken tegen 2020.

Blijkbaar stelt de combinatie gezin en arbeid vrouwen nog steeds voor een dilemma. Naast de wens om zich professioneel te ontwikkelen krijgen moeders vaak te maken met problemen als de zoektocht naar opvang voor hun kinderen, de verdeling van de huishoudelijke taken binnen het gezin of een eerlijke verdeling van het ouderschapsverlof.

Onder de vele praktische belemmeringen voor het uitoefenen van een job mogen we zeker de loonkloof niet vergeten. België doet het wat dit betreft vrij goed na de invoering van een wet om die kloof te dichten. Toch verdienen vrouwen vandaag nog 10% minder dan mannen als men kijkt naar het gemiddeld uurloon voor voltijds en deeltijds werkenden.

De commissie heeft zich er dus op toegelegd de problemen die vrouwen op de arbeidsmarkt ervaren zichtbaar te maken en mogelijke oplossingen ervoor aan te reiken, bijvoorbeeld door het verhogen van het aantal kinderopvangplaatsen of een aantal maatregelen om hun intrede op de arbeidsmarkt te stimuleren.

Inzake onderwijs, moeten we aansturen op een duidelijke mentaliteitswijziging. Het ambitieniveau van het onderwijsbeleid moet omhoog en in de leerkrachtenopleiding moet de genderdimensie meer aan bod komen.

Het was niet gemakkelijk om over alle thema’s een consensus te bereiken. Het debat over de quota was interessant. De aanwezigheid van vrouwen in de wetgevende assemblees is sterk geëvolueerd maar op veel plaatsen blijft het wachten op echte gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Ik denk bijvoorbeeld aan de federale regering en de regeringen van de deelgebieden, die nog een lange weg af te leggen hebben. Ik ben van mening dat quota noodzakelijk zijn en dat is ook het standpunt van onze fractie.

Op het internationale niveau werd ook al aangetoond dat de invoering van quota zorgt voor een grotere deelname van vrouwen aan de overheidsbesluitvorming en dat dit het beste middel is om het glazen plafond, dat vrouwen weghoudt van de hoogste functies, aan stukken te slaan.

Ik ben ervan overtuigd dat het systeem van quota nog verfijnd kan worden, door begeleidende, becijferde, structurele maatregelen en sensibilisering. Over enkele jaren zullen onze mannelijke collega’s misschien blij zijn met de quota, zodat hun vertegenwoordiging ook verzekerd is, maar idealiter hebben we geen quota meer nodig en is de vertegenwoordiging van mannen en vrouwen overal vanzelf in evenwicht.

Voor mij en voor onze MR‑fractie toont dit informatieverslag duidelijk aan wat de rol is van de nieuwe Senaat en hoe hij met betrekking tot belangrijke thema’s een verbindingsteken kan zijn tussen de federale staat en de deelgebieden.

De gelijkheid tussen mannen en vrouwen is een transversaal beleid dat op lange termijn moet worden uitgestippeld. Opmerkelijk vond ik een aantal aanbevelingen die zeer duidelijk de noodzaak aantoonden van op elkaar afgestemde actieplannen zowel van de federale staat als van de deelgebieden. We hebben het gehad over het gecoördineerd actieplan inzake tewerkstelling en de strijd tegen de loonkloof en over de oprichting van een gezamenlijke interministeriële conferentie voor milieu en gezondheid.

Er is ook gesproken over het nieuw Nationaal Actieplan inzake de strijd tegen het geweld op vrouwen en over de verbetering van de platformen voor overleg tussen alle betrokken actoren, zoals politie, justitie, slachtofferhulp en zorgverleners. Ze moeten beter op elkaar worden afgestemd om dit fenomeen te bestrijden. Dan is er ook nog het federaal plan voor genderintegratie en de oprichting van een interministeriële conferentie voor gelijke kansen.

Al deze aanbevelingen maken duidelijk welke rol de Senaat moet blijven spelen. Onze fractie staat volledig achter het voorstel om deze aanbevelingen door onze assemblee te laten opvolgen zodat de verschillende bestuursniveaus zich beter op elkaar kunnen afstemmen. Zo kan ook een dialoog in stand worden gehouden, niet enkel tussen de deelgebieden, maar ook tussen de deelgebieden en de federale staat. Zo kan concreet invulling gegeven worden aan het begrip federale loyaliteit dat in deze zeer zinvol is, zoals de ministers‑presidenten vanochtend al aangaven.

In de aanbevelingen wordt het belang onderstreept van de uitwisseling van goede praktijken tussen de verschillende bestuursniveaus. Zo zien we dat Vlaanderen inzake kinderopvang voor kinderen onder 3 jaar de Barcelona‑doelstelling van 33% haalt, terwijl Wallonië nog een tandje moet bijsteken.

Er waren ook interessante gedachtewisselingen over de strijd tegen genderstereotypen in het onderwijs. Uitwisseling van goede praktijken zou daar ook nuttig kunnen zijn. Ik denk aan de organisatie van de Girls Day, Boys Day door de Franse Gemeenschap en aan het Vlaamse initiatief ‘genderklik’. Die praktijken kunnen ruimer worden verspreid, los van het bevoegdheidspakket of het bestuursniveau waar ze zijn ontstaan.

Er werden ook enkele voorstellen geformuleerd met betrekking tot de media: incentives voor een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen, zowel op het vlak van de uitnodiging van experts in televisiejournaals of de samenstelling van journalistenteams, als in de verschillende instanties die in de verschillende landsdelen bestaan. Waar het om gaat is dat goede praktijken om een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen tot stand te brengen voor iedereen beschikbaar zijn.

De rol van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen werd meermaals benadrukt. De Franse Gemeenschap en het Waals Gewest hebben een protocol ondertekend over de behandeling van klachten wegens discriminatie op basis van gender of geslacht. De commissie beveelt aan dat Vlaanderen, de Duitstalige Gemeenschap en het Brussels Gewest dit voorbeeld volgen.

Het ontbreekt ons dus niet aan uitdagingen zowel op het niveau van de federale staat als van de deelgebieden. Het is duidelijk dat deze aanbevelingen ook van belang zijn in de Europese en internationale context. België zet zich al vrij veel in op dat vlak. Ons land moet niet aflatend de aandacht blijven vestigen op de wreedheden in conflictgebieden maar moet ook in Europees verband waakzaam blijven, aangezien sommige vrouwenrechten, zoals seksuele of reproductieve rechten, in vraag kunnen worden gesteld.

‘La femme est l’avenir de l’homme’ schreef de Franse dichter Louis Aragon. Met onze aanbevelingen willen we ijveren voor een wereld waarin vrouwen en mannen gelijk en complementair zijn.

Mme Valérie De Bue (MR), corapporteuse. – Il s’agit du premier rapport d’information de notre tout nouveau Sénat. Comme d’autres l’ont déjà souligné, ce rapport a dû être élaboré dans un délai très court imposé par le calendrier international.

Ce rapport a été approuvé à l’unanimité en commission, malgré des sensibilités différentes au sein des partis et des communautés. Nous sommes en outre parvenus à dépasser le clivage majorité‑opposition.

Nous avons rassemblé dans ce document diverses constatations et recommandations visant à améliorer l’égalité entre les femmes et les hommes au sein de notre société. Ces recommandations ont fait l’objet d’un consensus, mais ne constituent pas pour autant le plus petit commun dénominateur. Au contraire, ce document contient des propositions très fortes.

Je voudrais particulièrement remercier le président de notre commission, qui a mené les débats tambour battant. Le délai était très court et nous avons clôturé les travaux en moins de deux mois. Il a fallu tenir le rythme et faire en sorte que l’on puisse arriver au bout. J’en ai douté à certains moments, mais mon groupe et moi sommes très satisfaits du résultat : plus de 180 recommandations ont été formulées.

Nos remerciements s’adressent aussi à mes collègues des autres groupes et tout particulièrement aux collaborateurs des groupes politiques et surtout du Sénat, qui ont travaillé de très nombreuses heures pour que nous puissions disposer d’un texte avant la prochaine session des Nations Unies qui se déroulera à New York la semaine prochaine.

Ce travail a été passionnant mais il reste perfectible. La méthode peut être améliorée. Les recommandations auraient pu être plus précises et indiquer plus clairement les lois susceptibles d’être modifiées et les pratiques que nous pourrions faire évoluer. Il serait sans doute bon, Madame la Présidente, que pour de prochains rapports de commission, nous nous entourions en permanence d’experts tout au long de nos travaux, comme le fait la Chambre dans les commissions spécialisées.

Certes, les constats en matière d’égalité entre les femmes et les hommes ne sont pas seulement négatifs. Des avancées ont été réalisées et nous les avons soulignées.

Au nom du groupe MR, je mettrai en exergue l’ancrage institutionnel, constitutionnel et législatif de cette politique, l’adoption de législations, allant de la modification de la Constitution aux lois imposant la parité sur les listes électorales, en passant par la loi sur la lutte contre le sexisme. Il faut aussi souligner les politiques structurelles coordonnées, comme la stratégie du gender mainstreaming, à plusieurs niveaux de pouvoir.

Notons encore l’amélioration de l’accès à la contraception, la plus grande présence des femmes sur le marché du travail, notamment grâce à des mesures permettant de mieux concilier la vie privée et la vie professionnelle, et enfin la lutte contre les stéréotypes fondés sur le genre.

Cependant, des obstacles importants subsistent, les constats l’ont montré. Le chemin vers l’égalité est encore très long, trop long, l’évolution des mentalités trop lente. Ces vingt dernières années, beaucoup de législations ont été votées dans notre pays mais elles sont insuffisamment utilisées et appliquées, notamment la stratégie du gender mainstreaming qui a le mérite d’exister sur le plan légal mais dont la mise en œuvre concrète et effective dans tous les domaines est encore loin d’être une réalité.

L’objet de ce rapport est bien de formuler une série de recommandations dans les douze thèmes recensés. À la veille de la Journée internationale de la femme, où que l’on soit, que ce soit au parlement ou dans la rue, elles prennent tout leur sens.

L’accessibilité des femmes au marché du travail demeure un enjeu important de leur émancipation et rendre le marché du travail plus inclusif est un réel défi. Si le taux d’emploi des femmes a augmenté au cours des vingt dernières années, il reste inférieur à celui des hommes. La stratégie Europe 2020 a d’ailleurs comme objectif de parvenir à un taux d’emploi de 75% d’ici 2020.

Il semble important de souligner que la conciliation entre vie familiale et vie professionnelle demeure un dilemme pour les femmes. Le souci d’épanouissement professionnel pour les mères de famille est assorti de nombreuses questions comme l’accès aux structures d’accueil pour les jeunes enfants, l’accueil extra‑scolaire des enfants en âge d’aller à l’école, la répartition des tâches domestiques au sein du ménage ou un congé parental équitablement réparti entre les partenaires.

Les questions d’ordre pratique pour éviter les pièges à l’emploi ne peuvent être posées sans aborder celle de l’écart salarial. La Belgique fait figure de bon élève en la matière grâce à l’instauration d’une législation visant à les réduire mais, aujourd’hui encore, les femmes gagnent 10% de moins que les hommes sur la base du salaire horaire moyen des employés à temps plein et partiel.

Le travail de la commission a donc porté sur la mise en lumière des problèmes rencontrés par les femmes sur le marché de l’emploi en tentant d’y apporter des pistes de solutions concrètes, en augmentant le nombre de places dans les structures d’accueil, par exemple, et une série de mesures pour stimuler leur entrée sur le marché du travail.

Dans le domaine de l’éducation, nous devons nous efforcer de faire évoluer significativement les mentalités. Les politiques d’éducation doivent être beaucoup plus ambitieuses et la formation des enseignants doit être adaptée pour tenir compte de la dimension du genre.

Le consensus n’a pas été facile pour tous les thèmes. Le débat sur les quotas a été intéressant. La présence de la femme dans les assemblées législatives a connu une évolution significative mais il reste beaucoup d’instances où l’égalité hommes‑femmes se fait toujours attendre. Je songe par exemple aux gouvernements fédéral et des entités fédérées, où le chemin est encore long. Je pense que des quotas sont nécessaires et c’est l’opinion de mon groupe.

À l’échelon international, il a été démontré que l’instauration de quotas améliore la participation des femmes à la prise de décision dans la vie publique et que c’est le meilleur moyen de casser le plafond de verre, cette barrière invisible qui empêche les femmes d’accéder aux plus hautes responsabilités.

Je suis persuadée que ces quotas, le législateur pourrait les affiner en les assortissant de mesures structurelles, chiffrées, de sensibilisation. Je suis convaincue que dans plusieurs années, nos chers collègues masculins se réjouiront peut‑être de l’existence de quotas pour assurer leur représentation mais, bien sûr, l’idéal, c’est que ces quotas ne soient plus nécessaires, que la représentation des hommes et des femmes soit naturellement égale partout.

Pour moi et pour mon groupe, le MR, la rédaction de ce rapport d’information démontre clairement le rôle du nouveau Sénat et le lien qu’il peut établir entre l’État fédéral et les entités fédérées sur des thèmes primordiaux.

L’égalité entre les hommes et les femmes est une politique transversale qui doit être établie à long terme. J’ai été frappée par un certain nombre de recommandations qui mettent en évidence la nécessité de plans d’action coordonnés impliquant tant l’État fédéral et les entités fédérées. Nous avons parlé du Plan d’action coordonné en matière d’emploi et de la lutte contre l’écart salarial, de la mise en place d’une conférence interministérielle commune pour l’environnement et la santé.

On a également parlé du nouveau plan d’action national de lutte contre la violence à l’égard des femmes et de l’amélioration des plateformes de concertation entre tous les acteurs que sont la police, la justice, les services d’aide aux victimes et les services de soins. Ils doivent être beaucoup mieux coordonnés pour lutter contre ce phénomène. Je citerai aussi le plan fédéral d’intégration du genre et l’installation d’une conférence interministérielle pour l’égalité des chances.

Toutes ces recommandations mettent en évidence le rôle que le Sénat devra continuer à jouer. Mon groupe soutient totalement la proposition de suivi de ces recommandations par notre assemblée afin d’assurer une meilleure articulation entre les différents niveaux de pouvoir. Il s’agit également d’assurer un dialogue, non seulement entre les entités fédérées mais aussi entre celles‑ci et l’État fédéral. Ce travail s’inscrit dans le concept de loyauté fédérale qui trouve ici pleinement son sens et qui a été rappelé ce matin par les ministres‑présidents.

Dans les recommandations, on souligne également l’intérêt de procéder à des échanges de bonnes pratiques entre les différents niveaux de pouvoir. Ainsi, dans le domaine de la petite enfance, on constate que la Flandre atteint l’objectif de Barcelone, fixé à 33%, alors que la Wallonie a encore des progrès à faire.

Par ailleurs, nous avons eu des échanges intéressants au sujet de la lutte contre les stéréotypes liés au genre dans le domaine de l’éducation. Des échanges de bonnes pratiques pourraient être utiles à cet égard également. Je pense à l’opération Girls Day, Boys Day organisée en Communauté Française, et au genderklik, une initiative flamande. On pourrait généraliser ces pratiques, dans le respect de la sphère de compétences et du pouvoir auxquels ces politiques se réfèrent.

Ont également été formulées certaines propositions relatives aux médias : des mesures incitatives pour améliorer l’équilibre de la représentation entre les hommes et les femmes, que ce soit en tant qu’experts sur les plateaux de télévision ou dans la composition des équipes de journalistes, mais aussi dans les différents organismes qui existent de part et d’autre du pays. Il s’agit en fait de mettre en commun ces bonnes pratiques qui permettent d’améliorer la représentation entre les hommes et les femmes.

Le rôle de l’Institut fédéral pour l’égalité des chances a été souligné à plusieurs reprises. La Communauté française et la Région wallonne ont signé un protocole relatif au traitement des plaintes pour discrimination sur la base du genre et du sexe. La commission recommande que la Flandre, la Communauté germanophone et la Région de Bruxelles‑Capitale emboîtent le pas.

Les défis ne manquent donc pas dans notre pays, tant au niveau de l’État fédéral que des entités fédérées. On a souligné l’importance de toutes ces recommandations dans un cadre européen et international. On sait que la Belgique est très impliquée dans ces processus. Elle doit poursuivre son investissement dans les zones de conflit armé où des actes de barbarie sont malheureusement encore légion mais aussi au sein de l’Union européenne où l’on constate que certains droits de la femme, comme les droits sexuels et reproductifs, pourraient être remis en cause.

Le poète Louis Aragon disait : « La femme est l’avenir de l’homme ». Avec nos recommandations, nous souhaitons que notre pays puisse se rapprocher de la volonté de Gandhi de voir hommes et femmes égaux et complémentaires.

Mevrouw Katia Segers (sp.a). – Ik heb zo‑even bij de toelichting al aangegeven dat onze fractie verheugd is dat het eerste grote wapenfeit van de nieuwe Senaat is dat hij zich uitgerekend heeft gebogen over een problematiek waarvan we met z’n allen eigenlijk verwachten dat die achterhaald zou zijn: vrouwenrechten.

Toen ik mensen vertelde dat we in de Senaat werkten aan een rapport over vrouwenrechten, was de reactie dikwijls dat deze thematiek nu toch echt wel belegen en achterhaald is. Anno 2015 zijn vrouwenrechten toch niet langer een probleem, hoorde ik de voorbije weken al te vaak.

We zitten hier met veel vrouwen in deze Senaat, dus er is al heel wat gerealiseerd op vlak van besluitvorming, zou men kunnen denken. Niets is minder waar, al is er de afgelopen 20 jaar grote vooruitgang geboekt. Die vooruitgang is er gekomen dankzij sensibilisering voor de problematiek in de eerste plaats, maar vooral omdat er structurele maatregelen genomen zijn, zoals de quota. We zouden hier onmogelijk met zoveel getalenteerde vrouwen bij elkaar zitten zonder quota voor politieke lijstvorming. Men kan mij niet van het tegendeel overtuigen. Om dingen te veranderen is moed nodig, een moedig beleid én de nodige middelen, ook om zelfs in budgettair precaire tijden belangrijke problemen op te lossen.

Zonder structurele maatregelen en zonder de bereidheid om hier vol op in te zetten, zullen we de komende twintig jaar geen substantiële vooruitgang boeken. Het verheugt me dan ook dat de Senaat zich in dit informatieverslag voor extra middelen en structurele maatregen uitspreekt.

We doen een stap in de goede richting. Maar op bepaalde domeinen gaat de samenleving er evenwel op achteruit. De huidige economische context en de besparingen van de huidige regeringen treffen in het bijzonder vrouwen. Vrouwen in armoede, alleenstaande vrouwen met kinderen en vrouwen met een migratieachtergrond dreigen nog dieper in armoede te verzeilen. De voorgestelde maatregelen zijn nodig en belangrijk, maar naar ons aanvoelen onvoldoende. Het engagement had verder kunnen gaan.

Er is immers nog een zeer lange weg af te leggen. De talrijke interessante hoorzittingen legden pijnlijk bloot dat ook in België op bepaalde domeinen een ontstellende ongelijkheid bestaat. De cijfers over het geweld tegen vrouwen zijn verschrikkelijk. Ze moeten ons alert en ongerust maken. Ook vandaag nog lopen vrouwen een groter risico om in armoede terecht te komen of om het slachtoffer te worden van geweld. Kortom, vrouwen zitten nog steeds in de hoek waar de meeste en de hardste klappen vallen.

De redactie van dit informatieverslag heeft me ook gesterkt in de overtuiging dat de Senaat anno 2015 nog zin heeft. De realisatie van vrouwenrechten is dermate fundamenteel en uitgebreid dat ze per definitie de grenzen van de beleidsniveaus en de beleidsterreinen overstijgt. Waar anders zouden we op een dergelijke grondige en holistische manier over deze problematiek kunnen nadenken? De realisatie van vrouwenrechten moet alle beleidsverantwoordelijken, elkeen die in de samenleving verantwoordelijkheid draagt en eigenlijk eenieder aangaan. Dat kwam tijdens de hoorzittingen naar voren. Elke problematiek heeft aspecten die federaal, gewestelijk, communautair of lokaal zijn. De Senaat is dan ook de enige plek waar over dit thema kan worden gepraat.

Bovendien hebben we ook van elkaar geleerd. Zo kunnen best practices in één deelstaat inspirerend werken voor andere deelstaten. Het werk dat we hebben gedaan is dus allerminst een bezigheidstherapie voor gebuisde politici, zoals een enkeling smalend verkondigde.

Dat we dit informatieverslag in de Senaat hebben gemaakt, had een tweede belangrijke voordeel. Ik ben zeer verheugd dat we een consensus hebben gevonden, met het grootste respect voor eenieders overtuiging en zienswijze. We hebben op een heel constructieve manier collegiaal en hard gewerkt. Als vertegenwoordigers van de deelstaten hebben we ook van elkaar geleerd.

Onze aanbevelingen gaan echter niet ver genoeg. Uit de voorliggende tekst blijkt alleszins dat bij alle partijen het besef en de bekommernis bestaat dat de noden reëel zijn. Nagenoeg alle partijen zijn overtuigd van het belang van de problematiek. Over de middelen die nodig zijn om die noden te lenigen en over de structurele maatregelen die we echt bereid zijn te nemen om ervoor te zorgen dat mannen en vrouwen gelijk vertegenwoordigd worden op elk domein van het maatschappelijk leven, lopen de standpunten duidelijk nog uiteen. Eén partij hebben we jammer genoeg niet kunnen overtuigen.

Met dit informatieverslag moeten we het signaal geven dat we meer willen doen dan lippendienst bewijzen aan de vrouwenrechten, maar dat we substantiële vooruitgang willen boeken.

Allen zijn we ervan overtuigd dat we nog een lange weg te gaan hebben. Onderwijs, media, vrouwen in besluitvorming, het zijn terreinen waarop volgehouden inspanningen nodig zijn. Het doorbreken van rolmodellen in het onderwijs is cruciaal. Er moeten meer mannelijke leerkrachten komen.

We moeten het beroep van leerkracht herwaarderen, want alle problemen, alle maatschappelijke uitdagingen komen momenteel terecht op de schouders van leerkrachten, die veelal vrouwen zijn.

De manier waarop mannen en vrouwen aan bod komen in de media, het beeld dat de media portretteren van de vrouw, van haar rol in de samenleving kan zowel veel ten goede als ten kwade teweegbrengen. Ten kwade denken we aan de graatmagere modellen in modebladen en advertenties. Dit leidt tot een verstoord zelfbeeld en bijbehorende ziektes. Ten goede wanneer in de media vrouwen een modelfunctie kunnen vervullen wanneer ze aan het woord komen als experten. Daarom ben ik bijzonder verheugd dat we op beide fronten concrete aanbevelingen hebben opgenomen.

Maar, inzake besluitvorming worden wij wel zeer ongeduldig. Vrouwen zijn hoger opgeleid dan mannen, maar stoten nog al te traag door naar de top van bedrijven, universiteiten, de overheid, de uitvoerende machten. Dat vergt grondig en structureel beleid en daarbij moeten we echt ambitieus durven zijn. Het kan niet dat we met 51% vrouwen zijn in de maatschappij, en ons tevreden stellen met 1/3 vertegenwoordiging. Het lijkt ons niet onredelijk een evenwichtige aanwezigheid te eisen.

Kortom, onze fractie heeft dubbele gevoelens bij dit rapport. We zijn verheugd dat we binnen de Senaat aan dit belangrijke thema konden werken. Tegelijk stemt het triest dat dit nog nodig is, dat vrouwenrechten, een fundamenteel mensenrecht, ook in België, ook anno 2015, nog steeds niet verworven zijn. We zijn blij dat het rapport zich duidelijk uitspreekt over de nood aan structurele maatregelen zoals quota. Het is triest dat quota nog nodig zijn, maar omdat we niet in een ideale wereld leven, zullen we de quota nog een tijdje nodig hebben. Enkel dankzij structurele maatregelen kunnen we dingen snel genoeg vooruit laten gaan, zodat binnen 20 jaar de Senaat, die tegen dan zijn absolute nut zal hebben aangetoond en toonaangevend zal zijn in belangrijke maatschappelijke debatten, ook zal kunnen besluiten dat een informatierapport over vrouwenrechten niet langer nodig is.

Mme Katia Segers (sp.a). – J’ai déjà dit combien notre groupe se réjouissait que le premier grand fait d’armes du nouveau Sénat ait trait à une problématique dont nous espérons tous qu’elle sera un jour dépassée, les droits des femmes.

Quand je disais que le Sénat travaillait à un rapport sur les droits des femmes, on me rétorquait souvent qu’en 2015, ce problème n’existait plus.

Les femmes sont nombreuses au sein de ce Sénat et l’on pourrait penser que beaucoup a déjà été réalisé dans le domaine du processus décisionnel. Rien n’est moins vrai, même si de gros progrès ont été accomplis ces vingt dernières années. Si ces avancées ont été possibles, c’est parce que des actions de sensibilisation ont été menées, mais aussi et surtout parce que des mesures structurelles, comme l’instauration de quotas, ont été prises. Sans ces quotas sur les listes électorales, notre assemblée ne compterait pas autant de femmes talentueuses. On ne me persuadera pas du contraire. Pour changer les choses et pour résoudre certains problèmes, il faut du courage, une politique audacieuse et les moyens nécessaires, y compris en période de difficultés budgétaires.

Sans mesures structurelles et sans la volonté d’agir en priorité dans ce domaine, nous n’enregistrerons pas de progrès significatifs dans les vingt prochaines années. Je me réjouis dès lors que le Sénat se prononce en faveur de moyens supplémentaires et de mesures structurelles dans ce rapport d’information.

Nous franchissons un pas dans la bonne direction. Mais, dans certains domaines, la société recule. Le contexte économique actuel et les économies des gouvernements en place frappent particulièrement les femmes. Les femmes précarisées, isolées avec enfants et issues de l’immigration risquent de s’enfoncer encore plus dans la pauvreté. Les mesures proposées sont nécessaires et importantes mais, selon nous, insuffisantes. Nous aurions pu aller plus loin dans notre engagement.

Il reste un long chemin à parcourir. Les nombreuses auditions intéressantes ont malheureusement montré que même en Belgique, il existe une inégalité préoccupante dans certains domaines. Les statistiques relatives à la violence envers les femmes sont effrayantes. Elles doivent tous nous alerter et nous inquiéter. Aujourd’hui encore, les femmes risquent plus de tomber dans la pauvreté ou d’être victimes de violences. Bref, les femmes sont toujours les plus durement touchées.

La rédaction de ce rapport d’information m’a en outre confortée dans la conviction que le Sénat a toujours un sens en 2015. La réalisation des droits des femmes est tellement fondamentale et vaste qu’elle dépasse par définition les limites des niveaux de pouvoir et des domaines d’action. Où, en dehors du Sénat, pourrions‑nous réfléchir à ce problème de manière aussi approfondie et aussi holistique ? La réalisation des droits des femmes doit concerner tous les responsables politiques, quiconque assume des responsabilités au sein de la société et même tout un chacun. C’est ce qu’ont mis en évidence les auditions. Chaque problème a des aspects fédéraux, régionaux, communautaires ou locaux. Le Sénat est donc le seul endroit où ce thème peut être abordé.

En outre, nous avons beaucoup appris les un(e)s des autres. Les bonnes pratiques d’une entité fédérée peuvent ainsi inspirer les autres entités. Notre travail n’est donc nullement une thérapie occupationnelle pour responsables politiques recalés, comme l’a dit quelqu’un avec condescendance.

Le fait que le Sénat ait rédigé ce rapport d’information présente un deuxième avantage important. Je me réjouis que nous ayons trouvé un consensus respectant vraiment les opinions de chacun. Nous avons travaillé dur, collégialement et de manière constructive. Les représentants des entités fédérées que nous sommes se sont mutuellement enrichis de leur expérience respective.

Nos recommandations ne vont toutefois pas assez loin. Le présent texte montre bien que tous les partis sont conscients que les besoins sont réels et s’en préoccupent. Presque tous les partis sont convaincus de l’importance du problème. Mais les points de vue divergent encore nettement quant aux moyens nécessaires pour répondre à ces besoins et aux mesures structurelles que nous sommes prêts à prendre pour que les femmes et les hommes soient représentés sur un pied d’égalité dans tous les domaines de la vie en société. Un parti ne s’est hélas pas laissé convaincre.

Avec ce rapport d’information, nous souhaitons montrer que nous ne défendons pas les droits des femmes pour la forme mais que nous voulons engranger des avancées substantielles.

Nous sommes tous persuadés que le chemin est encore long. L’enseignement, les médias, le processus décisionnel sont des domaines où des efforts soutenus restent nécessaires. Il est crucial de briser les modèles de rôles dans l’enseignement. Il faut davantage d’hommes enseignants.

Nous devons revaloriser la profession d’enseignant car ce sont les enseignants, qui sont généralement des femmes, qui endossent aujourd’hui tous les problèmes, tous les défis de société.

La manière dont les hommes et les femmes sont présentés dans les médias, l’image que les médias donnent de la femme et de son rôle dans la société peuvent avoir des effets positifs et négatifs. Quant aux aspects négatifs, pensons aux modèles filiformes que présentent les magazines de mode et les publicités. Ces représentations donnent une mauvaise image de soi, avec toutes les maladies qui en découlent. Quant aux aspects positifs, songeons aux femmes qui exercent une fonction modèle dans les médias ou qui y interviennent en tant qu’experts. Je suis donc particulièrement heureuse que nous ayons formulé des recommandations concrètes sur les deux fronts.

Pour ce qui est du processus décisionnel, en revanche, nous perdons patience. Les femmes ont un niveau de formation général plus élevé que les hommes mais accèdent encore trop lentement aux fonctions dirigeantes dans les entreprises, les universités, l’administration, les pouvoirs exécutifs. Pour y remédier, il faut une politique radicale et structurelle et nous devons oser être ambitieux. Nous ne pouvons accepter que les femmes, qui représentent 51% de la population, se contentent d’une représentation d’un tiers. Il ne nous paraît pas déraisonnable d’exiger une présence équilibrée.

En résumé, ce rapport inspire à notre groupe un sentiment partagé. Nous nous réjouissons d’avoir pu travailler sur ce thème essentiel au Sénat mais nous sommes déçus que cela soit encore nécessaire, que les droits des femmes, qui font partie des droits humains fondamentaux, ne soient toujours pas acquis en 2015 en Belgique. Nous sommes heureux que ce rapport souligne clairement la nécessité de mesures structurelles comme les quotas. Il est regrettable que des quotas soient encore nécessaires, mais nous ne vivons pas dans un monde idéal. C’est seulement par des mesures structurelles que nous pourrons faire avancer les choses assez rapidement de sorte que, dans vingt ans, le Sénat, qui aura entre‑temps prouvé son utilité absolue et donné le ton dans d’importants débats de société, pourra conclure qu’un rapport d’information sur les droits des femmes n’est plus nécessaire.

Mevrouw Brigitte Grouwels (CD&V). – We bespreken vandaag het fantastische informatieverslag van de Senaat over Peking+20. Enkele maanden geleden blikte de CD&V‑werkgroep Vrouw en Maatschappij terug op veertig jaar strijd voor gelijke kansen tussen mannen en vrouwen. De werkgroep werd in 1974 opgericht door minister van Staat Miet Smet. Uit die terugblik zijn een aantal doelstellingen gesproten, waar ik straks zal op ingaan.

De oprichting van die werkgroep veertig jaar geleden had uiteraard een reden. In die periode was de situatie voor de vrouwen helemaal niet rooskleurig. Zo bedroeg de werkgelegenheidsgraad van vrouwen in 1970 amper 27%. Er was een loonkloof tussen vrouwen en mannen van maar liefst 43%. Pas in 1971 werd een arbeidswet goedgekeurd die ontslag in geval van zwangerschap verbood. In 1974 zorgde de wet op de gelijkheid bij het ouderschap voor een de facto gelijke bevoegdheid van vader en moeder bij de opvoeding van de kinderen. Dat die wetgeving zo laat kwam, heeft wellicht te maken met het bijzonder lage aantal vrouwelijke volksvertegenwoordigers in die jaren. Zo zetelde in 1971 amper 2,8% vrouwen in het parlement. In 1974 verdubbelde dat aantal dankzij een intensieve ‘stem vrouw’‑campagne, die toen voor het eerst werd gevoerd.

Er is ondertussen natuurlijk heel veel gebeurd. Ondanks alle vooruitgang stellen we vandaag vast dat we er nog niet zijn. De werkgelegenheidsgraad bij vrouwen bedraagt anno 2015 nog steeds maar 66% tegenover bijna 78% bij de mannen. Ook de loonkloof krijgen we niet dicht. Vandaag verdienen vrouwen per werkuur ongeveer 9% minder dan mannen, maar als we deeltijds werk mee in rekening brengen, loopt dat op jaarbasis op tot 22%.

In onze parlementen is de situatie dan weer fel verbeterd, dankzij de wet‑Smet‑Tobback en de quotawetten die daarop volgden. Vandaag naderen we een paritaire verdeling met 50% in de Senaat, 44% in Vlaanderen, 39% in de Kamer, ruim 45% in het Brussels Parlement en 24% in het Europees Parlement. Dat is zeker een enorme vooruitgang. Dankzij de aanwezigheid van vrouwen zijn er thema’s als het samengaan van arbeid en gezin op tafel gelegd. De aanwezigheid van vrouwen in de parlementen heeft de wetgeving beïnvloed en heeft de samenleving ten goede veranderd.

De verbeterde aanwezigheid van vrouwen is nog niet het geval voor de regeringen. Vooral in de federale regering is de situatie betreurenswaardig, met amper vier vrouwen op achttien ministers en staatssecretarissen. Ik ben niet de eerste die dat vandaag zegt.

Het is zeer positief – en ik sluit me op dat punt aan bij vorige sprekers – dat in de werkzaamheden van de nieuwe Senaat de spits is afgebeten door dit verslag over de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen. De Senaat is voor dat domein de geschikte plaats. Als het onze betrachting is om ook de komende jaren vooruitgang te boeken, is het belangrijk dat het beleid in de diverse deelstaten op elkaar wordt afgestemd of op zijn minst complementair wordt uitgewerkt en dat de diverse deelstaten op de hoogte zijn van elkaars beleid en van de hiaten.

De Senaat heeft een zeer mooi werkstuk opgesteld en dat zal de komende vijf jaren helpen om onze samenleving nog menselijker te maken, met essentiële aandacht voor de vrouwen.

In het verslag onderschrijven wij uiteraard de principes van de Wereldconferentie van Peking. Het zijn ook de principes die Vrouw en Maatschappij altijd gehuldigd heeft. Het gaat om drie grote pijlers: blijven streven naar nog meer pariteit, gelijkheid en gelijke aanwezigheid van mannen en vrouwen; empowerment vrouwen, het versterken van vrouwen en gender mainstreaming. Elk beleid moet worden getoetst aan de effecten ervan op mannen en vrouwen. Op die wijze kunnen we het beleid evenwichtiger maken.

Ik doe een greep uit de doelstellingen van Vrouw en Maatschappij +40 – dat was de slagzin waarmee ze gepromoot werden. Die doelstellingen sporen met de aanbevelingen van dit verslag of zijn al een aanzet tot de concrete uitwerking van een aantal aanbevelingen ervan.

Een eerste doelstelling betreft de evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de besluitvorming. Dankzij de quota zijn er meer vrouwen in de politiek en aan de top van de bedrijfswereld. De uitvoerende macht blijft echter nog te vaak een mannenbastion, net als de toplaag van de meeste andere maatschappelijke sectoren. Aan het huidige tempo zullen wij volgens de berekening van Vrouw en Maatschappij pas in 2085 een paritaire verdeling krijgen. Daar willen wij echt niet op wachten. Daarom willen de CD&V‑vrouwen een quotum van minstens 40% in de regeringen. We vinden dat dit ook in de Grondwet moet worden vastgelegd. Ook moet er een quotum van minstens 30% komen voor het Hof van Cassatie en de Raad van State en moeten er streefcijfers komen voor topfuncties op kabinetten. Elk jaar moet de ontwikkeling worden gevolgd met een vooruitgangsrapport over alle quota en streefcijfers.

Ik maak hier een kleine parenthese. Ik hoor van enkele collega’s dat quota belangrijk zijn om iets te bereiken, maar dat ze tijdelijk zijn. Ik denk dat we ze nooit zullen kunnen afschaffen. We zien bijvoorbeeld hoe in Oost‑Europa, waar er een tamelijk goed evenwicht tussen mannen en vrouwen was, bij de val van het IJzeren Gordijn een catastrofe is ontstaan. De vrouwen kwamen nergens nog aan bod. Niets is dus voor altijd verworven. Als we het woord quota niet graag horen, dan moeten we maar spreken van minimumnormen.

Een tweede doelstelling van Vrouw en Maatschappij is werkbaar werk. Waarover gaat het? Stress op het werk en burn‑outs zorgen voor steeds meer ziekteverzuim, vooral bij vrouwen. Nog geen twee derde van de werkende bevolking denkt zijn huidige job te kunnen uitoefenen tot zestig jaar; dat zal nochtans moeten. Maar 47% van de vrouwelijke onderneemsters zegt werkbaar werk te hebben. Bovendien groeit de groep werkende mensen die niet rondkomen met hun loon.

Daarom wil CD&V een onderhandelingsplicht voor de sociale partners over gezinsvriendelijke jobs, over de invoering van schoolbelcontracten in de sectoren waar dit mogelijk is, en een toegankelijk en betaalbaar systeem van dienstencheques. Voor zelfstandige onderneemsters willen wij een portaal voor vrouwelijk ondernemerschap bij het agentschap Ondernemen. Wij willen ook een statuut voor huishoudelijk personeel, om flexibel iemand te kunnen inschakelen voor opvang en huishoudelijk werk.

Een derde doelstelling is een betere verdeling van de zorgtaken tussen vrouwen en mannen. Ondanks de komst van de nieuwe man blijft het klassieke rollenpatroon bestaan: vrouwen onderbreken hun loopbaan veel vaker voor de kinderen, wat niet zonder gevolgen is voor hun carrière en pensioen. Ook mannen hebben nochtans een belangrijke opvoedingsrol. Daarom wil CD&V een genderbonus voor gezinnen waar beide ouders ouderschapsverlof opnemen. Dat moet beginnen met een verlenging van het ouderschapsverlof en uitmonden in een verplichting van ouderschapsverlof voor de vaders. Vaders moeten immers extra aangemoedigd worden om hun rol op te nemen.

Een volgende doelstelling is een geweldloze samenleving. Veeleer dan vooruitgang stellen we helaas een toename van het geweld vast en dat niet alleen, maar toch vooral tegenover vrouwen, zeker als het om huiselijk geweld gaat en om verkrachtingen, die nauwelijks opgelost raken. Daarom wil CD&V een uitgebreider aanbod aan hulpverlening voor het hele gezin bij geweld, een effectieve analyse van het beschikbare bewijsmateriaal bij verkrachtingen en seksuele intimidatie en een verlenging van de termijn om eerherstel aan te vragen van drie tot vijftien jaar voor recidiverende zedendelinquenten.

Een andere doelstelling is een beleid op maat van alleenstaande vrouwen met en zonder kinderen. België telt 1,6 miljoen eenpersoonsgezinnen en Vlaanderen meer dan 220.000 eenoudergezinnen. In Brussel is ongeveer de helft een eenoudergezin – wat ook een eenpersoonsgezin kan zijn. De eenoudergezinnen met kinderen worden vooral gerund door vrouwen. Een op vier alleenstaande vrouwen leeft in armoede. Toch blijft het beleid vooral gericht op tweeverdieners met kinderen. Daarom wil CD&V een verhoging van alle uitkeringen tot de Europese armoedegrens en een gerichte aanpak om alleenstaande ouders naar de arbeidsmarkt en het kinderopvangaanbod te leiden. Wij willen ook zorgen voor een interessanter wettelijk kader voor singles die samen een woning huren.

Een andere doelstelling is het geven van kansen voor herintreedsters en vijftigplussers. Vrouwen zetten gemakkelijk een tijdelijke stap uit de arbeidsmarkt, maar ondervinden dat de stap terug heel wat moeilijker is. Als ze eenmaal ouder zijn dan vijftig, wordt er vaak niet meer in hen geïnvesteerd, zelfs als ze aan het werk zijn. Daarom wil CD&V een vormingsrecht voor de werknemer, terugkeerstages van de VDAB die specifiek gericht zijn op herintreders, en een lastenverlaging voor werkgevers wanneer dit gebeurt voor werknemers van ouder dan vijftig jaar.

Bij al deze doelstellingen willen wij bijzondere aandacht schenken aan vrouwen met een migratieachtergrond. Dat zijn dikwijls vrouwen die in onze samenleving en nog meer in de samenleving waar ze vandaan komen, minder kansen gekregen hebben.

Zij hebben hier in elk geval een kleiner netwerk. Wij komen hen echter tegen op het terrein; velen van hen hebben een moedige houding en zijn ook bekwaam. Wij moeten hen helpen om hun bekwaamheden te ontwikkelen. Solidariteit met hen is bijgevolg essentieel.

Een laatste doelstelling die ik wil aanhalen, is solidariteit met vrouwen wereldwijd. Niet alleen in eigen land, maar ook op wereldniveau moeten wij die solidariteit opbrengen, zeker wat geweld op vrouwen betreft. Niet zelden worden culturele of religieuze tradities als excuus gebruikt.

Daarom wil de CD&V‑fractie dat de bestrijding van kinderhuwelijken en genitale verminking wordt opgenomen in de Belgische samenwerkingsprogramma’s met ontwikkelingslanden en als prioriteit in de post 2015‑Millenniumdoelstellingen.

Wij zullen het Senaatsverslag dat een goede leidraad voor actie is, naar onze respectieve parlementen en partijen moeten brengen en ervoor zorgen dat het in realiteit wordt omgezet. Ik dank oprecht alle collega’s die hard aan het verslag hebben gewerkt: de voorzitter, de medewerkers van de parlementsleden, het personeel van de Senaat en in het bijzonder de hoofdrapporteurs, Sabine de Bethune, die haar ruime kennis over dit thema en haar energie heeft ingezet, en Christie Morreale. Samen hebben zij dit werk tot een goed einde gebracht.

Mme Brigitte Grouwels (CD&V). – Nous débattons aujourd’hui de l’excellent rapport d’information du Sénat concernant la Plateforme d’action Pékin+20. Le groupe de travail Femme et Société du CD&V, créé en 1974 par la ministre d’État Miet Smet, a récemment analysé les quarante dernières années de combat en matière d’égalité entre les femmes et les hommes et fixé un certain nombre d’objectifs que j’aborderai dans un moment.

Voici quarante ans, la situation des femmes était loin d’être enviable, raison de la création de ce groupe de travail. En 1970, le taux d’emploi des femmes était de 27% à peine. L’écart salarial entre les femmes et les hommes atteignait 43%. Ce n’est qu’en 1971 qu’a été votée une loi sur le travail interdisant le licenciement des femmes enceintes. En 1974, la loi sur l’égalité parentale a accordé les mêmes responsabilités au père et à la mère dans l’éducation des enfants. L’adoption tellement tardive de cette législation est vraisemblablement due à la faible présence des femmes au parlement. En 1971, à peine 2,8% des parlementaires étaient des femmes. Ce pourcentage a doublé en 1974, grâce à la première campagne intensive en faveur du vote pour des femmes.

La situation a bien évolué depuis lors, mais nous sommes encore loin du compte. En 2015, le taux d’emploi des femmes n’est encore que de 66%, contre presque 78% chez les hommes. L’écart salarial reste important. Aujourd’hui, les femmes gagnent environ 9% de moins que les hommes par heure de travail, mais si l’on tient compte du travail à temps partiel, la différence s’élève à 22%, sur une base annuelle.

Grâce à la loi Smet‑Tobback et aux lois sur les quotas qui s’ensuivirent, la situation s’est fortement améliorée dans nos parlements. Nous sommes proches d’une répartition paritaire : 50% au Sénat, 44% en Flandre, 39% à la Chambre, quasiment 45% au Parlement bruxellois et 24% au Parlement européen. C’est un progrès énorme. Grâce à la présence des femmes, on a débattu de thèmes comme la conciliation de la vie professionnelle avec la vie familiale. La présence des femmes dans les parlements a influencé la législation et fait évoluer la société.

Cette amélioration ne concerne pas encore les gouvernements. Le constat est déplorable, surtout à l’échelon fédéral, qui ne compte que quatre femmes sur dix‑huit ministres et secrétaires d’État. Je ne suis pas la première, aujourd’hui, à dénoncer cette situation.

Comme les orateurs précédents, je me réjouis que le nouveau Sénat entame ses activités par ce rapport relatif à l’égalité des chances entre les femmes et les hommes. Le Sénat est, en l’occurrence, le lieu adéquat. Si nous voulons progresser dans les années à venir, il importe d’harmoniser les politiques des diverses entités fédérées et d’informer celles‑ci de leurs points communs et de leurs lacunes en la matière.

Le Sénat a accompli un excellent travail qui, au cours des cinq années à venir, contribuera à rendre notre société encore plus humaine, avec une attention toute particulière pour les femmes.

Dans ce rapport, nous souscrivons bien entendu aux principes de la Conférence mondiale de Pékin. Ce sont d’ailleurs ceux que le groupe Femme et Société a toujours prônés. Les trois piliers sont les suivants : tout d’abord, améliorer encore la parité, l’égalité et une représentation égale des femmes et des hommes, ensuite, promouvoir l’autonomisation des femmes et, enfin, renforcer la dimension du genre. Chaque politique doit être appréciée à la lumière de ses effets sur les hommes et sur les femmes.

J’en reviens aux objectifs du groupe de travail Femme et Société, qui correspondent aux recommandations de ce rapport.

Premier objectif : une représentation équilibrée des femmes et des hommes dans le processus décisionnel. L’instauration des quotas a permis à un plus grand nombre de femmes d’accéder à la politique et au sommet de la hiérarchie dans les entreprises. Cependant, le pouvoir exécutif reste encore trop souvent un bastion masculin, tout comme les instances dirigeantes de la plupart des autres secteurs de la société. Si la situation continue à évoluer au rythme actuel, nous n’obtiendrons une répartition paritaire qu’en 2085. Nous ne voulons pas attendre jusque‑là, raison pour laquelle nous demandons l’instauration d’un quota d’au moins 40% dans les gouvernements. Cette disposition doit être fixée dans la Constitution. Il faut également imposer un quota d’au moins 30% à la Cour de cassation et au Conseil d’État, et fixer des objectifs chiffrés pour les hautes fonctions exercées dans les cabinets. L’évolution doit faire l’objet d’un suivi annuel sous forme d’un rapport d’avancement concernant l’ensemble des quotas et des objectifs à atteindre.

Entre parenthèses, je considère que nous ne pourrons jamais supprimer les quotas. Rappelons‑nous, par exemple, la catastrophe survenue en Europe de l’Est lors du démantèlement du rideau de fer. Alors qu’un équilibre satisfaisant régnait entre les femmes et les hommes, les femmes n’ont plus été prises en compte. Rien n’est jamais acquis. Si le terme « quota » nous dérange, il suffit de le remplacer par « normes minimales ».

Deuxième objectif du groupe Femme et Société : un travail acceptable. De quoi s’agit‑il ? Le stress au travail et le burn‑out accroissent l’absentéisme, surtout chez les femmes. Moins de deux tiers de la population active pensent pouvoir exercer leur métier actuel jusqu’à soixante ans ; ils le devront, pourtant. Cependant, 47% des cheffes d’entreprise jugent leur travail acceptable. En outre, le nombre de personnes actives qui ne s’en sortent pas avec leur salaire est en augmentation.

C’est pourquoi le CD&V demande que les partenaires sociaux s’engagent à négocier au sujet des emplois favorables aux familles, de l’adaptation des horaires au rythme scolaire dans les secteurs qui s’y prêtent et d’un système de titres‑services accessible et abordable. Nous réclamons également un portail pour l’entreprenariat féminin auprès de l’ Agentschap Ondernemen. Nous voulons aussi un statut du personnel domestique, pour assouplir les règles en matière d’accueil d’enfants et de travail ménager.

Troisième objectif : une meilleure répartition des activités de soins entre les femmes et les hommes. Malgré l’arrivée de l’homme nouveau, le modèle classique reste de mise : les femmes interrompent beaucoup plus souvent leur carrière pour s’occuper des enfants, ce qui n’est pas sans conséquences pour leur carrière et leur pension. Les hommes ont pourtant aussi un important rôle éducatif. Le CD&V demande dès lors un bonus de genre pour les familles dans lesquelles les deux parents prennent un congé parental. Il faut tout d’abord prolonger celui‑ci, puis rendre le congé parental obligatoire pour les pères, qu’il faut encourager à assumer leur rôle.

Une société non violente constitue l’objectif suivant. La violence augmente, surtout à l’égard des femmes ; je pense surtout aux violences intrafamiliales et aux viols.

Le CD&V réclame dès lors une amplification de l’assistance accordée aux familles en cas de violence, une analyse effective des preuves disponibles en cas de viol et d’intimidation sexuelle, ainsi qu’une prolongation de trois à quinze ans du délai de réhabilitation concernant les délinquants sexuels récidivistes.

L’objectif suivant est une politique sur mesure pour les femmes isolées, avec ou sans enfants. La Belgique compte 1,6 million de ménages composés d’une seule personne, la Flandre, plus de 220 000 familles monoparentales et, Bruxelles, environ la moitié. Les familles monoparentales avec enfants sont pour la plupart gérées par des femmes. Une femme isolée sur quatre vit dans la pauvreté. La politique reste pourtant axée sur les ménages à double revenu avec enfants. Le CD&V demande dès lors que l’ensemble des allocations soient portées au seuil européen de pauvreté, que les parents isolés bénéficient d’une approche adaptée en termes d’emploi et d’offre en matière d’accueil d’enfants. Nous voulons aussi améliorer le cadre légal pour les isolés qui louent un logement à plusieurs.

Il faut aussi donner des chances aux « personnes rentrantes » et aux plus de cinquante ans. Si les femmes quittent facilement le marché de l’emploi, elles ont beaucoup plus de mal à y retourner. Souvent, on n’investit plus en elles – même au travail – lorsqu’elles ont plus de cinquante ans. Le CD&V demande dès lors un droit à la formation pour les travailleurs, des stages de réinsertion – organisés par le VDAB – spécifiquement destinés aux « personnes rentrantes » et une baisse des charges pour les employeurs qui engagent des travailleurs de plus de cinquante ans.

Nous voulons consacrer une attention particulière aux femmes issues de l’immigration car elles ont souvent eu moins de possibilités, que ce soit dans notre société ou dans leur pays d’origine.

Leur réseau est en tout cas plus restreint. La plupart des femmes que nous rencontrons sur le terrain sont courageuses et capables. Nous devons les aider à développer leurs compétences et manifester notre solidarité à leur égard.

Le dernier objectif est, précisément, la solidarité avec les femmes à l’échelon mondial. Nous devons mettre en œuvre cette solidarité, surtout en matière de lutte contre la violence. Les traditions culturelles ou religieuses servent souvent d’excuses.

Par conséquent, le groupe CD&V demande que la lutte contre les mariages d’enfants et les mutilations génitales soit inscrite, d’une part, dans les programmes de coopération menés par la Belgique dans les pays en développement et, d’autre part, dans les Objectifs du Millénaire post 2015.

Nous porterons le rapport du Sénat devant nos parlements et partis respectifs, le but étant de le convertir en réalité. Je remercie sincèrement tous les collègues qui ont travaillé dur pour confectionner ce rapport : le président, les collaborateurs des parlementaires, le personnel du Sénat et en particulier les rapporteuses principales, Sabine de Bethune, qui a apporté sa vaste connaissance du sujet et son énergie, ainsi que Christie Morreale. Elles ont, ensemble, mené ce travail à bonne fin.

Mevrouw Véronique Waroux (cdH). – Het belang van de strijd tegen genderongelijkheid wordt ons elke dag duidelijk. Persoonlijk ben ik deze week minstens drie keer aan dit onderwerp herinnerd, op verschillende manieren.

Een eerste keer via humor, toen een jonge humorist op een absurde wijze onderstreepte dat enkel ‘hier’ mannen ‘tolereren’ dat vrouwen grillen hebben als ‘ik wil stemrecht, ik wil dokter worden, ik wil mijn eigen bankrekening of ik wil autorijden’. Die humor doet ons denken aan de talrijke beperkingen in andere landen.

Een tweede keer door een positieve actie: de resolutie die de kandidatuur steunt van het Comité van de Verenigde Naties voor de uitbanning van discriminaties tegen vrouwen voor de Nobelprijs voor de Vrede werd unaniem aangenomen in het Parlement van de Franse Gemeenschap/Federatie Wallonië‑Brussel.

Tot slot een keer door afschuw, toen ik het artikel las over het aantal asielaanvragen om jonge meisjes te beschermen tegen besnijdenis in hun land van herkomst. Ik ben blij dat ons land zijn beschermingsplicht kan vervullen in dergelijke gevallen.

Hoewel België een toevluchtsoord kan zijn voor vrouwen tegen dergelijke vormen van geweld, is ons land niet volledig vrij van genderongelijkheid.

Daarom steunen we de goedkeuring van dit bijzonder verhelderende informatieverslag, dat een reeks aanbevelingen bevat om de fundamentele mensenrechten van vrouwen en jonge meisjes te garanderen, om de bevordering van vrouwen aan te moedigen en om de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen weg te werken.

We hopen dat de regeringen rekening houden met die aanbevelingen, met die gedragsregels die in de goede richting gaan. Ik denk in het bijzonder aan de federale regering aangezien veel maatregelen die ze genomen of gepland heeft een zwaardere negatieve impact hebben op vrouwen. Ik denk in het bijzonder aan de vermindering van de inkomensgarantie‑uitkering voor deeltijdse werknemers en aan de schrapping van de uitkering voor tijdskrediet zonder motief. Drie op vier begunstigden van die inkomensbronnen die vandaag worden teruggeschroefd, zijn vrouwen. Zodra een maatregel nadeliger is voor vrouwen dan voor mannen, versterkt hij de ongelijkheden die we beweren te bestrijden.

Ik wil enkele punten uit het verslag onderstrepen die ons bijzonder na aan het hart liggen. We vinden het essentieel om op die punten vooruitgang te boeken:

In het onderdeel ‘Vrouwen en gezondheid’ verwijst het verslag naar de mantelzorgers.

Voor de verkozenen van cdH is het onontbeerlijk om via de invoering van een specifiek themaverlof een antwoord te bieden op sommige dagelijkse situaties waarmee de mantelzorgers worden geconfronteerd. Dat verlof moet gelijkgesteld worden voor het pensioen en moet de mantelzorgers toegang verlenen tot de sociale rechten – op het vlak van gezondheidszorg, uitkeringen, onder andere voor werkloosheid – door rekening te houden met de fiscale gevolgen.

In het onderdeel ‘Vrouwen en economie’ wens ik twee thema’s te belichten.

Enerzijds verwijst de tekst naar de verlenging van het moederschapsverlof en het adoptieverlof.

We vinden het inderdaad noodzakelijk om nieuwe ouders de tijd te geven om een band op te bouwen met hun kind, of het nu om een biologisch kind of een geadopteerd kind gaat.

Anderzijds is er sprake van de noodzaak om het statuut van de kinderopvangsters te verbeteren.

De diensten voor kinderopvangsters vertegenwoordigen vandaag 25% van de opvangplaatsen voor kinderen van nul tot drie jaar in Franse Gemeenschap/Federatie Wallonië‑Brussel. Ondanks de groeiende vraag naar opvangplaatsen voor jonge kinderen daalt het aantal erkende kinderopvangsters. Die daling is te wijten aan het precaire statuut van de kinderopvangsters. Daar moeten we iets aan doen!

In het onderdeel ‘Vrouwen en armoede’ verwijst de tekst naar De Dienst voor Alimentatievorderingen (DAVO).

Voor cdH is het uiterst belangrijk dat bij een scheiding elke ouder blijft bijdragen aan de opvoeding en het onderhoud van de kinderen. In de toekomst moet het budget dat aan DAVO wordt toegekend voldoende zijn om de voorschotten op de onderhoudsbijdragen te kunnen betalen als een ouder in gebreke blijft. De commissie voor onderhoudsbijdragen waarin de wet van 19 maart 2010 voorziet wordt momenteel samengesteld en zal belast worden met het opstellen van duidelijke aanbevelingen op het vlak van een objectieve berekening van de onderhoudsuitkeringen. We hopen dat die commissie snel zal kunnen werken.

In het onderdeel ‘Geweld tegen vrouwen’ bevat de tekst drie fundamentele aspecten in het actieplan: de structurele financiering van het plan, gepaste maatregelen voor de zorg en begeleiding van slachtoffers van dergelijk geweld evenals een therapie voor de daders van dat soort gewelddaden, en tot slot, de verbetering van de globale benadering op het vlak van repressie.

In verband met de maatregelen die moeten worden genomen op het vlak van partnergeweld onderstreep ik het belang van de effectieve toepassing van de wet op het tijdelijk huisverbod, de oprichting van vluchthuizen voor vrouwen die het slachtoffer zijn van partnergeweld en de samenwerking tussen de politiediensten, de justitiehuizen, de psychosociale hulpverleners en justitie. De uitvoering van die maatregelen vergt voldoende financiële middelen van de federale overheid en van de deelstaten om een kwaliteitsvolle zorg en begeleiding van de betrokken personen mogelijk maken.

Tot slot wil ik nog iets vermelden dat me onlangs heeft getroffen. Tijdens een colloquium onderstreepte een bekende journaliste, een hoofdredactrice van een van onze grote Franstalige dagbladen, dat het belangrijk is dat politica’s zich wijden aan andere thema’s dan vrouwenrechten of thema’s die traditioneel typisch vrouwelijk zijn. Dat lijkt me vanzelfsprekend en reeds gedeeltelijk verworven.

Hoewel ik vandaag met mijn betoog het cliché bevestig van de vrouw die de vrouwen verdedigt, terwijl de gelijkheid tussen mannen en vrouwen een onderwerp is dat alle mensen aanbelangt, wil ik die journaliste geruststellen aangaande de diversiteit van de onderwerpen die de verkozen vrouwen behandelen, maar die diversiteit moet zeker worden versterkt. Persoonlijk en door mijn opleiding als mijningenieur, gaat mijn voorkeur uit naar thema’s als ruimtelijke ordening, stedenbouw, milieu en klimaat. Die disciplines zouden best ook wat meer ‘vervrouwelijken’ omdat ze niet beperkt moeten blijven tot het ‘technische’ en dus ‘neutrale’ aspect. Zo werd erkend dat steden die uitsluitend door mannen zijn bedacht, bewust of onbewust meer aangepast zijn aan mannen, op het vlak van mobiliteit, veiligheid, vrije tijd, en andere. De openbare ruimtes zijn dus voor een deel discriminerend voor de helft van de burgers en voldoen vaak niet aan de doelstellingen in verband met gezelligheid en met de functie van ontmoetingsplaats.

Met dit voorbeeld wil ik eraan herinneren dat we allen, mannen en vrouwen, wat ook ons werkterrein is, een rol hebben om elke dag gelijkheid proberen te bereiken tussen burgers, om uiteindelijk onze manier van samenleven te verbeteren en beter te waken over de toekomst van onze kinderen, die van essentieel belang is.

Mme Véronique Waroux (cdH). – L’importance de la lutte contre les inégalités de genre s’impose à nous au quotidien. À titre personnel, ce sujet s’est rappelé à moi à trois reprises au moins cette semaine, sous des formes différentes.

Par l’humour, tout d’abord, lorsqu’un jeune humoriste soulignait par l’absurde qu’il n’y a « qu’ici » que les hommes « tolèrent » nos lubies de femmes telles que « je veux le droit de vote, je veux être médecin, je veux mon compte en banque ou je veux conduire ». Cet humour nous ramène à de nombreuses réalités étrangères bien contraignantes.

Par une action positive ensuite : le vote à l’unanimité au Parlement de la Fédération Wallonie‑Bruxelles de la résolution soutenant la candidature au prix Nobel de la paix du Comité des Nations unies pour l’élimination de la discrimination à l’égard des femmes.

Par l’effroi, enfin, à la lecture de cet article de presse sur le nombre de demandes d’asile pour protéger des petites filles de l’excision dans leur pays d’origine. Je me réjouis que notre pays puisse assurer son devoir de protection dans de tels cas.

Si la Belgique peut représenter un havre de sécurité pour la femme face à de telles exactions, elle n’est pas pour autant exempte de toute inégalité de genre.

C’est pourquoi nous soutenons l’adoption de ce rapport d’information, particulièrement éclairant, qui contient une série de recommandations en vue de garantir les droits humains fondamentaux des femmes et des jeunes filles, de favoriser la promotion des femmes et d’éliminer les inégalités entre les hommes et les femmes.

Nous espérons que les gouvernements tiendront compte de ces recommandations, de ces lignes de conduite qui vont dans le bon sens. Je pense particulièrement au gouvernement fédéral car de nombreuses mesures adoptées ou prévues par lui ont un impact négatif plus lourd sur les femmes. Je pense notamment à la réduction de l’allocation de garantie de revenus pour les travailleurs à temps partiel et à la suppression de l’allocation pour crédit‑temps sans motif. Trois bénéficiaires sur quatre de ces sources de revenus aujourd’hui mises à mal sont des femmes. Dès lors qu’une mesure est davantage préjudiciable aux femmes qu’aux hommes, elle renforce les inégalités contre lesquelles nous affirmons lutter.

Je tiens à souligner quelques points du rapport qui nous tiennent particulièrement à cœur et à propos desquels nous considérons qu’il est essentiel d’avancer :

Dans la partie « Femmes et santé », le rapport fait notamment référence aux aidants proches.

Pour les élus cdH, il est indispensable de répondre à certaines réalités quotidiennes rencontrées par les aidants proches en instaurant un congé thématique spécifique pour eux. Ce congé doit être assimilé au niveau de la pension et doit déterminer l’accès aux droits sociaux pour les aidants proches – en matière de soins de santé, d’indemnités, de chômage entre autres – en tenant compte des répercussions au niveau fiscal.

Dans la partie « Femmes et économie », je souhaite mettre en exergue deux thèmes.

D’une part, le texte fait référence à l’allongement du congé de maternité ainsi qu’à l’allongement du congé d’adoption.

Nous pensons en effet qu’il est essentiel de donner du temps aux nouveaux parents pour tisser des liens avec leur enfant – qu’il soit biologiquement lié à eux ou adopté.

D’autre part, la nécessité d’« améliorer le statut des accueillantes d’enfants ».

Les services d’accueillantes représentent aujourd’hui 25% des places d’accueil des 0 à 3 ans en Fédération Wallonie‑Bruxelles. Malgré la demande croissante de places d’accueil de la petite enfance, le nombre d’accueillantes conventionnées est en diminution. La précarité du statut des accueillantes explique ce déclin : il faut y remédier !

Dans la partie « Femme et pauvreté », le texte fait référence au SECAL (Service de créances alimentaires).

Pour le cdH, il est essentiel que dans le cas de séparation, chaque parent continue à contribuer à l’éducation et à l’entretien des enfants. Lorsqu’un des parents est en défaut, il est nécessaire qu’à l’avenir, un budget suffisant soit octroyé au SECAL pour assurer le paiement des avances de ces contributions. La Commission des contributions alimentaires prévue par la loi du 19 mars 2010 est actuellement en cours de composition et sera chargée d’établir des recommandations claires en matière de calcul objectif des pensions alimentaires. Nous espérons que cette commission deviendra rapidement effective.

Dans la partie « Violence à l’égard des femmes », le texte prévoit trois facettes fondamentales dans le plan de lutte : º son financement structurel, des mesures appropriées de prise en charge et d’accompagnement des victimes de cette violence ainsi qu’une thérapie destinée aux auteurs de ces actes de violence et, enfin, l’amélioration de l’approche globale en matière de répression.

Parmi l’ensemble des mesures à prendre, notamment en ce qui concerne les violences entre partenaires, je souligne l’importance d’une application effective de la loi relative à l’interdiction temporaire de résidence, de la création de centres d’accueil pour les femmes victimes de violences de la part de leur partenaire et de la nécessaire collaboration entre les services de police, les maisons de justice, les accompagnants psychosociaux et la justice. Cette application nécessite des financements suffisants de la part du fédéral et des entités fédérées pour une prise en charge et un accompagnement de qualité des personnes concernées.

Enfin, pour conclure, j’évoquerai un élément qui m’a interpellée récemment. Lors d’un colloque, une journaliste de premier plan, rédactrice en chef d’un de nos grands quotidiens francophones, soulignait l’importance pour les femmes politiques de s’impliquer et de s’exprimer sur des thématiques autres que celle des droits des femmes ou celles traditionnellement dévolues aux femmes. Ce qui me semble évident et déjà partiellement réalisé.

Bien qu’aujourd’hui, je corrobore par cette intervention ce cliché de la femme qui défend les femmes, alors que l’égalité de genres est un sujet qui concerne tous les Hommes – avec un H majuscule – je tiens à rassurer cette journaliste sur la diversité de sujets traités par les élues femmes mais qu’il faut certes renforcer. À titre personnel, et à cause de ma formation d’ingénieur des mines, j’ai pour matières de prédilection l’aménagement du territoire, l’urbanisme, l’environnement et le climat, des disciplines qui elles aussi gagneraient à être davantage « féminisées » car elles ne doivent pas se réduire à leur caractère « technique » et donc « neutre ». Ainsi, des villes pensées uniquement par des hommes sont consciemment ou non – et cela a été reconnu – davantage adaptées aux hommes, que ce soit en termes de mobilité, de sécurité, de loisirs, etc. Les espaces publics sont dès lors partiellement discriminants pour un citoyen sur deux et manquent le plus souvent d’atteindre leurs objectifs de convivialité et de rencontre.

Par cet exemple, je souhaite rappeler que nous avons tous et toutes, quels que soient nos domaines d’action, un rôle à jouer pour tendre chaque jour un peu plus vers cette égalité citoyenne, améliorer in fine notre manière de vivre ensemble et mieux veiller à la question essentielle du devenir de nos enfants.

Mevrouw Ann Brusseel (Open Vld). – Voor ons ligt het resultaat van vele weken hard werk. Ik wil de vele sprekers bedanken, maar ook de diensten die tot laat ’s avonds beschikbaar waren en vooral onze collega’s voor hun medewerking. Het was een zeer aangename ervaring. Een bijzonder woord van dank voor collega de Bethune, die dit voorstel heeft gelanceerd, en met wie het zeer fijn samenwerken was. Ik vind dit een noodzakelijk voorstel en we hebben goed werk geleverd.

Ik zou u kunnen onderhouden over persoonlijke ervaringen, over ervaringen van vriendinnen als jong meisje, als jonge vrouw, op de arbeidsmarkt, maar ook op straat in Brussel. Het zijn dit soort ervaringen die mij vandaag nog altijd op het spreekgestoelte doen klimmen om te zeggen dat er nog veel moet veranderen. Daarvoor zijn we hier samengekomen, hebben we concrete beleidsaanbevelingen gedaan, en daar ben ik wel een beetje trots op. Waar we niet zo trots op kunnen zijn, zijn de vele zaken die we in ons land en daarbuiten hebben kunnen vaststellen, waarvan we getuigenissen gehoord hebben in de hoorzittingen. De vele feiten en cijfers die we te horen kregen schetsen een bitterzoet beeld van de stand van zaken inzake vrouwenrechten.

Ik noem enkele voorbeelden:

  Elke dag worden in ons land bijna 10 gevallen van verkrachting geregistreerd. Dat schokt ons allemaal heel erg. De opvang van die slachtoffers kan ook pakken beter. Het aantal veroordelingen ligt pijnlijk laag.

  De tewerkstellingsgraad van vrouwen kan beter, zeker voor vrouwen van buitenlandse afkomst, want die bedraagt slechts 46%.

  Door de opmars van de extralegale voordelen is de loonkloof tussen vrouwen en mannen nog toegenomen.

  De armoedecijfers liggen voor vrouwen een pak hoger dan voor mannen.

We mogen echter niet pessimistisch zijn. Op vele vlakken is de vooruitgang wat vrouwenrechten betreft in ons land en in de wereld zeer concreet en tastbaar. Ik verwijs naar de sterk toegenomen vrouwelijke vertegenwoordigers in onze diverse assemblees, dankzij dwingende structurele maatregelen. Ik zie de voorbije jaren in het bedrijfsleven sterke rolmodellen naar voren komen, trotse vrouwen die ondernemend zijn en die anderen aanmoedigen, mede onder druk of invloed van een actief middenveld dat de vinger aan de pols houdt en met de samenwerking van geëngageerde burgers.

Maar het werk is verre van af, in tegenstelling tot wat soms in de publieke opinie, in sommige media en zelfs door sommige politieke mandatarissen wordt verkondigd. De voorbije uren las ik statements van vrouwelijke collega’s die stellen dat vrouwendag quatsch is, want we zijn in Vlaanderen geen bedreigde diersoort, of we moeten niet gepamperd worden. Ik ben het grondig oneens met hen. Ik voel me niet alleen aangesproken als politica om mijn steentje bij te dragen maar ook als vrouw, de gevleugelde woorden van Madeleine Albright, indachtig:

There is a special place in hell for those women who don’t help other women.

Ik verwijs naar de zeer zorgwekkende ontwikkelingen op internationaal en zelfs op Europees niveau. Denk aan de reproductieve rechten van vrouwen en meisjes. In diverse Europese landen wordt het recht op abortus in vraag gesteld. De rol van de vrouw wordt er opnieuw door velen heel traditioneel geformuleerd. Ik denk aan Hongarije, maar bijvoorbeeld ook aan Frankrijk.

Dit baart onze en andere fracties ernstig zorgen en ik herhaal mijn oproep om hier bijzonder waakzaam te zijn.

We hoeven zelfs niet naar de buurlanden te kijken om te beseffen dat de weg nog lang is. In tegenstelling tot wat velen denken, is zelfs elementaire gezondheidszorg voor sommige vrouwen in ons land verre van verzekerd. Zo stellen vrouwen – en dan vooral alleenstaande vrouwen – basisgezondheidszorg in 44,3% van de gevallen uit. Concreet gaat het dan om de aankoop van geneesmiddelen, tandverzorging en raadplegingen van de huisarts.

Het belang van de vierde Wereldvrouwenconferentie kan niet genoeg worden onderstreept. Net daarom vind ik de inzet van de vele collega’s de jongste weken hoopgevend. Het verheugt me dat het voorliggende informatieverslag zo breed wordt gedragen en dat op de meeste punten een eenduidige visie naar voren wordt geschoven. Het is ooit anders geweest.

Wij stellen in de aanbevelingen een gelijkaardige benadering vast, niet alleen tussen meerderheid en oppositie, maar ook tussen de Gemeenschappen van ons land. Dit informatieverslag geniet door de speciale samenstelling van de Senaat een legitimiteit op alle niveaus. Dat geeft onze fractie vertrouwen in de toekomst.

Open Vld wilde op sommige punten iets verder gaan, zoals voor het strafrechtelijke luik van geweld tegen vrouwen en in het bijzonder tegen meisjes. We zullen dit onderdeel in de nabije toekomst verder uitwerken, met concrete voorstellen. De Vrouwenraad had immers zeer specifieke eisen meegegeven omtrent deelaspecten van de strafwet betreffende geweld tegen vrouwen en seksueel geweld in het bijzonder. We vinden de aanbevelingen van de Vrouwenraad zeer waardevol.

Onze fractie is vragende partij om de verjaringstermijn van seksuele misdrijven in het algemeen en verkrachtingen in het bijzonder te verlengen. Slachtoffers kunnen dermate getraumatiseerd zijn, dat ze pas na lange tijd de kracht vinden om daadwerkelijk klacht te kunnen indienen. De huidige verjaringstermijn voor zedenmisdrijven gepleegd ten aanzien van minderjarigen moet daarom worden verlengd.

Ik begrijp echter zeer goed dat sommige van de naar voren geschoven punten een grondiger debat behoeven.

Met dit breedvoerige informatieverslag is het werk niet af. Niet alleen zullen we regelmatig moeten evalueren hoe de aanbevelingen in daadwerkelijk beleid worden omgezet, maar ook het beleid kan hier nu mee aan de slag. Het goedkeuren van aanbevelingen is één zaak, het daadwerkelijk omzetten in wetgeving, akkoorden en specifiek beleid in alle regeringen is een andere zaak. We zullen hierop toezien.

Het is nu aan alle actoren, regeringen, internationale instellingen en parlementen om de aanbevelingen van dit rapport ook concreet te maken voor de burger en de samenleving, opdat we eindelijk zouden kunnen spreken van een volwaardige gelijkheid tussen de man en de vrouw.

Mme Ann Brusseel (Open Vld). – Nous contemplons le résultat de plusieurs semaines de dur labeur. Je voudrais remercier les nombreux orateurs, ainsi que les services pour leur disponibilité jusqu’à des heures tardives, et surtout nos collègues pour leur collaboration. Notre collègue Mme de Bethune, à l’origine de la proposition, mérite une mention particulière ; il a été très agréable de travailler avec elle. Cette proposition était nécessaire et nous avons livré un bon travail.

Je pourrais vous entretenir d’expériences vécues, notamment par des amies, petites filles ou jeunes femmes, au travail ou dans les rues de Bruxelles. Ces expériences me poussent à dire aujourd’hui encore à la tribune que beaucoup doit encore changer. C’est la raison pour laquelle nous nous sommes réunis et nous avons formulé des recommandations stratégiques concrètes dont je suis assez fière. Nous devons cependant être moins fiers de tout ce se passe en Belgique et à l’étranger et qui nous a été relaté lors des auditions. Les faits et les chiffres décrivent un tableau en demi‑teintes des droits de la femme.

Voici quelques exemples.

Chaque jour, on enregistre en Belgique près de dix viols, ce qui nous choque énormément. Les victimes devraient être mieux accueillies. Le nombre de condamnations est terriblement faible.

Le taux d’emploi des femmes doit progresser, en particulier chez les femmes allochtones où il n’atteint que 46%.

Le développement des avantages extralégaux a encore creusé l’écart salarial entre les hommes et les femmes.

Le taux féminin de pauvreté est nettement supérieur à celui observé chez les hommes.

Nous ne devons pourtant pas sombrer dans le pessimisme. Dans notre pays et dans le monde entier, nombreux sont les domaines où les progrès des droits de la femme sont tangibles. Mentionnons la représentation féminine plus étoffée dans nos différentes assemblées, fruit de mesures structurelles contraignantes. Ces dernières années, on a vu se profiler dans les entreprises des modèles, des femmes d’affaires qui, sous l’impulsion de la société civile et de citoyens engagés, en encouragent d’autres à suivre leurs traces.

Mais le chemin est encore long, contrairement à ce qu’affirment certains médias et même des mandataires politiques. Je viens de lire les déclarations de collègues féminines selon lesquelles la Journée de la femme est une farce, car les femmes ne constitueraient pas en Flandre une espèce menacée ou ne doivent pas être surprotégées. Je les désapprouve. Ce n’est pas seulement en tant que femme politique, mais comme femme que je souhaite apporter ma contribution, en pensant aux paroles inspirées de Madeleine Albright : « There is a special place in hell for those women who don’t help other women. »

Je pense aux développements inquiétants au niveau international et même européen en matière de droits reproductifs des femmes et des jeunes filles. Plusieurs pays européens remettent en question le droit à l’avortement. D’aucuns veulent à nouveau enfermer les femmes dans leur rôle traditionnel. Je pense à la Hongrie, mais aussi, entre autres, à la France.

Différents groupes, dont le nôtre, s’en inquiètent et je réitère mon appel à la vigilance à cet égard.

Point n’est besoin de regarder chez nos voisins pour comprendre que le chemin est encore long. Contrairement à ce que croient d’aucuns, même les soins médicaux de base ne sont pas garantis à toutes les femmes dans notre pays. Par exemple, il arrive à 44,3% des femmes – et plus encore des isolées – de différer l’achat de médicaments, des soins dentaires ou une consultation du généraliste.

On ne soulignera jamais assez l’importance de la quatrième Conférence mondiale sur les femmes. La façon dont nombre de collègues se sont impliqués ces dernières semaines est donc porteuse d’espoir. Je me réjouis du large soutien dont bénéficie le présent rapport d’information, qui propose une vision commune sur la plupart des thèmes. Il n’en a pas toujours été ainsi.

Les recommandations montrent une similitude dans l’approche, non seulement de la majorité et de l’opposition, mais aussi des Communautés de notre pays. La composition du Sénat confère à ce rapport d’information une légitimité à tous les échelons. Notre groupe regarde l’avenir avec confiance.

L’Open Vld aurait voulu aller un peu plus loin sur certains sujets, comme le volet pénal de la violence contre les femmes et spécialement contre les filles. Nous le réexaminerons sous peu et formulerons des propositions concrètes. En effet, le Vrouwenraad (Conseil néerlandophone des femmes) avait communiqué des exigences très spécifiques quant à certains aspects de la législation réprimant la violence, sexuelle en particulier, envers les femmes. Les recommandations de ce conseil sont tout à fait valables.

Notre groupe est favorable à l’allongement du délai de prescription pour les délits sexuels, notamment le viol. Des victimes peuvent être à ce point traumatisées qu’il leur faudra longtemps avant de trouver la force de porter plainte. Il convient donc d’allonger le délai de prescription des faits de mœurs commis sur des mineur(e)s.

Je comprends toutefois que certains des points avancés ici méritent une discussion plus approfondie.

Le travail ne s’achève pas avec ce rapport d’information très détaillé. Nous devrons évaluer régulièrement la mise en œuvre des recommandations. Les approuver est une chose, les transposer dans la législation, les accords et la politique de tous les gouvernements en est une autre. Nous y serons attentifs.

Il appartient maintenant à tous les acteurs – gouvernements, parlements et institutions internationales – de concrétiser ce rapport au profit du citoyen et de la société, pour que nous puissions enfin parler d’une égalité complète entre l’homme et la femme.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Ik wil graag ingaan op wat het Vlaams Belang en ikzelf denken over het informatieverslag dat werd opgesteld door de commissie, waar ik helaas niet aanwezig kon zijn, omdat mijn collega en ik maar met z’n tweeën zijn. Bovendien is politiek een zeer zwaar beroep voor vrouwen die dat met een gezin moeten combineren. Het ontbreekt me dan ook wel eens aan de tijd en mogelijkheid om overal aanwezig te zijn, waarvoor mijn verontschuldigingen.

De aanbevelingen die vandaag ter sprake komen, zijn allemaal goed bedoeld, maar gaan voor een groot deel voorbij aan de echte vrouwenproblematiek. Van bepaalde zaken die werden aangehaald, armoede, opleiding en onderwijs, geweld tegen vrouwen, werd vandaag een klein laagje vernis afgekrabd, maar men raakt niet tot bij de echte problemen van vrouwen op deze terreinen.

Als het over vrouwenrechten gaat spits ik altijd de oren, om twee redenen. Ten eerste draagt het Vlaams Belang de gelijkwaardigheid van man en vrouw bijzonder hoog in het vaandel. Op zich is dat niet zo bijzonder, want dat beweert vrijwel iedereen die ik vandaag aan het woord heb gehoord. Ten tweede ben ik erg verontwaardigd om de blindheid en politieke correctheid die het telkens opnieuw blijken te winnen wanneer het over rechten en vrijheden van vrouwen gaat. Het gevolg is dat velen die beweren op te komen voor vrouwen, hen in feite in de steek laten. Vrouwen zijn helemaal niet geholpen door een discours over de gelijkheid van mannen en vrouwen. Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig en moeten dan ook als dusdanig worden behandeld, maar ze zijn niet gelijk. Ik zou het afschuwelijk vinden gelijk te zijn aan of gelijk gesteld te worden met een man. Dat bén ik niet en dat wil ik ook niet zijn. Mannen en vrouwen zijn gelijkwaardig, niet gelijk en gelukkig maar. Waren ze wel gelijk, dan zouden er heel wat leuke dingen in het leven wegvallen. We zouden ons bijvoorbeeld ook niet kunnen voortplanten.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Je voudrais parler de ce que le Vlaams Belang et moi-même pensons du rapport d’information établi par la commission. Je n’ai malheureusement pas pu y être présente parce que mon collègue et moi-même ne sommes que deux. En outre, la politique est un travail très lourd pour les femmes qui doivent le combiner avec une famille. Je n’ai donc ni le temps ni la possibilité d’être présente partout. Je m’en excuse.

Les recommandations dont il est question aujourd’hui partent toutes d’une bonne intention mais passent en grande partie à côté de la véritable problématique des femmes. Pour certaines matières qui ont été citées, comme la pauvreté, la formation et l’enseignement, la violence envers les femmes, on gratte aujourd’hui une fine couche de vernis mais on ne touche pas aux véritables problèmes que rencontrent les femmes dans ces domaines.

Lorsqu’il s’agit des droits des femmes, je tends toujours l’oreille et ce pour deux raisons. En premier lieu, le Vlaams Belang a un profond respect pour l’égalité entre l’homme et la femme. Rien de particulier en soi car presque tous ceux qui sont intervenus aujourd’hui tiennent le même discours. En second lieu, je suis particulièrement outrée par l’aveuglement et le politiquement correct qui semblent chaque fois à nouveau s’imposer lorsqu’il est question des droits et des libertés des femmes. Par conséquent, beaucoup de ceux qui affirment prendre la défense des femmes les laissent en fait tomber. Ce n’est pas un discours sur l’égalité entre les hommes et les femmes qui améliorera la situation des femmes. En néerlandais, je préfère utiliser le terme gelijkwaardig (égaux) plutôt que gelijk (semblables, identiques). Les hommes et les femmes sont égaux en dignité et en droit et doivent dès lors être traités comme tels mais ils ne sont pas semblables. Je trouverais horrible d’être traitée comme un homme. Les hommes et les femmes sont égaux mais ils ne sont heureusement pas semblables. S’ils l’étaient, notre vie perdrait beaucoup de son sel. Nous ne pourrions par exemple pas nous reproduire.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Binnenkort kan dat wel. Dan zijn er geen mannen meer nodig.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Ce sera bientôt possible. On n’aura alors plus besoin des hommes.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Het is nochtans belangrijk dat men vrouwen erkent en eert en de ongelijkheid van mannen en vrouwen is van fundamenteel belang. We moeten met open vizier kunnen strijden niet voor gelijkheid, maar voor een absolute gelijkwaardigheid. Waren vrouwen gelijk aan mannen, dan zou dit debat er simpelweg niet zijn, dan konden vrouwen in een bepaalde context niet over- of ondervertegenwoordigd zijn. Laten we dus de juiste woorden gebruiken.

Ook de context is van fundamenteel belang en dat wil ik even toelichten. Ik gruw van de maakbaarheidsutopie, alsof vrouwen kost wat kost overal evenredig vertegenwoordigd moeten zijn, bijvoorbeeld door middel van quota of streefcijfers. Er zijn nu eenmaal contexten waarin vrouwen oververtegenwoordigd zijn en dat vind ik helemaal niet zo problematisch. In onze contreien hebben vrouwen de nodige capaciteiten en kansen om elke positie of niveau te bereiken als ze zich daarvoor echt willen inzetten. De topvrouw van Belgacom, Dominique Leroy en de nieuwe presentatrice van De Zevende Dag, Ihsane Chioua Lekhli, zijn daarvan maar enkele voorbeelden. Bovendien ontnemen quota en streefcijfers het bedrijf of de instelling de keuzevrijheid om de juiste persoon voor de job aan te werven. Zo’n beperking is niet goed en kan niet de bedoeling zijn.

Mijn partij en ikzelf zijn van mening dat er helaas andere katten te geselen zijn dan wat vandaag al de revue is gepasseerd, zoals het Vrouwen Overleg Komitee, dat hartstochtelijk vrouwonterende islamitische lichaamsbedekking verdedigt, of het Instituut voor Gelijkheid – weer een fout – van Vrouwen en Mannen, dat zich heeft beziggehouden met de ludieke affiche voor de wielerwedstrijd E3 Prijs in Harelbeke.

Er zijn inzake vrouwen en meisjes veel andere fundamentele problemen en prioriteiten. We moeten de problemen durven stellen, de prioriteiten benoemen en bovendien, het allerbelangrijkste, afstappen van een verontwaardigingsdiscrepantie, een moeilijk woord dat schitterend zou staan in een spelletje scrabble. Ik bedoel hiermee dat veel vrouwen nooit gehoord hebben van instituten als het Vrouwen Overleg Komitee, van het Instituut voor Gelijkheid van Mannen en Vrouwen. Al die mogelijke comités zijn soms met heel triviale zaken bezig. Zo problematisch is een ludieke affiche van een wielerwedstrijd nu ook weer niet, hoorde ik van vrouwen rondom mij. Met andere woorden, terwijl een heel aantal vrouwen in onze multiculturele samenleving genitaal verminkt worden, staat het zoveelste instituut of overlegcomité op zijn achterste poten over triviale zaken. Ik vind dit stuitend.

Ik geef dit voorbeeld om de tijdsgeest te typeren en ook om de manier weer te geven waarop een organisatie als de Verenigde Naties blind blijft voor bepaalde wantoestanden tegen vrouwen of meisjes. Ze benoemen de kern van het probleem niet of soms durven ze zelfs het licht van de zon te ontkennen. Er is echter nog nooit een duurzame oplossing voor een probleem gevonden, zonder de kern ervan te benoemen. De juiste definitie van een probleem, dat zegt elke wetenschapper, is belangrijk om het te kunnen oplossen. Eén van de ware strijdsters voor vrouwenrechten die in het verleden wel het kind bij naam durfden te noemen, is de uit Somalië afkomstige Ayaan Hirsi Ali die naar Nederland vluchtte. Ze wordt uitgespuugd en opgejaagd door het politieke eenheidsdenken en heeft uiteindelijk Europa heel teleurgesteld verlaten. In mijn ogen is het allergrootste probleem voor vrouwen en vrouwenrechten wereldwijd dan ook de islam.

Vele van de voorliggende aanbevelingen zijn goed, maar op bepaalde vlakken heel algemeen geformuleerd. De import van de islamitische cultuur en de islamisering van onze samenleving zorgen voor een toenemend aantal slachtoffers. Zeker wat betreft vrouwen en vrouwenrechten. De waslijst is bijzonder lang en wordt elke dag langer. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het mediatieke voorbeeld uit Groot‑Brittannië waar voor de zoveelste keer aan het licht kwam dat moslimbendes honderden minderjarige meisjes seksueel hebben misbruikt en op de meest gruwelijke wijze hebben uitgebuit, terwijl de autoriteiten een oogje toeknepen.

Er werd hier vandaag al verwezen naar het aantal vrouwen dat in de media aan bod komen. Welnu, ik vind het veel belangrijker te spreken over de manier waarop de media met zulke problematieken omgaan. Zo wordt in onze media een hele uiteenzetting gehouden over hoe het kon dat de autoriteiten in Engeland politiek correct wegkeken van het probleem. Men kijkt echter politiek correct weg van de oorzaak van het probleem, de mannelijke dominantie in de islamitische cultuur, die aan de basis lag van het probleem.

Een multicultureel land als Zweden, met nochtans gender‑neutrale scholen, kent het hoogste aantal verkrachtingen van Europa. Ondanks het feit dat men daar poogt de gelijkheid tussen jongens en meisjes zeer ver door te trekken, iets waar ik niet achter sta, gaat alleen Zuid‑Afrika Zweden voor wat het aantal verkrachtingen betreft.

Dat zijn zeer slechte cijfers. Volgens diezelfde statistiek zouden één op vier van de Zweedse vrouwen het risico lopen om verkracht te worden. In Stockholm werden in de zomer van 2012 elke dag vijf vrouwen verkracht. In 77% van de verkrachtingen was de dader islamitisch. Hetzelfde fenomeen doet zich voor in Oslo, in Noorwegen, waar volgens een politierapport vrijwel alle gerapporteerde verkrachtingen door niet‑westerse allochtonen, vooral moslims, werden gepleegd. Dat zijn de cijfers. Die realiteit moeten we onder ogen zien. Ik wil niet dat die onder stoelen of banken wordt geschoven. Wil men zich werkelijk blindstaren op aanbevelingen? Sommige aanbevelingen gaan over geweld, dat geef ik toe, maar ze gaan niet ver genoeg. In veel aanbevelingen gaat het slechts over glazen plafonds, quota en streefcijfers, waarbij posters van wielerwedstrijden aan bod komen, enzovoort. Dat is geen goed teken. De feiten wijzen erop dat toestanden als in het Midden‑Oosten en Afrika steeds meer en meer aanwezig zijn in Europa en ook in ons land. Dat is het probleem en daar moeten wij onze ogen voor openen.

Als ik zie dat de manager die zijn secretaresse af en toe een seksistische mop vertelt op dezelfde wijze beoordeeld wordt als een man die zijn vrouw verbiedt alleen buiten te komen, of zijn vrouw verplicht een chador te dragen, of dat een bouwvakker die een vrouw nafluit op hetzelfde niveau wordt geplaatst als een Marokkaanse moslim die een vrouw achterna holt om in haar nek ‘hoer’ te roepen. Dat is toch niet van hetzelfde kaliber. Hebben wij dan echt niets geleerd uit de reportage die Sofie Peeters in Brussel draaide met als titel ‘Femme de la rue’? Volgens mij zijn er toch wel grote problemen in ons land.

Ik vraag daarom om alstublieft de juiste prioriteiten te leggen. Laat ons verontwaardigd zijn waar verontwaardiging gepast is, laat ons de kern van het probleem onder ogen zien en aanpakken. De kern van het probleem is volgens mij de vrouwenrechten in het kader van de massa‑immigratie in ons land en de islamisering. Immers, of het nu gaat over eerwraak, genitale verminking van vrouwen of meisjes, onderdrukking, mishandeling, verkrachting van vrouwen of meisjes: het zijn allemaal fenomenen die in onze samenleving toenemen door de aanhoudende migratie, het pamperen van de islam en het gebrek aan streng bindende immigratie- en inburgeringsvoorwaarden.

Daar moet iets aan gebeuren. Het is niet nodig om daarover oneindig te vergaderen, maar wel om te handelen. De vrouwonvriendelijke tendensen in Europa zijn legio. Er is heel veel werk aan de winkel. Ik vind het dus teleurstellend dat in de Senaat de zoveelste stapel papier is geproduceerd. Het is weliswaar goedbedoeld, en het verslag bevat goede aanbevelingen – dat geef ik toe – maar die stapel papier in de vorm van een informatieverslag, waarin niet eens man en paard of, in dit geval ‘man met baard’ wordt genoemd, daar pas ik voor. Ik kan het niet over mijn hart krijgen om dit goed te keuren. Ik zal me dan ook onthouden.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Il est pourtant important qu’on reconnaisse et honore les femmes et la ongelijkheid (différence) entre les hommes et les femmes est fondamentale. Nous devons pouvoir nous battre à visage découvert non en faveur de la gelijkheid mais pour une gelijkwaardigheid absolue. Utilisons donc les mots exacts.

Le contexte est lui aussi fondamental. Je vais l’expliquer. J’ai horreur de l’utopie de la faisabilité, comme si les femmes devaient être proportionnellement représentées partout, coûte que coûte, par exemple au moyen de quotas ou d’objectifs chiffrés. Il existe des contextes dans lesquels les femmes sont surreprésentées et je trouve que cela n’est absolument pas problématique. Dans nos contrées, les femmes ont les capacités et les occasions nécessaires pour atteindre n’importe quelle position ou n’importe quel niveau si elles veulent vraiment s’y investir. La patronne de Belgacom, Dominique Leroy, et la nouvelle présentatrice de De Zevende Dag, Ihsane Chioua Lekhli, n’en sont que quelques exemples. En outre, les quotas et les objectifs chiffrés privent l’entreprise ou l’institution de la liberté de confier le poste à la bonne personne. Une telle limitation n’est pas bonne et tel ne peut être l’objectif.

Mon parti et moi-même estimons qu’il y a malheureusement d’autres chats à fouetter que ce qui a été passé en revue aujourd’hui, comme le Vrouwen Overleg Komitee qui défend passionnément le vêtement islamiste dégradant couvrant tout le corps, ou encore l’Institut pour l’Égalité des femmes et des hommes/Instituut voor Gelijkheid – à nouveau une erreur – van Vrouwen en Mannen, qui s’est offusqué de l’affiche ludique du Grand Prix cycliste de l’E3 à Harelbeke.

En ce qui concerne les femmes et les filles, il y a beaucoup d’autres problèmes et priorités fondamentaux. Nous devons oser poser les problèmes, désigner les priorités et en outre, le plus important, sortir d’une indignation sélective. J’entends par là que de nombreuses femmes n’ont jamais entendu parler d’institutions comme le Vrouwen Overleg Komitee ou l’Institut pour l’Égalité des femmes et des hommes. Tous ces comités possibles et imaginables s’occupent parfois d’affaires très banales. L’affiche ludique d’une course cycliste n’est pas si problématique que ça, disent des femmes autour de moi. En d’autres termes, alors que de très nombreuses femmes sont victimes de mutilations génitales dans notre société multiculturelle, l’énième institut ou comité de concertation monte sur ses grands chevaux pour des banalités. Je trouve cela choquant.

J’ai donné cet exemple pour décrire l’esprit du temps et pour montrer comment une organisation comme l’ONU reste aveugle face à certaines situations intolérables à l’égard des femmes ou des filles. Ils ne parlent pas du fond du problème ou osent parfois nier l’évidence. Or on n’a encore jamais pu apporter une solution durable à un problème sans en aborder le fond. Tout scientifique affirme qu’il est important de bien définir un problème pour pouvoir le résoudre. Une des vraies combattantes des droits des femmes qui, dans le passé, a osé appeler un chat un chat est Ayaan Hirsi Ali qui a fui la Somalie pour rejoindre les Pays‑Bas. Elle est rejetée et traquée par la pensée unique politique. Elle a finalement quitté l’Europe fort déçue. Selon moi, le plus grand problème pour les femmes et les droits des femmes dans le monde n’est autre que l’islam.

Nombre des recommandations présentées sont bonnes mais, sur certains plans, leur formulation est très générale. L’importation de la culture islamique et l’islamisation de notre société font de plus en plus de victimes. C’est certainement le cas pour les femmes et les droits des femmes. La liste est particulièrement longue et s’allonge chaque jour. Je fais notamment référence à l’exemple médiatique de la Grande‑Bretagne où, pour la énième fois, on a montré que des bandes de musulmans ont abusé sexuellement de centaines de filles mineures et les ont exploitées de la manière la plus atroce qui soit, alors que les autorités fermaient les yeux.

On a déjà cité ici aujourd’hui le nombre de femmes qui interviennent dans les médias. Je trouve pour ma part beaucoup plus important de parler de la façon dont les médias traitent de telles problématiques. Ils s’emploient ainsi à expliquer comment les autorités anglaises ont pu, pour respecter le politiquement correct, détourner les yeux du problème. C’est toutefois à cause du politiquement correct qu’on ne voit pas la cause du problème : la domination masculine dans la culture islamique.

Un pays multiculturel comme la Suède, où les écoles sont pourtant neutres du point de vue du genre, connaît le nombre de viols le plus important d’Europe. Bien qu’on y essaie de pousser le plus loin possible l’égalité entre les garçons et les filles, ce que je ne défends pas, la Suède n’est devancée que par l’Afrique du Sud quant au nombre de viols.

Ce sont de très mauvais chiffres. Selon ces mêmes statistiques, une femme suédoise sur quatre courrait le risque d’être violée. À Stockholm, cinq femmes ont été violées chaque jour durant l’été de 2012. L’auteur était musulman dans 77% des cas. Le même phénomène se produit à Oslo, en Norvège, où, selon un rapport de la police, presque tous les viols signalés ont été commis par des étrangers non occidentaux, principalement des musulmans. Ce sont les chiffres. Nous devons considérer cette réalité. Je ne veux pas qu’on l’escamote. Veut‑on s’en remettre aux recommandations ? Certaines d’entre elles concernent la violence, je le concède, mais elles ne vont pas assez loin. De nombreuses recommandations portent seulement sur le plafond de verre, les quotas et les objectifs chiffrés, donnant l’occasion d’évoquer les affiches des courses cyclistes, etc. Il ne s’agit pas d’un bon signal. Les faits montrent que les situations présentes au Moyen Orient et en Afrique notamment, se produisent de plus en plus en Europe et dans notre pays. Tel est le problème et nous devons le regarder avec les yeux grands ouverts.

Lorsque je vois que le manager qui raconte de temps en temps une blague sexiste à sa secrétaire est condamné de la même manière qu’un homme qui interdit à sa femme de sortir seule ou qui l’oblige à porter un tchador, ou quand je vois qu’un ouvrier du bâtiment qui siffle une femme est mis au même niveau qu’un musulman marocain qui poursuit une femme en la qualifiant de « pute ». Ce n’est quand même pas du même calibre. N’avons‑nous donc vraiment rien appris du reportage tourné à Bruxelles par Sofie Peeters et intitulé Femme de la rue ? Selon moi, il y a quand même de sérieux problèmes dans notre pays.

C’est pourquoi je vous demande, s’il vous plaît, de fixer les bonnes priorités. Indignons‑nous quand l’indignation est justifiée, considérons le nœud du problème et veillons à nous y attaquer. Selon moi, figurent au cœur du problème les droits des femmes dans le cadre de l’immigration de masse dans notre pays et l’islamisation. En effet, qu’il s’agisse de crimes d’honneur, de mutilations génitales des femmes ou des filles, d’oppression, de maltraitance, de viols des femmes ou des filles, ce sont des phénomènes qui se développent dans notre société à cause de l’immigration continue, de la surprotection dont bénéficie l’islam et de l’absence de conditions d’immigration et d’intégration sévères.

On doit y faire quelque chose. Il n’est pas nécessaire de se réunir indéfiniment pour aborder le sujet. Il faut par contre agir. Les tendances hostiles aux femmes sont légion en Europe. Il y a beaucoup de pain sur la planche. J’estime donc décevant que le Sénat produise un énième tas de papier. L’intention est certes louable et le rapport contient de bonnes recommandations, je le concède, mais ce tas de papier, sous la forme d’un rapport d’information, dans lequel on n’appelle jamais un chat un chat, très peu pour moi. Je ne peux pas me résoudre à l’approuver. Je m’abstiendrai donc.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V), corapporteur. – Mevrouw Van dermeersch zegt dat ze het spijtig vindt dat ze de werkzaamheden in de commissie niet kon bijwonen. Indien ze dat wel had gedaan, hadden we misschien daar van gedachten kunnen wisselen en haar van een paar inzichten inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen kunnen overtuigen.

Als juriste weet ze uiteraard ook dat mannen en vrouwen gelijk zijn, gelijk in rechten en gelijk in waardigheid. Dat staat in artikel 1 van de Verklaring van de rechten van de mens. Het gaat heel duidelijk over gelijkheid, gelijkheid in rechten en gelijkheid in waardigheid. Dat is een universeel rechtsbegrip, dat, wat mij betreft, alle culturen overstijgt. Dat is de hefboom die we gebruiken, waar ook ter wereld.

Een van de ergste fenomenen is geweld, op mensen, op mannen, op vrouwen en op kinderen.

Wij hebben ons in dit verslag geconcentreerd op het geweld op vrouwen en meisjes. Dit geweld komt overal ter wereld voor. Het is een verschrikkelijk verschijnsel waartegen wij ons moeten verzetten met alle middelen die het beleid ons geeft. Ik ben mijn loopbaan als advocaat aan de balie van Kortrijk begonnen. Daar heb ik voor het eerst kennis gemaakt met partnergeweld. Dat partnergeweld kwam zowel voor bij mensen die al sinds hun geboorte in ons land woonden, als bij nieuwkomers en bij mensen die van elders kwamen. Het is een verschijnsel waartegen we ons samen moeten verzetten.

Mme Sabine de Bethune (CD&V), corapporteuse. – Mme Van dermeersch regrette de n’avoir pu assister aux travaux de la commission. Si tel avait été le cas, peut‑être l’aurions‑nous fait changer d’avis et convaincue de quelques points de vue en matière d’égalité des hommes et des femmes.

En sa qualité de juriste, elle sait certainement que hommes et femmes sont égaux, égaux en dignité et en droits, comme le dit l’article 1er de la Déclaration universelle des droits de l’homme. À mes yeux, cette notion juridique universelle transcende toutes les cultures. C’est le levier que nous utilisons, partout dans le monde.

La violence contre les personnes – hommes, femmes ou enfants – est un des pires phénomènes.

Dans ce rapport, l’accent a été mis sur les violences contre les femmes et les filles, qui se produisent partout dans le monde. Nous devons nous y opposer par tous les moyens dont nous disposons. Ayant commencé ma carrière d’avocate au barreau de Courtrai, c’est là que j’ai été pour la première fois confrontée à la violence conjugale. Celle‑ci se rencontre chez les gens nés ici comme chez les immigrants. Nous devons lutter ensemble contre ce phénomène.

De voorzitster. – Ik zou kort willen reageren op wat mevrouw de Bethune zei. Toen ik begon te werken bij de balie werden de gevallen van huiselijk geweld helemaal niet opgevolgd door het parket. Zwijgen en doen alsof er niets aan de hand was, was de boodschap. Een mishandelde vrouw had toen helemaal geen verhaal. Gelukkig zijn de zaken geëvolueerd in ons land, ook al is de situatie verre van perfect. Het parket van Luik past op dat gebied de nultolerantie toe.

Mme la présidente. – Je voudrais réagir brièvement aux propos de Mme de Bethune. Lorsque j’ai commencé à travailler au barreau, les cas de violences intrafamiliales n’étaient pas du tout suivis par le parquet. L’omerta et l’ignorance régnaient. À l’époque, une femme battue n’avait guère de recours. Heureusement, les choses ont évolué dans notre pays, même si la situation est loin d’être parfaite. Le parquet de Liège applique ainsi la tolérance zéro dans ce domaine.

De heer Pol Van Den Driessche (N‑VA). – Tot besluit van dit debat wil ik als voorzitter van de commissie iedereen bedanken, in de eerste plaats de collega’s, maar in het bijzonder ook de diensten, die zich tot het uiterste hebben ingespannen om het ritme te volgen met vertalingen, interpretaties, aanvullingen, studies. Ik dank ook de catering.

Ik ben met enige schroom aan deze opdracht begonnen. Het ging om het eerste informatieverslag van de nieuwe Senaat. Aanvankelijk wisten we niet hoe we het zouden aanpakken, welke methode we moesten volgen en hoe we tot conclusies zouden komen. Bovendien werden er buiten deze assemblee opmerkingen gemaakt over het feit dat de werkzaamheden door een man werden geleid.

Uiteindelijk zijn we er toch in geslaagd om binnen een strakke timing een verslag op te stellen. Ik heb daarbij enorm veel bijgeleerd. De vaststellingen stemmen mij en wellicht velen van u niet vrolijk. Ze bevatten gruwelijke cijfers over genitale verminking, verkrachtingen, moorden, onderdrukking, eergerelateerd geweld en andere onrechtvaardigheden.

Het verheugt mij dat we over de partijgrenzen en over de taalgrens heen een boeiend werkstuk hebben kunnen afleveren. Ik hoop samen met u dat het ertoe zal leiden dat de positie van de vrouwen definitief wordt gelijkgeschakeld met die van de mannen. Het onrecht tegen vrouwen heeft veel te lang geduurd.

Ik wens de collega’s die naar New York gaan een goede reis, een vruchtbare vergadering en een behouden terugkeer.

M. Pol Van Den Driessche (N‑VA). – En conclusion de ce débat, je voudrais, en ma qualité de président de la commission, remercier les collègues, mais aussi les services, qui ont redoublé d’efforts pour suivre le rythme en s’occupant des traductions, des interprétations, des compléments et des études. Je remercie aussi le service de restauration.

C’est avec quelques hésitations que j’ai entamé cette mission. Il s’agissait du premier rapport d’information du nouveau Sénat. Au départ, nous ignorions comment l’aborder, quelle méthode suivre et comment aboutir à des conclusions. En outre, on a relevé, en dehors de notre hémicycle, que les activités étaient dirigées par un homme.

Finalement, nous sommes parvenus, dans le respect de délais stricts, à produire un rapport. Il m’a apporté une multitude d’enseignements. Les constatations ne sont réjouissantes ni pour moi, ni pour beaucoup d’entre vous. Y figurent des chiffres épouvantables sur les mutilations génitales, les viols, les assassinats, l’oppression, la violence liée à l’honneur et d’autres injustices.

Je suis heureux que, par‑delà les clivages politiques et linguistiques, nous ayons pu produire une étude intéressante. Comme vous, j’espère qu’elle contribuera à la mise définitive des femmes et des hommes sur un pied d’égalité. Les injustices envers les femmes n’ont que trop duré.

Je souhaite à mes collègues qui se rendent à New York un bon voyage et des débats féconds.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Ik wil kort reageren op de opmerkingen van mevrouw de Bethune over mijn betoog. Dat vrouwenrechten mensenrechten zijn en dat mensenrechten tot elke prijs moeten worden geëerbiedigd en erkend, staat buiten kijf. Gelijkheid in rechte is niet meer dan normaal. In mijn betoog legde ik precies de nadruk op de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen. Het verheugt mij dat er in de commissie en door politici in het algemeen niet meer gesproken wordt over vrouwenbesnijdenis, zoals een hele tijd het geval is geweest in onze samenleving. Ik gruwde daarvan, want die praktijk heeft niets te maken met besnijdenis. Gelukkig gebruikt men nu de juiste term: genitale verminking. Op dezelfde manier vind ik dat de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen een begrip is dat veel correcter aangeeft waarover het gaat en wat de na te streven doelstellingen zijn. De gelijkwaardigheid is op een aantal vlakken nog niet bereikt, maar moet worden nagestreefd en daarom wil ik, veeleer dan van gelijkheid van mannen en vrouwen, spreken van gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen.

Ik ben het eens met een groot aantal aspecten van de aanbevelingen, maar er is nog veel werk aan de winkel.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Je voudrais réagir brièvement aux remarques de Mme de Bethune à la suite de mon intervention. Nul doute que les droits de la femme soient des droits humains et que les droits humains doivent être respectés à tout prix. L’égalité juridique n’est que normale. J’ai justement mis l’accent sur cet aspect. Je me réjouis qu’en commission, et dans les débats politiques, on ne parle plus d’excision féminine, comme par le passé. Ce mot me hérissait, car cette pratique n’a rien à voir avec l’excision. Heureusement, on utilise à présent l’expression correcte : mutilation génitale. Dans le même esprit, je trouve que le terme néerlandais « gelijkwaardigheid » pour évoquer l’égalité des hommes et des femmes correspond plus correctement aux enjeux et aux objectifs.

Je peux souscrire à une part importante des recommandations, mais beaucoup reste à faire.

De voorzitster. – Ik wil de commissie hartelijk feliciteren voor haar werk, in het bijzonder de voorzitter en de algemene rapporteurs.

Mme la présidente. – Je tiens à féliciter la commission pour son travail, en particulier le président et les rapporteuses générales.

Ik dank ook de rapporteurs van de vier onderdelen.

Je remercie aussi les rapporteurs des quatre sections.

Mijn dank gaat ook uit naar alle medewerkers en de diensten van de Senaat.

Mes remerciements s’adressent aussi à tous les collaborateurs et aux services du Sénat.

Ik twijfel er niet aan dat dit verslag dat we in de loop van de tijd zullen kunnen evalueren, een bijzondere betekenis zal hebben. Het is de eerstgeborene van onze nieuwe Senaat. De kwaliteit van dit verslag en van het geleverde werk bewijst in ieder geval het nut van de Senaat.

Ik ben ervan overtuigd dat degenen die de gelegenheid hebben ons werk volgende week in New York te verdedigen, nuttig werk zullen leveren.

Ik feliciteer nogmaals al degenen die hard gewerkt hebben om dit verslag in een recordtijd op te stellen.

Je ne doute pas que ce rapport, que nous pourrons évaluer au fil du temps, fera date. Il s’agit du premier bébé de notre nouveau Sénat. J’espère qu’il y en aura beaucoup d’autres. La qualité de ce rapport et du travail accompli prouve en tout cas l’utilité du Sénat.

Je suis convaincue que celles et ceux qui auront l’occasion de défendre nos travaux la semaine prochaine à New York feront œuvre utile.

Encore félicitations à tous ceux qui ont travaillé dur pour établir ce rapport dans des délais record.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik stel voor dat die informatieverslagen niet alleen aan de verschillende regeringen van ons land, maar ook aan de parlementen worden overgezonden, met de vraag de aanbevelingen om te zetten in wetgeving.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je propose de transmettre les rapports d’information non seulement aux différents gouvernements de notre pays, mais aussi aux parlements, en les priant de transposer les recommandations en textes législatifs.

De voorzitster. – Dat is een heel goede suggestie. We zullen dit verslag aan de regeringen en de parlementen overzenden.

Mme la présidente. – Voilà une excellente suggestion. Nous transmettrons ce rapport aux gouvernements et aux parlements.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over de vaststellingen en aanbevelingen van de commissie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur les constatations et les recommandations de la commission.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale culturele en wetenschappelijke instellingen en de Gemeenschappen (en Brussels Hoofdstedelijk Gewest) en de toekomst van het cultureel beleid in dit land (van de heer Bert Anciaux, de dames Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan, de heer Bart Van Malderen, de dames Véronique Jamoulle en Anne Lambelin, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Christie Morreale, de heer Patrick Prévot, de dames Christiane Vienne, Olga Zrihen en Petra De Sutter, de heer Philippe Henry, de dames Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans en Cécile Thibaut, de heren Wouter Van Besien, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑109)

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre, d’une part, les institutions culturelles et scientifiques fédérales et, d’autre part, les Communautés (et la Région de Bruxelles‑Capitale) et concernant l’avenir de la politique culturelle dans notre pays (de M. Bert Anciaux, Mmes Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan, M. Bart Van Malderen, Mmes Véronique Jamoulle et Anne Lambelin, M. Philippe Mahoux, Mme Christie Morreale, M. Patrick Prévot, Mmes Christiane Vienne, Olga Zrihen et Petra De Sutter, M. Philippe Henry, Mmes Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans et Cécile Thibaut, MM. Wouter Van Besien, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux ; Doc. 6‑109)

Bespreking

Discussion

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik wens dat de bespreking van het verzoek tot het opstellen van dit informatieverslag wordt uitgesteld.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je souhaite reporter la discussion de cette demande d’établissement d’un rapport d’information.

  De bespreking van het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag wordt uitgesteld.

  La discussion de la demande d’établissement d’un rapport d’information est reportée.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid en de Gemeenschappen inzake de gezamenlijke aanpak in de strijd tegen kinderarmoede in ons land (van de heer Bert Anciaux, de dames Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan, de heer Bart Van Malderen, de dames Véronique Jamoulle en Anne Lambelin, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Christie Morreale, de heer Patrick Prévot, de dames Christiane Vienne, Olga Zrihen, Petra De Sutter, Elisabeth Meuleman en Hélène Ryckmans, de heren Wouter Van Besien, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑111)

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale et les Communautés en vue de développer une approche commune dans la lutte contre la pauvreté infantile dans notre pays (de M. Bert Anciaux, Mmes Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan, M. Bart Van Malderen, Mmes Véronique Jamoulle et Anne Lambelin, M. Philippe Mahoux, Mme Christie Morreale, M. Patrick Prévot, Mmes Christiane Vienne, Olga Zrihen, Petra De Sutter, Elisabeth Meuleman et Hélène Ryckmans, MM. Wouter Van Besien, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux ; Doc. 6‑111)

Bespreking

Discussion

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik wens dit verzoek tot het opstellen van een informatieverslag in te trekken.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je souhaite retirer cette demande d’établissement d’un rapport d’information.

  Het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag is ingetrokken.

  La demande d’établissement d’un rapport d’information est retirée.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over de impact van het milieubeleid op de volksgezondheid, in het bijzonder met betrekking tot het gebruik van toxische producten of producten die toxisch worden beschouwd in het licht van de Europese normatieve teksten en de omzetting ervan in Belgisch recht, met name in het preventiebeleid (van de heer Philippe Mahoux, de dames Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin en Christie Morreale, de heer Patrick Prévot, de dames Christiane Vienne, Olga Zrihen, Ingrid Lieten, Katia Segers en Güler Turan, de heren Bart Van Malderen, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba, mevrouw Véronique Waroux, de heer Bert Anciaux, mevrouw Petra De Sutter, de heer Philippe Henry, de dames Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans en Cécile Thibaut en de heer Wouter Van Besien; Stuk 6‑117)

Demande d’établissement d’un rapport d’information sur l’impact sur la Santé publique des politiques environnementales, particulièrement en ce qui concerne l’utilisation de produits toxiques ou considérés comme toxiques au regard des textes normatifs européens et de leur traduction en droit belge, notamment dans les politiques de prévention (de M. Philippe Mahoux, Mmes Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Véronique Jamoulle, Anne Lambelin et Christie Morreale, M. Patrick Prévot, Mmes Christiane Vienne, Olga Zrihen, Ingrid Lieten, Katia Segers et Güler Turan, MM. Bart Van Malderen, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba, Mme Véronique Waroux, M. Bert Anciaux, Mme Petra De Sutter, M. Philippe Henry, Mmes Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans et Cécile Thibaut et M. Wouter Van Besien ; Doc. 6‑117)

Bespreking

Discussion

De heer Philippe Mahoux (PS). – Ik vraag om uitstel van dit agendapunt.

M. Philippe Mahoux (PS). – Je demande le report de ce point de notre ordre du jour.

  De bespreking van het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag wordt uitgesteld.

  La discussion de la demande d’établissement d’un rapport d’information est reportée.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten inzake de gezamenlijke aanpak van de strijd tegen kinderarmoede in ons land (van mevrouw Ingrid Lieten, de heer Bert Anciaux, de dames Cindy Franssen, Miranda Van Eetvelde en Lieve Maes, de heer Philippe Mahoux, mevrouw Petra De Sutter, de heren Philippe Henry, Jean‑Paul Wahl en François Desquesnes, de dames Katia Segers en Güler Turan, de heer Bart Van Malderen, de dames Christie Morreale, Olga Zrihen, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans en Cécile Thibaut, de heer Wouter Van Besien, de dames Christiane Vienne, Véronique Jamoulle, Latifa Gahouchi, Anne Lambelin en Nadia El Yousfi, de heer Patrick Prévot, de dames Karin Brouwers, Sonja Claes en Brigitte Grouwels, de heren Johan Verstreken, Christophe Bastin en Bertin Mampaka Mankamba, mevrouw Véronique Waroux en de heer Jean‑Jacques De Gucht; Stuk 6‑162)

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale, les Communautés et les Régions en vue de développer une approche commune dans la lutte contre la pauvreté infantile dans notre pays (de Mme Ingrid Lieten, M. Bert Anciaux, Mmes Cindy Franssen, Miranda Van Eetvelde et Lieve Maes, M. Philippe Mahoux, Mme Petra De Sutter, MM. Philippe Henry, Jean‑Paul Wahl et François Desquesnes, Mmes Katia Segers et Güler Turan, M. Bart Van Malderen, Mmes Christie Morreale, Olga Zrihen, Elisabeth Meuleman, Hélène Ryckmans et Cécile Thibaut, M. Wouter Van Besien, Mmes Christiane Vienne, Véronique Jamoulle, Latifa Gahouchi, Anne Lambelin et Nadia El Yousfi, M. Patrick Prévot, Mmes Karin Brouwers, Sonja Claes et Brigitte Grouwels, MM. Johan Verstreken, Christophe Bastin et Bertin Mampaka Mankamba, Mme Véronique Waroux et M. Jean‑Jacques De Gucht ; Doc. 6‑162)

Bespreking

Discussion

De heer Bart Van Malderen (sp.a). – Ik zal mede namens de indieners en vooral namens mevrouw Lieten, die vandaag verontschuldigd is, het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag kort toelichten.

Het armoedecijfer in ons land is de laatste jaren vrij constant gebleven. Dat kan klinken als goed nieuws, omdat uit die cijfers blijkt dat we de crisis die ons land en Europa sedert 2008 treft, relatief goed hebben doorstaan. Negatief is echter dat we er ondanks alle beleidsinspanningen niet in slagen om te komen tot structurele doorbraken die het armoedecijfer significant naar beneden halen.

Onze sociale zekerheid is een zeer belangrijk instrument. Zonder die sociale zekerheid zou niet, zoals nu volgens Europese cijfers, 20% van de bevolking het risico lopen in de armoede terecht te komen, maar wel bijna 40%. Het percentage van mensen jonger dan zestig jaar in gezinnen met een lage werkintensiteit is gestegen van 11,7 naar 14%.

Dat is een oproep tot iedereen die met armoede en beleid rond armoede bezig is, om aan de slag te gaan. Het gezicht van armoede verandert telkens weer en dat maakt de strijd tegen armoede complex. De hardnekkigheid ervan mag ons niet beletten om inspanningen te blijven doen. Steeds meer kinderen dreigen terecht te komen in een gezin waar armoede heerst. Op die manier installeren en tolereren we in onze samenleving vicieuze cirkels die doorbroken moeten worden. Armoede is een onrecht, en armoede bij kinderen al helemaal.

De ondertekening van internationale verdragen, zoals de Universele Verklaring van de rechten van de mens, en het Internationaal Verdrag inzake rechten van het kind, en onze gemeenschappelijke verantwoordelijkheid tegenover alle kinderen, maken dat alle beleidsniveaus in ons land zich moeten engageren om een einde te maken aan armoede, en dan vooral aan armoede bij kinderen. Kinderen hebben immers, als meest kwetsbare bevolkingsgroep, het meest nood aan ondersteuning. Zij voelen de ontbering het meest en dragen die vaak voor de rest van hun leven mee. Helaas geven ze die ook vaak door aan de volgende generatie. Uit onderzoek blijkt dat de jonge jaren de meest cruciale zijn om op in te zetten. De winst die daar geboekt wordt, is doorslaggevend voor de rest van de carrière en de levensloop.

Daarom vragen de indieners om in de Senaat, die we zien als de uitgelezen plek voor het overleg tussen de gemeenschappen en niveaus die bevoegd zijn voor het armoedebeleid, te werken aan een gecoördineerde, gestructureerde en hopelijk ook zo efficiënt mogelijke aanpak van armoede en kinderarmoede.

M. Bart Van Malderen (sp.a). – En mon nom et en celui des cosignataires, en particulier Mme Lieten, excusée aujourd’hui, je vais exposer brièvement la demande d’établissement d’un rapport d’information.

Ces dernières années, le taux de pauvreté est resté quasiment inchangé dans notre pays. On peut s’en réjouir, puisque les chiffres montrent que nous avons relativement bien résisté à la crise qui frappe notre pays et l’ensemble de l’Europe depuis 2008. Le revers de la médaille est qu’en dépit de toutes les actions politiques, nous n’arrivons pas à des avancées structurelles qui réduiraient significativement le taux de pauvreté.

Notre sécurité sociale constitue un instrument important. Sans elle, ce ne serait pas 20% de la population qui, selon les données européennes actuelles, court le risque de tomber dans la pauvreté, mais 40%. Le pourcentage de personnes de moins de 60 ans dans une famille à faible intensité de travail est passé de 11,7 à 14%.

Nous nous adressons à tous ceux qui s’occupent de pauvreté. Les contours de la pauvreté sont mouvants, et la combattre est donc difficile. Sa persistance ne doit pas nous faire baisser les bras. Des enfants de plus en plus nombreux risquent de se retrouver dans un ménage en proie à la pauvreté. C’est ainsi que nous créons et que nous tolérons dans notre société des cercles vicieux qu’il importe de briser. La pauvreté, surtout infantile, est une injustice.

À la lumière de traités comme la Déclaration universelle des droits de l’homme ou la Convention relative aux droits de l’enfant, et en raison de notre responsabilité collective à l’égard de tous les enfants, les différents niveaux de pouvoir de notre pays doivent s’engager à juguler la pauvreté, et singulièrement la pauvreté infantile. Les enfants sont les plus vulnérables et ont donc le plus besoin de soutien. Ce sont eux qui ressentent le plus durement les privations, dont ils portent parfois les séquelles pour le restant de leurs jours. En outre, la pauvreté se transmet souvent d’une génération à l’autre. Des études ont montré l’importance des actions en faveur des enfants en bas âge, le bénéfice étant décisif pour la suite de la carrière et de la vie.

Voilà les raisons pour lesquelles les signataires demandent au Sénat, l’endroit idéal pour une concertation entre les Communautés et les autres niveaux compétents en matière de pauvreté, d’étudier une approche de la pauvreté qui soit coordonnée, structurée et – nous l’espérons – aussi efficace que possible.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Kinderarmoede en armoede in het algemeen vinden mijn partij en ikzelf natuurlijk een heel belangrijk thema. Kinderarmoede is iets dat in onze wereld niet zou mogen bestaan en alles dient dan ook in het werk te worden gesteld om die armoede te bestrijden.

Deze problematiek wordt in de vraag tot het opstellen van dit informatieverslag echter doorkruist door een heel ander aspect, namelijk het aanzetten van de deelstaten en de federale overheid om ter zake beter samen te werken. Dat is geen neutrale optie, maar een zeer duidelijk politieke keuze die volgens mij nefast is om het probleem op te lossen. Men had evengoed kunnen opteren voor een informatieverslag dat uitgaat van de vraag hoe alle bevoegdheden inzake kinderarmoede kunnen worden gecentraliseerd bij één overheid. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de Gemeenschappen, die de overheid bij uitstek vormen die moet beschikken over alle essentiële beleidsinstrumenten op het vlak van kinderarmoede en de maatregelen moet nemen om dat probleem voorgoed de wereld uit te helpen. Op die manier is er helemaal geen samenwerking tussen verschillende beleidsniveaus nodig.

Dat lijkt mij een veel coherentere en efficiëntere beleidsoplossing. De geschiedenis van ons land heeft ons intussen geleerd dat de samenwerking van verschillende beleidsniveaus een efficiënte aanpak van problemen vaak in de weg staat. Ik vraag dat de Gemeenschappen ter zake volledige bevoegdheid krijgen en ik sta dan ook niet achter de optie van het coöperatief federalisme. Om die redenen zal ik mij onthouden bij het verzoek tot opstellen van dit informatieverslag.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Pour mon parti et pour moi‑même, la pauvreté infantile et la pauvreté en général sont bien sûr des thèmes importants. Il ne devrait pas y avoir de pauvreté infantile et tout doit donc être mis en œuvre pour la résorber.

Dans la demande d’établissement d’un rapport d’information, cette problématique est cependant brouillée par un tout autre aspect, à savoir le fait d’inciter les entités fédérées et le fédéral à mieux coopérer en la matière. Cette option n’est pas innocente ; il s’agit d’un choix politique délibéré qui, à, mes yeux, est néfaste à la solution du problème. On aurait tout aussi bien pu opter pour un rapport d’information partant du principe de concentrer sur un échelon de pouvoir toutes les compétences liées à la pauvreté des enfants. Je pense ici aux Communautés, qui devraient disposer de tous les instruments en matière de pauvreté infantile et prendre les mesures visant à l’éradiquer. Nul besoin alors de coopération entre les différents niveaux de pouvoir.

Cette option stratégique me semble bien plus cohérente et efficiente. L’histoire de notre pays nous a enseigné que devoir faire coopérer différents niveaux de pouvoir entrave souvent une action efficace. Je demande que les Communautés deviennent pleinement compétentes en la matière. Je ne suis pas partisane d’un fédéralisme coopératif. Par conséquent, je m’abstiendrai sur la demande d’établissement d’un rapport d’information.

Mevrouw Hélène Ryckmans (Ecolo). – Ecolo‑Groen zal het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag uiteraard steunen.

De strijd tegen kinderarmoede is een noodzaak, gelet op de alarmerende en stuitende cijfers: 400.000 kinderen, of 1 op 5 dreigt in België vandaag in armoede terecht te komen.

Deze strijd sluit aan bij een bepaalde Europees‑Belgische consensus op het niveau van de deelstaten en op lokaal niveau. Om een voorbeeld te geven, de burgemeesters hebben onlangs, met het oog op een geïntegreerde en coherente aanpak van dit verschijnsel, een verklaring afgelegd die in de lijn ligt van de Europa 2020‑strategie.

Er is een globale aanpak vereist, want het gaat om toegang tot voedsel, zorg, de strijd tegen het afhaken op school, de toegang tot cultuur en ontspanning, het recht op wonen.

Kinderarmoede is stuitend en is tegengesteld aan kinderrechten. Het is ook een weerspiegeling van de armoede van het gezin. De strijd tegen de armoede moet zijn ingebed in een totaalaanpak.

Waartoe dient het kinderen uit de armoede te halen als een asociaal beleid hun ouders in de armoede drijft?

Hoeveel kinderen bevinden zich niet in armoede omdat hun moeder, soms een alleenstaande ouder, geen werk heeft en geen recht heeft op sociale bijstand?

Gisteren werd er een cijfer genoemd: 12.000 vrouwen worden uitgesloten van de werkloosheidsuitkering. Dat heeft onvermijdelijk gevolgen voor de kinderarmoede.

Sinds 2010 wordt België door het VN‑Kinderrechtencomité regelmatig op de vingers getikt.

Armoede op zich is, meer nog dan een economisch of monetair verschijnsel, een fenomeen met vele dimensies. Armoede heeft sociale, culturele, relationele aspecten, en aspecten op het vlak van huisvesting en gezondheid. Al die facetten moeten in de commissie aan bod komen.

De Senaat wil deze verschillende aspecten met hun veelvoud aan dimensies afbakenen. Eerst worden de verschillende oorzaken van kinderarmoede onderzocht en vervolgens de verschillende elementen volgens leeftijd – zuigelingen, kinderen jonger dan 12 jaar en jonger dan 16 jaar – en volgens geslacht.

Hierop aansluitend zullen we transversaal onderzoeken hoe de verhoudingen liggen tussen meisjes en jongens.

Ook de verscheidenheid volgens hun leefomgeving zal worden onderzocht, want kinderarmoede komt niet enkel voor in de steden; volgens het inkomen en het statuut van hun ouders – alleenstaande ouder of beide ouders, gebroken gezinnen –; volgens het opvoedingsniveau, hun herkomst en het feit of ze al dan niet een migratieachtergrond of een handicap hebben.

Ook de gevolgen van armoede moeten onderzocht worden: tekort aan voedingsstoffen, chronische ziekten, afhaken op school, sociale uitsluiting.

Het zou interessant zijn als de Senaat ervaringsdeskundigen zou kunnen horen uit groepen die zich aan de rand van de maatschappij bevinden. Misschien moeten we ook gaan kijken hoe het bijvoorbeeld met de Romakinderen is gesteld.

Mme Hélène Ryckmans (Ecolo). – Le groupe Écolo‑Groen va évidemment défendre ce projet de rapport.

La lutte contre la pauvreté infantile est certainement une nécessité au vu des chiffres alarmants et choquants : 400 000 enfants, soit 1 sur 5, risquent de tomber dans la pauvreté aujourd’hui en Belgique.

Cette lutte s’inscrit dans une certaine forme d’unanimisme européen belge au niveau des entités fédérées et au niveau local. Pour donner un exemple, les bourgmestres ont fait récemment une déclaration qui s’inscrit dans la stratégie Europe 2020 et vise une approche intégrée et cohérente de ce phénomène.

En effet, la lutte se doit d’être intégrée car elle vise l’accès à l’alimentation, l’accès aux soins, la lutte contre le décrochage scolaire, l’accès à la culture et aux loisirs, le droit à un logement.

La pauvreté des enfants est choquante et contraire au respect de leurs droits. Elle est aussi le reflet de la pauvreté de leur famille. La lutte contre la pauvreté se doit donc d’être cohérente car les diverses politiques peuvent s’annihiler l’une l’autre.

À quoi sert‑il de sortir les enfants de la pauvreté si les politiques antisociales rejettent leurs parents dans la précarité ?

Combien d’enfants ne se retrouvent pas dans la pauvreté parce que leur mère, parfois leur unique parent, n’a pas d’emploi ou n’a pas droit à l’aide sociale ?

Un chiffre est tombé hier : 12 000 femmes exclues du chômage. Quelles conséquences pour la pauvreté infantile.

Depuis 2010, la Belgique est régulièrement pointée du doigt par le Comité des Droits de l’enfant des Nations unies.

La pauvreté est elle‑même un phénomène multidimensionnel, bien plus qu’un phénomène économique ou monétaire. La pauvreté est sociale, culturelle, relationnelle, de logement, de santé. Il conviendra donc d’appréhender l’ensemble de ces facettes en commission.

En se penchant sur ce sujet, le Sénat prend donc l’option de cerner les aspects diversifiés et ses multiples dimensions. D’abord, les multiples causes de la pauvreté infantile. Ensuite, les manifestations différentes pour la diversité des enfants touchés selon leur tranche d’âge – bébés, moins de 12 ans, moins de 16 ans – et selon leur sexe.

On va reprendre ici une approche transversale mise en évidence par le point précédent, voir quels sont les différentiels entre les jeunes filles et les jeunes garçons.

Diversité aussi selon leur milieu de vie, la pauvreté infantile n’est pas qu’un phénomène urbain ; selon les revenus et le statut de leurs parents – parent seul ou à deux, familles éclatées – ; selon le niveau d’éducation, leur origine et le fait d’avoir connu ou non la migration et selon que l’enfant soit porteur ou non d’un handicap.

Autant de points de vue qu’il faudra analyser.

Il faudra aussi analyser les conséquences de la pauvreté : carences alimentaires, maladies chroniques, décrochage scolaire, rupture sociale.

Il sera intéressant que le Sénat entende acteurs de terrain, des experts du vécu comme on le dit, venant des groupes les plus marginalisés et, peut‑être, qu’il aille se rendre compte extra muros de la réalité des enfants, par exemple celle des enfants roms.

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – De CD&V‑fractie steunt mee dit verzoek tot het opstellen van een informatieverslag over de strijd tegen kinderarmoede.

We kunnen het kind uiteraard niet los zien van het gezin waarin het opgroeit. Er werd reeds terecht verwezen naar een sterke sociale zekerheid. Ook internationale studies tonen aan dat dankzij de sociale zekerheid de kloof tussen arm en rijk zo klein mogelijk kan worden gehouden.

Wie niet inzet op de bestrijding van kinderarmoede, verliest een hele generatie en doet eigenlijk aan collectieve verarming. Armoedebestrijding is een zaak van iedereen. Dat was ook de slagzin in het kader van het Europees Jaar van de bestrijding van armoede enkele jaren terug. Elk beleidsniveau, elk beleidsdomein, elke middenveldorganisatie, alle maatschappelijke stakeholders heeft er belang bij dat er wordt ingezet op armoedebestrijding. Kinderen in armoede hebben geen boodschap aan een discussie over structuren, zij hebben vooral nood aan structurele maatregelen.

Mme Cindy Franssen (CD&V). – Le groupe CD&V soutient également cette demande d’établissement d’un rapport d’information sur la lutte contre la pauvreté infantile.

Nous ne pouvons évidemment considérer l’enfant en dehors du contexte de la famille dans laquelle il grandit. D’aucuns ont, à juste titre, fait référence à une sécurité sociale forte qui permet, comme des études internationales l’ont aussi montré, de réduire autant que possible le fossé entre les riches et les pauvres.

Si nous ne nous engageons pas dans la lutte contre la pauvreté infantile, nous sacrifierons toute une génération et provoquerons un appauvrissement collectif. La lutte contre la pauvreté est l’affaire de tous. Tel était aussi le slogan de l’Année européenne de lutte contre la pauvreté, voici quelques années. Chaque niveau de pouvoir, chaque domaine d’action, chaque organisation de la société civile, chaque personne concernée dans la société a intérêt à ce que nous agissions pour lutter contre la pauvreté. Les enfants vivant dans la précarité n’ont que faire d’une discussion sur les structures, ils ont surtout besoin de mesures structurelles.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik dank alle fracties omdat ze na het indrukwekkend informatieverslag over de vrouwenrechten bereid zijn met de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden een informatieverslag over de strijd tegen kinderarmoede op te stellen. Indien men niet denkt in een federale of confederale visie heeft de Senaat inderdaad geen zin. Als men uitgaat van een onafhankelijkheidsstreven voor Vlaanderen, is het logisch dat men geen belang hecht aan en geen toekomst ziet in de werking van deze Senaat. Die communautaire discussie wordt vandaag echter niet gevoerd.

Ondertussen is er een schrijnend probleem van kinderarmoede. Daarom moet iedereen met enig gezond verstand toch beseffen dat alle bevoegdheidsniveaus, of het nu gaat over Gemeenschapsaangelegenheden zoals onderwijs, cultuur, welzijn, kinderopvang, gezondheidszorg, Gewestbevoegdheden zoals werkgelegenheid, economisch beleid, leefmilieu, of over federale bevoegdheden zoals fiscaal beleid, de sociale zekerheid, justitie en zo meer, te maken hebben met kinderarmoede en dat al die niveaus, zoals collega Franssen net zei, een verantwoordelijk hebben op te nemen in de strijd tegen kinderarmoede.

Daarom ben ik blij dat de Senaat die uitdaging vandaag aangaat.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je remercie tous les groupes qui, après l’impressionnant rapport d’information sur les droits des femmes, sont prêts à établir un rapport d’information sur la lutte contre la pauvreté infantile au sein de la commission des Matières transversales – Compétences communautaires. Si l’on n’a pas une vision fédérale ou confédérale, le Sénat n’a effectivement aucun sens. Si l’on aspire à l’indépendance de la Flandre, il est logique de ne pas accorder d’importance au fonctionnement du Sénat et de ne lui prédire aucun avenir. Mais il n’est pas question de cela aujourd’hui.

Le problème de la pauvreté infantile est préoccupant. Quiconque a un peu de bon sens doit donc être conscient que tous les niveaux de pouvoir sont concernés par la pauvreté infantile – qu’il s’agisse de compétences communautaires comme l’enseignement, la culture, le bien‑être, l’accueil des enfants ou les soins de santé, de compétences régionales, comme l’emploi, la politique économique ou l’environnement, ou de compétences fédérales comme la politique fiscale, la sécurité sociale ou la justice – et qu’ils ont tous des responsabilités à assumer dans la lutte contre ce phénomène, ainsi que Mme Franssen l’a rappelé.

Je me réjouis donc que le Sénat relève aujourd’hui ce défi.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Mevrouw de voorzitster, we hebben deze vraag medeondertekend, maar ik wens twee opmerkingen te maken.

Ten eerste, kinderarmoede treft kinderen die volop in de groei zijn. Als de gevolgen van die armoede niet worden aangepakt, dreigen ze gedurende een lange periode het leven van de jongere, die nog niet zoveel veerkracht heeft als een volwassene, te beïnvloeden.

Ten tweede, we hebben het probleem van kinderarmoede hier aangekaart, maar we moeten ook oog hebben voor alle kinderen in de wereld, in het bijzonder de kinderen die in dramatische omstandigheden leven.

M. Philippe Mahoux (PS). – Madame la Présidente, nous avons cosigné cette demande mais je voudrais faire deux remarques.

Premièrement, le caractère spécifique de la pauvreté infantile touche des enfants en pleine croissance. Les conséquences du vécu de cette pauvreté risquent, si elles ne sont pas prises en charge, de se répercuter durant une longue période de l’existence de ce jeune dont la capacité de résilience n’est pas identique à celle de l’adulte.

Deuxièmement, nous avons abordé ici ce problème de la pauvreté infantile mais nous devrons consacrer une partie de notre travail à traiter de ce problème pour tous les enfants dans le monde, plus particulièrement là où leur situation est dramatique.

De heer Jean‑Paul Wahl (MR). – Ik wil nog even terugkomen op het vorige punt.

De MR‑fractie sluit zich aan bij alle argumenten die werden geuit bij de totstandkoming van dit verslag.

Toch wil ik, in navolging van de opmerking van de heer Mahoux, onderstrepen dat we het debat niet te sterk moeten verruimen om te vermijden dat onze parlementaire werkzaamheden vertraging oplopen en we daardoor het risico lopen dat we onze opdrachten niet tot een goed einde kunnen brengen.

Ik deel de mening van de heer Mahoux over het feit dat jongerenarmoede in de wereld een belangrijk thema is, maar ik zou willen dat we ons op de volgende commissievergadering beperken tot onze agenda.

Ik denk dat we zowel efficiënt als beknopt kunnen zijn. Dat soort verslag gaat over de deelstaten en ik ben ervan overtuigd dat we een consensus zullen vinden over de regeling van de werkzaamheden.

M. Jean‑Paul Wahl (MR). – Je désirerais intervenir sur le point précédent.

Le groupe MR se rallie à tous les arguments qui ont été évoqués dans l’élaboration de ce rapport.

Cependant, à la suite de la remarque de M. Mahoux, je voudrais souligner qu’il ne faudrait pas trop élargir le débat afin d’éviter d’aggraver notre arriéré parlementaire et de prendre ainsi le risque de ne pas pouvoir mener à bien l’ensemble de nos missions.

Je partage l’avis de M. Mahoux sur l’importance du problème de la pauvreté des jeunes dans le monde mais je voudrais, lors de la prochaine séance de la commission, que l’on se limite à son ordre du jour.

Je pense que nous pouvons être tout aussi efficaces en restant concis. Ce type de rapport concerne les entités fédérées et la Fédération Wallonie‑Bruxelles et je suis convaincu que nous trouverons un consensus pour l’ordre des travaux.

Inoverwegingneming van voorstellen

Prise en considération de propositions

De voorzitster. – De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Zijn er opmerkingen?

Aangezien er geen opmerkingen zijn, beschouw ik die voorstellen als in overweging genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen.

Mme la présidente. – La liste des propositions à prendre en considération a été distribuée.

Y a‑t‑il des observations ?

Puisqu’il n’y a pas d’observations, ces propositions sont considérées comme prises en considération et renvoyées à la commission indiquée par le Bureau.

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

(La liste des propositions prises en considération figure en annexe.)

Overlijden van een oud‑senator

Décès d’un ancien sénateur

De voorzitster. – De Senaat heeft met groot leedwezen kennis gekregen van het overlijden van de heer Paul Peeters, gewezen senator.

Mme la présidente. – Le Sénat a appris avec un vif regret le décès de M. Paul Peeters, ancien sénateur.

Uw voorzitster heeft het rouwbeklag van de Vergadering aan de familie van ons betreurd gewezen medelid betuigd.

Votre présidente a adressé les condoléances de l’Assemblée à la famille de notre regretté ancien collègue.

Stemmingen

Votes

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

(Les listes nominatives figurent en annexe.)

Informatieverslag betreffende de opvolging van de toepassing van het Actieplatform van de Vierde VN‑Wereldvrouwenconferentie van Peking (Stuk 6‑97)

Rapport d’information concernant le suivi de la mise en œuvre de la Plateforme d’action de la quatrième Conférence mondiale des Nations unies sur les femmes (Pékin) (Doc. 6‑97)

De voorzitster. – We stemmen over de vaststellingen en aanbevelingen van de commissie.

Mme la présidente. – Nous votons sur les constatations et les recommandations de la commission.

De heer Philippe Mahoux (PS). – Ik betreur het verdwijnen van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen, maar ik weet dat er goed werk is geleverd door de commissie en ik dank de commissieleden daarvoor.

Het is paradoxaal dat dit verslag besluit dat de toestand verder dient te worden opgevolgd. Dat was nu net de taak van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

Ik ben bereid een voorstel tot wijziging van het reglement in te dienen teneinde een structuur op te richten die enkele weken voor 8 maart de toepassing van de aanbevelingen moet evalueren. (Applaus op verschillende banken)

Ik heb het verslag aandachtig gelezen, het is een goed werkstuk. Ik bespeur toch enige neiging om de budgettaire kwesties te vermijden. Laten we wel wezen: aan sommige voorstellen hangt een prijskaartje vast. Ik zal blijven herhalen dat de begrotingsmaatregelen van de federale meerderheid niet in de goede richting gaan.

Geweld is een groot probleem. Ik wil aandacht vragen voor de ondraaglijke situatie waarin vrouwen en ‑meisjes van de yezidi’s verkeren. Ze worden niet uitdrukkelijk vermeld in het verslag.

Ik besluit met een knipoog: mocht er sprake zijn van quota per fractie, dan zou er weer wat meer evenwicht moeten komen binnen mijn fractie want die bestaat voor 75% uit vrouwen.

M. Philippe Mahoux (PS). – Tout en regrettant la disparition du Comité d’avis pour l’égalité des chances entre les femmes et les hommes, je souligne la qualité du travail réalisé en commission et j’en remercie les membres.

Un des paradoxes de ce rapport est qu’il conclut à la nécessité d’assurer un suivi. Or, le Comité d’avis pour l’égalité des chances entre les femmes et les hommes était l’organe adéquat pour cette tâche.

Cela dit, je suis prêt à déposer une proposition de modification du règlement pour créer une structure chargée, deux à trois semaines avant le 8 mars, d’évaluer l’application des recommandations. (Applaudissements sur plusieurs bancs)

J’ai lu attentivement le rapport, dont je souligne la qualité. J’ai relevé une certaine volonté d’éluder les questions budgétaires. Il ne faut pas verser dans l’angélisme : certaines actions proposées ont un coût. Je ne cesserai de répéter que les mesures budgétaires prises par la majorité fédérale ne vont pas dans le bon sens.

La violence est un problème important. Comme j’ai promis de le faire, je voudrais attirer l’attention sur la situation intolérable des femmes et filles yézidies, qui ne sont pas explicitement mentionnées dans le rapport.

Pour conclure, je voudrais souligner, sous forme de clin d’œil, que si un quota était fixé, vous devriez rétablir l’égalité en ce qui concerne mon groupe, car il comporte 75% de femmes.

De heer Steven Vanackere (CD&V). – Ik heb maar één zin nodig om mijn geachte collega Mahoux eraan te herinneren dat de Senaat het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen niet heeft afgeschaft, maar heeft beslist dat de taken van dat comité behartigd worden door de commissie die Pol Van Den Driessche voorzit. Voor alles wat te maken heeft met de follow‑up van de aanbevelingen die hier zijn geformuleerd en die hij aan het adviescomité zou willen toewijzen, moet hij zich dus wenden tot collega Van Den Driessche.

M. Steven Vanackere (CD&V). – Je n’ai besoin que d’une phrase pour rappeler à M. Mahoux que le Sénat n’a pas supprimé le Comité d’avis pour l’égalité des chances entre les femmes et les hommes mais a décidé que les tâches de ce comité seraient gérées par la commission présidée par Pol Van Den Driessche. Pour tout ce qui concerne le suivi des recommandations qui sont formulées ici et qu’il voudrait confier au comité d’avis, il doit donc s’adresser à M. Van Den Driessche.

De voorzitster. – Wij gaan over tot de stemming.

Mme la présidente. – Nous passons au vote.

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 45
Voor: 44
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Présents : 45
Pour : 44
Contre : 0
Abstentions : 1

  De vaststellingen en aanbevelingen van de commissie zijn aangenomen.

  Ze zullen worden meegedeeld aan de eerste minister, aan de staatssecretaris voor Armoedebestrijding, Gelijke Kansen, Personen met een beperking, Bestrijding van de fiscale fraude en Wetenschapsbeleid, en aan de minister‑presidenten en de voorzitters van de parlementen van de Gemeenschappen en de Gewesten.

  Les recommandations sont adoptées.

  Elles seront communiquées au premier ministre, à la secrétaire d’État à la Lutte contre la pauvreté, à l’Égalité des chances, aux Personnes handicapées, à la Lutte contre la fraude fiscale et à la Politique scientifique, ainsi qu’aux ministres‑présidents et aux présidents des parlements des Communautés et des Régions.

Verzoek tot het opstellen van een informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten inzake de gezamenlijke aanpak van de strijd tegen kinderarmoede in ons land (Stuk 6‑162)

Demande d’établissement d’un rapport d’information concernant la nécessaire collaboration entre l’autorité fédérale, les Communautés et les Régions en vue de développer une approche commune dans la lutte contre la pauvreté infantile dans notre pays (Doc. 6‑162)

Stemming 2

Vote no 2

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 24
Voor: 23
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Présents : 24
Pour : 23
Contre : 0
Abstentions : 1

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 20
Voor: 20
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 20
Pour : 20
Contre : 0
Abstentions : 0

De Duitstalige gemeenschapssenator heeft voor gestemd.

Le sénateur de communauté germanophone a voté pour.

  Het verzoek heeft de meerderheid van de uitgebrachte stemmen en minstens een derde van de uitgebrachte stemmen behaald in elke taalgroep.

  Derhalve is het verzoek aangenomen.

  La demande a obtenu la majorité des suffrages et au moins un tiers des suffrages dans chaque groupe linguistique.

  Par conséquent, la demande est adoptée.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitster. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergadering vindt plaats op vrijdag 20 maart.

Mme la présidente. – L’ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

La prochaine séance aura lieu le vendredi 20 mars.

(De vergadering wordt gesloten om 15 uur.)

(La séance est levée à 15 h.)

Berichten van verhindering

Excusés

Afwezig met bericht van verhindering: de heer Daems, met opdracht in het buitenland, de dames Lieten en Taelman, de heren Gryffroy en Peumans, wegens andere plichten.

M. Daems, en mission à l’étranger, Mmes Lieten et Taelman, MM. Gryffroy et Peumans, pour d’autres devoirs, demandent d’excuser leur absence à la présente séance.

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour information.

Bijlage

Annexe

Naamstemmingen

Votes nominatifs

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 45
Voor: 44
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Présents : 45
Pour : 44
Contre : 0
Abstentions : 1

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Ann Brusseel, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Piet De Bruyn, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Annick De Ridder, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Latifa Gahouchi, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Lieve Maes, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Elisabeth Meuleman, Alexander Miesen, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Cécile Thibaut, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Bart Van Malderen, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Anke Van dermeersch.

Stemming 2

Vote no 2

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 24
Voor: 23
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Présents : 24
Pour : 23
Contre : 0
Abstentions : 1

Voor

Pour

Bert Anciaux, Jan Becaus, Karin Brouwers, Ann Brusseel, Cathy Coudyser, Sabine de Bethune, Piet De Bruyn, Annick De Ridder, Petra De Sutter, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Lieve Maes, Elisabeth Meuleman, Katia Segers, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Pol Van Den Driessche, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Bart Van Malderen, Peter Van Rompuy, Lode Vereeck.

Onthoudingen

Abstentions

Anke Van dermeersch.

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 20
Voor: 20
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 20
Pour : 20
Contre : 0
Abstentions : 0

Voor

Pour

Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Valérie De Bue, Christine Defraigne, Olivier Destrebecq, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Latifa Gahouchi, Philippe Henry, Philippe Mahoux, Bertin Mampaka Mankamba, Christie Morreale, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Duitstalige gemeenschapssenator

Sénateur de communauté germanophone

Voor

Pour

Alexander Miesen.

In overweging genomen voorstellen

Propositions prises en considération

Wetsvoorstellen

Propositions de loi

Voorstellen van bijzondere wet

Propositions de loi spéciale

Artikel 77 van de Grondwet

Article 77 de la Constitution

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 4 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980 wat het archiefwezen betreft (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑164/1).

Proposition de loi spéciale modifiant l’article 4 de la loi spéciale de réformes institutionnelles du 8 août 1980, en ce qui concerne les archives (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑164/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wat het rijbewijs en de rijopleiding betreft (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑167/1).

Proposition de loi spéciale modifiant, en ce qui concerne le permis de conduire et la formation à la conduite, la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑167/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met het oog op de overdracht van de bevoegdheid inzake het bepalen van de eedformule (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑168/1).

Proposition de loi spéciale modifiant la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles en vue du transfert de la compétence relative à la fixation de la formule de prestation de serment (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑168/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen teneinde het volledige beleid en de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn over het hevelen (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑169/1).

Proposition de loi spéciale modifiant la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles en vue de transférer aux communautés l’intégralité de la politique ainsi que les règles organiques relatives aux centres public d’action sociale (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑169/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstellen van resolutie

Propositions de résolution

Voorstel van resolutie tot erkenning van de Palestijnse staat door België (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑145/1).

Proposition de résolution visant à la reconnaissance de l’État palestinien par la Belgique (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑145/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie inzake de e-mobiliteit (van de heer Lode Vereeck c.s.; Stuk 6‑149/1).

Proposition de résolution relative à l’e-mobilité (de M. Lode Vereeck et consorts ; Doc. 6‑149/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie met betrekking tot het testen en gebruiken van zelfrijdende auto’s in België (van de heer Lode Vereeck c.s.; Stuk 6‑150/1).

Proposition de résolution relative à l’essai et à l’utilisation de voitures sans conducteur en Belgique (de M. Lode Vereeck et consorts ; Doc. 6‑150/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie betreffende de steun van de Senaat aan het democratiseringsproces in Tunesië (van de heer Alain Destexhe; Stuk 6‑152/1).

Proposition de résolution concernant le soutien du Sénat au processus démocratique à l’œuvre en Tunisie (de M. Alain Destexhe ; Doc. 6‑152/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie betreffende de veiligheid van de Belgische luchthavens (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑156/1).

Proposition de résolution relative à la sécurité des aéroports belges (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑156/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie tot instelling van de zorghypotheek en tot modernisering van de hypotheken ten bate van gepensioneerden (van mevrouw Martine Taelman en de heer Jean-Jacques De Gucht; Stuk 6‑158/1).

Proposition de résolution relative à l’instauration d’une hypothèque viagère et à la modernisation des hypothèques au profit des personnes pensionnées (de Mme Martine Taelman et M. Jean-Jacques De Gucht ; Doc. 6‑158/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences communautaires

Voorstel van resolutie betreffende de gevolgen van het Trans-Atlantisch Handels- Investeringspartnerschap (TTIP) voor België (van mevrouw Güler Turan en de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑160/1).

Proposition de résolution relative aux conséquences du Partenariat transatlantique de commerce et d’investissement (PTCI) pour la Belgique (de Mme Güler Turan et M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑160/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstellen van verklaring tot herziening van de Grondwet

Propositions de déclaration de révision de la Constitution

Voorstel van verklaring tot herziening van titel Ibis van de Grondwet om een artikel 7ter in te voegen betreffende de internationale solidariteit (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑146/1).

Proposition de déclaration de révision du titre Ierbis de la Constitution en vue d’y insérer un article 7ter concernant la solidarité internationale (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑146/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 195 van de Grondwet (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑165/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 195 de la Constitution (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑165/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 113 van de Grondwet, voor wat de afschaffing van de adel betreft (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑170/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 113 de la Constitution, en vue de l’abolition de la noblesse (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑170/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van Titel III, Hoofdstuk III, Afdeling II, van de Grondwet inzake de afschaffing van de titel van Minister van Staat (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑171/1).

Proposition de déclaration de révision du titre III, chapitre III, section II, de la Constitution en vue de supprimer le titre de ministre d’État (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑171/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 44, eerste lid, van de Grondwet teneinde het parlementair zomerreces te bepreken tot vier weken (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑172/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 44, alinéa 1er, de la Constitution en vue de limiter les vacances parlementaires à quatre semaines (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑172/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van de artikelen 33, 36, 39bis, 41, 134 en 195 van de Grondwet, teneinde bindende referenda mogelijk te maken (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑173/1).

Proposition de déclaration de révision des articles 33, 36, 39bis, 41, 134 et 195 de la Constitution, en vue de permettre la tenue de référendums contraignants (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑173/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 110 van de Grondwet wat betreft het genaderecht (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑174/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 110 de la Constitution en ce qui concerne le droit de grâce (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑174/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van titel III, hoofdstuk III, afdeling II, van de Grondwet, met de bedoeling er een bepaling in te voegen betreffende het opheffen van de zogenaamde Kroonraad (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑175/1).

Proposition de déclaration de révision du titre III, chapitre III, section II, de la Constitution, en vue d’y insérer une disposition relative à la suppression du Conseil de la Couronne (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑175/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van het decreet nr. 5 van 24 november 1830 betreffende de eeuwige uitsluiting van de familie Oranje-Nassau van enige macht in België (van mevrouw Anke Van dermeersch en de heer Guy D’haeseleer; Stuk 6‑176/1).

Proposition de déclaration de révision du décret no 5 du 24 novembre 1830 portant exclusion perpétuelle de la famille d’Orange-Nassau de tout pouvoir en Belgique (de Mme Anke Van dermeersch et M. Guy D’haeseleer ; Doc. 6‑176/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 50 van de Grondwet met als doel de Belgische monarchie louter formeel en ceremonieel te maken (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑178/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 50 de la Constitution en vue d’attribuer à la Monarchie belge un rôle purement formel et protocolaire (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑178/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 85 van de Grondwet met als doel een duidelijke scheiding te maken tussen de publieke rol en het privéleven van de Belgische monarchie (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑179/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 85 de la Constitution entre le rôle public et la vie privée de la Monarchie belge (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑179/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 86 van de Grondwet met als doel een duidelijke scheiding te maken tussen de publieke rol en het privéleven van de Belgische monarchie en de monarchie louter formeel en ceremonieel te maken (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑180/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 86 de la Constitution en vue d’établir une nette distinction entre le rôle public et la vie privée de la Monarchie belge et d’attribuer à celle-ci un rôle purement formel et protocolaire (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑180/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 88 van de Grondwet met als doel een duidelijke scheiding te maken tussen de publieke rol en het privéleven van de Belgische monarchie en deze louter formeel en ceremonieel te maken (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑181/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 88 de la Constitution en vue d’établir une nette distinction entre le rôle public et la vie privée de la Monarchie belge et d’attribuer à celle-ci un rôle purement formel et protocolaire (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑181/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 56 van de Grondwet met als doel de Belgische monarchie louter formeel en ceremonieel te maken (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑183/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 56 de la Constitution en vue d’attribuer à la Monarchie belge un rôle purement formel et protocolaire (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑183/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstellen tot herziening van het Reglement

Propositions de révision du Règlement

Voorstel tot wijziging van artikel 77 van het reglement van de Senaat, teneinde een correcte en maximale evenredige vertegenwoordiging van de fracties te bekomen (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑161/1).

Proposition de modification de l’article 77 du règlement du Sénat, en vue de garantir une représentation proportionnelle des groupes politiques correcte et optimale (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑161/1).

  Bureau

  Bureau

Raad van State

Conseil d’État

Bij brief van 11 februari 2015 heeft de Eerste Voorzitter van de Raad van State aan de Senaat overgezonden, overeenkomstig artikel 119 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, het jaarverslag voor 2013‑2014.

Par lettre du 11 février 2015, le Premier Président du Conseil d’État a transmis au Sénat, conformément à l’article 119 des lois coordonnées sur le Conseil d’État, le rapport annuel pour 2013‑2014.

  Ter Griffie gedeponeerd.

  Dépôt au Greffe.

Grondwettelijk Hof – Arresten

Cour constitutionnelle – Arrêts

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 113 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  het arrest nr. 185/2014, uitgesproken op 18 december 2014, inzake de prejudiciële vraag over artikel 56, tweede lid, van het Strafwetboek, in samenhang gelezen met artikel 25 van het Strafwetboek, artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden en artikel 25, §2, b), van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 5762);

  l’arrêt no 185/2014, rendu le 18 décembre 2014, en cause la question préjudicielle concernant l’article 56, alinéa 2, du Code pénal, lu en combinaison avec l’article 25 du Code pénal, avec l’article 2 de la loi du 4 octobre 1867 sur les circonstances atténuantes et avec l’article 25, §2, b), de la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités d’exécution de la peine, posée par la Cour de cassation (numéro du rôle 5762) ;

  het arrest nr. 186/2014, uitgesproken op 18 december 2014, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 8, §3, van afdeling 3 (“Regels betreffende de pacht in het bijzonder”) van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Raad van State (rolnummer 5774);

  l’arrêt no 186/2014, rendu le 18 décembre 2014, en cause la question préjudicielle relative à l’article 8, §3, de la section 3 (« Des règles particulières aux baux à ferme ») du livre III, titre VIII, chapitre II, du Code civil, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 5774) ;

  het arrest nr. 187/2014, uitgesproken op 18 december 2014, inzake de prejudiciële vragen over artikel 63 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Bergen (rolnummer 5775);

  l’arrêt no 187/2014, rendu le 18 décembre 2014, en cause les questions préjudicielles concernant l’article 63 de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail, posées par le Tribunal du travail de Mons (numéro du rôle 5775) ;

  het arrest nr. 188/2014, uitgesproken op 18 december 2014, inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 76, 2º, vierde lid, d) en e), 91 en 102 van de programmawet van 28 juni 2013 (cumulatie van een rustpensioen met een vervangingsinkomen), ingesteld door Karine Vander Perre (rolnummer 5780);

  l’arrêt no 188/2014, rendu le 18 décembre 2014, en cause le recours en annulation des articles 76, 2º, alinéa 4, d) et e), 91 et 102 de la loi-programme du 28 juin 2013 (cumul d’une pension de retraite avec un revenu de remplacement), introduit par Karine Vander Perre (numéro du rôle 5780) ;

  het arrest nr. 189/2014, uitgesproken op 18 december 2014, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 300 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 409 van hetzelfde Wetboek, gesteld door de beslagrechter te Luik (rolnummer 5797);

  l’arrêt no 189/2014, rendu le 18 décembre 2014, en cause la question préjudicielle relative à l’article 300 du Code des impôts sur les revenus 1992, lu en combinaison avec l’article 409 du même Code, posée par le juge des saisies de Liège (numéro du rôle 5797) ;

  het arrest nr. 190/2014, uitgesproken op 18 december 2014, inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 27, §1, eerste en tweede lid, en 276 van het Vlaamse Gemeentedecreet van 15 juli 2005, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Antwerpen (rolnummer 5858);

  l’arrêt no 190/2014, rendu le 18 décembre 2014, en cause la question préjudicielle relative aux articles 27, §1er, alinéas 1er et 2, et 276 du décret communal flamand du 15 juillet 2005, posée par le Tribunal correctionnel d’Anvers (numéro du rôle 5858) ;

  het arrest nr. 191/2014, uitgesproken op 18 december 2014, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 17 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Aarlen (rolnummer 5890);

  l’arrêt no 191/2014, rendu le 18 décembre 2014, en cause la question préjudicielle relative à l’article 17 de la loi du 26 juin 1992 portant des dispositions sociales et diverses, posée par le Tribunal du travail de Liège, division Arlon (numéro du rôle 5890) ;

  het arrest nr. 1/2015, uitgesproken op 22 januari 2015, inzake het beroep tot vernietiging van artikel 106 van de wet van 17 juni 2013 houdende fiscale en financiële bepalingen en bepalingen betreffende de duurzame ontwikkeling, ingesteld door de vennootschap naar Luxemburgs recht “Robeco Capital Growth Funds, SICAV” en anderen (rolnummer 5782);

  l’arrêt no 1/2015, rendu le 22 janvier 2015, en cause le recours en annulation de l’article 106 de la loi du 17 juin 2013 portant des dispositions fiscales et financières et des dispositions relatives au développement durable, introduit par la société de droit luxembourgeois « Robeco Capital Growth Funds, SICAV » et autres (numéro du rôle 5782) ;

  het arrest nr. 2/2015, uitgesproken op 22 januari 2015, inzake de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 3, tweede lid, en 4, §§1 en 3, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel (rolnummer 5787);

  l’arrêt no 2/2015, rendu le 22 janvier 2015, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles 3, alinéa 2, et 4, §§1er et 3, de la loi du 15 juin 1935 concernant l’emploi des langues en matière judiciaire, posées par le Tribunal du travail de Bruxelles (numéro du rôle 5787) ;

  het arrest nr. 3/2015, uitgesproken op 22 januari 2015, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 504 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk (rolnummer 5792);

  l’arrêt no 3/2015, rendu le 22 janvier 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 504 du Code civil, posée par le Tribunal de première instance de Courtrai (numéro du rôle 5792) ;

  het arrest nr. 4/2015, uitgesproken op 22 januari 2015, inzake het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 15 juli 2013 tot wijziging van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht, ingesteld door de vzw “Nationale federatie van de griffiers bij de Hoven en Rechtbanken” en anderen (rolnummer 5820);

  l’arrêt no 4/2015, rendu le 22 janvier 2015, en cause le recours en annulation partielle de la loi du 15 juillet 2013 modifiant les dispositions du Code judiciaire relatives à la discipline, introduit par l’ASBL « Fédération Nationale des greffiers près les Cours et Tribunaux » et autres (numéro du rôle 5820) ;

  het arrest nr. 5/2015, uitgesproken op 22 januari 2015, inzake de beroepen tot vernietiging van de artikelen 35, 36 en 42 van het Vlaamse decreet van 5 juli 2013 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2013 (wijziging, respectievelijk vervanging van de artikelen 3, §4, en 5 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 14 juli 1993 tot oprichting van het Grindfonds en tot regeling van de grindwinning), ingesteld door de nv “Bichterweerd” en de nv “Dragetra” en door de vzw “Belbag” (rolnummers 5826 en 5827);

  l’arrêt no 5/2015, rendu le 22 janvier 2015, en cause les recours en annulation des articles 35, 36 et 42 du décret flamand du 5 juillet 2013 contenant diverses mesures d’accompagnement de l’ajustement du budget 2013 (respectivement modification et remplacement des articles 3, §4, et 5 du décret de la Région flamande du 14 juillet 1993 portant création d’un Fonds gravier et réglant l’exploitation de gravier), introduits par la SA « Bichterweerd » et la SA « Dragetra » et par l’ASBL « Belbag » (numéros du rôle 5826 et 5827) ;

  het arrest nr. 6/2015, uitgesproken op 22 januari 2015, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 41 van de Algemene Kinderbijslagwet van 19 december 1939, gesteld door het Arbeidshof te Brussel (rolnummer 5835);

  l’arrêt no 6/2015, rendu le 22 janvier 2015, en cause la question préjudicielle concernant l’article 41 de la loi générale relative aux allocations familiales du 19 décembre 1939, posée par la Cour du travail de Bruxelles (numéro du rôle 5835) ;

  het arrest nr. 7/2015, uitgesproken op 22 januari 2015, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 171, 5º, b, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing op het aanslagjaar 2008, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (rolnummer 6054);

  l’arrêt no 7/2015, rendu le 22 janvier 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 171, 5º, b, du Code des impôts sur les revenus 1992, tel qu’il était applicable à l’exercice d’imposition 2008, posée par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Gand (numéro du rôle 6054) ;

  het arrest nr. 8/2015, uitgesproken op 22 januari 2015, inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 14524, §1, 1º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het van toepassing was vanaf het aanslagjaar 2004, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (rolnummer 5815);

  l’arrêt no 8/2015, rendu le 22 janvier 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 14524, §1er, 1º, du Code des impôts sur les revenus 1992, tel qu’il était d’application à partir de l’exercice d’imposition 2004, posées par le Tribunal de première instance d’Anvers (numéro du rôle 5815) ;

  het arrest nr. 9/2015, uitgesproken op 28 januari 2015, inzake de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 18 februari 2013 tot wijziging van boek II, titel Iter van het Strafwetboek, ingesteld door het Algemeen Belgisch Vakverbond en anderen en door de vzw “Ligue des Droits de l’Homme” en anderen (rolnummers 5710 en 5711);

  l’arrêt no 9/2015, rendu le 28 janvier 2015, en cause les recours en annulation partielle de la loi du 18 février 2013 modifiant le livre II, titre Ier ter du Code pénal, introduits par la Fédération générale du travail de Belgique et autres et par l’ASBL « Ligue des Droits de l’Homme » et autres (numéros du rôle 5710 et 5711) ;

  het arrest nr. 10/2015, uitgesproken op 28 januari 2015, inzake de prejudiciële vragen over de artikelen 2, 3 en 16 van de wet van 17 maart 2013 “tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten”, gesteld door de Strafuitvoeringsrechtbank te Brussel (rolnummer 5823);

  l’arrêt no 10/2015, rendu le 28 janvier 2015, en cause les questions préjudicielles concernant les articles 2, 3 et 16 de la loi du 17 mars 2013 « modifiant le Code judiciaire et la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités de la peine », posées par le Tribunal de l’application des peines de Bruxelles (numéro du rôle 5823) :

  het arrest nr. 11/2015, uitgesproken op 28 januari 2015, inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 43 tot 51 van de wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (“Fairness Tax”), ingesteld door de nv X (rolnummer 5828);

  l’arrêt no 11/2015, rendu le 28 janvier 2015, en cause le recours en annulation des articles 43 à 51 de la loi du 30 juillet 2013 portant des dispositions diverses (« Fairness Tax »), introduit par la SA X (numéro du rôle 5828) ;

  het arrest nr. 12/2015, uitgesproken op 5 februari 2015, inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 61 tot 69 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen (betreffende titel IV van boek II en de artikelen 167 tot 173 van het Wetboek diverse rechten en taksen inzake de taks op de effecten aan toonder en de inwerkingtreding ervan), ingesteld door Isabelle Gielen (rolnummer 5451);

  l’arrêt no 12/2015, rendu le 5 février 2015, en cause le recours en annulation des articles 61 à 69 de la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses (concernant le titre IV du livre II et les articles 167 à 173 du Code des droits et taxes divers, relatifs à la taxe sur les titres au porteur, et leur entrée en vigueur), introduit par Isabelle Gielen (numéro du rôle 5451) ;

  het arrest nr. 13/2015, uitgesproken op 5 februari 2015, inzake het beroep tot vernietiging van hoofdstuk 8 (“Strijd tegen de fraude”, artikelen 98 tot 105) van de wet van 17 juni 2013 houdende fiscale en financiële bepalingen en bepalingen betreffende de duurzame ontwikkeling, ingesteld door de vzw “Liga van belastingplichtigen” (rolnummer 5790);

  l’arrêt no 13/2015, rendu le 5 février 2015, en cause le recours en annulation du chapitre 8 (« Lutte contre la fraude », articles 98 à 105) de la loi du 17 juin 2013 portant des dispositions fiscales et financières et des dispositions relatives au développement durable, introduit par l’ASBL « Ligue des Contribuables » (numéro du rôle 5790) ;

  het arrest nr. 14/2015, uitgesproken op 5 februari 2015, inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 33, 43, 46 tot 50 en 62 tot 64 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, ingesteld door Christian Peeters en Kristien Janssens (rolnummer 5425);

  l’arrêt no 14/2015, rendu le 5 février 2015, en cause le recours en annulation des articles 33, 43, 46 à 50 et 62 à 64 de la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses, introduit par Christian Peeters et Kristien Janssens (numéro du rôle 5425) ;

  het arrest nr. 15/2015, uitgesproken op 5 februari 2015, inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 36/24 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, gesteld door de Raad van State (rolnummers 5621, 5814 en 5818);

  l’arrêt no 15/2015, rendu le 5 février 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 36/24 de la loi du 22 février 1998 fixant le statut organique de la Banque Nationale de Belgique, posées par le Conseil d’État (numéros du rôle 5621, 5814 et 5818) ;

  het arrest nr. 16/2015, uitgesproken op 12 februari 2015, inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 11 juli 2013 tot wijziging van de ordonnantie van 17 juli 2003 houdende de Brusselse Huisvestingscode, ingesteld door de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe en door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel (rolnummers 5811 en 5819);

  l’arrêt no 16/2015, rendu le 12 février 2015, en cause les recours en annulation totale ou partielle de l’ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 11 juillet 2013 modifiant l’ordonnance du 17 juillet 2003 portant le Code bruxellois du logement, introduits par la commune de Woluwe-Saint-Lambert et par le centre public d’action sociale de Bruxelles (numéros du rôle 5811 et 5819) ;

  het arrest nr. 17/2015, uitgesproken op 12 februari 2015, inzake het beroep tot vernietiging van artikel 4.8.13 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, zoals vervangen bij artikel 30 van het Vlaamse decreet van 5 juli 2013 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2013, ingesteld door Eric Neyrinck en anderen (rolnummer 5821);

  l’arrêt no 17/2015, rendu le 12 février 2015, en cause le recours en annulation de l’article 4.8.13 du Code flamand de l’aménagement du territoire, tel qu’il a été remplacé par l’article 30 du décret flamand du 5 juillet 2013 contenant diverses mesures d’accompagnement de l’ajustement du budget 2013, introduit par Eric Neyrinck et autres (numéro du rôle 5821) ;

  het arrest nr. 18/2015, uitgesproken op 12 februari 2015, inzake het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 juli 2013 houdende wijziging van het decreet van 27 maart 2009 betreffende radio-omroep en televisie, ingesteld door de nv “Telenet” (rolnummer 5842);

  l’arrêt no 18/2015, rendu le 12 février 2015, en cause le recours en annulation du décret de la Communauté flamande du 19 juillet 2013 modifiant le décret du 27 mars 2009 relatif à la radiodiffusion et à la télévision, introduit par la SA « Telenet » (numéro du rôle 5842) ;

  het arrest nr. 19/2015, uitgesproken op 12 februari 2015, inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 127 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Hoei (rolnummer 5844);

  l’arrêt no 19/2015, rendu le 12 février 2015, en cause la question préjudicielle relative à l’article 127 du Code d’instruction criminelle, posée par le Tribunal correctionnel de Huy (numéro du rôle 5844) ;

  het arrest nr. 20/2015, uitgesproken op 12 februari 2015, inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24 tot 44 van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, in de versie van toepassing vóór de inwerkingtreding van artikel 40bis van hetzelfde decreet, ingevoegd bij artikel 19 van het Vlaamse decreet van 21 november 2008, gesteld door het Hof van Beroep te Gent (rolnummer 5868);

  l’arrêt no 20/2015, rendu le 12 février 2015, en cause la question préjudicielle relative aux articles 24 à 44 du décret flamand du 22 décembre 1995 contenant diverses mesures d’accompagnement du budget 1996, dans la version applicable avant l’entrée en vigueur de l’article 40bis du même décret, inséré par l’article 19 du décret flamand du 21 novembre 2008, posée par la Cour d’appel de Gand (numéro du rôle 5868) ;

  het arrest nr. 21/2015, uitgesproken op 19 februari 2015, inzake de prejudiciële vraag over de artikelen 100 en 101 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Oudenaarde (rolnummer 5816);

  l’arrêt no 21/2015, rendu le 19 février 2015, en cause la question préjudicielle concernant les articles 100 et 101 de la loi relative à l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994, posée par le Tribunal du travail d’Audenarde (numéro du rôle 5816) ;

  het arrest nr. 22/2015, uitgesproken op 19 februari 2015, inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 240 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven (rolnummers 5836 en 5837);

  l’arrêt no 22/2015, rendu le 19 février 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 240 de la loi du 7 décembre 1998 organisant un service de police intégré, structuré à deux niveaux, posées par le Tribunal de première instance de Louvain (numéros du rôle 5836 et 5837) ;

  het arrest nr. 23/2015, uitgesproken op 19 februari 2015, inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 192 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge (rolnummer 5848).

  l’arrêt no 23/2015, rendu le 19 février 2015, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 192 du Code des impôts sur les revenus 1992, posées par le Tribunal de première instance de Bruges (numéro du rôle 5848).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

En application de l’article 77 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  de prejudiciële vraag over artikel 1, §4, tweede lid, a), van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940‑1945 en hun rechthebbenden, zoals dat artikel vervangen werd bij artikel 1 van de wet van 17 februari 1975, gesteld door de Hogere Commissie van Beroep (rolnummer 6110);

  la question préjudicielle concernant l’article 1er, §4, alinéa 2, a), de la loi du 15 mars 1954 relative aux pensions de dédommagement des victimes civiles de la guerre 1940‑1945 et de leurs ayants droit, tel que cet article a été remplacé par l’article 1er de la loi du 17 février 1975, posée par la Commission supérieure d’appel (numéro du rôle 6110) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 236 van 20 januari 1936 tot vereenvoudiging van sommige vormen van de strafvordering ten opzichte van de gedetineerden, bekrachtigd bij de wet van 4 mei 1936, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 6115);

  la question préjudicielle relative à l’article 2 de l’arrêté royal no 236 du 20 janvier 1936 simplifiant certaines formes de la procédure pénale à l’égard des détenus, confirmé par la loi du 4 mai 1936, posée par la Cour de cassation (numéro du rôle 6115) ;

  de prejudiciële vraag over artikel 629bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik (rolnummer 6116);

  la question préjudicielle relative à l’article 629bis du Code judiciaire, posée par le Tribunal de première instance de Liège, division de Liège (numéro du rôle 6116) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Eupen (rolnummer 6119);

  la question préjudicielle relative à l’article 2277 du Code civil, posée par le Juge de paix du canton d’Eupen (numéro du rôle 6119) ;

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 318, §§1 en 2, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Franstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6120);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 318, §§1er et 2, du Code civil, posées par le Tribunal de première instance francophone de Bruxelles (numéro du rôle 6120) ;

  de prejudiciële vragen over de artikelen 2, 7º en 9º, v, 3, 6 en 14 van de wet van 22 december 2009 betreffende een algemene regeling voor rookvrije gesloten plaatsen toegankelijk voor het publiek en ter bescherming van werknemers tegen tabaksrook, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 6121);

  les questions préjudicielles concernant les articles 2, 7º et 9º, v, 3, 6 et 14 de la loi du 22 décembre 2009 instaurant une réglementation générale relative à l’interdiction de fumer dans les lieux fermés accessibles au public et à la protection des travailleurs contre la fumée du tabac, posées par la Cour de cassation (numéro du rôle 6121) ;

  de prejudiciële vraag over de artikelen 39, 59, tweede lid, 86/1 en 86/2 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, zoals van toepassing vóór 1 januari 2014, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik (rolnummer 6123);

  la question préjudicielle concernant les articles 39, 59, alinéa 2, 86/1 et 86/2 de la loi du 3 juillet 1978 relative aux contrats de travail, tels qu’ils étaient d’application avant le 1er janvier 2014, posée par le Tribunal du travail de Liège, division Liège (numéro du rôle 6123) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 en gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 22 december 2008, gesteld door de Arbeidsrechtbank Bergen en Charleroi, afdeling Bergen (rolnummer 6125);

  la question préjudicielle relative à l’article 1022 du Code judiciaire, tel qu’il a été remplacé par l’article 7 de la loi du 21 avril 2007 et modifié par l’article 2 de la loi du 22 décembre 2008, posée par le Tribunal du travail de Mons et de Charleroi, division Mons (numéro du rôle 6125) ;

  de prejudiciële vraag over artikel 7 van de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen ter zake van provinciale en plaatselijke heffingen en artikel 378 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen (rolnummer 6126);

  la question préjudicielle concernant l’article 7 de la loi du 23 décembre 1986 relative au recouvrement et au contentieux en matière de taxes provinciales et locales et l’article 378 du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par la Cour d’appel de Mons (numéro du rôle 6126) ;

  de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 198, §1, 10º, en 307, §1, derde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 6128);

  la question préjudicielle relative aux articles 198, §1er, 10º, et 307, §1er, alinéa 3, du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par le Tribunal de première instance d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 6128) ;

  de prejudiciële vraag over artikel 14, §1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Gent, afdeling Brugge (rolnummer 6129)

  la question préjudicielle relative à l’article 14, §1er, de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale, posée par le Tribunal du travail de Gand, division Bruges (numéro du rôle 6129)

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Gent, afdeling Gent (rolnummer 6137);

  la question préjudicielle relative à l’article 1er de la loi du 20 juillet 1971 instituant des prestations familiales garanties, posée par le Tribunal du travail de Gand, division Gand (numéro du rôle 6137) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 3 van de wet van 13 januari 2012 tot invoeging van artikel 110/1 in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, wat de aanwijzing betreft van een begunstigde in een levensverzekeringsovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent (rolnummer 6140)

  la question préjudicielle relative à l’article 3 de la loi du 13 janvier 2012 insérant un article 110/1 dans la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d’assurance terrestre, pour ce qui concerne la désignation du bénéficiaire d’un contrat d’assurance-vie, posée par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Gand (numéro du rôle 6140)

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Cour constitutionnelle – Recours

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 76 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  de beroepen tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges, ingesteld door Immanuel Thielemans en anderen en door Hugo Bogaerts en anderen (rolnummers 6049 en 6050, toegevoegd aan 6029 en 6036);

  le recours en annulation partielle du décret flamand du 4 avril 2014 « relatif à l’organisation et à la procédure de certaines juridictions administratives flamandes », introduit par Immanuel Thielemans et autres et par Hugo Bogaerts et autres (numéros du rôle 6049 et 6050, joints aux 6029 et 6036) ;

  het beroep tot vernietiging van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen, ingesteld door Rudi Goesaert (rolnummer 6082);

  le recours en annulation de la loi du 5 mai 2014 relative à l’internement des personnes, introduit par Rudi Goesaert (numéro du rôle 6082) ;

  het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie en van de wet van 8 mei 2014 houdende wijziging en coördinatie van diverse wetten inzake Justitie, ingesteld door de Orde van Vlaamse balies en Dominique Matthys (rolnummer 6086);

  le recours en annulation partielle de la loi du 25 avril 2014 portant des dispositions diverses en matière de Justice et de la loi du 8 mai 2014 portant modification et coordination de diverses lois en matière de Justice, introduit par l’ « Orde van Vlaamse balies » et Dominique Matthys (numéro du rôle 6086) ;

  het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 25 april 2014 “houdende diverse bepalingen betreffende Justitie”, van de wet van 8 mei 2014 “houdende wijziging en coördinatie van diverse wetten inzake Justitie”, van de wet van 10 april 2014 “tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op het invoeren van een nieuwe geldelijke loopbaan voor het gerechtspersoneel en van een mandatensysteem voor de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen” en van de wet van 10 april 2014 “tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie, tot wijziging van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd en tot wijziging van de wet van 31 januari 2007 inzake de gerechtelijke opleiding en tot oprichting van het Instituut voor gerechtelijke opleiding”, ingesteld door de vzw “Nationale federatie van de griffiers bij de Hoven en Rechtbanken” en anderen (rolnummer 6089);

  le recours en annulation partielle de la loi du 25 avril 2014 « portant des dispositions diverses en matière de Justice », de la loi du 8 mai 2014 « portant modification et coordination de diverses lois en matière de Justice », de la loi du 10 avril 2014 « modifiant certaines dispositions du Code judiciaire en vue d’instaurer une nouvelle carrière pécuniaire pour le personnel judiciaire ainsi qu’un système de mandats pour les greffiers en chef et les secrétaires en chef » et de la loi du 10 avril 2014 « modifiant le Code judiciaire, la loi du 25 avril 2007 modifiant le Code judiciaire, notamment les dispositions relatives au personnel judiciaire de niveau A, aux greffiers et aux secrétaires ainsi que les dispositions relatives à l’organisation judiciaire, modifiant la loi du 10 avril 2003 réglant la suppression des juridictions militaires en temps de paix ainsi que leur maintien en temps de guerre et modifiant la loi du 31 janvier 2007 sur la formation judiciaire et portant création de l’Institut de formation judiciaire », introduit par l’ASBL « Fédération nationale des greffiers près les Cours et Tribunaux » et autres (numéro du rôle 6089) ;

  het beroep tot vernietiging van de artikelen XI.212, XI.213 en XI.225 van het Wetboek van economisch recht, ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 19 april 2014 houdende invoeging van boek XI, “Intellectuele eigendom” in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van bepalingen eigen aan boek XI in de boeken I, XV en XVII van hetzelfde Wetboek, ingesteld door de bv cvba “AGICOA Europe Brussels” en de bv cvba “Beheers- en belangenvennootschap voor Audiovisuele Producten” (rolnummer 6117);

  le recours en annulation des articles XI.212, XI.213 et XI.225 du Code de droit économique, insérés par l’article 3 de la loi du 19 avril 2014 portant insertion du livre XI « Propriété intellectuelle » dans le Code de droit économique, et portant insertion des dispositions propres au livre XI dans les livres I, XV et XVII du même Code, introduit par la SC SCRL « AGICOA Europe Brussels » et la SC SCRL « Beheers- en belangenvennootschap voor Audiovisuele Producten » (numéro du rôle 6117) ;

  het beroep tot vernietiging van het artikel 12, 2º, van het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 2014 tot wijziging van het decreet van 12 april 2001 betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt, ingesteld door de Waalse Commissie voor Energie (rolnummer 6118);

  le recours en annulation de l’article 12, 2º, du décret de la Région wallonne du 11 avril 2014 modifiant le décret du 12 avril 2001 relatif à l’organisation du marché régional de l’électricité, introduit par la Commission wallonne pour l’Énergie (numéro du rôle 6118) ;

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 27 en 28, 5º, van het decreet van het Waalse Gewest van 11 april 2014 tot wijziging van het decreet van 12 april 2001 betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt, ingesteld door de vzw “EDORA – Fédération de l’Énergie d’Origine Renouvelable et Alternative” (rolnummer 6122);

  le recours en annulation des articles 27 et 28, 5º, du décret de la Région wallonne du 11 avril 2014 modifiant le décret du 12 avril 2001 relatif à l’organisation du marché régional de l’électricité, introduit par l’ASBL « EDORA – Fédération de l’Énergie d’Origine Renouvelable et Alternative » (numéro du rôle 6122) ;

  het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het “Wetboek van inspectie, preventie, vaststelling en bestraffing van milieumisdrijven, en milieuaansprakelijkheid”, zoals gewijzigd bij de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 8 mei 2014, ingesteld door de vennootschap naar Duits recht “European Air Transport Leipzig GmbH” (rolnummer 6124);

  le recours en annulation partielle du « Code de l’inspection, la prévention, la constatation et la répression des infractions en matière d’environnement et de la responsabilité environnementale », tel qu’il a été modifié par l’ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 8 mai 2014, introduit par la société de droit allemand « European Air Transport Leipzig GmbH » (numéro du rôle 6124) ;

  de beroepen tot vernietiging:

  les recours en annulation :

   van de wet van 18 juli 2013 houdende instemming met het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie tussen het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, en met de notulen van het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie, gedaan te Brussel op 2 maart 2012, ingesteld door Michael Balter en anderen en door de vzw “Ligue des Droits de l’Homme” en anderen;

   de la loi du 18 juillet 2013 portant assentiment au Traité sur la stabilité, la coordination et la gouvernance au sein de l’Union économique et monétaire entre le Royaume de Belgique, la République de Bulgarie, le Royaume du Danemark, la République fédérale d’Allemagne, la République d’Estonie, l’Irlande, la République hellénique, le Royaume d’Espagne, la République française, la République italienne, la République de Chypre, la République de Lettonie, la République de Lituanie, le Grand-Duché de Luxembourg, la Hongrie, Malte, le Royaume des Pays-Bas, la République d’Autriche, la République de Pologne, la République portugaise, la Roumanie, la République de Slovénie, la République slovaque, la République de Finlande et le Royaume de Suède, et au procès-verbal de signature du Traité sur la stabilité, la coordination et la gouvernance au sein de l’Union économique et monétaire, fait à Bruxelles le 2 mars 2012, introduits par Michael Balter et autres et par l’ASBL « Ligue des Droits de l’Homme » et autres ;

   van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2013 tussen de Federale Overheid, de Gemeenschappen, de Gewesten en de Gemeenschapscommissies betreffende de uitvoering van artikel 3, §1, van het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie, ingesteld door Michael Balter en anderen;

   de l’accord de coopération du 13 décembre 2013 entre l’État fédéral, les Communautés, les Régions et les Commissions communautaires relatif à la mise en œuvre de l’article 3, §1er, du Traité sur la stabilité, la coordination et la gouvernance au sein de l’Union économique et monétaire, introduit par Michael Balter et autres ;

   van het Vlaams decreet van 21 maart 2014 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 13 december 2013 tussen de Federale Overheid, de Gemeenschappen, de Gewesten en de Gemeenschapscommissies betreffende de uitvoering van artikel 3, §1, van het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de Economische en Monetaire Unie, ingesteld door Michael Balter en anderen

   du décret flamand du 21 mars 2014 portant assentiment à l’accord de coopération du 13 décembre 2013 entre l’Autorité fédérale, les Communautés, les Régions et les Commissions communautaires relatif à l’exécution de l’article 3, §1er, du Traité sur la stabilité, la coordination et la gouvernance dans l’Union économique et monétaire, introduit par Michael Balter et autres

(rolnummer 6127, toegevoegd aan 5917, 5920 en 5930);

(numéro du rôle 6127, joint aux 5917, 5920 et 5930) ;

  het beroep tot vernietiging van artikel 95 van de wet van 12 mei 2014 betreffende de gereglementeerde vastgoedvennootschappen (aanvulling van artikel 266, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 met een 4º), ingesteld door de cva “Leasinvest Real Estate” en anderen (rolnummer 6130);

  le recours en annulation de l’article 95 de la loi du 12 mai 2014 relative aux sociétés immobilières réglementées (ajout d’un 4º à l’article 266, alinéa 2, du Code des impôts sur les revenus 1992), introduit par la SCA « Leasinvest Real Estate » et autres (numéro du rôle 6130) ;

  het beroep tot gehele of gedeeltelijke (het woord “gemeentelijke”) vernietiging van artikel D. IV.4, eerste lid, 11º, van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling (artikel 1, tweede lid, van het decreet van het Waalse Gewest van 24 april 2014 “tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ordening, Stedenbouw, Patrimonium en Energie en tot vorming van het Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling”), ingesteld door de vzw “Terre wallonne” (rolnummer 6134);

  le recours en annulation totale ou partielle (le mot « communale ») de l’article D. IV.4, alinéa 1er, 11º, du Code du développement territorial (article 1er, alinéa 2, du décret de la Région wallonne du 24 avril 2014 « abrogeant les articles 1er à 128 et 129quater à 184 du Code wallon de l’Aménagement du Territoire, de l’Urbanisme, du Patrimoine et de l’Énergie et formant le Code du développement territorial »), introduit par l’ASBL « Terre wallonne » (numéro du rôle 6134) ;

  de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Vlaamse Gewest van 9 mei 2014 tot wijziging van de regelgeving inzake natuur en bos, ingesteld door de lv “Alaerts-Jordens” en anderen en door Eddy Passchyn en de lv “Safacop-Coppin Fabienne” (rolnummers 6131 en 6135, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation totale ou partielle du décret de la Région flamande du 9 mai 2014 modifiant la réglementation relative à la nature et aux forêts, introduit par la S. Agr. « Alaerts-Jordens » et autres, par Eddy Passchyn et la S. Agr. « Safacop-Coppin Fabienne » (numéros du rôle 6131 et 6135, affaires jointes) ;

  de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering van personen, ingesteld door Rudi Goesaert, door Ronald Willaert en anderen en door de vzw “Ligue des Droits de l’Homme” en de vzw “Liga voor Mensenrechten” (rolnummers 6136 en 6138, toegevoegd aan 6082);

  les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 5 mai 2014 relative à l’internement des personnes, introduit par Rudi Goesaert, par Ronald Willaert et autres et par l’ASBL « Ligue des Droits de l’Homme » et l’ASBL « Liga voor Mensenrechten » (numéros du rôle 6136 et 6138, joints au 6082).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven

Conseil central de l’économie

Bij brief van 3 februari 2015 heeft de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven aan de Senaat overgezonden:

Par lettre du 3 février 2015, le Conseil central de l’économie a transmis au Sénat, conformément à l’article premier de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l’économie :

  het advies betreffende de verbintenis van de sociale gesprekspartners ten aanzien van de energie-uitdagingen (CRB 2015‑0135 DEF),

  l’avis concernant l’engagement des interlocuteurs sociaux face aux enjeux énergétiques (CCE‑2015‑0135 DEF),

goedgekeurd tijdens zijn plenaire vergadering van 21 januari 2015.

approuvé lors de sa séance plénière du 21 janvier 2015.

  Ter Griffie gedeponeerd.

  Dépôt au Greffe.

Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en Nationale Arbeidsraad

Conseil central de l’économie et Conseil national du travail

Bij brief van 22 januari 2015 hebben de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad, overeenkomstig artikel 1 van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven en artikel 1 van de organieke wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad aan de Senaat overgezonden:

Par lettre du 22 janvier 2015, le Conseil central de l’économie et le Conseil national du travail ont transmis au Sénat, conformément à l’article premier de la loi du 20 septembre 1948 portant organisation de l’économie et à l’article premier de la loi du 29 mai 1952 organique du Conseil national du travail :

  het advies over het nieuwe tarievenbeleid van de NMBS (NAR Nr. 1.921 – CRB 2015‑0110).

  l’avis concernant la nouvelle politique tarifaire de la SNCB (CNT No 1.921 – CCE 2015‑0110).

  Ter Griffie gedeponeerd.

  Dépôt au Greffe.

Europees Parlement

Parlement européen

Bij brief van 10 februari 2015 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 10 février 2015, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci-après :

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 januari 2015 over het ontwerpbesluit treffende de sluiting, namens de Europese Unie, van het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Unie en de Democratische Republiek Sao Tomé en Principe;

  Résolution législative du Parlement européen du 13 janvier 2015 sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, du protocole fixant les possibilités de pêche et la contrepartie financière prévues par l’accord de partenariat dans le secteur de la pêche entre l’Union européenne et la République démocratique de São Tomé e Príncipe ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 januari 2015 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek der Seychellen inzake de toegang voor vissersvaartuigen die de vlag van de Seychellen voeren tot de onder de jurisdictie van de Europese Unie vallende wateren en mariene biologische rijkdommen van Mayotte;

  Résolution législative du Parlement européen du 13 janvier 2015 sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’accord entre l’Union européenne et la République des Seychelles concernant l’accès des navires de pêche battant pavillon des Seychelles aux eaux et aux ressources biologiques marines de Mayotte, relevant de la juridiction de l’Union européenne ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 januari 2015 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van een protocol bij de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie;

  Résolution législative du Parlement européen du 13 janvier 2015 sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union et de ses États membres, d’un protocole à l’accord euro-méditerranéen établissant une association entre la Communauté européenne et ses États membres, d’une part, et la République tunisienne, d’autre part, pour tenir compte de l’adhésion à l’Union européenne de la République de Bulgarie et de la Roumanie ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 januari 2015 betreffende het standpunt van de Raad in eerste lezing met het oog op de aanneming van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG wat betreft de mogelijkheid voor de lidstaten om de teelt van genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) op hun grondgebied te beperken of te verbieden;

  Résolution législative du Parlement européen du 13 janvier 2015 relative à la position du Conseil en première lecture en vue de l’adoption de la directive du Parlement européen et du Conseil modifiant la directive 2001/18/CE en ce qui concerne la possibilité pour les États membres de restreindre ou d’interdire la culture d’organismes génétiquement modifiés (OGM) sur leur territoire ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 13 januari 2015 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM‑overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean — Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee);

  Résolution législative du Parlement européen du 13 janvier 2015 sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE) no 1343/2011 du Parlement et du Conseil du 13 décembre 2011 concernant certaines dispositions relatives à la pêche dans la zone couverte par l’accord de la CGPM (Commission générale des pêches pour la Méditerranée) ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2015 over Rusland, in het bijzonder de zaak-Alexei Navalnyj;

  Résolution du Parlement européen du 15 janvier 2015 sur la Russie, en particulier sur l’affaire Alexeï Navalny ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2015 over Pakistan, en in het bijzonder de situatie na de aanval op een school in Peshawar;

  Résolution du Parlement européen du 15 janvier 2015 sur le Pakistan, en particulier sur la situation après l’attentat contre une école de Peshawar ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2015 over het jaarverslag over de activiteiten van de Ombudsman in 2013;

  Résolution du Parlement européen du 15 janvier 2015 sur le rapport annuel relatif aux activités du Médiateur européen en 2013 ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2015 over de situatie in Egypte.

  Résolution du Parlement européen du 15 janvier 2015 sur la situation en Égypte.

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 12 tot en met 15 januari 2015.

adopté au cours de la période de session du 12 au 15 janvier 2015.

  Ter Griffie gedeponeerd.

  Dépôt au Greffe.

Europees Parlement

Parlement européen

Bij brief van 14 januari 2015 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 14 janvier 2015, le président du Parlement européen a transmis au Sénat le texte ci-après :

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2014 over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot intrekking van Richtlijn 93/5/EEG van de Raad van 25 februari 1993 betreffende de bijstand aan de Commissie en de samenwerking van de lidstaten bij het wetenschappelijk onderzoek van vraagstukken in verband met levensmiddelen;

  Résolution législative du Parlement européen du 16 décembre 2014 sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil abrogeant la directive 93/5/CEE du Conseil du 25 février 1993 concernant l’assistance des États membres à la Commission et leur coopération en matière d’examen scientifique des questions relatives aux denrées alimentaires ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2014 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de toetreding van de Europese Unie tot de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES);

  Résolution législative du Parlement européen du 16 décembre 2014 sur le projet de décision du Conseil relative à l’adhésion de l’Union européenne à la Convention sur le commerce international des espèces de faune et de flore sauvages menacées d’extinction (CITES) ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2014 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de Samenwerkingsovereenkomst betreffende een civiel mondiaal satellietnavigatiesysteem (Civil Global Navigation Satellite System) (GNSS) tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds;

  Résolution législative du Parlement européen du 16 décembre 2014 sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion d’un accord de coopération concernant un système mondial de navigation par satellite (GNSS) à usage civil entre la Communauté européenne ainsi que ses États membres, et le Royaume du Maroc ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2014 over het ontwerpbesluit van de Raad tot verlenging van de Overeenkomst voor wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne;

  Résolution législative du Parlement européen du 16 décembre 2014 sur le projet de décision du Conseil concernant le renouvellement de l’accord de coopération scientifique et technologique entre la Communauté européenne et l’Ukraine ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement aan de Raad van 16 december 2014 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van een Overeenkomst betreffende de deelname van de Republiek Kroatië aan de Europese Economische Ruimte, en drie daarmee verband houdende overeenkomsten;

  Résolution législative du Parlement européen du 16 décembre 2014 sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, d’un accord relatif à la participation de la République de Croatie à l’Espace économique européen, et de trois accords y afférents ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 16 december 2014 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de “octroi de mer”-belastingregeling in de Franse ultraperifere gebieden;

  Résolution législative du Parlement européen du 16 décembre 2014 sur la proposition de décision du Conseil relative au régime de l’impôt « octroi de mer » dans les régions ultrapériphériques françaises ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 55/2008 van de Raad tot invoering van autonome handelspreferenties voor de Republiek Moldavië;

  Résolution législative du Parlement européen du 17 décembre 2014 sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (CE) no 55/2008 du Conseil introduisant des préférences commerciales autonomes pour la République de Moldavie ;

  Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de tariefbehandeling van goederen van oorsprong uit Ecuador;

  Résolution législative du Parlement européen du 17 décembre 2014 sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif au traitement tarifaire des marchandises originaires de l’Équateur ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2014 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 3/2014 de l’Union européenne pour l’exercice 2014, section III – Commission ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2014 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 4/2014 de l’Union européenne pour l’exercice 2014, section III – Commission ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2014 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 5/2014 de l’Union européenne pour l’exercice 2014, section III – Commission ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2014 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 6/2014 de l’Union européenne pour l’exercice 2014, section III – Commission ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 7/2014 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 7/2014 de l’Union européenne pour l’exercice 2014, section III – Commission ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 8/2014 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2014, afdeling III – Commissie;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 8/2014 de l’Union européenne pour l’exercice 2014, section III – Commission ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2015;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 relative à la position du Conseil sur le nouveau projet de budget général de l’Union européenne pour l’exercice 2015 ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over het ontwerp van verordening van de Commissie tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de classificatie van ernstige inbreuken op de wetgeving van de Unie die tot verlies van de betrouwbaarheidsstatus van wegvervoerondernemers kunnen leiden, en tot wijziging van bijlage III bij Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 sur le projet de règlement de la Commission complétant le règlement (CE) no 1071/2009 du Parlement européen et du Conseil en ce qui concerne la classification des infractions graves aux règles de l’Union pouvant porter préjudice à l’honorabilité des transporteurs par route, et modifiant l’annexe III de la directive 2006/22/CE du Parlement européen et du Conseil ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over vernieuwing van de EU‑strategie voor interne veiligheid;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 sur le renouvellement de la stratégie de sécurité intérieure de l’Union européenne ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over de erkenning van Palestina als staat;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 sur la reconnaissance de l’État palestinien ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over de situatie in de EU‑staalindustrie: bescherming van werknemers en bedrijfstakken;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 sur le secteur sidérurgique dans l’Union européenne : protection des travailleurs et des entreprises ;

  Resolutie van het Europees Parlement van 17 december 2014 over de situatie in het Middellandse Zeegebied en de noodzaak van een holistische EU‑aanpak van migratie;

  Résolution du Parlement européen du 17 décembre 2014 sur la situation en Méditerranée et sur la nécessité d’une approche globale de la question des migrations de la part de l’Union européenne ;

  Resolutie over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en hun lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds;

  Résolution sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’accord d’association entre l’Union européenne et la Communauté européenne de l’énergie atomique et leurs États membres, d’une part, et la Géorgie, d’autre part ;

  Standpunt inzake het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en hun lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds.

  Position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’accord d’association entre l’Union européenne et la Communauté européenne de l’énergie atomique et leurs États membres, d’une part, et la Géorgie, d’autre part.

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 15 tot en met 18 december 2014.

adopté au cours de la période de session du 15 au 18 décembre 2014.

  Ter Griffie gedeponeerd.

  Dépôt au Greffe.