6‑47

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2018‑2019

Plenaire vergaderingen

Vrijdag 29 maart 2019

Ochtendvergadering

6‑47

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2018‑2019

Séances plénières

Vendredi 29 mars 2019

Séance du matin

Handelingen

Annales

Inhoudsopgave

Sommaire

Regeling van de werkzaamheden. 5

Goedkeuring van de agenda. 6

Informatieverslag betreffende het recht van antwoord op het internet (van de heer Alain Destexhe, mevrouw Anne Barzin, de heer Jacques Brotchi, mevrouw Christine Defraigne, de heren Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Gilles Mouyard, Jean‑Paul Wahl, Lionel Bajart, Rik Daems en Jean‑Jacques De Gucht, mevrouw Martine Taelman, de heer Lode Vereeck, de dames Karin Brouwers en Brigitte Grouwels, de heren Joris Poschet, Bert Anciaux en Rob Beenders, de dames Katia Segers en Güler Turan en de heer Bart Van Malderen; Stuk 6-465) 6

Bespreking. 6

Informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de impact, de kansen en mogelijkheden en de risico’s van de digitale “slimme samenleving” (van de heer Christophe Lacroix, de dames Katia Segers en Nadia El Yousfi, de heer Bert Anciaux, mevrouw Latifa Gahouchi, de heer Rob Beenders, de dames Anne Lambelin en Güler Turan, de heren Karl‑Heinz Lambertz en Bart Van Malderen, mevrouw Christie Morreale, de heer Patrick Prévot, de dames Simone Susskind, Christiane Vienne, Olga Zrihen en Anne Barzin, de heer Jacques Brotchi, mevrouw Christine Defraigne, de heren Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Gilles Mouyard, Jean‑Paul Wahl en Jean‑Jacques De Gucht, de dames Martine Taelman, Karin Brouwers en Sabine de Bethune, de heren Johan Verstreken, Christophe Bastin, François Desquesnes en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑413) 19

Bespreking. 19

Ontwerp tot herziening van artikel 149 van de Grondwet wat de openbaarheid van de vonnissen en arresten betreft (Stuk 6‑486) 41

Bespreking van het enig artikel 41

Voorstel van resolutie betreffende de coördinatie tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de ontwikkeling van e‑commerce in België (van de heer Olivier Destrebecq c.s.; Stuk 6‑424) 46

Bespreking. 46

Voorstel van resolutie tot verbod van de import van producten die het gevolg zijn van bijkomende en illegale ontbossing (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑481) 64

Bespreking. 64

Voorstel van resolutie met het oog op een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de deelstaten over het groeipad van de 0,7% van het BNI voor ontwikkelingssamenwerking (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑488) 72

Bespreking. 72

Voorstel van resolutie ter vrijwaring van mededinging in de digitale economie (van de heer Willem‑Frederik Schiltz c.s.; Stuk 6‑498) 79

Bespreking. 79

Voorstel van resolutie met betrekking tot de veroordeling van de Iranese mensenrechtenactiviste Nasrin Sotoudeh (van de dames Sabine de Bethune, Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans en Véronique Waroux en de heren Bert Anciaux en Christophe Lacroix; Stuk 6‑515) 84

Bespreking. 84

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en het Vlaams Parlement met betrekking tot het voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 en de Codex Secundair Onderwijs, wat het inschrijvingsrecht betreft (st. Verg. Fr. Gemeenschapscommissie, nr. 120/1 (2018‑2019) en B.V. nr. 72 (2018‑2019) en st. Vlaams Parl., 2018‑2019, nrs. 1747/1‑10); Stuk 6‑492) 89

Bespreking. 89

Voorstel tot aanvulling van Titel VI van het Reglement van de Senaat met een hoofdstuk VI/1 met het oog op de oprichting van een Kenniscentrum voor de Institutionele Aangelegenheden (van de heer Benjamin Dalle c.s.; Stuk 6‑497) 97

Bespreking. 97

Inoverwegingneming van voorstellen. 111

Samenstelling van de commissies. 111

Stemmingen. 111

Informatieverslag betreffende het recht van antwoord op het internet (Stuk 6-465) 111

Informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de impact, de kansen en mogelijkheden en de risico’s van de digitale “slimme samenleving” (Stuk 6‑413) 112

Voorstel van resolutie betreffende de coördinatie tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de ontwikkeling van e‑commerce in België (van de heer Olivier Destrebecq c.s.; Stuk 6‑424) 113

Voorstel van resolutie tot verbod van de import van producten die het gevolg zijn van illegale ontbossing en van bijkomende ontbossing (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑481) 114

Voorstel van resolutie met het oog op een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de deelstaten over het groeipad van de 0,7% van het BNI voor ontwikkelingssamenwerking (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑488) 114

Voorstel van resolutie ter vrijwaring van mededinging in de digitale economie (van de heer Willem‑Frederik Schiltz c.s.; Stuk 6‑498) 114

Voorstel van resolutie met betrekking tot de veroordeling van de Iranese mensenrechtenactiviste Nasrin Sotoudeh (van de dames Sabine de Bethune, Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans en Véronique Waroux en de heren Bert Anciaux en Christophe Lacroix, Stuk 6‑515) 115

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en het Vlaams Parlement met betrekking tot het voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 en de Codex Secundair Onderwijs, wat het inschrijvingsrecht betreft (Stuk 6‑492) 115

Voorstel tot aanvulling van Titel VI van het Reglement van de Senaat met een hoofdstuk VI/1 met het oog op de oprichting van een Kenniscentrum voor de Institutionele Aangelegenheden (van de heer Benjamin Dalle c.s.; Stuk 6‑497) 115

Ontwerp tot herziening van artikel 149 van de Grondwet wat de openbaarheid van de vonnissen en arresten betreft (Stuk 6‑486) 116

Regeling van de werkzaamheden. 116

Berichten van verhindering. 116

Bijlage. 116

Naamstemmingen. 116

In overweging genomen voorstellen. 121

Politieke fractie – Wijziging. 123

Grondwettelijk Hof – Arresten. 123

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen. 127

Grondwettelijk Hof – Beroepen. 129

Hof van Beroep. 129

Parket 130

Arbeidsauditoraat 130

Rechtbanken van eerste aanleg. 130

Arbeidsrechtbanken. 130

Ondernemingsrechtbanken. 131

Algemene vergaderingen van de vrederechters en de rechters in de politierechtbanken. 131

Hoge Raad voor de Justitie. 132

In‑, uit- en doorvoer van wapens. 132

Europees Parlement 132

Uitvoering van de besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. 139

 

Ordre des travaux. 5

Approbation de l’ordre du jour 6

Rapport d’information concernant le droit de réponse sur Internet (de M. Alain Destexhe, Mme Anne Barzin, M. Jacques Brotchi, Mme Christine Defraigne, MM. Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Gilles Mouyard, Jean‑Paul Wahl, Lionel Bajart, Rik Daems et Jean‑Jacques De Gucht, Mme Martine Taelman, M. Lode Vereeck, Mmes Karin Brouwers et Brigitte Grouwels, MM. Joris Poschet, Bert Anciaux et Rob Beenders, Mmes Katia Segers et Güler Turan et M. Bart Van Malderen ; Doc. 6-465) 6

Discussion. 6

Rapport d’information relatif à la nécessaire collaboration entre l’État fédéral et les entités fédérées en ce qui concerne les retombées, les opportunités, les potentialités et les risques de la « société intelligente » numérique (de M. Christophe Lacroix, Mmes Katia Segers et Nadia El Yousfi, M. Bert Anciaux, Mme Latifa Gahouchi, M. Rob Beenders, Mmes Anne Lambelin et Güler Turan, MM. Karl‑Heinz Lambertz et Bart Van Malderen, Mme Christie Morreale, M. Patrick Prévot, Mmes Simone Susskind, Christiane Vienne, Olga Zrihen et Anne Barzin, M. Jacques Brotchi, Mme Christine Defraigne, MM. Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Gilles Mouyard, Jean‑Paul Wahl et Jean‑Jacques De Gucht, Mmes Martine Taelman, Karin Brouwers et Sabine de Bethune, MM. Johan Verstreken, Christophe Bastin, François Desquesnes et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux ; Doc. 6‑413) 19

Discussion. 19

Projet de révision de l’article 149 de la Constitution en ce qui concerne la publicité des jugements et des arrêts (Doc. 6‑486) 41

Discussion de l’article unique. 41

Proposition de résolution relative à la coordination entre l’État fédéral et les entités fédérées quant au développement de l’e‑commerce en Belgique (de M. Olivier Destrebecq et consorts ; Doc. 6‑424) 46

Discussion. 46

Proposition de résolution en vue d’interdire l’importation de produits issus de nouveaux déboisements illégaux (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑481) 64

Discussion. 64

Proposition de résolution relative à la conclusion d’un accord de coopération entre l’autorité fédérale et les entités fédérées au sujet de la norme de 0,7% du RNB en faveur de la coopération au développement (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑488) 72

Discussion. 72

Proposition de résolution visant à la sauvegarde de la concurrence dans l’économie numérique (de M. Willem‑Frederik Schiltz et consorts ; Doc. 6‑498) 79

Discussion. 79

Proposition de résolution relative à la condamnation de la militante iranienne des droits humains Nasrin Sotoudeh (de Mmes Sabine de Bethune, Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans et Véronique Waroux et MM. Bert Anciaux et Christophe Lacroix ; Doc. 6‑515) 84

Discussion. 84

Conflit d’intérêt entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et le Parlement flamand concernant la proposition de décret portant modification du décret du 25 février 1997 relatif à l’enseignement fondamental et le Code sur l’enseignement secondaire, en ce qui concerne le droit d’inscription (doc. Ass. Cocof, no 120/1 (2018‑2019) et C.R. no 72 (2018‑2019) et doc. Parl. flamand 2018‑2019, nos 1747/1‑10) ; Doc. 6‑492) 89

Discussion. 89

Proposition visant à compléter le Titre VI du règlement du Sénat par un Chapitre VI/1 portant création d’un Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles (de M. Benjamin Dalle et consorts ; Doc. 6‑497) 97

Discussion. 97

Prise en considération de propositions. 111

Composition des commissions. 111

Votes. 111

Rapport d’information concernant le droit de réponse sur Internet (Doc. 6-465) 111

Rapport d’information relatif à la nécessaire collaboration entre l’État fédéral et les entités fédérées en ce qui concerne les retombées, les opportunités, les potentialités et les risques de la « société intelligente » numérique (Doc. 6‑413) 112

Proposition de résolution relative à la coordination entre l’État fédéral et les entités fédérées quant au développement de l’e‑commerce en Belgique (de M. Olivier Destrebecq et consorts ; Doc. 6‑424) 113

Proposition de résolution en vue d’interdire l’importation de produits issus de déboisements illégaux et de nouveaux déboisements (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑481) 114

Proposition de résolution relative à la conclusion d’un accord de coopération entre l’autorité fédérale et les entités fédérées au sujet de la norme de 0,7% du RNB en faveur de la coopération au développement (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑488) 114

Proposition de résolution visant à la sauvegarde de la concurrence dans l’économie numérique (de M. Willem‑Frederik Schiltz et consorts ; Doc. 6‑498) 114

Proposition de résolution relative à la condamnation de la militante iranienne des droits humains Nasrin Sotoudeh (de Mmes Sabine de Bethune, Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans et Véronique Waroux et MM. Bert Anciaux et Christophe Lacroix ; Doc 6‑515) 115

Conflit d’intérêt entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et le Parlement flamand concernant la proposition de décret portant modification du décret du 25 février 1997 relatif à l’enseignement fondamental et le Code sur l’enseignement secondaire, en ce qui concerne le droit d’inscription (Doc. 6‑492) 115

Proposition visant à compléter le Titre VI du règlement du Sénat par un Chapitre VI/1 portant création d’un Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles (de M. Benjamin Dalle et consorts ; Doc. 6‑497) 115

Projet de révision de l’article 149 de la Constitution en ce qui concerne la publicité des jugements et des arrêts (Doc. 6‑486) 116

Ordre des travaux. 116

Excusés. 116

Annexe. 116

Votes nominatifs. 116

Propositions prises en considération. 121

Groupe politique – Modification. 123

Cour constitutionnelle – Arrêts. 123

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles. 127

Cour constitutionnelle – Recours. 129

Cour d’appel 129

Parquet 130

Auditorat du travail 130

Tribunaux de première instance. 130

Tribunaux du travail 130

Tribunaux de l’entreprise. 131

Assemblées générales des juges de paix et des juges aux tribunaux de police. 131

Conseil supérieur de la Justice. 132

Importation, exportation et transit d’armes. 132

Parlement européen. 132

Exécution des décisions du Conseil de sécurité des Nations unies. 139

 

Voorzitter: de heer Jacques Brotchi

(De vergadering wordt geopend om 09.15 uur.)

Présidence de M. Jacques Brotchi

(La séance est ouverte à 09 h 15.)

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Voorzitter, ik verzoek om het voorstel van resolutie met betrekking tot de veroordeling van de Iraanse mensenrechtenactiviste Nasrin Sotoudeh aan de agenda van vandaag toe te voegen, zodat we het onmiddellijk kunnen behandelen.

Mme Sabine de Bethune (CD&V). – Monsieur le président, je demande que la proposition de résolution relative à la condamnation de la militante iranienne des droits humains Nasrin Sotoudeh soit inscrite à l’ordre du jour d’aujourd’hui, afin que nous puissions en discuter immédiatement.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik steun vanzelfsprekend het verzoek van mevrouw de Bethune, maar had in het Bureau ook al aangekondigd dat ik bij het begin van de plenaire vergadering zou vragen de volgorde van de agenda te wijzigen, zodat de inoverwegingneming van voorstellen eerst aan bod komt en we inderdaad voorstellen van die lijst vandaag nog kunnen behandelen. Ik had namelijk ook graag het voorstel tot wijziging van de artikelen 8, 14 en 75 van het reglement van de Senaat vandaag nog behandeld gezien. Ik vraag dus de inoverwegingneming eerst te behandelen.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je soutiens bien évidemment la demande de Mme de Bethune mais j’avais déjà annoncé au Bureau que je demanderais une modification de l’ordre du jour dès le début de la séance plénière, afin que nous abordions d’abord la prise en considération de propositions et que nous puissions encore discuter aujourd’hui de certaines d’entre elles. Je souhaiterais en effet que l’on examine aujourd’hui la proposition de modification des articles 8, 14 et 75 du Règlement du Sénat. Je demande dès lors que l’on commence par la discussion de la prise en considération.

De voorzitter. – Ik stel voor dat we deze twee voorstellen eerst in overweging nemen, alvorens bij zitten en opstaan te stemmen over de onmiddellijke behandeling van beide voorstellen.

M. le président. – Je propose que nous prenions en considération ces deux propositions, avant de nous prononcer par assis et levé sur la proposition d’une discussion immédiate de l’une et de l’autre.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Voorzitter, ik denk dat het beter is over de toevoeging van die enkele punten aan de agenda te stemmen op het ogenblik dat de stemmingen gepland zijn. Heel wat collega’s gaan er nu immers van uit dat we met het debat over de agendapunten beginnen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Monsieur le président, je pense qu’il est préférable de voter sur l’ajout de ces points à l’ordre du jour au moment où les votes sont prévus. Bon nombre de nos collègues partent du principe que nous allons commencer nos travaux par le débat sur les points figurant à l’ordre du jour.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Over de grond van de zaak kunnen we natuurlijk straks wel stemmen, maar we kunnen nu stemmen over het feit of we deze punten behandelen of niet.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Nous pouvons bien entendu voter tout à l’heure sur le fond, mais nous pouvons nous prononcer maintenant sur le fait de savoir si nous discutons de ces points ou non.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Over de inoverwegingneming moeten we ook bij zitten en opstaan stemmen en dat staat, zoals altijd, als laatste punt op de agenda. Als we dat inderdaad doen op het ogenblik dat het geagendeerd is, heb ik er geen probleem mee.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Nous devons nous prononcer par assis et levé sur la prise en considération et ce point figure en dernière place de notre ordre du jour. Je n’ai aucun problème à ce que nous le traitions au moment prévu à l’ordre du jour.

De voorzitter. – Ik stel dus voor beide voorstellen in overweging te nemen.

M. le président. – Je propose donc que ces deux propositions soient prises en considération.

(Instemming)

(Assentiment)

Volgens het reglement kan de vergadering om dringende redenen tot een onmiddellijke behandeling van een voorstel besluiten.

We stemmen eerst over het voorstel van mevrouw de Bethune.

Le règlement autorise que nous nous prononcions sur la proposition d’une discussion immédiate d’une proposition pour des motifs d’urgence.

Nous nous prononçons d’abord sur la proposition de Mme de Bethune.

  Het voorstel tot onmiddellijke behandeling wordt bij zitten en opstaan aangenomen.

  La proposition de discussion immédiate est adoptée par assis et levé.

We spreken ons nu uit over het voorstel van de heer Anciaux.

Nous nous prononçons à présent sur la proposition de M. Anciaux.

  Het voorstel tot onmiddellijke behandeling wordt bij zitten en opstaan verworpen.

  La proposition de discussion immédiate est rejetée par assis et levé.

Goedkeuring van de agenda

Approbation de l’ordre du jour

De voorzitter. – De agenda zoals vastgesteld door het Bureau werd rondgestuurd.

Aangezien er geen andere opmerkingen zijn, is de agenda goedgekeurd.

M. le président. – L’ordre du jour établi par le Bureau a été communiqué aux sénateurs.

Puisqu’il n’y a pas d’autres observations, l’ordre du jour est approuvé.

Informatieverslag betreffende het recht van antwoord op het internet (van de heer Alain Destexhe, mevrouw Anne Barzin, de heer Jacques Brotchi, mevrouw Christine Defraigne, de heren Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Gilles Mouyard, Jean‑Paul Wahl, Lionel Bajart, Rik Daems en Jean‑Jacques De Gucht, mevrouw Martine Taelman, de heer Lode Vereeck, de dames Karin Brouwers en Brigitte Grouwels, de heren Joris Poschet, Bert Anciaux en Rob Beenders, de dames Katia Segers en Güler Turan en de heer Bart Van Malderen; Stuk 6-465)

Rapport d’information concernant le droit de réponse sur Internet (de M. Alain Destexhe, Mme Anne Barzin, M. Jacques Brotchi, Mme Christine Defraigne, MM. Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Gilles Mouyard, Jean‑Paul Wahl, Lionel Bajart, Rik Daems et Jean‑Jacques De Gucht, Mme Martine Taelman, M. Lode Vereeck, Mmes Karin Brouwers et Brigitte Grouwels, MM. Joris Poschet, Bert Anciaux et Rob Beenders, Mmes Katia Segers et Güler Turan et M. Bart Van Malderen ; Doc. 6-465)

Bespreking

Discussion

De voorzitter. – De rapporteurs zijn de dames Brouwers, Meuleman en Gahouchi, de heer Bajart en ikzelf.

Alle rapporteurs verwijzen naar hun schriftelijk verslag.

M. le président. – Les rapporteurs sont Mmes Brouwers, Meuleman et Gahouchi, M. Bajart et moi‑même.

Tous les rapporteurs se réfèrent à leur rapport écrit.

Mevrouw Olga Zrihen (PS). – Ik zal hier namens de PS‑fractie het woord voeren.

In het algemeen is de vrijheid van meningsuiting nog steeds één van de fundamenten van onze democratie, waaraan wij waarde hechten.

De rode draad van onze beschouwing bij de voorbereiding van dit informatieverslag is dat het recht van antwoord op het internet niet moet worden gezien als een beperking van de vrijheid van meningsuiting, maar als een middel om die vrijheid te versterken, als een element dat het maatschappelijke en tegenstrijdige debat kan verrijken.

We hebben ons gebaseerd op de vaststelling dat de wettelijke regeling voor het recht van antwoord in verschillende opzichten geen volledige voldoening geeft. Naargelang van het betrokken medium is het recht van antwoord immers anders geregeld. Die verschillende regeling is niet te verantwoorden en de regelgeving zou beter worden geharmoniseerd of vervolledigd.

In dit verband, en om de bevoegdheidsverdeling goed in te schatten, verwijs ik naar de uitstekende nota van de juridische diensten van de Senaat.

We moesten niet alleen rekening houden met het wijdverbreide gebruik van nieuwe communicatietechnologieën, maar ook met enige onzekerheid over de interpretatie van de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de federale staat en de deelstaten. Die blijkt onder meer uit het feit dat de audiovisuele sector wordt geregeld door de federale wet van 23 juni 1961 en door de decreten van de Vlaamse en de Duitstalige Gemeenschap.

De Duitstalige Gemeenschap verwijst enkel naar de federale wet, maar de Vlaamse Gemeenschap voert een regeling in die verschilt van de wet van 23 juni 1961.

De Fédération Wallonie‑Bruxelles heeft ook een decreet over audiovisuele aangelegenheden aangenomen, dat evenwel geen betrekking heeft op het recht van antwoord.

Deze ongelijke situatie is onmiskenbaar een bron van rechtsonzekerheid. De vraag is ook of met de opkomst van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën het toepassingsgebied van de bestaande wetten voldoende ruim is om die nieuwe media te omvatten. Uit onze besprekingen is gebleken dat er de afgelopen zittingsperiodes al diverse wetsontwerpen en wetsvoorstellen zijn ingediend, maar we moeten vaststellen dat nog geen enkel is aangenomen.

Ter afronding van deze korte inleiding op het voorliggend informatieverslag, wil ik erop wijzen dat de Raad van Europa, zich bewust van de noodzaak om het recht van antwoord aan te passen aan de digitale omgeving, op 15 december 2004 een aanbeveling aan de lidstaten heeft aangenomen over het recht van antwoord in het nieuwe medialandschap.

Ons werk in de commissie heeft geleid tot het opstellen van een reeks bevindingen en aanbevelingen aan de bevoegde autoriteiten. Met de aanbevelingen van de Commissie voor de transversale aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden, hebben wij voornamelijk oog gehad voor de gelijkschakeling van het systeem voor de geschreven pers, de audiovisuele media en de online media.

We bevelen ook aan dat in de nieuwe wettelijke bepalingen rekening wordt gehouden met de nieuwe onlinemedia, maar ook met de reeds vermelde aanbeveling van de Raad van Europa.

Het is duidelijk dat de toepassing van de wet van 23 juni 1961 op deze nieuwe media alleen niet voldoende is. Er moest rekening worden gehouden met het onmiddellijke, grensoverschrijdende en voor iedereen toegankelijke karakter van nieuwe informatietechnologieën. Aan aspecten als de vrije publicatie, de vorm, de inhoud van het antwoord en de vaststelling van redelijke termijnen voor het indienen van een verzoek tot uitoefening van het recht van antwoord of de publicatie van het antwoord via de media werd eveneens aandacht besteed.

Een specifiek punt in de commissiebesprekingen was de gerechtelijke procedure. Ten slotte wordt voorgesteld dat elke verzoeker, ongeacht de wijze van verspreiding, de mogelijkheid heeft om een rechtsvordering in te stellen bij een rechtbank of autoriteit die bevoegd is om de bekendmaking van het antwoord te bevelen in geval van ongerechtvaardigde weigering door de media.

Bovendien wordt aanbevolen om, in geval van betwisting van het recht van antwoord, de procedure voor de rechter te versnellen.

De commissie heeft ook besloten om de depenalisering van het recht van antwoord aan te bevelen en de sancties voor de weigering van de media om een antwoord op te nemen te kaderen binnen de burgerlijke aansprakelijkheid van uitgevers.

Mijn uiteenzetting omvat geen exhaustieve lijst van de punten die in de commissie zijn besproken. Wel wil ik nog vermelden dat we hebben verkregen dat de aanbevelingen voor de uitbreiding van de zelfregulering in het verslag zijn opgenomen. We bevelen aan om, voor een minnelijke en vlotte oplossing van eventuele conflicten tussen burgers en media, een zelfregulerend instrument uit te werken voor de verschillende media, waarbij de belangrijkste bemiddelingsrol toekomt aan de Raad voor de Journalistiek en de Conseil de déontologie journalistique.

Last but not least, een woord over het recht om vergeten te worden. Volgens de commissie moet er een juridisch kader worden gecreëerd, gericht op een evenwicht tussen het recht van antwoord en het recht om vergeten te worden.

Mme Olga Zrihen (PS). – Monsieur le président, je m’exprimerai ici au nom du groupe PS.

Je tiens tout d’abord à rappeler que la liberté d’expression, d’une manière générale, reste une des assises de notre démocratie, à laquelle nous tenons.

Le fil rouge de notre réflexion dans le cadre de l’élaboration de ce rapport d’information est que le droit de réponse doit être perçu non comme une entrave à la liberté d’expression mais comme un vecteur propre à renforcer celle‑ci, comme un élément qui vient enrichir le débat social et contradictoire.

Notre réflexion a été menée sur la base du constat selon lequel, à divers égards, le régime juridique du droit de réponse ne donne pas entière satisfaction. En effet, suivant le média concerné, le droit de réponse est soumis à des régimes différents. Or, ces différences ne se justifient nullement et les règles gagneraient à être harmonisées, voire complétées.

À cet égard, et pour bien mesurer les conséquences de cette répartition des compétences, je ne peux que renvoyer à l’excellente note des services juridiques du Sénat.

En outre, il nous fallait tenir compte de la généralisation des nouvelles technologies de communication, mais également de certaines incertitudes liées à l’interprétation des règles de répartition des compétences entre l’État fédéral et les entités fédérées. Notons dans ce cadre que les controverses sont notamment dues au fait que l’audiovisuel est régi par la loi fédérale du 23 juin 1961 et par les décrets des Communautés flamande et germanophone.

Certes, la Communauté germanophone se limite à renvoyer à la loi fédérale, mais la Communauté flamande instaure un régime distinct de la loi du 23 juin 1961.

La Fédération Wallonie‑Bruxelles a également adopté un décret en matière d’audiovisuel, mais celui‑ci ne fait pas référence au droit de réponse.

Cette situation asymétrique représente sans conteste une source d’insécurité juridique. Par ailleurs, avec l’émergence des nouvelles technologies de l’information et de la communication, la question s’est posée de savoir si le champ d’application des différentes législations existantes était suffisamment large pour inclure les nouveaux médias en question. Il est apparu dans nos débats que devant la nécessité d’une réforme, différents projets et propositions de loi se sont d’ailleurs déjà succédé au Parlement au cours des dernières législatures, mais à ce stade, force est de constater qu’aucun n’a encore abouti.

Enfin, pour terminer cette brève introduction du dossier en débat ce jour dans notre assemblée, je préciserai que, conscient de la nécessité d’une adaptation du droit de réponse à l’environnement numérique, le Conseil de l’Europe a, pour sa part, adopté le 15 décembre 2004 une recommandation aux États membres sur le droit de réponse dans le nouvel environnement des médias.

Nos travaux en commission ont abouti à la rédaction d’une série de constatations et recommandations adressées aux autorités compétentes. En substance, pour ce qui concerne les recommandations adoptées par la commission Matières transversales – Compétences communautaires, nous avons veillé de part et d’autre à l’unification du régime de la presse écrite, des médias audiovisuels et des médias en ligne.

Nous avons été également attentifs à recommander que les nouvelles dispositions légales tiennent compte des nouveaux médias en ligne, mais également de la recommandation du Conseil de l’Europe précitée.

Il est clair que la seule application extensive de la loi du 23 juin 1961 à ces nouveaux médias n’est pas suffisante. Il fallait tenir compte du caractère instantané, transfrontalier et universellement accessible des nouvelles technologies de l’information. La gratuité de la publication, la forme, le contenu de la réponse ainsi que l’instauration de délais raisonnables pour l’introduction d’une demande d’exercice du droit de réponse ou la publication de la réponse via n’importe quel média sont des points qui ont également retenu notre attention.

La procédure judiciaire a constitué un point spécifique dans nos débats au sein de la commission. Finalement, une recommandation proposée vise à ce que, indépendamment du support de diffusion, tout requérant puisse avoir la possibilité de saisir un tribunal ou une instance ayant le pouvoir d’ordonner la publication de la réponse en cas de refus injustifié par les médias.

En plus, il est préconisé qu’en cas de contestation sur le droit de réponse, la procédure devant les tribunaux soit accélérée et ce, en vue d’améliorer l’efficacité du droit de réponse.

La commission a également décidé de recommander la dépénalisation du droit de réponse et de réserver les sanctions d’un refus du média d’insérer une réponse au champ de la responsabilité civile des éditeurs.

Cette intervention ne constitue pas un relevé exhaustif des points abordés en commission. Je tiens cependant à la conclure en signifiant que nous avons obtenu que des recommandations relatives au renforcement de l’autorégulation soient prévues. Nous préconisons de favoriser bien sûr la résolution amiable et rapide des éventuels conflits entre citoyens et médias, et ce, par l’élaboration d’une charte autorégulatrice applicable aux différents médias dans le cadre de laquelle le rôle prépondérant de médiation sera attribué au Raad voor de Journalistiek et au Conseil de déontologie journalistique.

Last but not least, un mot sur le droit à l’oubli. Selon la commission, un cadre légal devrait être créé qui devrait tendre vers un équilibre entre le droit de réponse et le droit à l’oubli.

(Voorzitster: mevrouw Lieve Maes, eerste ondervoorzitster.)

(Mme Lieve Maes, première vice‑présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

De heer Jacques Brotchi (MR). – Ik neem hier het woord namens de MR‑fractie, maar als rapporteur wil ik mijn collega’s danken voor het werk dat zij hebben verricht, in het bijzonder de rapporteurs van de fracties met wie ik in de commissie of tijdens verschillende vergaderingen heb samengewerkt om de conclusies en de 27 aanbevelingen op te stellen.

Wat het recht van antwoord betreft, kwamen er verschillende pijnpunten naar voren. Uit de verschillende hoorzittingen in de commissie bleek namelijk dat de regelingen met betrekking tot de geschreven pers en de audiovisuele pers uiteenliepen.

In dit verband zou ik de termijnen voor het indienen van verzoeken om een recht van antwoord kunnen noemen, namelijk drie maanden voor de geschreven pers en dertig dagen voor de audiovisuele sector. Daarnaast zijn er de gemeenschapsdecreten die de federale wetgeving aanvullen. Het lijkt er dus op dat er in de loop der tijd een bepaalde rechtsonzekerheid is ontstaan.

Tijdens de hoorzittingen is ook herhaaldelijk gebleken dat de lopende procedures ingewikkeld kunnen zijn en dat de vormvoorschriften soms voorrang hebben op de inhoud van de verzoeken om een recht van antwoord. Sommige aspecten kunnen dus een belemmering zijn voor de uitoefening van een effectief recht van antwoord.

Ook de kwestie van het toepassingsgebied is meermaals aan de orde gekomen. Afhankelijk van de regeling hebben natuurlijke of rechtspersonen of feitelijke verenigingen geen gelijke toegang tot het recht van antwoord. Op basis van de geldende wetgeving lijkt het toepassingsgebied van de wet op de geschreven pers te ruim, in tegenstelling tot de audiovisuele sector, waar de voorwaarden voor toegang tot het recht van antwoord specifieker zijn. De huidige regelingen inzake het recht van antwoord zijn dus zeer verschillend van elkaar.

Tijdens de commissievergaderingen is ook gewezen op het ontbreken van een doeltreffende en snelle rechtsprocedure in geval van weigering van een uitgever om een recht van antwoord in de geschreven pers te publiceren.

Een ander probleem is het ontbreken van duidelijke regels voor het recht van antwoord op het internet. Zo heeft de Raad van Europa al in 2004 een reeks aanbevelingen gedaan om de lidstaten aan te moedigen een rechtssysteem in te voeren voor het recht van antwoord voor de internetomgeving.

Wat de huidige wetgeving betreft, lijkt de uitbreiding van de toepassing van de wet van 23 juni 1961 tot de nieuwe media niet toereikend, rekening houdend met verschillende factoren, zoals de frequentiecriteria van de verschillende media.

Een aanpassing van de wetgeving is dan ook meer dan noodzakelijk gezien het onmiddellijke en wereldwijde karakter van het internet en de toegankelijkheid ervan voor iedereen.

Daarom is er de laatste jaren onder de Belgische verenigingen van beroepsjournalisten een consensus ontstaan over de noodzaak om het recht van antwoord te hervormen, rekening houdend met de voortdurende evolutie van de journalistieke praktijk.

Deze beroepsverenigingen wezen echter op het belang van de specifieke kenmerken van elk medium, maar ook op het belang van een recht van antwoord dat bijdraagt aan de kwaliteit en de geloofwaardigheid van hun medium.

Tijdens de hoorzittingen is gebleken dat na de opkomst van zoekmachines en de inwerkingtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming op 25 mei 2018, persuitgevers geconfronteerd werden met het begrip van het recht om vergeten te worden. Voor hen leek het essentieel om na te denken over het concept informatie van algemeen belang en om de integriteit van hun digitale archieven te beschermen.

Tot slot kan worden gesteld dat dit juridische doolhof waarschijnlijk problemen zal opleveren bij de toegang tot het recht van antwoord, maar ook onzekerheid kan creëren voor uitgevers die worden geconfronteerd met verzoeken om een recht van antwoord.

M. Jacques Brotchi (MR). – Je voudrais tout d’abord préciser que je m’exprimerai ici au nom du groupe MR. Toutefois, en ma qualité de rapporteur, je tiens avant tout à remercier mes collègues pour l’ensemble du travail réalisé et notamment les rapporteurs des autres groupes politiques avec qui j’ai eu l’occasion de collaborer, en commission ou lors des différentes réunions, afin de formuler les constatations et les 27 recommandations.

Concernant la suite de la présentation des constatations, il nous est souvent revenu que plusieurs points problématiques posaient question en matière de droit de réponse. En effet, après avoir entendu les différents intervenants lors des auditions en commission, il est apparu que les régimes relatifs aux écrits périodiques et à la presse audiovisuelle étaient divergents.

À cet égard, je pourrais citer notamment les délais d’introduction des demandes pour un droit de réponse, qui sont de trois mois pour la presse écrite et de trente jours pour l’audiovisuel. À cela s’ajoutent les décrets communautaires qui complètent la législation fédérale. Il semblerait donc qu’un certain flou juridique se soit créé au fil du temps.

Lors des auditions, il est également apparu de manière récurrente que les procédures en cours pouvaient être complexes et que les conditions de forme prenaient parfois le pas sur le fond des demandes d’un droit de réponse. Certains de ces éléments peuvent donc être des obstacles à l’exercice d’un droit de réponse effectif.

La question du champ d’application a également été abordée à plusieurs reprises. En fonction du régime considéré, les personnes, physiques ou morales, ou associations de fait, ne bénéficient pas d’un accès identique au droit de réponse. En effet, suivant la législation en vigueur, le champ d’application de la loi sur la presse écrite semble trop large, contrairement à ce qui est le cas pour l’audiovisuel où les conditions d’accès au droit de réponse sont plus spécifiques. Les régimes actuels en matière de droit de réponse sont donc fortement asymétriques.

Par ailleurs, l’absence de procédure judiciaire effective et rapide en cas de refus de l’éditeur de publier un droit de réponse dans la presse écrite a également été soulevée lors des réunions de la commission.

Un autre problème est l’absence de réglementation claire pour le droit de réponse sur l’internet. Ainsi, dès 2004, le Conseil de l’Europe publiait déjà une série de recommandations encourageant les États membres à adopter un système juridique relatif au droit de réponse pour l’environnement en ligne.

Concernant la législation actuelle, une application extensive de la loi du 23 juin 1961 aux nouveaux médias ne semble pas adéquate, en raison de plusieurs facteurs tels que les critères de périodicité de chaque média.

Une actualisation de la législation est donc plus que nécessaire au vu du caractère instantané et global de l’internet et de son accessibilité pour tous.

C’est d’ailleurs pour cette raison qu’un consensus s’est dégagé ces dernières années au sein des associations de journalistes professionnels belges sur le besoin de réforme du droit de réponse, compte tenu de l’évolution constante des pratiques journalistiques.

Toutefois, ces associations ont insisté sur l’importance des spécificités de chaque média mais aussi sur celle du traitement par les médias d’un droit de réponse qui contribue à la qualité et à la crédibilité de leur média.

Enfin, lors des auditions, il s’est avéré qu’à la suite de l’apparition des moteurs de recherche et à l’entrée en vigueur du Règlement général sur la protection des données personnelles le 25 mai 2018, les éditeurs de presse ont été confrontés à l’émergence jurisprudentielle de la notion de droit à l’oubli. Pour eux, il est apparu essentiel de réfléchir au concept d’information d’intérêt général et de protéger l’intégrité de leurs archives digitales.

En conclusion, ce dédale juridique est susceptible de créer des difficultés d’accès à un droit de réponse mais peut également créer une incertitude auprès des rédactions confrontées aux demandes d’un droit de réponse.

De heer Pol Van Den Driessche (N‑VA). – Laten we duidelijk zijn: het is niet de Senaat die op een dag de problemen met en over het recht van antwoord moet en zal oplossen. Dat een nieuwe regelgeving noodzakelijk is, is zonneklaar. Die regelgeving is ook behoorlijk dringend.

Dit informatieverslag, het vijfde dat tijdens deze legislatuur door de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden werd opgesteld, doet wel een aantal correcte en pertinente vaststellingen en oppert een aantal suggesties om de regelgeving te verbeteren, vooral dan in het belang van de mensen en instellingen die willen reageren omdat zij op mediawebsites worden genoemd.

De huidige bepalingen van de wet zeggen immers niets over de communicatie op het internet. De regels verschillen ook naargelang het soort medium en voorts is er nog het probleem van de rechtsprocedure in het geval van een persmisdrijf. Kortom, de wetgeving moet worden aangepast. Of nog: de regels voor het recht van antwoord in de geschreven pers zijn verankerd in de federale wetgeving, terwijl het recht van antwoord met betrekking tot de audiovisuele media een zaak van de deelstaten is. Wat dan met de websites van deze verschillende soorten media? Dat is niet eenvoudig, zoals ook bleek tijdens de vele hoorzittingen met professoren, experts, journalisten en ervaringsdeskundigen.

Als voormalige kranten- en televisiejournalist en actief gebruiker van nieuwskanalen op het internet ben ik bijzonder geboeid door deze problematiek. Uiteindelijk was de commissie het erover eens dat de nu bestaande bepalingen voor de traditionele media – gedrukt en audiovisueel – ook van toepassing moeten zijn op de websites van die media. Het gaat immers niet over obscure websites, maar wel over de zeer veel gelezen en bekeken berichtgeving van media met gezag die normaal garant staan voor kwaliteit. Zo wordt de website van Het Laatste Nieuws dagelijks in Vlaanderen het meest bekeken. Als een gebruiker op een dergelijke website foutief of – erger nog – ten onrechte of op een kwetsende manier wordt vermeld, of als een gebruiker gewoon iets wil aanvullen of een opmerking wil maken, dan rijzen er vragen. Waar kan de gebruiker terecht, op welk e‑mailadres? Kan hij bellen naar de persoon die de site in kwestie beheert? Wat als men niet antwoordt of niet reageert? Wanneer wordt de reactie van de gebruiker gepubliceerd, in welke vorm en lengte, op welke plaats, met welke titel, komt er een foto of een filmpje bij en hoe lang blijft de reactie op de website staan? Al deze uit het leven gegrepen aspecten zijn uitvoerig besproken in de commissie.

Ik vertel hier trouwens geen staatsgeheim als ik stel dat er een aantal redacties zijn waar de neiging bestaat om een recht van antwoord van lezers, kijkers of luisteraars af te wijzen. Een journalist – ik spreek uit ervaring – wordt immers niet graag publiekelijk terechtgewezen en verplicht om zijn of haar artikel te corrigeren en aan te passen. Mede daarom staat ook in onze suggesties dat een lezer, kijker of luisteraar niet per se moet aantonen dat het om een onjuiste bewering gaat waarop hij of zij wil reageren. De formulering ‘onjuist’ geeft de uitgever vaak de kans om te discussiëren of de bewering al dan niet onjuist is. Ze wordt te frequent aangegrepen om een klager af te schepen.

Uiteindelijk wagen we ons in dit verslag aan aanbevelingen die in andere parlementen en op andere niveaus zullen moeten worden omgezet. Ik hoop dat daarvan werk wordt gemaakt na de verkiezingen van 26 mei.

Als voorzitter van de commissie dank ik nadrukkelijk alle gasten die tijdens de hoorzittingen hun bevindingen zijn komen vertolken, de collega’s, de medewerkers, in het bijzonder de rapporteurs, de diensten van de Senaat en vooral de dames van het commissiesecretariaat.

Beste collega’s, ik wens nog een persoonlijke mededeling toe te voegen. Ik zal straks niet bij de eindstemming aanwezig kunnen zijn, omdat ik rond het middaguur vertrek als OVSE‑waarnemer voor de verkiezingen in Oekraïne.

M. Pol Van Den Driessche (N‑VA). – Soyons clairs : ce n’est pas le Sénat qui réglera en un jour les problèmes relatifs au droit de réponse. Il est évident qu’une nouvelle réglementation s’impose et elle est relativement urgente.

Ce rapport d’information, le cinquième qui a été élaboré par la commission Matières transversales – Compétences communautaires, fait effectivement un certain nombre de constats, corrects et pertinents, et de suggestions en vue d’améliorer la réglementation, principalement dans l’intérêt des personnes et des institutions qui veulent réagir parce qu’elles ont été citées sur des sites web de médias.

Les dispositions actuelles de la loi ne prévoient rien en ce qui concerne la communication sur internet. En outre, les règles varient selon le type de média utilisé, et il y a également le problème de la procédure judiciaire dans le cas d’un délit de presse. Bref, la législation doit être adaptée. Par ailleurs, les règles relatives au droit de réponse dans la presse écrite sont ancrées dans la législation fédérale alors qu’en ce qui concerne les médias audiovisuels, le droit de réponse relève des entités fédérées. Qu’en est‑il en ce qui concerne les sites web de ces différents types de médias ? Ce n’est pas simple, comme l’ont révélé les nombreuses auditions de professeurs, d’experts, de journalistes et d’experts du vécu.

En tant qu’ancien journaliste de la presse écrite et télévisée et utilisateur actif des canaux d’information sur l’internet, je suis passionné par ce sujet. Finalement, la commission s’est accordée sur le fait que les dispositions actuelles pour les médias traditionnels – presse écrite et audiovisuelle – devaient également être applicables aux sites web de ces médias. En effet, il ne s’agit pas d’obscurs sites web mais bien de médias qui font autorité et sont censés offrir toutes les garanties de qualité. Ainsi, le site web du journal Het Laatste Nieuws est le plus consulté quotidiennement en Flandre. Si une personne est mentionnée de manière erronée, injuste ou désobligeante sur ces sites web, ou si quelqu’un souhaite apporter une précision ou formuler une remarque, un certain nombre de questions se posent. À qui peut‑elle s’adresser, à quelle adresse mail ? Peut‑elle téléphoner à la personne qui gère le site en question ? Que se passe‑t‑il en l’absence de réponse ? Quand la réaction d’un utilisateur est‑elle publiée ? Sous quelle forme et dans quel format, à quel endroit, sous quel titre, ajoute‑t‑on une photo ou une vidéo et combien de temps laisse‑t‑on la réaction sur le site ? Tous ces exemples pratiques ont été amplement discutés en commission.

Je ne livre aucun secret d’État si je dis qu’un certain nombre de rédactions ont plutôt tendance à refuser le droit de réponse aux lecteurs, spectateurs ou auditeurs. En effet, les journalistes – et je parle en connaissance de cause – n’aiment pas être sanctionnés publiquement et devoir corriger ou adapter un de leurs articles. C’est en partie pour cette raison que nous avons indiqué dans nos suggestions qu’un lecteur, spectateur ou auditeur ne doit pas absolument démontrer que l’affirmation sur laquelle il veut réagir est inexacte. La formulation « inexacte » est trop souvent utilisée par l’éditeur pour se débarrasser d’un plaignant.

Finalement, dans ce rapport, nous nous risquons à formuler des recommandations qui devront être mises en œuvre dans d’autres parlements et à d’autres niveaux. J’espère que l’on s’y attellera après les élections du 26 mai.

En tant que président de la commission, je remercie vivement les personnes qui ont participé aux auditions, les collègues, les collaborateurs, en particulier les rapporteurs, les services du Sénat et surtout, les dames du secrétariat des commissions.

Chers collègues, je souhaite encore ajouter une remarque personnelle. Je ne pourrai pas être présent tout à l’heure, au moment des votes car je pars, sur le temps de midi, en Ukraine en tant qu’observateur de l’OSCE pour les élections.

Mevrouw Elisabeth Meuleman (Ecolo‑Groen). – Ik sluit mij aan bij de vorige sprekers. Eerst en vooral wil ik iedereen bedanken die aan het informatieverslag heeft gewerkt, ook de diensten die toch wel snel alles hebben moeten verwerken en een hele mooie samenvatting hebben gemaakt van de vele hoorzittingen die hebben plaatsgevonden om deze problematiek van het recht van antwoord te doorgronden.

Het resultaat is een informatieverslag dat niet echt ideologisch is. Ik denk dus dat niemand ideologische problemen zal hebben met dit informatieverslag. Het is een heel nuttig en nodig werk, met duidelijke aanbevelingen die opgenomen kunnen worden in de volgende zittingsperiode, zowel door het federale parlement als door de deelstaten. Er liggen heel wat aanbevelingen op tafel waarmee de federale regering en de deelstaten aan het werk kunnen gaan.

Het probleem is voldoende geschetst. Er zijn geen wettelijke bepalingen die in het recht van antwoord op internet voorzien. Het resultaat is dat er een soort interpretatie wordt gegeven aan de wet van 1961 betreffende het recht van antwoord in de audiovisuele media en het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 2009 betreffende de radio‑omroep en televisie. Maar dat is een interpretatie en geen wetgeving die specifiek is voor het internet.

Dat is een probleem dat vrij dringend moet worden opgelost. Er zijn de aanbevelingen van Europa, al van 2004, die zeer duidelijk stellen dat de lidstaten een dergelijke wetgeving zouden moeten invoeren. Maar tot nu toe is die er niet. Dit informatieverslag komt dus geen dag te vroeg en toont duidelijk de noodzaak aan om hiermee aan de slag te gaan.

Naast het noodzakelijke recht van antwoord op internet, blijkt toch ook dat op dit moment de bevoegdheden verdeeld zijn: de geschreven pers is federaal en radio en televisie ressorteren onder de deelstaten. Er zijn heel wat discrepanties in de procedures, de termijnen en in de manier waarop het recht van antwoord aangepakt wordt. Een harmonisatie van die wetgeving en een modernisering – de procedures dateren van lang geleden, nog voor er digitale communicatiemiddelen waren – zijn dus aan de orde.

De aanbevelingen van de Senaat zijn erg zinvol. Het gaat om een terechte vraag naar een harmonisatie van de wetgeving, die zich op federaal en deelstaatniveau bevindt, en naar gelijkaardige procedures, termijnen en manieren van aanpak voor de geschreven, audiovisuele en de onlinepers.

De procedures moeten ook eenvoudiger. We hebben in de hoorzittingen gehoord hoe weinig er gebruik wordt gemaakt van het recht van antwoord, onder meer omdat de procedure zo log is. We kunnen dus alleen maar baat hebben bij een vereenvoudiging van die procedure.

Belangrijk bij het recht van antwoord is ‘the last resort’. Eén van de aanbevelingen is dan ook een sterkere zelfregulering van de media om via andere manieren dan het echte afdwingen van een recht van antwoord te werken, bijvoorbeeld via rechtzettingen. Het verschil tussen rechtzettingen en het recht van antwoord komt duidelijk ter sprake in de regelgeving. Voor men overgaat tot een recht van antwoord, moet men erop wijzen dat er nog andere, minder zware instrumenten kunnen worden gebruikt. Laat ons dat verankeren in een charter.

Belangrijk is ook het wettelijk kader om vergeten te worden. Nu worden we geconfronteerd met zoekmachines waarbij bepaalde gegevens voor altijd op het internet blijven bestaan. Het is een vrij nieuw probleem en een wetgeving hieromtrent is nodig. Per zoekmachine zijn er verschillende procedures, maar de tijd tussen het inzetten van de procedure en het echt vergeten worden kan heel lang zijn. Ook hier is een wettelijk kader nodig om ervoor te zorgen dat de consument in een tijd van nieuwe media veel beter wordt beschermd.

Het is een zinvol verslag en ik roep op om er in de volgende zittingsperiode echt gebruik van te maken om de wetgeving aan te passen.

Mme Elisabeth Meuleman (Ecolo‑Groen). – Je rejoins les propos des intervenants précédents. Tout d’abord, je remercie tous ceux qui ont travaillé au rapport d’information, y compris les services qui ont dû travailler dans l’urgence et ont réalisé un bon résumé des nombreuses auditions qui ont eu lieu sur la question du droit de réponse.

Le résultat est un rapport d’information qui n’est pas vraiment idéologique. Dès lors, personne ne devrait avoir de problèmes idéologiques avec ce texte. C’est un travail très utile et nécessaire qui comprend des recommandations claires sur lesquelles tant le Parlement fédéral que les entités fédérées pourront se baser lors de la prochaine législature.

Le problème a été suffisamment décrit. Le droit de réponse sur internet n’est pas encadré par des dispositions légales. Le résultat est que l’on donne une sorte d’interprétation à la loi de 1961 relative au droit de réponse dans les médias audiovisuels et au décret de 2009 de la Communauté flamande concernant la radiodiffusion et la télévision. Mais il s’agit d’une interprétation et non d’une législation propre à l’internet.

Ce problème doit être réglé le plus rapidement possible. Des recommandations européennes de 2004 prévoient de manière très explicite que les États membres doivent instaurer ce type de législation. Jusqu’à présent, cela n’a pas été fait. Dès lors ce rapport d’information n’est pas prématuré et montre clairement la nécessité de s’atteler à ce travail.

Toutefois, il s’avère que les compétences sont actuellement partagées : la presse écrite relève du niveau fédéral et la radio et la télévision sont de la compétence des entités fédérées. Il y a de très nombreuses disparités dans les procédures, les délais et la manière dont le droit de réponse est abordé. Les procédures étant bien antérieures à l’apparition des moyens de communication numériques, une harmonisation de cette législation et une modernisation s’imposent.

Les recommandations du Sénat sont intéressantes. Elles portent sur une demande justifiée d’une harmonisation de la législation, qui se situe au niveau du pouvoir fédéral et au niveau des entités fédérées, et d’une harmonisation des procédures, délais et régimes pour la presse écrite, audiovisuelle et en ligne.

Les procédures doivent également être simplifiées. Lors des auditions, nous avons entendu à quel point le droit de réponse était peu utilisé, entre autres à cause de la lourdeur de la procédure. Dès lors, une simplification de cette procédure ne pourrait qu’être profitable.

Dans le cadre du droit de réponse, le ‘dernier ressort’ est important. Ainsi, une des recommandations porte sur une plus forte autorégulation des médias pour travailler autrement qu’en imposant un droit de réponse, et en utilisant, par exemple, des rectifications. La différence entre les rectifications et le droit de réponse se retrouve clairement dans la réglementation. Avant d’en arriver à un droit de réponse, il faut attirer l’attention sur le fait que des instruments moins lourds peuvent être utilisés. Cela doit être ancré dans une charte.

Le cadre légal du droit à l’oubli est également important. Avec les moteurs de recherche qui existent actuellement, certaines données restent pour toujours sur l’internet. C’est un problème relativement récent qui nécessite une législation. Différentes procédures existent pour chaque moteur de recherche, mais il peut s’écouler un grand laps de temps entre le moment où l’on démarre la procédure et l’oubli véritable. Un cadre légal est également nécessaire à cet égard pour faire en sorte qu’à l’ère des nouveaux médias, le consommateur soit beaucoup mieux protégé.

Le rapport qui nous est soumis a toute sa raison d’être et je vous invite à vous en servir lors de la prochaine législature en vue d’adapter la législation.

De heer Philippe Dodrimont (MR). – Dit informatieverslag betreffende het recht van antwoord op het internet, waartoe de MR‑fractie het initiatief heeft genomen, was een zeer interessant dossier om diepgaander te bestuderen. Het vandaag voorgelegde einddocument bevat een aantal concrete aanbevelingen met als hoofddoel het recht van antwoord effectief te verankeren, zowel in de geschreven pers, in de audiovisuele media als op het internet.

Hoewel er wetgeving bestaat op audiovisuele media en de periodieke publicaties, is er nog geen wettelijke regeling getroffen voor het recht van antwoord op het internet. Dit rechtsvacuüm kan dus verschillende problemen opleveren, in het bijzonder voor de burger, die op dit moment geen wettelijke middelen heeft om een recht van antwoord op het internet te claimen.

De nieuwe online media proberen zo goed en zo kwaad als het gaat in te gaan op de verzoeken die aan hen worden gericht, maar een wetgeving zou heel zinvol zijn, zowel voor de burger als voor de uitgevers van die nieuwe media.

De invoering van een recht van antwoord op het internet is daarom essentieel, gezien de veranderingen in het medialandschap. In 2004 heeft de Raad van Europa zelfs een reeks aanbevelingen gepubliceerd over de invoering van een recht van antwoord in de internetomgeving, met als doel elke natuurlijke of rechtspersoon de mogelijkheid te geven snel te reageren op informatie, uitsluitend als die informatie zijn rechtmatige belangen zou kunnen schaden. Vanuit die visie heeft onze fractie heel wat aanbevelingen geformuleerd.

Het lijkt me dan ook belangrijk om de problematiek van de verschillende regelingen voor de periodieke publicaties en de audiovisuele media aan te pakken. Dat verschil kan soms vragen oproepen over het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat de aanspraak op dit recht verschilt naar gelang van de van toepassing zijnde regeling.

Het zou dan ook nuttig zijn een geharmoniseerde regeling in te voeren waarin rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van elk medium, om de rechtsonzekerheid waarmee de burgers kunnen worden geconfronteerd te beperken. In die zin heeft onze fractie veel aanbevelingen voorgesteld, die in het informatieverslag zijn opgenomen. Ik verwijs bijvoorbeeld naar ons voorstel van definitie van het toepassingsgebied. Dat omvat nu, na overleg met de andere politieke partijen, elke natuurlijke of rechtspersoon of feitelijke vereniging die zijn rechtmatige belangen geschonden acht. Het wettelijke kader zou van toepassing zijn op de geschreven pers, de audiovisuele en online media, die als voornaamste taak hebben algemene of gespecialiseerde informatie te delen. Andere aanbevelingen zijn de kosteloosheid van de publicatie van het antwoord en de noodzaak het antwoord te beperken tot wat strikt noodzakelijk is om elk gevaar voor misbruik te voorkomen. Ik denk ook aan het belang van het toegankelijk maken van het antwoord op dezelfde manier als de oorspronkelijke boodschap. Bovendien moet het antwoord net zo worden gepubliceerd als het oorspronkelijke bericht ter beschikking van het publiek heeft gestaan, zodat het antwoord zoveel mogelijk dezelfde impact kan hebben als de oorspronkelijke publicatie.

Laten we ook de bereidheid van de MR vermelden om, ongeacht het informatiekanaal, bepalingen in te voeren die een snelle behandeling van het recht van antwoord mogelijk maken, vooral in de periode waarin de gevolgen van de betwiste publicatie voelbaar zijn. Een ander voorstel betrof de omschrijving van alles wat het verzoek om een recht van antwoord moet bevatten. In dat verband kunnen we de identiteit van de aanvrager, zijn of haar contactgegevens, zijn of haar rechtmatig belang bij een antwoord, een duidelijke verwijzing naar het betwiste bericht en het antwoord zelf vermelden, met als doel geschillen met betrekking tot het recht van antwoord zo snel mogelijk op te lossen.

We kunnen ook verwijzen naar de definitie in het geharmoniseerde systeem van de gronden voor weigering om een antwoord te publiceren, maar ook naar de noodzaak om elke weigering te rechtvaardigen.

Het creëren van een link in het digitaal archief tussen de originele tekst en het antwoord was eveneens belangrijk voor de MR. Ik denk ook aan de verschillende aanbevelingen voor good practices, zoals de publicatie van de gegevens van contactpersonen aan wie een verzoek om een recht van antwoord moet worden gericht. Het leek ons aangewezen om een versterking van de zelfregulering voor te stellen. Tot slot stelde de MR voor om het recht van antwoord te depenaliseren en de sancties voor de weigering van een medium om het antwoord op te nemen te beperken tot de sfeer van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de uitgevers.

De betrokkenheid van de MR in dit dossier, evenals de verschillende aanbevelingen die we hebben voorgesteld, geven blijk van de positieve houding die wij willen aannemen ten aanzien van het recht van antwoord. Ons doel is een geharmoniseerd wettelijk kader voor het recht van antwoord te ondersteunen, zodat de burgers kunnen beschikken over specifieke en gemakkelijk te vinden mechanismen om een recht van antwoord te vragen. Daarom is het essentieel dat nieuwe onlinemedia eindelijk in aanmerking worden genomen in het kader van de wetgeving inzake het recht op antwoord, vooral in een tijd waarin die nieuwe media alsmaar meer tot ons dagelijks leven behoren.

In dat opzicht hebben we ook de aanbevelingen van andere fracties gesteund, onder meer het voorstel om een juridisch kader te scheppen voor het recht om te worden vergeten. We hebben ook onze steun gegeven aan de voorstellen die betrekking hebben op de snelle publicatie van antwoorden, aangezien het van essentieel belang is dat we optimaal gebruik maken van de talrijke snelle toepassingen die het internet biedt.

Over het algemeen waren de werkvergaderingen zeer constructief en de vele discussies hebben geleid tot het opstellen van een informatieverslag op basis van een consensus. Dankzij die werkmethode kon dit informatieverslag op 15 maart jongstleden unaniem worden goedgekeurd tijdens de vergadering van de Commissie voor de transversale aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden.

In ieder geval is de MR tevreden met de publicatie van dit verslag. Al onze voorstellen zullen door onze vertegenwoordigers in de verschillende parlementen van het land worden verdedigd; zij zullen elke regering verzoeken passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat er een geharmoniseerd wettelijk kader voor het recht van antwoord wordt uitgewerkt. Het doel is de burgers wetgeving te verschaffen die het recht op antwoord effectief maakt, maar ook het tegensprekelijk debat versterkt. Tot slot wil ik mijn collega’s, de diensten en onze medewerkers nogmaals bedanken voor het werk dat zij gedurende vele weken hebben verricht.

M. Philippe Dodrimont (MR). – Ce rapport d’information sur le droit de réponse dont le groupe MR avait pris l’initiative fut, sans surprise, un dossier très intéressant à approfondir. Le document final présenté aujourd’hui présente de multiples recommandations concrètes dont l’objectif premier est de rendre effectif le droit de réponse, que ce soit dans la presse écrite, dans l’audiovisuel ou sur l’internet.

Bien qu’une législation existe pour l’audiovisuel et les écrits périodiques, aucune disposition légale n’est encore prévue pour le droit de réponse sur l’internet. Ce vide juridique peut donc être la source de plusieurs problèmes, notamment pour le citoyen, qui ne peut actuellement disposer d’aucun moyen juridique pour revendiquer un droit de réponse sur l’internet.

Face à cela, les nouveaux médias en ligne essaient, tant bien que mal, de traiter au mieux les demandes qui leur sont faites. Cependant, il apparaît clairement qu’une législation serait fortement utile, tant pour le citoyen que pour les éditeurs de ces nouveaux médias.

La création d’un droit de réponse sur l’internet est dès lors primordiale, compte tenu de la transformation de l’espace médiatique. À ce titre, le Conseil de l’Europe avait même publié, en 2004, une série de recommandations relatives à l’instauration d’un droit de réponse dans l’environnement en ligne, dans le but d’offrir à toute personne physique ou morale la possibilité de répondre à un contenu informationnel, uniquement si celui‑ci était susceptible de nuire à ses intérêts légitimes. C’est d’ailleurs à travers cette vision que notre groupe a formulé de multiples recommandations.

Cela dit, il me paraît important d’aborder la problématique de la divergence des régimes relatifs aux écrits périodiques et à l’audiovisuel, divergence pouvant parfois soulever quelques questions quant au principe d’égalité, dans le sens où l’ouverture du droit diffère en fonction des régimes applicables.

Il serait donc utile qu’un régime harmonisé tenant compte des spécificités de chaque média soit adopté afin, notamment, de réduire le flou juridique auquel les citoyens peuvent être confrontés. C’est dans ce sens que notre groupe a proposé de nombreuses recommandations, reprises dans le rapport d’information. Je citerai par exemple notre proposition de définition du champ d’application qui, après discussion avec les autres formations politiques, reprend désormais toute personne physique, morale ou association de fait qui verrait ses intérêts légitimes lésés. Le cadre législatif serait applicable à la presse écrite, l’audiovisuel et les médias en ligne, dont la mission première est de partager des informations généralistes ou spécialisées. Il peut également être fait mention de la recommandation relative à la gratuité de la publication de la réponse, à la nécessité que la réponse soit limitée à ce qui est strictement nécessaire, afin d’éviter tout risque d’abus. Je pense également à l’importance de rendre la réponse accessible de la même manière que l’information d’origine. En outre, la réponse devra également être publiée durant le même laps de temps que le contenu contesté, afin que la réponse puisse, dans la mesure du possible, avoir le même impact que la publication d’origine.

Citons aussi la volonté du MR de mettre en place, quel que soit le média d’information, des dispositions qui permettront que le droit de réponse soit traité rapidement, surtout pendant la période au cours de laquelle les effets de la publication contestée peuvent se faire ressentir, ou encore la définition de tout ce que devra contenir la demande d’un droit de réponse. Nous pouvons citer à cet égard l’identité du requérant, ses coordonnées, son intérêt légitime à une réponse, une référence claire aux informations contestées, ainsi que la réponse elle‑même, l’objectif étant de résoudre les conflits relatifs à un droit de réponse le plus rapidement possible.

Nous pouvons également faire référence, dans le système harmonisé, à la définition des motifs de refus de la publication d’une réponse, mais également à la nécessité de justifier chaque refus.

La création, dans les archives électroniques, d’un lien reliant le texte original à la réponse est également apparue comme importante pour le MR. Je pense aussi aux différentes recommandations de bonnes pratiques telles que la publication des coordonnées des personnes de contact lorsqu’une demande de droit de réponse doit être introduite. Il nous a ensuite semblé judicieux de proposer le renforcement de l’autorégulation. Enfin, le MR a proposé de dépénaliser le droit de réponse et de réserver les sanctions d’un refus d’un média d’insérer la réponse au champ de la responsabilité civile des éditeurs.

L’implication du MR dans ce dossier ainsi que la proposition de plusieurs recommandations sont la preuve de la démarche positive que nous souhaitons adopter à l’égard du droit de réponse. Notre objectif est d’encourager la création d’un cadre législatif harmonisé pour le droit de réponse, afin que les citoyens puissent bénéficier de mécanismes précis et facilement identifiables pour solliciter un droit de réponse. Il est donc très important que les nouveaux médias en ligne soient enfin considérés dans le cadre de la législation du droit de réponse, surtout à l’heure où ces nouveaux médias font de plus en plus partie intégrante de notre quotidien.

À cet égard, nous avons également soutenu des recommandations écrites par d’autres groupes. Je citerai, à titre indicatif, la proposition relative à l’instauration d’un cadre légal concernant le droit à l’oubli. Nous avons aussi soutenu les propositions faisant référence à la publication rapide des réponses, étant donné que, pour nous, il est essentiel d’utiliser au mieux les nombreux moyens que nous offre l’internet en termes de rapidité.

De manière générale, les différentes réunions de travail ont été très constructives et les nombreuses discussions ont permis la création d’un rapport d’information élaboré de façon consensuelle. Cette méthode de travail a permis que ce rapport d’information soit approuvé à l’unanimité lors de la réunion de la commission des Matières transversales – Compétences communautaires du 15 mars dernier.

Quoi qu’il en soit, le MR est satisfait de la publication de ce rapport et l’ensemble de nos propositions seront défendues par nos membres au sein des parlements de ce pays ; ils inviteront chaque gouvernement à prendre les mesures adéquates afin qu’un cadre législatif harmonisé pour le droit de réponse soit élaboré, le tout dans le but d’offrir aux citoyens une législation qui permettra de rendre effectif le droit de réponse mais aussi de renforcer le débat contradictoire.

Pour conclure, je tiens à remercier une fois encore mes collègues ainsi que les services et nos collaborateurs pour le travail effectué durant de nombreuses semaines.

Mevrouw Güler Turan (sp.a). – Ik wens in de eerste plaats de verslaggevers en de sprekers uit de hoorzittingen te bedanken voor hun bijdrage tot dit dossier. Ik moet bovenal toegeven dat ik heel veel heb geleerd. Dit informatieverslag is op juridisch vlak bijzonder grondig onderbouwd, omdat dat ook nodig is gebleken. Of we het goed vinden of niet, we leven in een ingewikkeld land, waarin het niet altijd duidelijk is welke bevoegdheden federaal of gewestelijk zijn, en op welk vlak Europa optreedt. Als het voor ons, politici, al zo ingewikkeld is, hoe moet de burger, een kmo of een andere rechtspersoon, die slachtoffer is geworden of zich slachtoffer voelt van bepaalde publicaties, zij het in beeldvorm of in schrift, zijn weg vinden om het recht te laten gelden?

Ik wil iedereen, ook de collega’s van de N‑VA, vragen om het werk dat in de Senaat is geleverd, waarbij de juridische en de Europese context werd onderzocht, te gebruiken. Ons verslag is eigenlijk een kant‑en‑klaar document, en nu dient er een wetgevend kader te worden gecreëerd. Dat moet gebeuren met respect voor de werking van de Senaat, maar vooral ook voor de experten die we hebben gehoord. Die mensen moeten niet nogmaals worden opgevoerd in Vlaanderen of in de federale Kamer. Maak gebruik van dit verslag, van hun expertise en van deze aanbevelingen om er zeer concreet en direct mee aan het werk te gaan.

Het recht van antwoord hangt samen met het recht op vrije meningsuiting en de persvrijheid. Vandaag wordt de persvrijheid, met het bestaan van alle mogelijke media en de digitalisering, heel ruim toegepast. Als we geen werk maken van de toepassing van het recht van antwoord en vooral van het nieuw ingevoerde begrip van het recht om vergeten te worden, is de verhouding tussen de persvrijheid en het recht op privacy en het recht om over het eigen beeld te beschikken, uit balans. Daar zijn we het allen over eens.

Collega Meuleman zei al dat dit geen partijpolitiek thema betreft. We zijn het aan onszelf, maar vooral aan de burgers, verplicht om een wetgevend kader te creëren. Dat moeten we heel snel doen. Tijdens de hoorzittingen is immers gebleken dat de aanbevelingen en richtlijnen van de Europese Unie en de resoluties van de Raad van Europa over deze materie dateren uit 2004, 2010, 2011 en 2013. Ze stellen allemaal dat het recht van antwoord moet worden herzien en aangepast aan nieuwe diensten zoals krantenwebsites. Als we vandaag, in 2019, nog aan een informatieverslag aan het werken zijn, en als straks de bevoegde overheden en parlementen niet kordaat optreden, zullen we aan het einde van de volgende legislatuur nog maar eens een verslagje kunnen opstellen om te constateren dat alles digitaal is geworden en dat we bescherming nodig hebben. De eerste richtlijn dateert van 2004 en in 2019 zijn we tijdens de allerlaatste zitting van de Senaat nog altijd aanbevelingen aan het formuleren. Maak er werk van! Elke politieke fractie heeft op een constructieve wijze aan meegewerkt aan dit verslag. Als een partij niet wil meewerken, laat ze dan zo eerlijk zijn om toe te geven dat ze er zich niets van aantrekt. Dan weten de burgers ook bij wie ze gehoor vinden of niet om hun rechten te laten gelden.

De aanbevelingen die wij vandaag voorstellen stonden reeds in een Aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa uit 2004. Er wordt gevraagd een nieuwe, bredere kijk op de media te hanteren, met inbegrip van alle relevante actoren. Een andere aanbeveling is de noodzaak te beoordelen van regelgevende maatregelen voor alle actoren. Ook bevelen we aan andere criteria toe te passen, in dialoog te gaan met alle actoren, strategieën vast te stellen ter bevordering, ontwikkeling of ter waarborg van een passende openbaredienstverlening en bevelen we een passende manier van reactie aan indien de noodzaak van een recht op antwoord bestaat … Dat zijn allemaal aanbevelingen uit 2004 die we herhalen in 2019.

Het juridische kader is in dit verslag goed omschreven. Er wordt aangegeven wat de Grondwet en de Europese teksten ter zake stellen, en ook de interne bevoegdheidsverdeling is weergegeven. Wat niet duidelijk is, is de regeling voor internet en sociale media. Wat radio en televisie betreft, is Vlaanderen bevoegd; voor andere aspecten is het federale niveau bevoegd. Omdat het zo ingewikkeld is, is er nood aan een gezamenlijke aanpak. Ik denk dat de Senaat het meest aangewezen forum is om aan te geven hoe alles kan worden gecoördineerd. De voorliggende aanbevelingen stellen de verschillende actoren in staat een gecoördineerde aanpak uit te werken.

Een onwaar filmpje verspreiden of mensen zwart maken in een internetkrant – het gaat zelfs niet om een krant want dat medium is aan de deontologie voor journalisten gebonden – is zeer gemakkelijk. Het is niet omdat iemand politicus is of omdat een burger iets op Facebook post, dat hij of zij zomaar mag worden aangepakt.

Het probleem is grensoverschrijdend. Dat blijkt ook uit de Europese aanbevelingen uit 2004. We moeten wakker schieten. Een beeld blijft immers niet langer in een bepaalde regio of wijk. Een filmpje dat aan de andere kant van de wereld is opgenomen, heeft onmiddellijk veel kijkers, ook bij ons. Kinderen en volwassenen plegen zelfmoord omdat bepaalde beelden terecht of onterecht worden verdeeld. We moeten daar snel op kunnen reageren. Daartoe hebben we vandaag de middelen niet. Internet heeft ons al lang bereikt, maar ons wettelijk kader blijft achter op de technologische evoluties. Er is reeds aangegeven dat over de verdeling van bepaalde bevoegdheden geen discussie meer bestaat. Er is dan ook geen reden om te blijven talmen.

We hebben heel wat interessante experts gehoord. Ik vernoem de heer Pol Deltour en mevrouw Martine Simonis, beiden van de vereniging van beroepsjournalisten, professor Benoît Grevisse, de heer Marc Isgour, mevrouw Eva Lievens, de heer Stéphane Hoebeke, mevrouw Hilde Minjauw, de heer Tim Pauwels, de heer Bram Souffreau, de heren Hubert Van Humbeeck en Pieter Knapen van de Raad voor de Journalistiek, de Jean‑Pierre Jacqmin, mevrouw Sandrina Mampaey en de heer Philippe Nothomb. Ik vermeld ze bij naam, want ze hebben tijd voor ons vrijgemaakt, hebben veel geduld getoond en hebben ons alles uitgelegd. Ze hebben ons geholpen en ons op onze taak gewezen.

De sp.a‑fractie zal het informatieverslag en de aanbevelingen met veel plezier goedkeuren. We willen het daar echter niet bij laten. We willen dat er, in het belang van ons maatschappelijk leven, ook effectief werk van wordt gemaakt. Ik zeg niet dat er op het ogenblik een onevenwicht is tussen het recht op privacy en persvrijheid, maar er moet wel een juridisch kader komen waarbinnen iemand die zich benadeeld voelt, de zaak kan laten rechtzetten.

Met de aanbevelingen vragen we een modernisering van de wetgeving inzake het recht van antwoord. Het gaat daarbij om volgende punten en principes. Wie is de houder van het recht van antwoord? De publicatie moet kosteloos zijn. Termijnen, vorm en inhoud van het antwoord moeten afhankelijk zijn van het oorspronkelijke medium. Toegankelijkheid en impact van het antwoord zijn belangrijk. Hoe moet het antwoord aan het oorspronkelijk bericht worden gelinkt? De termijnen voor publicatie, vormvereisten, weigeringsgronden, motivering, … al die punten staan in de aanbevelingen. De nieuwe parlementen en regeringen hoeven dus geen tijd te verliezen.

We willen ook nieuwe punten invoeren. Op vraag van de sector pleiten we voor een depenalisering van het recht van antwoord. Omdat er tegen een weigering van het recht van antwoord amper een strafrechtelijke procedure wordt gestart en zoiets ook praktisch niet haalbaar is, is het beter dit in de burgerrechtelijke sfeer te laten. Dan kan er tenminste een concrete actie en reactie komen en heeft het slachtoffer ook veel meer zelf in de hand.

Heel belangrijk vind ik ook het recht om vergeten te worden, het recht om met bepaalde beelden niet meer op het internet aanwezig te zijn, ook wanneer het niet om een fout gaat, maar bijvoorbeeld gewoon om zaken waarvan men in zijn jonge jaren overtuigd was. We vragen alle bevoegde overheden te zorgen voor een wettelijk kader voor het recht om vergeten te worden.

Tot slot dank ik de collega’s voor de positieve samenwerking en benadruk ik dat dit rapport het recht heeft om zeker níet vergeten te worden. Laten we er werk van maken!

Mme Güler Turan (sp.a). – Je voudrais tout d’abord remercier les rapporteurs et les personnes auditionnées pour leur contribution à ce dossier. Je dois avant tout reconnaître que j’ai beaucoup appris. Ce rapport d’information est très bien étayé sur le plan juridique, ce qui était nécessaire. Que cela nous plaise ou non, nous vivons dans un pays complexe, où la distinction entre les compétences fédérales et régionales n’est pas toujours claire, pas plus que ne l’est le champ d’action européen. Si c’est aussi compliqué pour nous, politiques, comment le citoyen, une PME ou une autre personne morale qui a été ou qui se sent victime de certaines publications peuvent‑ils s’y retrouver pour faire valoir leurs droits ?

Je voudrais demander à tout le monde, y compris aux collègues de la N‑VA, d’utiliser le travail effectué au Sénat, basé sur une étude du contexte juridique et européen. Notre rapport est en fait un document clé en main, et il faut maintenant créer un cadre législatif. Nous devons agir dans le respect du fonctionnement du Sénat, mais surtout des experts que nous avons entendus. Il n’est pas nécessaire de réentendre ces personnes en Flandre ou à la Chambre. Utilisez ce rapport, leur expertise et ces recommandations pour vous mettre au travail de manière très concrète et directe.

Le droit de réponse est lié au droit à la liberté d’expression et à la liberté de la presse. Aujourd’hui, étant donné le grand nombre de médias existants et la numérisation, la liberté de la presse est très largement appliquée. Si nous n’assurons pas l’application du droit de réponse et, surtout, du nouveau concept de droit à l’oubli, la relation entre la liberté de la presse, d’une part, et le droit à la vie privée et celui de disposer de sa propre image, d’autre part, est déséquilibrée. Nous nous rejoignons tous sur ce point.

Comme l’a dit Mme Meuleman, ce sujet dépasse les clivages politiques. Il nous appartient de créer un cadre législatif, mais nous le devons surtout aux citoyens. Nous devons agir très rapidement. Les auditions ont en effet révélé que les recommandations et directives de l’Union européenne ainsi que les résolutions du Conseil de l’Europe sur cette question datent de 2004, 2010, 2011 et 2013. Elles indiquent toutes que le droit de réponse doit être revu et adapté aux nouveaux services tels que les sites internet des journaux. Si, aujourd’hui, en 2019, nous en sommes encore au rapport d’information et que les autorités et parlements compétents n’agissent pas immédiatement de manière décisive, nous ne pourrons, une fois de plus, que rédiger un simple rapport à la fin de la prochaine législature pour constater que tout est devenu numérique et que nous avons besoin de protection. La première directive date de 2004 et en 2019, lors de la toute dernière séance du Sénat, nous en sommes encore à formuler des recommandations. Allez‑y ! Tous les groupes politiques ont contribué de manière constructive à ce rapport. Si un parti ne veut pas coopérer, qu’il soit assez honnête pour admettre qu’il n’en a rien à faire. Les citoyens sauront ainsi qui se préoccupe ou non de faire valoir leurs droits.

Les recommandations que nous proposons aujourd’hui figuraient déjà dans une recommandation de 2004 du Comité des ministres du Conseil de l’Europe. Elle demande d’adopter une vision nouvelle et plus large sur les médias, incluant tous les acteurs pertinents. Une autre recommandation propose d’évaluer la nécessité de mesures réglementaires pour tous les acteurs. Nous recommandons également d’appliquer d’autres critères, de dialoguer avec tous les acteurs, d’établir des stratégies pour promouvoir, développer ou garantir un service public approprié. Nous recommandons en outre une réaction appropriée lorsque l’exercice d’un droit de réponse s’avère nécessaire. Toutes ces recommandations datent de 2004.

Le cadre juridique est bien défini dans ce rapport. Il reflète le contenu de la Constitution et des textes européens en la matière, ainsi que la répartition interne des compétences. En revanche, la réglementation relative à l’internet et aux médias sociaux n’est pas claire. La Flandre est compétente pour la radio et la télévision. Le pouvoir fédéral est responsable d’autres aspects. La matière est tellement complexe qu’une approche commune est nécessaire. Je pense que le Sénat est l’instance la plus indiquée pour dire comment tous ces éléments peuvent être coordonnés au mieux. Nos recommandations permettent aux différents acteurs d’élaborer une approche coordonnée.

Il est très facile de diffuser une vidéo mensongère ou de salir des personnes dans des informations publiées en ligne. Je ne parle même pas de journal électronique car les journalistes doivent respecter la déontologie. Ce n’est pas parce qu’on est une femme ou un homme politique ou encore un citoyen qui publie quelque chose sur Facebook que l’on peut être démoli par des déclarations erronées.

Le problème dépasse les frontières. Cela ressort également des recommandations européennes de 2004. Réveillons‑nous ! Une image n’est plus cantonnée à une région ou à un quartier. Une vidéo tournée à l’autre bout du monde peut immédiatement être vue par une multitude de spectateurs, y compris chez nous. Des enfants et des adultes se suicident parce que certaines images sont, à tort ou à raison, diffusées. Nous devons pouvoir réagir rapidement. Aujourd’hui, nous n’avons pas les moyens de le faire. Nous avons tous accès à l’internet depuis longtemps, mais notre cadre juridique est dépassé par les évolutions technologiques. Il n’y a aucune raison de tergiverser.

Nous avons entendu de nombreux experts intéressants : M. Pol Deltour et Mme Martine Simonis, tous deux de l’Association des journalistes professionnels, le professeur Benoît Grevisse, M. Marc Isgour, Mme Eva Lievens, M. Stéphane Hoebeke, Mme Hilde Minjauw, M. Tim Pauwels, M. Bram Souffreau, MM. Hubert Van Humbeeck et Pieter Knapen du Raad voor de Journalistiek, M. Jean‑Pierre Jacqmin, Mme Sandrina Mampaey et M. Philippe Nothomb. Je les cite nommément car ils nous ont consacré du temps, ont fait preuve d’une grande patience et nous ont tout expliqué. Ils nous ont aidés et nous ont indiqué la voie à suivre.

Le groupe sp.a approuvera avec plaisir le rapport d’information et les recommandations. Mais nous ne voulons pas en rester là. Nous voulons que ces recommandations soient mises en œuvre, dans l’intérêt de notre vie sociale. Je ne dis pas qu’il existe actuellement un déséquilibre entre le droit à la vie privée et la liberté de la presse, mais il faut créer un cadre juridique permettant à une personne de réagir quand elle s’estime lésée.

Par le biais des recommandations, nous demandons une modernisation de la législation relative au droit de réponse. Plusieurs éléments et principes sont visés. Qui est le titulaire du droit de réponse ? La publication doit être gratuite. Les délais, la forme et le contenu de la réponse doivent dépendre du média d’origine. L’accessibilité et l’impact de la réponse sont importants. Comment la réponse doit‑elle être liée au message d’origine ? Les délais de publication, les conditions formelles, les motifs de refus, la justification, etc., sont tous mentionnés dans les recommandations. Les nouveaux parlements et gouvernements ne doivent pas perdre de temps.

Nous voulons aussi introduire de nouveaux éléments. À la demande du secteur, nous plaidons pour une dépénalisation du droit de réponse. Comme il n’existe pratiquement aucune procédure pénale à l’encontre d’un refus du droit de réponse et qu’une telle démarche est impossible dans la pratique, il est préférable de réserver cette question à la sphère civile. Une action et une réaction concrètes seront ainsi possibles, et la victime gardera une meilleure maîtrise du dossier.

Selon moi, le droit à l’oubli est également très important. On doit avoir le droit de ne plus être présent sur l’internet à travers certaines images, même si ces images n’évoquent aucune faute mais simplement des erreurs commises au nom d’un idéal de jeunesse, par exemple. Nous demandons à toutes les autorités compétentes de fournir un cadre juridique pour le droit à l’oubli.

Enfin, je tiens à remercier mes collègues pour leur collaboration positive. Ce rapport a le droit de ne pas être oublié. Passons à l’action !

Mevrouw Karin Brouwers (CD&V). – Als dit informatieverslag ons van iets overtuigd heeft, dan is het wel de noodzaak om de verschillende wetgevingen inzake het recht van antwoord op elkaar af te stemmen.

Ik geef een voorbeeld. Als een artikel in de krant onterecht beweert dat mijnheer Jannes een affaire heeft, dan gelden er andere voorwaarden om een recht van antwoord te vragen dan wanneer een nieuwsuitzending op televisie de vermeende affaire ter sprake bent. Helemaal moeilijk wordt het wanneer de reputatie van mijnheer Jannes op het internet wordt aangetast, want dan is het niet duidelijk of hij wel over een recht van antwoord beschikt. Dit voorbeeld illustreert goed de ongelijke behandeling die vandaag bestaat. Afhankelijk van de media waarin mijnheer Jannes vermeld wordt, zijn er andere voorwaarden van toepassing om zijn recht van antwoord uit te oefenen.

De opzet van het informatieverslag was dan ook om die wettelijke voorwaarden zo veel mogelijk te harmoniseren, zodat de bescherming gelijkaardig is voor de geschreven, audiovisuele of onlinemedia. Het geharmoniseerd kader dat wij als senatoren aanbevelen voor het recht van antwoord, is van toepassing op alle media en biedt een antwoord op de vraag wie er allemaal een recht van antwoord kan uitoefenen, hoe dat antwoord er moet uitzien en wanneer het antwoord door de media gepubliceerd moet worden. Daarin worden een aantal voorstellen gedaan, die wij uiteraard steunen. We zijn daarbij ook niet over één nacht ijs gegaan. Er zijn hoorzittingen en ook heel wat discussies geweest.

Ik wil nog graag de volgens ons belangrijkste conclusies overlopen. Ten eerste vinden we dat eenieder wiens belangen zijn geschonden door een bewering in de media, een antwoord moet kunnen laten publiceren. We willen daarbij vermijden dat de burger afgeschrikt wordt door te zware vormvereisten. Daarom pleiten we ervoor dat de huidige wettelijke vormvereisten geëvalueerd worden, en zo veel mogelijk vereenvoudigd worden. Het recht van antwoord moet ook kosteloos gepubliceerd worden.

De burger heeft, vanaf de publicatie of de uitzending van de berichtgeving, drie maanden de tijd om een antwoord op te stellen en een aanvraag tot publicatie van zijn antwoord in te dienen bij de betrokken media. Het antwoord moet snel behandeld worden door de media, zodat de negatieve gevolgen van het betwiste artikel beperkt blijven. Daarom vragen we dat onlinemedia het antwoord binnen een termijn van twee dagen publiceren. Ook voor de uitzendingen en de pers die dagelijks verschijnen, geldt een publicatietermijn van twee dagen. Enkel voor de bladen, de kranten, en de uitzendingen die niet dagelijks verschijnen, en die dus in de onmogelijkheid zijn om een antwoord binnen de twee dagen op te nemen, laten we toe dat ze het antwoord in de eerstvolgende publicatie of de eerstvolgende uitzending opnemen.

We voorzien dat de burger wiens eer is aangetast door een bewering in de media, gemakkelijker contact kan opnemen met de betrokken media om in onderling overleg een oplossing te vinden. Ons informatieverslag wil op die manier de minnelijke oplossing alle kans op slagen geven. Een minnelijke oplossing is evenwel niet altijd mogelijk. In dat geval wensen we een snelle gerechtelijke procedure bij de rechtbank.

Tot slot wil ik graag nog een maatregel vermelden die strikt gezien niet tot het recht van antwoord behoort, maar er wel nauw mee verbonden is. We hebben ook een consensus bereikt over het recht van informatie. Dit is de mogelijkheid voor iemand die in de media als verdachte in een strafzaak genoemd werd, om zijn naam te zuiveren en de opname van zijn definitieve vrijspraak te vragen. Dat is eigenlijk iets wat Hugo Vandenberghe, voormalig CD&V‑fractieleider in de Senaat, nog ooit in een wet heeft willen gieten, die er echter nooit is gekomen. Het recht op informatie blijven wij nog steeds belangrijk vinden en wij hopen dan ook dat dit kan worden geregeld.

Tot slot wil ik de collega’s danken voor de vlotte samenwerking rond dit informatieverslag. Aangezien het einde van de zittingsperiode naderde, hadden we niet zo veel tijd om het informatieverslag op te maken, maar we hebben het er wat mij betreft heel goed vanaf gebracht. Het informatieverslag is een mooie basis om in de volgende zittingsperiode de nodige wetgeving rond het recht van antwoord aan te nemen.

Mme Karin Brouwers (CD&V). – Si ce rapport d’information nous a convaincus d’une chose, c’est bien de la nécessité d’harmoniser les différentes législations relatives au droit de réponse.

Je vous donne un exemple. Si un article de journal affirme à tort que telle personne a une liaison, ou si une émission d’informations télévisée le fait, les conditions pour exiger un droit de réponse sont différentes. Cela devient encore plus difficile lorsque la réputation de la personne en question est salie sur internet car alors, on ne sait pas clairement si elle dispose d’un droit de réponse. Cet exemple illustre bien la différence de traitement qui existe aujourd’hui. Selon le média dans lequel l’intéressé est mentionné, d’autres conditions sont applicables pour exercer son droit de réponse.

L’intention du rapport d’information était dès lors d’harmoniser au maximum ces conditions légales, afin que la protection soit similaire, qu’il s’agisse des médias écrits, audiovisuels ou en ligne. Le cadre harmonisé que nous recommandons, en tant que sénateurs, pour le droit de réponse, est applicable à tous les médias et offre une réponse à la question de savoir qui peut exercer un droit de réponse, quelle forme doit avoir cette réponse et quand celle‑ci doit être publiée par le média. On y formule un certain nombre de propositions que nous soutenons. Nous n’avons pas travaillé dans la précipitation. Il y a eu un certain nombre d’auditions ainsi que de nombreuses discussions.

Je voudrais encore parcourir les conclusions qui nous semblent les plus importantes. Premièrement, nous estimons que toute personne dont les intérêts ont été lésés par une affirmation dans les médias, doit pouvoir faire publier une réponse. À cet égard, nous voulons éviter que le citoyen soit découragé par des formalités trop lourdes. C’est pourquoi nous plaidons pour une évaluation et une simplification maximum des formalités légales actuelles. Le droit de réponse doit également être publié gratuitement.

Le citoyen dispose de trois mois à dater de la publication ou de la diffusion de l’information pour rédiger une réponse et introduire une demande de publication de sa réponse auprès du média concerné. La réponse doit être traitée rapidement par le média afin que les conséquences négatives de l’article contesté restent limitées. C’est pourquoi nous demandons que le média en ligne publie la réponse dans un délai de deux jours. Ce délai est également applicable pour les émissions et la presse quotidiennes. Seuls les médias qui ne sont pas diffusés quotidiennement et ne peuvent publier la réponse dans les deux jours peuvent produire la réponse dans la publication suivante.

Il est prévu que le citoyen dont l’honneur a été sali par une affirmation dans les médias puisse prendre plus facilement contact avec le média concerné pour trouver une solution d’un commun accord. Notre rapport d’information veut ainsi donner au règlement à l’amiable toutes les chances d’aboutir. Mais un règlement à l’amiable n’est pas toujours possible. Dans ce cas, nous plaidons pour une procédure judiciaire rapide devant le tribunal.

Enfin, je voudrais encore mentionner une mesure qui ne relève pas, au sens strict, du droit de réponse mais y est étroitement liée. Nous avons également obtenu un consensus sur le droit à l’information. Il s’agit de la possibilité dont dispose quiconque ayant été cité dans les médias comme suspect dans le cadre d’une action pénale de blanchir son nom et de demander que soit mentionné son acquittement définitif. C’est une disposition que Hugo Vandenberghe, ancien président du groupe CD&V au Sénat, a en son temps voulu insérer dans une loi, mais cela ne s’est jamais fait. Nous continuons à penser que le droit à l’information est important et nous espérons dès lors qu’il pourra être réglementé.

Je voudrais enfin remercier tous nos collègues pour leur collaboration efficace dans le cadre de ce rapport d’information. En cette fin de législature, nous n’avons guère eu de temps pour élaborer le rapport d’information mais j’estime pour ma part que nous nous en sommes très bien tirés. Il constitue une bonne base pour adopter, lors de la prochaine législature, la législation nécessaire en ce qui concerne le droit de réponse.

De heer Lionel Bajart (Open Vld). – Wat het recht van antwoord betreft, moeten we ons ervan bewust zijn dat hier een moeilijke evenwichtsoefening moet worden gemaakt.

Het recht van antwoord is eigenlijk een spiegelbeeld van onze grondwettelijke gewaarborgde persvrijheid. Daar mag en kan niet aan getornd worden, maar het moet voor een individu, een rechtspersoon of een feitelijke vereniging ook mogelijk zijn om de privésfeer te beschermen, foutieve zaken recht te zetten en vooral een weerwoord te krijgen.

Dat evenwicht is in de bestaande wetgeving onder druk komen te staan. Enerzijds, omdat we ons ervan bewust moeten zijn dat de huidige regels vaak moeilijk zijn voor de verzoekers van het recht van antwoord. Het vergt toch al enige kennis om een dergelijk verzoek helemaal correct in te dienen, waardoor het ook gemakkelijk afgelezen of afgewezen kan worden. Anderzijds, omdat de technologische evolutie sneller is gegaan dan de wettelijke, zoals we trouwens vaak vaststellen.

Ook in de digitale wereld is er – en misschien wel nog meer – nood aan de verzekering van een recht van antwoord. Dat neemt niet weg dat de slinger ook niet volledig in de andere richting mag overslaan, want dat zou inhouden dat we het precaire evenwicht niet meer zouden respecteren. Met andere woorden, we zouden aan de persvrijheid raken. Als liberaal, maar ik hoop, denk en ben ervan overtuigd, dat dit ook door de andere fracties gedeeld wordt, acht ik dit onaanvaardbaar.

Ik denk dat we in deze opdracht, samen, geslaagd zijn. Een eenmaking van de regeling van de geschreven, audiovisuele en onlinemedia heeft voordelen zowel voor de pers, als voor degene die zich in hun rechten of eer geschonden voelen.

Voor de media zijn er ook voordelen omdat zij meer crossmediaal werken. Verschillende regels per distributiemethode betekenen voor hen verschillende procedures, bij wijze van spreken, exact hetzelfde artikel of item dat publiek wordt verspreid op verschillende platformen.

Maar ook voor verzoekers heeft dit het voordeel van de duidelijkheid en de eenvoud. Daarbij zal ook een snellere behandeling noodzakelijk zijn indien men moet overgaan tot een gerechtelijke procedure. Dit heeft voor alle partijen enkel voordelen.

Ik ben tevreden dat we tot een overeenkomst zijn gekomen om niet af te stappen van het huidige systeem van zelfregulering van de pers. En zoals duidelijk in de hoorzittingen werd gezegd, is het recht van antwoord maar één van de mogelijkheden om rechten te doen gelden. Vaak zijn er andere oplossingen mogelijk en ook meer gewenst door verzoekers, dan het formele recht van antwoord.

Het is dan ook belangrijk dat dit wordt erkend, maar dat we blijven vasthouden aan de zelfregulering van de sector zelf. Hieraan voorbijgaan zou geen goed idee zijn.

Samen met de depenalisering die we met dit informatieverslag voorstellen, zijn we er nogmaals in geslaagd om, niet alleen het recht van antwoord, maar ook onze persvrijheid te versterken.

Om af te sluiten wil ik de collega’s rapporteurs expliciet danken voor deze uitkomst, die uiteraard onze steun zal krijgen.

Ik maak ook van de gelegenheid gebruik om de diensten van de Senaat te danken, met wie het altijd een genoegen is te kunnen samenwerken.

M. Lionel Bajart (Open Vld). – Concernant le droit de réponse, nous devons être conscients qu’il s’agit d’un difficile exercice d’équilibre.

Le droit de réponse est en fait le reflet de la liberté de la presse garantie par notre Constitution. On ne peut y toucher, mais pour un individu, une personne morale ou une association de fait, il doit également être possible de protéger la vie privée, de rectifier des erreurs et surtout, de bénéficier d’un droit de réponse.

Cet équilibre est mis à mal dans l’actuelle législation. D’une part, parce que nous devons être conscients que les règles actuelles sont souvent difficiles pour les personnes qui invoquent le droit de réponse. Il faut en effet un minimum de connaissances pour pouvoir introduire une telle demande dans les conditions requises. D’autre part, parce que, comme nous le constatons souvent, l’évolution technologique a été plus rapide que l’évolution législative.

Dans le monde numérique aussi, et peut‑être plus là qu’ailleurs, le droit de réponse doit être garanti. Cela ne signifie pas que nous devons radicalement inverser la tendance car cela impliquerait que nous ne respectons plus cet équilibre précaire. En d’autres termes, nous toucherions à la liberté de la presse. En tant que libéral, j’estime que c’est inacceptable mais j’espère, je pense et je suis convaincu que les autres groupes le pensent aussi.

Je pense qu’ensemble, nous avons rempli cette mission. Une harmonisation de la réglementation relative à la presse écrite, audiovisuelle et en ligne présente des avantages tant pour la presse que pour ceux qui se sentent lésés dans leurs droits ou leur honneur.

Pour les médias, cela présente des avantages parce qu’ils travaillent davantage de manière transversale. Différentes règles par méthode de distribution impliquent différentes procédures pour le même article qui est diffusé publiquement sur différentes plateformes.

Pour les requérants, cela a le mérite de la clarté et de la simplicité. À cet égard, un traitement plus rapide sera également nécessaire s’il faut passer par une procédure judiciaire. Cela ne présente que des avantages pour toutes les parties.

Je me réjouis que nous soyons parvenus à un accord visant à ne pas abandonner le système actuel d’autorégulation de la presse. Et comme cela a été dit lors des auditions, le droit de réponse n’est qu’une des possibilités pour faire valoir ses droits. D’autres solutions que le droit de réponse formel sont souvent possibles voire préférables pour les requérants.

Il est dès lors important que cela soit reconnu, mais aussi que nous continuions à défendre l’autorégulation du secteur.

Conjointement avec la dépénalisation que nous proposons dans le cadre de ce rapport d’information, nous avons de nouveau réussi à renforcer non seulement le droit de réponse mais également notre liberté de la presse.

Pour conclure, je voudrais remercier spécialement les collègues rapporteurs pour ce rapport que, bien entendu, nous soutiendrons.

Je remercie également les services du Sénat avec qui c’est toujours un plaisir de collaborer.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het informatieverslag in zijn geheel zal later plaatshebben.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’ensemble du rapport d’information.

(Voorzitter: de heer Jacques Brotchi)

(M. Jacques Brotchi, président, prend place au fauteuil présidentiel.)

Informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de impact, de kansen en mogelijkheden en de risico’s van de digitale “slimme samenleving” (van de heer Christophe Lacroix, de dames Katia Segers en Nadia El Yousfi, de heer Bert Anciaux, mevrouw Latifa Gahouchi, de heer Rob Beenders, de dames Anne Lambelin en Güler Turan, de heren Karl‑Heinz Lambertz en Bart Van Malderen, mevrouw Christie Morreale, de heer Patrick Prévot, de dames Simone Susskind, Christiane Vienne, Olga Zrihen en Anne Barzin, de heer Jacques Brotchi, mevrouw Christine Defraigne, de heren Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Gilles Mouyard, Jean‑Paul Wahl en Jean‑Jacques De Gucht, de dames Martine Taelman, Karin Brouwers en Sabine de Bethune, de heren Johan Verstreken, Christophe Bastin, François Desquesnes en Bertin Mampaka Mankamba en mevrouw Véronique Waroux; Stuk 6‑413)

Rapport d’information relatif à la nécessaire collaboration entre l’État fédéral et les entités fédérées en ce qui concerne les retombées, les opportunités, les potentialités et les risques de la « société intelligente » numérique (de M. Christophe Lacroix, Mmes Katia Segers et Nadia El Yousfi, M. Bert Anciaux, Mme Latifa Gahouchi, M. Rob Beenders, Mmes Anne Lambelin et Güler Turan, MM. Karl‑Heinz Lambertz et Bart Van Malderen, Mme Christie Morreale, M. Patrick Prévot, Mmes Simone Susskind, Christiane Vienne, Olga Zrihen et Anne Barzin, M. Jacques Brotchi, Mme Christine Defraigne, MM. Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Gilles Mouyard, Jean‑Paul Wahl et Jean‑Jacques De Gucht, Mmes Martine Taelman, Karin Brouwers et Sabine de Bethune, MM. Johan Verstreken, Christophe Bastin, François Desquesnes et Bertin Mampaka Mankamba et Mme Véronique Waroux ; Doc. 6‑413)

Bespreking

Discussion

Mevrouw Katia Segers (sp.a), corapporteur. – De digitalisering van onze samenleving is een feit. Die digitale omwenteling heeft gevolgen voor elk aspect van ons bestaan, van ons maatschappelijk leven. Of het nu gaat om ontwikkelingen in de robotica, het internet der dingen, big data, blockchain, artificiële intelligentie, automatisch leren, online platforms, virtuele realiteit, synthetische biologie, enzovoort.

Die toenemende digitalisering plaatst ons voor forse uitdagingen, maar biedt ons ook enorme opportuniteiten voor de toekomst, ook in België. Voorliggend informatieverslag kent zijn oorsprong in twee initiatieven die al in 2017 het licht zagen. Enerzijds het initiatief van collega Lacroix, die de impact van digitalisering en robotisering op onze economie en arbeidsmarkt onder de loep wou nemen, anderzijds een voorstel van de sp.a‑fractie om ons in de Senaat te buigen over de impact van het Internet of Things op de samenleving.

We zijn niet over één nacht ijs gegaan. De negen zeer uitgebreide hoorzittingen die we gehouden hebben, zijn daar getuige van. Desondanks zagen we ons, gezien de omvang van de thematiek, genoodzaakt om van bij de aanvang keuzes te maken. Dit impliceert dat we ons niet gebogen hebben over domeinen die reeds in andere gremia grondig bestudeerd worden, zoals de ecologische impact van de digitalisering en op welke manier we hier best aan tegemoet komen, een zeer noodzakelijke oefening, daarover zijn we het allen eens. Die wordt momenteel in de Kamer gefinaliseerd en zal een waardevolle aanvulling op dit verslag zijn.

Met dit verslag willen we een kader scheppen, waarop in de toekomst wordt voortgebouwd. Het is een rapport waarin we ons achter een aantal leidende principes scharen, die ons verder in de artificieel intelligente toekomst zullen gidsen. Daarbij hechten we veel belang aan wat men human centered artificial intelligence zou kunnen noemen, artificiële intelligentie waarbij de mens voorop blijft staan en machines verbeterd worden door te leren van mensen, opdat een optimale en effectieve mens‑robotrelatie bereikt wordt. Artificiële intelligentie ten dienste van de mens, niet andersom.

Met die insteek hebben we een aantal leidende principes gedefinieerd: voorzichtigheid, waakzaamheid, loyauteit, betrouwbaarheid, verantwoording en transparantie, verantwoordelijkheid, begrensde autonomie, menselijkheid, menselijke integriteit en de afweging tussen het individuele en het collectieve belang. De eerlijkheid gebiedt ons toe te geven dat we ons daarbij hebben laten inspireren door de internationale onderzoeksgemeenschap inzake artificiële intelligentie, met name door de Barcelona- en Asimolarprincipes. Concreet betekent dit dat de grondrechten en in het bijzonder de menselijke waardigheid en vrijheid, en de persoonlijke levenssfeer aan de basis moeten liggen en het uitgangspunt zijn van alle acties en wetgeving met betrekking tot artificiële intelligentie.

Vervolgens hebben wij een aantal hoofdstukken vastgelegd, omdat we niet alle thema’s konden behandelen. We hebben ons daarbij gealigneerd op wat er in de Kamer al gebeurt en wilden het werk niet overdoen. Daarom bevat ons informatieverslag vijf hoofdstukken; Ethiek en governance, Economie, arbeidsmarkt en fiscaliteit, Onderwijs en vorming, Privacy en cybersecurity en ten slotte Onderzoek en Ontwikkeling.

Wat de vaststellingen in die vijf hoofdstukken betreft, verwijzen de rapporteurs naar de schriftelijke verslagen.

Mme Katia Segers (sp.a), corapporteuse. – La numérisation de notre société est un fait. Cette révolution numérique a des conséquences sur tous les aspects de notre existence et de notre vie sociale, qu’il s’agisse du développement de la robotique, de l’Internet des objets, des mégadonnées, de la blockchain, de l’intelligence artificielle, de l’apprentissage automatique, des plateformes en ligne, de la réalité virtuelle, de la biologie synthétique, etc.

Cette numérisation croissante nous confronte à des défis considérables mais nous offre également d’énormes possibilités pour l’avenir, y compris en Belgique. Ce rapport d’information découle de deux initiatives lancées en 2017 : d’une part, celle de M. Lacroix, qui a voulu étudier l’impact de la numérisation et de la robotisation sur notre économie et sur notre marché du travail et, d’autre part, une proposition du groupe sp.a en vue d’examiner, au Sénat, l’impact de l’Internet des objets sur la société.

Nous n’avons pas agi à la légère. Les neuf longues auditions que nous avons tenues en témoignent. Néanmoins, vu l’ampleur de la problématique, nous avons été obligés de faire des choix dès le début. Nous avons écarté les sujets déjà étudiés en profondeur dans d’autres enceintes, comme l’impact écologique de la numérisation et la meilleure réponse à y apporter, même si nous convenons tous qu’il s’agit d’un exercice tout à fait nécessaire. Ce travail est en cours de finalisation à la Chambre et constituera un précieux complément à ce rapport.

L’objectif de ce rapport est de créer un cadre inspirant pour le futur. Nous y soutenons un certain nombre de principes directeurs qui nous guideront dans l’avenir « artificiellement intelligent ». En outre, nous attachons une grande importance à ce que l’on pourrait appeler l’intelligence artificielle centrée sur l’être humain, où celui‑ci reste en première ligne et améliore les machines, en vue d’une relation homme‑robot optimale et efficace. L’intelligence artificielle au service de l’homme, et non l’inverse.

Nous avons ainsi défini un certain nombre de principes directeurs : prudence, vigilance, loyauté, fiabilité, responsabilité et transparence, autonomie limitée, humanité, intégrité humaine et mise en balance des intérêts individuel et collectif.

L’honnêteté nous oblige à admettre que nous nous sommes inspirés des travaux de la communauté internationale des chercheurs en intelligence artificielle, en particulier des principes de Barcelone et d’Asimolar. Concrètement, cela signifie que les droits fondamentaux et en particulier la dignité humaine et la liberté, ainsi que la vie privée, doivent être à la base et constituer le point de départ de toute action et législation relatives à l’intelligence artificielle.

Nous avons ensuite défini plusieurs chapitres car nous ne pouvions pas couvrir tous les thèmes. Nous nous sommes ainsi alignés sur les travaux menés à la Chambre ; nous ne voulions pas refaire le travail. C’est pourquoi notre rapport d’information comprend cinq chapitres : Éthique et gouvernance, Économie, marché du travail et fiscalité, Enseignement et formation, Protection de la vie privée et cybersécurité et, enfin, Recherche et développement.

En ce qui concerne les constatations retenues dans ces cinq chapitres, les rapporteurs se réfèrent aux rapports écrits.

De voorzitter. – De heren Evrard en Lacroix, alsook mevrouw Grouwels, verwijzen naar het schriftelijk verslag.

M. le président. – MM. Evrard et Lacroix, ainsi que Mme Grouwels, se réfèrent au rapport écrit.

De heer Christophe Lacroix (PS). – Toen ik enkele maanden geleden samen met mijn collega Katia Segers dit dossier aan de Senaat voorlegde, was mijn eerste bekommernis na te gaan op welke manier zowel de federale als de deelstatelijke overheden zich zouden moeten opstellen teneinde profijt te halen uit de enorme mogelijkheden die door de intelligente samenleving worden aangeboden, en terzelfdertijd de ermee verbonden risico’s in kaart te brengen.

Zoals Bernard Stiegler, de Franse filosoof, zeer accuraat heeft verwoord, kunnen technologieën zoals internet of artificiële intelligentie farmacologisch van aard, dit wil zeggen tegelijkertijd remedie en gif zijn.

Ik zal het voorbeeld van internet gebruiken. Het web heeft onze wereld radicaal veranderd. Vandaag kunnen wij niet meer zonder, maar men kan stellen dat het internet een farmacon is, aangezien het zowel een technologisch apparaat met mogelijkheden voor de gebruiker als een industrieel systeem is, dat de gegevens van de internetgebruikers ontvreemdt om hen vervolgens bloot te stellen aan een alomtegenwoordige marketing, die de gebruikers door middel van profileringstechnologieën, of user profiling, individueel opspoort en in doelgroepen onderverdeelt. Dat is de reden waarom wij in de Senaat hebben besloten een status quaestionis op te stellen.

Met deze benadering heeft de Senaat een dubbele relevantie, omdat de bevoegdheden van de deelstaten en van de federale overheid met betrekking tot dit bijzonder uitgebreid onderwerp door elkaar gestrengeld zijn. Tevens hebben wij herhaaldelijk de kwaliteit van de werkzaamheden van onze assemblee inzake belangrijke maatschappelijke kwesties aangetoond. Dit is werkelijk de core business van de Senaat, met inbegrip van de ethische dimensie van veranderingen die zich aankondigen.

De uitdaging van de artificiële intelligentie brengt vele andere met zich mee, waarvan de eerste een maatschappelijke uitdaging is. Hoewel het onderzoek naar de gevolgen van de digitalisering op de werkgelegenheid tot zeer uiteenlopende conclusies leidt, zijn de gehoorde experten het toch over één ding eens: de aard van het werk, van de te verrichten taken, zal door de robotisering en de komst van de artificiële intelligentie ingrijpend worden gewijzigd. Wij vrezen dus voor een ingrijpende toename van de salarisverschillen maar ook van de sociale ongelijkheid.

De tweede uitdaging is van economische aard en is verontrustend. Voor de eerste maal in twee eeuwen ligt Europa niet aan de oorsprong van deze industriële omwenteling. Zij loopt achterstand op en de vertraging kan alarmerend lijken. De Verenigde Staten, met de GAFAM – Google, Amazon, Facebook, Apple, Microsoft – en China, met de BATX – Baidu, Alibaba, Tencent en Xiaomi – bezetten voortaan een monopoliepositie op internationale schaal.

Wij moeten dit niet zomaar ondergaan. Wij hebben niets te ondergaan; wij hebben alles te beslissen. België en Europa moeten zich opnieuw voorzien van een intelligente openbare macht. Hoewel het begrip “artificiële intelligentie” niet voorkwam in de regeringsverklaring van 2014, zijn er toch een aantal dingen in beweging. De deelstaten en de federale overheid zijn op de goede weg. De initiatieven die de laatste maanden werden genomen, geven aan dat België niet wil achterblijven in vergelijking met landen als Frankrijk of Duitsland, die zich reeds sinds meerdere jaren buigen over de implicaties van de intelligente digitale omwenteling. Ik denk in het bijzonder aan de digitale strategieën in het Brusselse, met Next Tech en het Digital Brussels‑keurmerk, in Wallonië, met Digital Wallonia, in Vlaanderen, met zijn AI‑plan, of op het federaal niveau, met deze eerste versie van een Belgische globale strategie omtrent artificiële intelligentie. Niettemin leren de hoorzittingen in de Senaat ons dat we kunnen en moeten beter doen om in de race te blijven.

Ik kom tot de volgende uitdaging, die het onderwijs aangaat. De experten zijn opnieuw unaniem: in een geautomatiseerde samenleving zal de permanente vorming een noodzaak zijn.

Een vierde uitdaging betreft de ethische en juridische aspecten.

Wij zijn ervan overtuigd dat Europa zich van de andere grootmachten moet onderscheiden door zich op te werpen als de hoedster van de fundamentele vrijheden. De menselijke waardigheid en vrijheid moeten samen met de bescherming van de fundamentele vrijheden de sokkel vormen van het geheel der ethische principes. De praktijken die zich in China aan het ontwikkelen zijn, baren onrust: de overheid maakt gebruik van artificiële intelligentie om een massa‑observatie van de Chinese bevolking te organiseren. Sommigen verwijten ons alarmisme, terwijl we simpelweg blijk willen geven van realisme. Zoals Jean Jaurès al zei, bestaat moed erin de waarheid te achterhalen en de waarheid te zeggen. We zullen bijgevolg moedig en realistisch zijn, alsook bewust van het feit dat er bij elke wending van de technologische wedloop uitwassen kunnen ontstaan, zoals gebleken is met Facebook en Cambridge Analytica.

Het is voor ons, socialisten, onontbeerlijk dat deze principes van loyauteit, waakzaamheid en transparantie bindend zijn, hetgeen een ethisch respect inhoudt van bij het ontwerp, in het jargon omschreven als “ethiek by design”. Elk product, algoritme of autonoom systeem dat op de Europese markt wordt gebracht, moet beantwoorden aan deze ethische normen en aan onze Europese waarden; inzake de bescherming van persoonsgegevens is de AVG, de Algemene verordening Gegevensbescherming, een eerste stap in deze richting.

In dit ethisch debat moet de burger kunnen worden geraadpleegd. Hij moet kunnen zeggen welke vorm van artificiële intelligentie hij wenst. Om die reden voorzien wij een overlegplatform, bestaande uit actoren uit het maatschappelijk middenveld, binnen de toekomstige Raad voor de artificiële intelligentie, die de federale overheid en de deelstaten bij elkaar zal brengen.

Ten slotte is de laatste uitdaging, wat mijn fractie betreft, van ecologische aard. Ik zal in dat verband overigens melding maken van een voorstel van amendement van de heer Desquesnes en van de cdH‑fractie. We hebben de milieu‑uitdaging niet als specifiek thema aangeboord, ook al omdat de Kamer hiervan haar speerpunt maakte via de werkgroep “Robot- en digitale agenda”. We konden niet voorzien dat deze werkgroep uiteindelijk geen enkel besluit zou neerleggen. Bovendien weerhield de grote transversaliteit van het thema ons ervan om al de domeinen aan te pakken die mogelijkerwijs door artificiële intelligentie zouden kunnen worden beïnvloed. We beschikten slechts over zes maanden om dit verslag op te stellen. We hebben onze werkzaamheden in september laatsleden aangevat, we hebben hard gewerkt en niet minder dan vijfentwintig experten gehoord. Onze vaststellingen tellen een honderdtal pagina’s en we leggen haast honderd aanbevelingen voor.

Ik sta er overigens op mijn waardering uit te spreken voor het werk dat door onze medewerkers werd verricht, alsook door alle diensten van de Senaat, en in het bijzonder door de beide commissiesecretarissen, mevrouw Haenen en de heer Hostyn. Ook wil ik de drie overige rapporteurs bedanken: Brigitte Grouwels, Katia Segers en Yves Evrard. Wij hebben samen een kolossaal werk afgeleverd, dat voor verdeeldheid had kunnen zorgen en zuiver ideologisch had kunnen zijn. We zijn er integendeel in geslaagd de breuklijnen te overstijgen opdat onze aanbevelingen zouden kunnen steunen op een inclusieve benadering, gebaseerd op de menselijke waardigheid, het recht op arbeid en op behoorlijke werkomstandigheden voor iedereen, het maatschappelijk welzijn en de economische voorspoed. Indien men het welzijn op sociaal vlak en het samenleven in onze maatschappij wil bevorderen, moet men er inderdaad voor zorgen dat de economie van ons land sterk staat.

De milieu‑uitdaging is van fundamenteel belang. Zoals meerdere experten benadrukten, zal de energietransitie zich onder meer voltrekken dankzij de artificiële intelligentie. Men zou kunnen stellen dat de artificiële intelligentie ook het farmacon van de energietransitie is, te weten gif en remedie tegelijk. Ik zal het idee van het gif illustreren aan de hand van het volgende voorbeeld. Om efficiënt te zijn, heeft artificiële intelligentie data nodig. Een van de toepassingen is reinforcement learning. De stockage van de internetdata en de netwerken zal in 2020 niet minder dan 20% van het mondiale elektriciteitsverbruik opeisen. De ecologische voetafdruk van de artificiële intelligentie en de digitale economie is bijgevolg enorm.

Maar artificiële intelligentie is ook een remedie. Ik denk in het bijzonder aan reinforcement learning: deze algoritmes die in staat zijn om zelfstandig te leren, zijn volgens de experten echte werktuigen voor de energietransitie, en ik verwijs in het bijzonder naar het gebruik in de komende jaren van smart grids, intelligente systemen van gedecentraliseerd energiebeheer.

Onder de te nemen maatregelen denken wij bovendien dat het ecodesign van de digitale apparatuur toegepast dient te worden, evenals het beroep doen op het gebruik van een minimaal percentage aan gerecycleerde metalen, volgens het green by design‑principe. Ook dient de recyclage van zeldzame metalen te worden aangemoedigd en de digitale transitie en de artificiële intelligentie minder energieverslindend te worden gemaakt; het lijkt ons essentieel om over te gaan tot een koolstofaudit van de digitale projecten inzake artificiële intelligentie.

Vandaag worden wij op wereldvlak geconfronteerd met verschillende belangrijke transities en we zijn hierop onvoldoende voorbereid. Deze grote transformaties zullen nochtans een bijzonder grote impact op ons leven hebben. Zij wekken ook en bovenal onze bezorgdheden en onze angsten op en spreiden het bed voor populisten en extremisten. Wij moeten als politieke verantwoordelijken een antwoord vinden op de actuele uitdagingen, zoals de toename van ongelijkheid, de demografische gegevens en de migraties, de werkloosheid en de armoede, op de grote uitdagingen van morgen, zoals de klimaatwijzigingen en de energietransitie, alsook op de digitale en intelligente omwenteling.

Deze evoluties beïnvloeden elkaar wederzijds en door hun vermenging wordt de transitie bijzonder complex. Alle gehoorde experten legden de nadruk op het feit dat de intelligente digitale omwenteling een omwenteling van onze arbeidsmarkt en derhalve van ons economisch en fiscaal model zal teweegbrengen.

Wat de economie betreft, gaan we een ingrijpende transformatie tegemoet van de arbeidsmarkt, van de verdeling tussen menselijke en machinale arbeid en van de wijze waarop meerwaarde wordt geproduceerd. De digitale economie heeft vier kenmerken: de non‑lokalisatie van de activiteiten, de centrale rol van de platformen, het belang van de netwerk‑effecten en de exploitatie van big data. Deze kenmerken onderscheiden haar van de traditionele economie, in het bijzonder door de wijziging van de waardeketen die zij met zich meebrengen.

Het is naar onze mening dan ook van primordiaal belang om na te denken over een evenwichtige, rechtvaardige en sociale verdeling van de waarden. Deze reflectie vindt momenteel plaats in de schoot van de OESO, de VN, de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de Wereldbank, maar aangezien besprekingen op dergelijke niveaus soms moeizaam verlopen, vragen wij dat onze Europese instanties de opkomst zouden omkaderen van een nieuwe macro‑economie, gebaseerd op deze technologische intelligentie die de wereld doorheen alle aspecten van het leven radicaal aan het veranderen is. Tevens vragen wij dat de Europese instanties de concurrentieregels zouden herzien teneinde de nieuwe monopolies in te dijken en de nieuwe ondernemingen toe te laten op de markten.

Op Belgisch niveau moeten we het financieringsmodel van de digitale startups herdenken opdat zij hun activiteiten beter zouden kunnen lanceren of ontwikkelen. We moeten nagaan welke juridische en fiscale maatregelen de terugkeer naar België van bedrijven die vroeger naar lageloonlanden zijn vertrokken, kunnen bevorderen. Deze bedrijven zouden dankzij de digitalisering sterker kunnen terugkeren op onze markt, hetgeen voordelig zou zijn op het vlak van de directe en indirecte schepping van arbeidsplaatsen.

Tegelijkertijd wensen wij dat de federale regering en de deelstaten de agenda voor investeringen in mensen, die door de IAO werd uitgewerkt in het raam van de reflectie over de digitale omwenteling, in uitvoering zouden brengen. Deze agenda is gebaseerd op drie beleidsterreinen: investeringen in duurzame werkgelegenheid, investeringen in de mensheid en investeringen in de instellingen. Het vooruitzicht is de ontwikkeling van een universele arbeidszekerheid.

Ik zou dit onderdeel “economie” kunnen afsluiten met deze specifieke vraag die onze overheden aanspoort om een evenwicht te bereiken tussen de technologische vooruitgang, die gestimuleerd moet worden, en de sociale zekerheid, die beschermd moet worden.

Dat is de reden waarom België nood heeft aan een gunstig investeringsklimaat, een performante digitale infrastructuur, een efficiënte arbeidsmarkt, een versterkte sociale zekerheid en een kwaliteitsvol aanbod aan onderwijs en opleidingen, indien we de kaap van deze digitale omwenteling willen halen.

Wat de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt betreft, is het hoogdringend om na te denken over de complementariteit van menselijke arbeid en machinale activiteit. De experten zijn unaniem: de menselijke competenties, die complementair zijn aan de artificiële intelligentie, moeten massaal ontwikkeld worden, evenals de digitale technische competenties. Dat zijn de competenties van de 21e eeuw, zoals ze door de OESO worden bepleit. De maatschappelijke uitdaging zal er bijgevolg in bestaan om de productiviteitswinsten te ondersteunen, onder meer door er dankzij het sociaal overleg over te waken dat de digitale transitie een positieve impact heeft op eenieders welzijn.

Het is dus hoogdringend om vanaf nu van start te gaan met de monitoring van de transformaties op de arbeidsmarkt. Wij hebben instrumenten nodig om ta anticiperen op deze wijzigingen van de arbeid, om de herhaling van scenario’s zoals Proximus te vermijden, en op Europees niveau is een permanente screening van de arbeidsmarkt noodzakelijk, hetgeen het mogelijk zal maken zich een concreet beeld te vormen van de taken die waarschijnlijk zullen verdwijnen en de nieuwe taken te identificeren die door de digitalisering zullen worden gecreëerd.

Het is van essentieel belang dat de ondernemingen opleidingsplannen opstellen die een interne of externe mobiliteit van hun werknemers mogelijk maken. Het zal bijgevolg zaak zijn om in alle sectoren programma’s van systematische bijscholing van de vaardigheden en kennis van de werknemers op te zetten, teneinde hun digitale competenties te ontwikkelen.

Derhalve wordt de vraag naar de financiering van deze opleidingen opgeworpen. Er zullen aanzienlijke middelen gevonden dienen te worden, en de oprichting van een fonds voor de herplaatsing van werknemers is in dit verband een eerste etappe.

Ook zal er over moeten gewaakt worden dat deze nieuwe beroepen, zoals de online verwezenlijking van microtaken, thuiswerk voor wereldwijde distributieketens of de uitvoering van opdrachten die op een platform worden aangeboden, van eenzelfde sociale bescherming kunnen genieten. Aangezien vele werknemers niet langer een homogene carrière zullen hebben, dient er ook gewaakt te worden over de overdraagbaarheid van de sociale rechten.

Ook wordt de kwestie van de arbeidsduur gesteld, met name om de werknemers in staat te stellen om opleidingen te volgen. Men zou er ook in moeten slagen om meer vrouwen aan te trekken in de science, technology, engineering en mathematics‑sectoren (STEM), hetgeen zou toelaten het tekort aan arbeidskrachten in die sectoren te verhelpen.

Op fiscaal vlak zullen wij verplicht zijn de arbeidsfiscaliteit diepgaand te herzien, onder meer om het socialezekerheidsstelsel te behouden en om productieve investeringen of investeringen in maatschappelijke noden, zoals het onderwijs, de opleiding of de gezondheidszorg te financieren.

Een belasting op de datastroom zoals door meerdere experts werd aangehaald is een piste die verder onderzocht moet worden.

De gesprekken in de schoot van de OESO over de digitale fiscaliteit evolueren wel, maar niet snel genoeg. Wij denken bijgevolg dat de Europese Unie voortgang dient te maken in verband met de belasting van de digitale economie. De doelstelling is bijgevolg wel degelijk het belasten van de winsten die op het territorium van de Lidstaten worden gerealiseerd, zelfs indien de onderneming er niet fysiek aanwezig is, en, in een tweede fase, het opleggen van een indirecte belasting op de omzetcijfers die door bepaalde activiteiten worden gerealiseerd waarvan de waardecreatie hoofdzakelijk van de gebruikers afhangt.

Om dit hoofdstuk gewijd aan de economie, de werkgelegenheid en de fiscaliteit af te sluiten wensen wij ten slotte dat de Belgische overheden zich laten inspireren door hun Franse buur inzake de strijd tegen fiscale fraude en belastingontwijking door een beroep te doen op intelligente algoritmes.

Technologie is intrinsiek goed noch slecht. De mens ontwikkelt ze en kan ze zowel gebruiken om goed als om slecht te doen. Onze rol als politieke mandataris bestaat er dus in een kader te vinden opdat deze technologie op de juiste wijze wordt gebruikt en ze ieders waardigheid respecteert. We wensten, doorheen de verschillende aanbevelingen in dit verslag, de krachtlijnen vast te leggen die gericht zijn aan de verschillende bestuursniveau in ons land, teneinde hun aandacht te wekken voor de manier waarop deze digitale en intelligente transitie begeleid zal moeten worden.

Deze transitie moet worden geïntegreerd in een inclusieve aanpak, waarbij de nieuwe technologieën en de artificiële intelligentie de mens ten dienste staan, zonder hem te onderwerpen.

Tevens zal er voordeel uit gehaald moeten worden opdat ons land tot de voorhoede kan behoren, zowel wat de stimulering van de innovatie als wat de ontplooiing van haar burgers betreft.

De socialistische fractie zal het verslag in zijn geheel en de aanbevelingen dan ook goedkeuren.

M. Christophe Lacroix (PS). – Lorsqu’il y a quelques mois, j’ai porté ce dossier au Sénat avec ma collègue Katia Segers, ma préoccupation première était de voir comment nos autorités, tant fédérales que fédérées, devaient se positionner afin de tirer profit du potentiel et des opportunités énormes offertes par cette société intelligente, tout en balisant les risques qui lui sont associés.

Les technologies comme l’internet ou l’intelligence artificielle peuvent être, comme le dit si bien Bernard Stiegler, le philosophe français, pharmacologiques, c’est‑à‑dire à la fois le remède et le poison.

Je prendrai l’exemple de l’internet. Le web a révolutionné notre monde. Nous ne pourrions plus, aujourd’hui, nous en passer mais on peut dire de l’internet qu’il est un pharmakon car il est à la fois un dispositif technologique associé permettant la participation et un système industriel qui dépossède les internautes de leurs données pour les soumettre à un marketing omniprésent et individuellement tracé et ciblé par les technologies du profilage des utilisateurs ou user profiling. C’est la raison pour laquelle nous avons décidé, au Sénat, de réaliser un état des lieux de la question.

Le Sénat présente une double pertinence dans cette démarche, puisque les compétences des entités fédérées et du pouvoir fédéral s’entremêlent sur ce sujet extrêmement vaste. Nous avons également démontré à de multiples reprises la qualité du travail de notre assemblée dans l’analyse des grands enjeux de la société. C’est vraiment le core business du Sénat, en ce compris pour ce qui concerne la dimension éthique des changements qui s’annoncent.

Ce défi de l’intelligence artificielle en entraîne beaucoup d’autres, le premier étant un défi sociétal. Si les études relatives à l’incidence de la numérisation sur l’emploi divergent parfois très fortement, les experts entendus se rejoignent néanmoins sur un point : le contenu du travail, des tâches à réaliser, sera profondément transformé par la robotisation et l’arrivée de l’intelligence artificielle. Nous craignons donc un accroissement significatif des écarts salariaux mais aussi des inégalités sociales.

Le deuxième défi est, lui, économique, et il est préoccupant. Pour la première fois depuis deux siècles, l’Europe n’est pas à l’origine de cette révolution industrielle. Elle est distancée et son retard peut paraître alarmant. Les États‑Unis, avec les GAFAM – Google, Amazon, Facebook, Apple, Microsoft – et la Chine, avec les BATX – Baidu, Alibaba, Tencent et Xiaomi – sont désormais en situation de monopole à l’échelon mondial.

Cependant, nous ne sommes pas là pour subir. Nous n’avons rien à subir ; nous avons tout à décider. Il faut donc agir. La Belgique et l’Europe doivent à nouveau se doter d’une puissance publique intelligente. Si le terme « intelligence artificielle » ne figure pas dans la déclaration gouvernementale de 2014, les choses sont en train de bouger. Les entités fédérées et l’autorité fédérale de notre pays sont sur le bon chemin. Les initiatives prises au cours des derniers mois indiquent que la Belgique ne souhaite pas rester à la traîne par rapport à des pays comme la France ou l’Allemagne qui, depuis plusieurs années déjà, se penchent sur les implications de cette révolution numérique intelligente. Je pense tout spécialement aux stratégies numériques bruxelloises, avec Next Tech et la marque Digital. Brussels, et wallonnes, avec Digital Wallonia, ainsi qu’à la Flandre, avec son plan IA, ou le pouvoir fédéral, avec cette première version d’une stratégie belge générale sur l’intelligence artificielle. Toutefois, les auditions réalisées ici au Sénat nous apprennent que nous pouvons, que nous devons, faire plus et mieux pour rester dans la course.

J’en viens au défi suivant, qui concerne l’éducation. Les experts sont, à nouveau, unanimes : dans une société automatisée, se former en permanence sera une nécessité.

Le quatrième défi est celui des aspects éthique et juridique.

Nous sommes convaincus que l’Europe doit se démarquer des autres puissances mondiales en s’érigeant comme la gardienne des droits fondamentaux. La dignité et la liberté humaines ainsi que la protection des droits fondamentaux doivent constituer le socle de l’ensemble des principes éthiques. Les pratiques qui se développent en Chine sont alarmantes : les autorités utilisent l’intelligence artificielle pour organiser une surveillance de masse de la population chinoise. D’aucuns nous reprochent d’être alarmistes, alors que nous voulons simplement faire montre de réalisme. Comme disait Jean Jaurès, le courage consiste à rechercher la vérité et à la dire. Nous serons donc courageux et réalistes, et conscients aussi qu’à chaque tournant de la course technologique, des dérives sont possibles, comme ce fut le cas avec Facebook et Cambridge Analytica.

Pour nous, socialistes, il est indispensable que ces principes de loyauté, de vigilance et de transparence soient contraignants, ce qui implique le respect d’une éthique dès la conception, connue dans le jargon, sous le nom d’ « d’éthique by design ». Tout produit, algorithme ou système autonome qui entre sur le marché européen doit répondre à ces normes éthiques et à nos valeurs européennes ; en matière de protection des données à caractère personnel, le RGPD, à savoir le Règlement général de protection des données, est un premier pas dans cette direction.

Dans ce débat éthique, le citoyen doit pouvoir être consulté. Il doit pouvoir dire quelle intelligence artificielle il souhaite. C’est la raison pour laquelle nous prévoyons au sein de ce futur Conseil de l’intelligence artificielle, qui rassemblera l’autorité fédérale et les entités fédérées, une plateforme délibérative regroupant les acteurs de la société civile.

Enfin, pour mon groupe, le dernier défi est environnemental. Je ferai d’ailleurs référence à cet égard à une proposition d’amendement de M. Desquesnes et du cdH. Si nous n’avons pas abordé ce défi environnemental en tant que thématique spécifique, c’est aussi parce que la Chambre en faisait son fer de lance à travers son groupe de travail « agenda robonumérique ». Nous ne pas pouvions pas anticiper le fait que ce groupe ne remettrait finalement aucune conclusion. En outre, la grande transversalité de la thématique nous empêchait d’envisager tous les domaines susceptibles d’être influencés par l’intelligence artificielle. Nous n’avions que six mois pour établir ce rapport. Nous avons entamé nos travaux en septembre dernier, avons travaillé d’arrache‑pied et entendu pas moins de vingt‑cinq experts. Nos constatations font une centaine de pages et nous avons près de cent recommandations.

Je tiens d’ailleurs à saluer le travail fourni par nos collaborateurs ainsi que par l’ensemble des services du Sénat et, tout particulièrement, les deux secrétaires de commission, Mme Haenen et M. Hostyn. Je voudrais aussi remercier les trois autres rapporteurs, Brigitte Grouwels, Katia Segers et Yves Evrard. Ensemble, nous avons réalisé un travail colossal, qui aurait pu créer des divisions et être purement idéologique. Nous sommes parvenus, au contraire, à dépasser les clivages afin que nos recommandations reposent sur une vision inclusive, basée sur le respect de la dignité humaine, le droit au travail et le droit à un travail décent pour tous, le bien‑être social et la prospérité économique. En effet, si l’on veut promouvoir le bien‑être sur le plan social et le vivre‑ensemble dans notre société, on doit faire en sorte que l’économie de notre pays soit forte.

L’enjeu environnemental est fondamental. Comme le soulignaient récemment plusieurs experts, la transition énergétique s’opérera aussi grâce à l’intelligence artificielle. On pourrait dire que l’intelligence artificielle est aussi le pharmakon de la transition énergétique, c’est‑à‑dire à la fois le poison et le remède. J’illustrerai l’idée du poison en prenant l’exemple suivant. Pour être efficace, l’intelligence artificielle a besoin de données. L’une des applications est l’apprentissage par renforcement. Or, le stockage de nos données internet, de même que les réseaux, etc. représenteront en 2020, pas moins de 20% de la consommation électrique mondiale. L’empreinte écologique de l’intelligence artificielle et de l’économie numérique est donc énorme.

Mais l’intelligence artificielle est aussi un remède. Je pense en particulier à l’apprentissage par renforcement : ces algorithmes capables d’apprendre tous seuls sont pour les experts de véritables outils dans la transition énergétique, je me réfère notamment à l’utilisation dans les prochaines années de smart grids, c’est‑à‑dire des systèmes intelligents de gouvernance énergétique décentralisée.

En outre, parmi les mesures à prendre, nous pensons qu’il faut introduire l’écoconception des appareils numériques ainsi que recourir à l’utilisation d’un pourcentage minimal de métaux recyclés, selon le principe du green by design. Il convient encore d’encourager le recyclage des métaux rares, et de rendre la transition numérique et l’intelligence artificielle moins gourmandes en énergie ; il nous semble essentiel de procéder à un bilan carbone des projets numériques en intelligence artificielle.

Nous sommes aujourd’hui confrontés au niveau mondial à plusieurs transitions importantes et nous n’y sommes encore que peu préparés. Ces grandes transformations auront pourtant un impact colossal sur notre vie. Elles suscitent aussi et surtout nos anxiétés, nos angoisses, et font le lit des populistes et des extrémistes. En tant que responsables politiques, nous devons trouver une réponse aux défis actuels tels que le creusement des inégalités, les réalités démographiques et les migrations, le chômage et la pauvreté, et aux grands défis de demain que sont les changements climatiques et la transition énergétique, ainsi que la révolution numérique et intelligente.

Ces évolutions interagissent et leur combinaison rend la transition particulièrement complexe. Tous les experts entendus ont mis en exergue le fait que la révolution intelligente numérique impliquera une révolution de notre marché du travail et, partant, de notre modèle économique et fiscal.

Concernant l’économie, nous allons au‑devant d’une transformation d’ampleur du marché du travail, de la distribution entre le travail humain et le travail de la machine et des modes de production de valeur. L’économie numérique présente quatre spécificités : la non‑localisation des activités, le rôle central des plateformes, l’importance des effets de réseau et l’exploitation des données massives. Ces caractéristiques la distinguent de l’économie traditionnelle, en particulier par la modification des chaînes de création de valeur qu’elles induisent.

Nous estimons dès lors primordial de mener une réflexion sur la redistribution équilibrée, justifiée et sociale de la valeur. Cette réflexion a lieu actuellement au sein de l’OCDE, de l’ONU, de l’Organisation internationale du Travail (OIT) et de la Banque mondiale, mais comme les discussions à ces niveaux sont parfois laborieuses, nous demandons que nos instances européennes encadrent l’émergence d’une nouvelle macroéconomie basée sur cette intelligence de la technologie qui est en train de révolutionner le monde au travers de tous les domaines de la vie. Nous demandons également aux instances européennes de revoir les règles de concurrence de manière à endiguer les nouveaux monopoles et afin de permettre aux nouvelles entreprises d’accéder aux marchés.

Au niveau belge, il faudra repenser le modèle de financement des start‑up numériques pour qu’elles puissent lancer leurs activités ou se développer davantage. Il faudra voir quelles mesures juridiques et fiscales pourraient favoriser la relocalisation en Belgique d’entreprises anciennement délocalisées dans des pays à faible coût de main‑d’œuvre mais qui, grâce à la numérisation, pourraient revenir en force sur notre marché, ce qui serait bénéfique en termes de création d’emplois directs et indirects.

En parallèle, nous souhaitons que le gouvernement fédéral et les entités fédérées mettent en œuvre l’agenda d’investissement humain élaboré par l’OIT dans le cadre de sa réflexion sur la révolution numérique. Cet agenda s’appuie sur trois domaines d’action : l’investissement dans l’emploi durable, l’investissement dans l’être humain et l’investissement dans les institutions. À la clef, il s’agit de développer une garantie universelle du travail.

Je pourrais conclure ce volet « économie » avec cette demande spécifique qui enjoint nos autorités à arriver à un équilibre entre le progrès technologique, qu’il convient de stimuler, et notre sécurité sociale, qu’il faut protéger.

C’est la raison pour laquelle, si nous voulons passer le cap de cette révolution numérique, la Belgique a besoin d’un climat d’investissement favorable, d’une infrastructure numérique performante, d’un marché du travail efficace, d’une sécurité sociale renforcée, ainsi que d’un enseignement et des formations de qualité.

En ce qui concerne l’emploi et le marché du travail, il est urgent de penser à la complémentarité entre le travail humain et l’activité de la machine. Les experts sont unanimes : il faut développer massivement les compétences humaines, complémentaires à l’intelligence artificielle, ainsi que les compétences techniques numériques. Ce sont les compétences du 21e siècle, telles que préconisées par l’OCDE. Le défi sociétal consistera donc à soutenir les gains de productivité, tout en veillant notamment, grâce à la concertation sociale, à ce que la transition digitale ait un impact positif sur la prospérité de tous.

Il est donc urgent d’entreprendre dès à présent le suivi des transformations qui surviennent sur le marché du travail. Il nous faut des outils pour anticiper ces mutations de l’emploi, afin d’éviter à l’avenir la répétition de scénarios à la Proximus et, à l’échelon européen, un screening continu du marché de l’emploi s’impose, ce qui permettra d’avoir une idée concrète des tâches susceptibles de disparaître et de mettre en évidence les nouvelles tâches créées à travers la digitalisation.

Il est essentiel que les entreprises établissent des plans de formation permettant une mobilité interne ou externe de leurs travailleurs. Il s’agira, en conséquence, de mettre sur pied des programmes de recyclage systématique des compétences et des connaissances des travailleurs dans tous les secteurs, afin de développer leurs compétences digitales.

La question du financement de ces formations est dès lors posée. Il faudra trouver des moyens conséquents, et la création d’un fonds de reclassement des travailleurs est une première étape à cet égard.

Il conviendra également de veiller à ce que les emplois émergents, comme l’accomplissement des microtâches en ligne, le travail à domicile pour des chaînes mondiales d’approvisionnement ou l’exécution de missions proposées sur une plateforme puissent recevoir une même protection sociale. Puisque de nombreux travailleurs n’auront plus de carrière homogène, il faudra également veiller à la portabilité des droits sociaux.

La question du temps de travail est également posée, notamment pour permettre aux travailleurs de se former. Il faut également parvenir à attirer davantage de femmes dans le secteur des sciences, technologie, ingénierie et mathématiques (STIM), ce qui permettrait de contrecarrer la pénurie de main‑d’œuvre dans ces secteurs.

Sur le plan fiscal, nous serons contraints de revoir en profondeur la fiscalité sur le travail, entre autres afin de maintenir le système de sécurité sociale et de financer des investissements productifs ou des investissements dans les besoins sociétaux, comme l’enseignement, la formation ou les soins de santé.

Une taxation des flux de données évoquée par plusieurs experts est une piste qu’il faut approfondir.

Les discussions sur la fiscalité du numérique au sein de l’OCDE évoluent mais pas assez rapidement. Nous pensons dès lors que l’Union européenne doit progresser en ce qui concerne l’imposition de l’économie numérique. L’objectif est donc bien de taxer les bénéfices réalisés sur les territoires des États membres, même si l’entreprise n’y est pas présente physiquement et, dans une deuxième phase, d’instaurer une taxe indirecte qui s’appliquerait aux chiffres d’affaires générés par un certain nombre d’activités pour lesquelles la création de valeur dépend essentiellement des utilisateurs.

Enfin, pour clore ce chapitre consacré à l’économie, l’emploi et la fiscalité, nous souhaitons que les autorités belges s’inspirent de leur voisin français, s’agissant de lutte contre la fraude fiscale et l’évasion fiscale, en ayant recours aux algorithmes intelligents.

Intrinsèquement, la technologie n’est ni bonne ni mauvaise. L’homme la développe et peut s’en servir pour faire du bien comme du mal. Notre rôle de femmes et hommes politiques est donc de trouver un cadre pour que cette technologie soit utilisée à bon escient et qu’elle respecte la dignité de tous. Nous avons voulu, à travers les différentes recommandations de ce rapport, établir des lignes de force adressées aux différents niveaux de pouvoir de notre pays, afin d’attirer leur attention quant à la manière dont il faudra accompagner cette transition numérique et intelligente,

l’intégrer dans une démarche inclusive où les nouvelles technologies et l’intelligence artificielle servent l’humain sans l’asservir.

Il conviendra également d’en tirer profit pour que notre pays soit à la pointe tant dans le développement de l’innovation que dans l’épanouissement de ses citoyens.

Le groupe socialiste votera dès lors l’ensemble du rapport et ses recommandations.

De heer Andries Gryffroy (N‑VA). – De digitale, slimme samenleving is uiteraard een thema dat ons allen aanbelangt. Wie kan er tegen zijn om over dat thema te debatteren? Daarmee is echter ook alles gezegd. We weigeren om te vertrekken vanuit een negatief angstbeeld, maar we zijn wel bezorgd om een aantal items. Indien we enkel over ethiek, governance of institutionele aspecten zouden discussiëren, zou ik nog een zekere logica in dit informatieverslag zien, omdat deze thema’s transversaal zijn. Ethiek gaat immers niet enkel over wat in de Gewesten of op federaal niveau gebeurt. Als ik echter moet vatststellen dat het informatieverslag vol aanbevelingen staat die handelen over bevoegdheden die voor honderd procent de Gewesten en de Gemeenschappen toebehoren, zoals innovatie en onderwijs, kom ik tot de conclusie dat dit niet de bedoeling kan zijn.

Aanbeveling 19 geeft aan hoe complex de auteurs van dit informatieverslag het zelf hebben gemaakt en bewijst dat ze waarschijnlijk zelf niet meer weten waar de bevoegdheden liggen: “De Belgische economische, wettelijke en fiscale omgeving te analyseren om te achterhalen op welke manieren we investeringen van digitale bedrijven kunnen aanmoedigen.” Dat is voor een groot gedeelte een gewestelijke bevoegdheid. “Om dezelfde reden, na te denken over een aantrekkelijk fiscaal en wettelijk kader om de herlokalisering in België van eerder naar lageloonlanden gedelokaliseerde bedrijven die digitaal gegaan zijn, aan te moedigen, zodat een deel van hun activiteiten opnieuw in ons land plaatsvindt en rechtstreekse en (vooral) onrechtstreekse banen op ons grondgebied worden geschapen.” Het fiscaal en wettelijk kader is inderdaad een federale bevoegdheid, maar de herlokalisering behoort de gewesten toe. In deze ene aanbeveling worden de diverse bevoegdheidsniveaus door elkaar gehaspeld.

Ik vind het ook jammer dat er over ethiek, governance en de institutionele aspecten, die wel transversale materies zijn, en waarvan gezegd werd dat ze uitermate belangrijk zijn, pas tijdens de laatste commissievergadering aanbevelingen werden voorgesteld en dat er hier ter zitting nog amendementen worden neergelegd.

De Gemeenschappen en de Gewesten zijn volwassen genoeg om hun eigen beslissingen te nemen. Ik neem een voorbeeld uit Vlaanderen: de Vlaamse Adviesraad voor Innoveren en Ondernemen (VARIO) heeft in november 2018 een advies opgesteld, met als titel ‘Vlaamse Beleidsagenda Artificiële Intelligentie’, met als voornaamste bekommernissen: de bedrijfsadoptie van artificiële intelligentie versnellen en de inclusiviteit garanderen; de overheid maximaal betrekken; zorgen voor een evenwichtige governance‑structuur; kritische massa is nodig; zet in op een centrale hub met sterke visibiliteit om te verbinden en internationaal te connecteren; zet in om multidisciplinariteit en ethiek in onderwijs en onderzoek en ontwikkeling.

De Vlaamse regering beslist vandaag overigens over haar 25 pagina’s tellend beleidsplan, dat de titel “Vlaams beleidsplan artificiële intelligentie” draagt.

Ik denk dus dat de Senaat niet aan de Gewesten moet dicteren wat ze al dan niet moeten doen.

Ter attentie van de collega’s van de sp.a‑fractie moet mij bovendien van het hart dat wij gisteren met de partij Groen de discussie voerden over de “Slim Vlaanderen”‑resolutie in het Vlaams Parlement. Die handelde onder meer over artificiële intelligentie en innovatie in de Gewesten. Daarop was sp.a niet aanwezig. Ze heeft, daar waar het echte werk gebeurt, niet meegestemd, maar ze komt hier wel met enige jovialiteit en in het oog van de aanwezige televisiecamera’s een discussie voeren over artificiële intelligentie.

M. Andries Gryffroy (N‑VA). – La société intelligente, numérique, est bien sûr un thème qui nous concerne tous. Qui pourrait s’opposer à l’idée de mener ce débat ? Si nous refusons de nous laisser dominer par la crainte ou par une vision trop négative, certains éléments nous préoccupent malgré tout. Si nous ne discutions que des aspects éthiques, de gouvernance ou institutionnels, je verrais encore une certaine logique dans ce rapport d’information car il s’agit de thématiques transversales. En effet, l’éthique ne concerne pas seulement ce qui se passe dans les Régions ou à l’échelon fédéral. Cependant, lorsque je constate que le rapport d’information est rempli de recommandations concernant des compétences qui relèvent intégralement des Régions et des Communautés, comme l’innovation et l’enseignement, je conclus que tel n’est pas l’objectif poursuivi.

La recommandation 19 montre à quel point les auteurs du rapport d’information ont eux‑mêmes compliqué les choses et n’y voient plus très clair dans la répartition des compétences : « D’analyser l’environnement économique, légal et fiscal belge afin d’identifier les éléments qui pourraient encourager les investissements des entreprises numériques. »

Il s’agit en grande partie d’une compétence régionale. « Dans la même optique, il faut envisager la mise en place d’une fiscalité et d’un cadre juridique attractifs qui favoriseraient la relocalisation en Belgique d’entreprises anciennement délocalisées dans des pays à faible coût de main d’œuvre et qui se seraient digitalisées, permettant ainsi de relancer une partie de leur activité dans notre pays et de recréer de l’emploi direct et (surtout) indirect sur notre territoire ». Le cadre fiscal et juridique est bien une compétence fédérale, mais la relocalisation relève des Régions.

Dans cette recommandation, on confond les différents niveaux de pouvoir.

Je regrette également que des recommandations relatives à l’éthique, à la gouvernance et aux aspects institutionnels, qui sont effectivement des matières transversales par ailleurs jugées extrêmement importantes, n’aient été proposées qu’au cours de la dernière réunion de la commission et que des amendements soient encore déposés en séance plénière.

Les Communautés et les Régions sont suffisamment matures pour prendre leurs propres décisions. En novembre 2018, le Conseil consultatif flamand pour l’innovation et l’entrepreneuriat (VARIO) a rédigé un avis intitulé « Agenda politique flamand pour l’intelligence artificielle », reprenant les principaux objectifs suivants : accélérer l’adoption de l’intelligence artificielle par les entreprises et garantir l’inclusivité ; impliquer les autorités autant que possible ; assurer une structure de gouvernance équilibrée ; souligner la nécessité d’une masse critique ; miser sur un système central doté d’une forte visibilité pour se connecter, y compris à l’échelon international ; viser la multidisciplinarité et l’éthique dans l’enseignement, la recherche et le développement.

Par ailleurs, le gouvernement flamand se prononce aujourd’hui sur son plan d’action de 25 pages consacré à l’intelligence artificielle.

Le Sénat n’a pas à dicter aux Régions ce qu’elles doivent ou ne doivent pas faire.

Je dois aussi dire aux collègues du groupe sp.a qu’hier, au Parlement flamand, nous avons débattu, avec le parti Groen, de la résolution « Slim Vlaanderen », qui portait entre autres sur l’intelligence artificielle et l’innovation dans les Régions. Le sp.a n’était pas présent. Là où le vrai travail se déroule, il ne participe pas au vote mais il vient ici pour discuter de l’intelligence artificielle sous l’œil des caméras de télévision.

Mevrouw Katia Segers (sp.a). – Aangezien ik me niet aangesproken voel door de woorden van de heer Gryffroy, ga ik ook geen persoonlijk feit inroepen.

Vlaanderen is op het vlak van artificiële intelligentie zeer goed bezig. Vlaanderen is echter de wereld niet. De digitale samenleving wordt momenteel beheerst door de GAFA’s van deze wereld. Zij opereren wereldwijd, kennen geen grenzen en houden zich niet aan Vlaamse, Belgische of Europese regeltjes. We kunnen de digitale toekomst enkel tegemoet zien als alle entiteiten in België zich samen met Europa en de rest van de wereld organiseren. Dat beoogde dit informatieverslag te doen: nagaan op welke domeinen we niet alleen willen, maar ook moeten samenwerken. Vlaanderen zal het immers niet alleen kunnen doen.

Mme Katia Segers (sp.a). – Comme je ne me sens pas interpellée par les propos de M. Gryffroy, je n’invoquerai pas un fait personnel.

La Flandre se porte très bien dans le domaine de l’intelligence artificielle. Mais la Flandre n’est pas le monde. La société numérique est actuellement dominée par les GAFA. Ils opèrent dans le monde entier, ne connaissent pas de frontières et ne respectent pas de règles flamandes, belges ou européennes. Nous ne pouvons regarder l’avenir numérique en face que si toutes les entités de notre pays s’organisent, entre elles, avec l’Europe et le reste du monde. Tel était d’ailleurs l’objet de ce rapport d’information : identifier les domaines dans lesquels nous avons non seulement la volonté mais aussi le devoir de collaborer. La Flandre ne pourra pas y arriver seule.

De heer Andries Gryffroy (N‑VA). – Het is natuurlijk jammer dat mevrouw Segers het rapport van VARIO van november 2018 niet heeft gelezen. Daar staat reeds in wat we hier aan het bespreken zijn. Ik zie het nut van dit informatieverslag niet in. Inspireren, sensibiliseren, bewust maken, individuele en collectieve steunverlening voor kennisdiffusie en kennisopbouw, steun voor implementatie op bedrijfsniveau op regionaal en Europees vlak … dat staat allemaal in het rapport van VARIO.

M. Andries Gryffroy (N‑VA). – Il est évidemment dommage que Mme Segers n’ait pas lu le rapport de novembre 2018 du VARIO. Ce dont nous discutons ici y figure déjà. Je ne vois pas l’utilité de ce rapport d’information. Inspirer, sensibiliser, conscientiser, soutenir individuellement et collectivement la diffusion et le développement des connaissances, soutenir la mise en œuvre dans les entreprises à l’échelon régional et européen … tout cela se trouve déjà dans le rapport du VARIO.

De heer Yves Evrard (MR). – Ik dank alle rapporteurs en medewerkers die goed met ons hebben samengewerkt aan dit informatieverslag.

Ik wil de heer Gryffroy alvast geruststellen: het doel van dit informatieverslag is niet de gewesten voor te houden wat ze moeten doen, maar een ruim overzicht te bieden van deze bij uitstek transversale materie. Elke betrokken partij kan dan zelf met de in dit verslag geformuleerde voorstellen aan het werk.

Voor onze fractie zijn vooruitgang, innovatie en moderniteit de drijvende krachten van onze samenleving. In die context hebben we het verzoek tot het opstellen van een informatieverslag mede ondertekend, met een dubbel doel voor ogen.

De eerste doelstelling is de aard van de kansen en mogelijkheden te omschrijven die de ontwikkeling van artificiële intelligentie tot gevolg kan hebben op verschillende gebieden zoals de arbeidsmarkt, onderwijs en opleiding, de ethiek, het privéleven of het wetenschappelijk onderzoek.

De tweede doelstelling is na te gaan hoe de onderlinge dynamiek, zowel tussen de verschillende beleidsniveaus als tussen de verschillende spelers op het terrein, bevorderd en versterkt kan worden zodat we met ambitie kunnen reageren op die digitale en technologische transitie.

Het samenspel van artificiële intelligentie en technologie zijn grote troeven voor de ontwikkeling en de bloei van een natie, haar economie en haar burgers. Het moet aangemoedigd, ondersteund en gevaloriseerd worden. Daarvoor zijn niet alleen belangrijke investeringen nodig, maar ook een goede samenwerking tussen de betrokken actoren, de digitale inclusie van alle burgers, een ambitieuze ondersteuning voor bedrijven en aangepaste onderwijs- en opleidingstrajecten.

Het is dus een hele uitdaging, die een verantwoordelijkheid met zich meebrengt: onze opdracht is de controle te behouden over de technologie en ze te gebruiken voor het welzijn van de burgers. Technologie kan het best aangewend worden om burgers en werknemers te begeleiden en niet om ze te vervangen. De mens blijft centraal staan in die technologische transitie.

Al die elementen komen voor in het voorliggend informatieverslag. De hoorzittingen in de commissie en het werk van de rapporteurs hebben geleid tot relevante aanbevelingen, die aangeven wat er kan ondernomen worden en die een oproep zijn om de nodige initiatieven te nemen voor een positieve en ambitieuze ontwikkeling van AI in ons land.

Onze fractie heeft daarvoor geijverd en wil alvast goede beslissingen nemen om ervoor te zorgen dat iedereen mee is met de digitalisering, met inachtneming van ieders welzijn.

Naast de concretisering en ontwikkeling van onze toekomstige nationale strategie inzake artificiële intelligentie, AI 4 Belgium, onthoud ik in het bijzonder de aanbeveling om een interfederale Raad op te zetten voor de analyse van de impact en de ondersteuning van de kansen van AI voor onze samenleving en voor onze nationale economie in het verlengde van wat nu bestaat.

Het gaat er niet om een nieuw orgaan op te richten of de voor digitalisering en AI bevoegde instanties nog uit te breiden, wat kostelijk zou zijn, maar veeleer om ervoor te zorgen dat er in ons land voortaan een bestendige, continue en doeltreffende strategie op dit gebied wordt uitgestippeld.

Ik ben ook blij dat er een ruime consensus bestaat over de oprichting van een Ethisch Comité die de industrie, de overheid en de samenleving moet begeleiden en ondersteunen in deze bijzonder delicate materie. Een stabiel wetgevend en ethisch kader vergemakkelijkt natuurlijk het innoveren, zeker binnen een context waarbij collectieve voordelen en individuele belasting met elkaar in balans moeten gebracht worden.

Het lijkt ons minstens even belangrijk dat die ethische principes niet het resultaat zijn van beslissingen die enkel op het Belgische niveau zijn genomen. Die regels en normen moeten op het Europese en internationale niveau worden vastgelegd. Het doel is te voorkomen dat zich een situatie van ethische dumping voordoet, die voor ons uiteindelijk zeer ongunstig zou zijn en nefaste gevolgen zou hebben voor onze bedrijven.

Daarom wil ik de noodzaak en het belang benadrukken van rechtszekerheid en coherentie in deze materie, zowel op het nationale als op het Europese niveau. Het toepasselijk juridisch kader moet efficiënt zijn en aangepast aan de werkelijkheid waarin we leven.

Met dat doel voor ogen bevat de tekst een aanbeveling, die ik toejuich, die de Europese Commissie uitnodigt om geregeld het juridisch een reglementair kader te beoordelen inzake AI, en vooral wat betreft de juridische verantwoordelijkheid. Dat kader moet uiteraard in overeenstemming zijn met de fundamentele waarden van de Europese Unie.

De heer Lacroix wees er al op dat de bescherming van de privacy een basiswaarde is, een conditio sine qua non om ervoor te zorgen dat burgers vertrouwen hebben in de nieuwe technologie.

Verder moeten we onze bedrijven voluit steunen door ze de middelen te bieden om hun innoverende ideeën te ontwikkelen en concreet uit te werken. Daarom lijkt het ons essentieel om ervoor te zorgen dat digitale startups in België toegang krijgen tot vormen van financiering waarmee ze niet alleen hun activiteiten kunnen opstarten maar ook structureel en geografisch kunnen uitbreiden. Het is duidelijk dat hun groei en concurrentiekracht ook afhankelijk zijn van de modernisering van de digitale instrumenten en van de kennis en vaardigheden van hun werknemers. Die laatste, essentiële voorwaarde is een belangrijk punt waarop we meermaals de nadruk leggen in ons informatieverslag. De aard van de competenties, die morgen al nodig zullen zijn op de arbeidsmarkt, wordt onvermijdelijk bepaald door de robotisering en de veralgemening van de toepassing van AI.

De robotisering van arbeid zal de aard van de taken binnen een job verder blijven wijzigen. Dat mag niet leiden tot angstreacties, maar er moet wel goed nagedacht worden over het onderwijs van morgen en over de vraag welke vaardigheden het onze kinderen moet bijbrengen. Daarmee bedoel ik dat we ons meer moeten richten op competenties buiten het technische, die van belang zullen zijn in de 21e eeuw, zoals creativiteit, ondernemingszin, management, de vaardigheid om samen te werken of gecijferdheid.

Ik ben blij dat er onder de rapporteurs een grote consensus bestaat met betrekking tot vragen over onderwijs en opleiding. Dat is een essentieel punt. De erkenning van een universeel recht op leren is van zeer groot belang om aan iedereen de mogelijkheid te geven levenslang te leren en vaardigheden te ontwikkelen.

Last but not least, wil ik erop wijzen hoe belangrijk de rol van de wetenschappelijke instellingen is voor de ontwikkeling van AI.

Onze werkzaamheden passen in een dynamiek tot bevordering van de ontwikkeling van de digitalisering en van AI. Vele initiatieven worden inderdaad op alle niveaus genomen om deze belangrijke transitie goed te benutten, met respect voor eenieders waarden en belangen. Of het nu om privé‑initiatieven gaat dan wel om lokale, regionale, federale of Europese, ze hebben alle tot doel om van AI de motor van de technologische vooruitgang te maken, die naar onze overtuiging, één van de sleutels is van sociale vooruitgang.

Dit informatieverslag is een situatieschets dat tal van uitdagingen voor onze maatschappij duidelijk maakt. We hebben daar met de aanbevelingen denksporen voor verbetering aan toegevoegd en ik hoop dat we zo de regeringen van ons land kunnen inspireren. Ook wens ik dat elke burger, wie hij ook is of wat hij ook ambieert, goed beseft welke enorme kansen er voor het grijpen liggen op het gebied van digitalisering en technologie, en welke uitdaging dit ook inhoudt voor onze maatschappij en dat daar dringend werk van gemaakt moet worden.

Ik ben blij dat de ministers Philippe De Backer en Alexander De Croo onlangs de basis hebben vastgelegd van een ambitieuze officiële Belgische strategie inzake AI. Ik hoop dat de volgende regeringen die strategie concreet gestalte zullen kunnen geven en zullen verderzetten.

Als rapporteur wil ik nogmaals alle medewerkers van de diensten danken die bijgedragen hebben aan het tot stand komen van dit verslag. De aanbevelingen die we doen, vloeien voort uit het voeren van constructieve besprekingen en het sluiten van compromissen. Ik hoop dat deze manier van werken zal leiden tot een betere toekomst voor België.

M. Yves Evrard (MR). – Je tiens tout d’abord à remercier l’ensemble des rapporteurs et des collaborateurs avec qui nous avons pu effectuer un travail de fond.

Pour rassurer M. Gryffroy, je précise que l’objectif de ce rapport n’est pas de dicter aux Régions ce qu’elles doivent faire, mais de présenter une vision assez large de cette problématique transversale par excellence. Il appartiendra évidemment à chaque acteur de pouvoir mettre plus ou moins en œuvre différentes propositions formulées dans ce rapport.

Quoi qu’il en soit, en ce qui concerne notre formation politique, le progrès, l’innovation et la modernité sont des moteurs de notre société. C’est évidemment dans ce cadre‑là que nous avons cosigné cette demande d’établissement d’un rapport d’information, avec, pour nous, un double objectif.

Le premier objectif est d’appréhender la nature des opportunités et des possibilités induites par le développement de l’intelligence artificielle sous certains aspects, comme le marché du travail, l’enseignement, la formation, l’éthique, la vie privée ou encore la recherche.

Le deuxième objectif est de voir comment optimiser et renforcer les synergies – tant entre les différents niveaux de pouvoir qu’entre les divers acteurs du domaine – afin de répondre de manière ambitieuse à cette transition numérique et technologique.

En effet, l’intelligence artificielle et son binôme, la technologie, sont de formidables atouts pour le développement et l’épanouissement d’une nation, de son économie, de ses entreprises et de ses citoyens. Elles doivent être encouragées, soutenues et valorisées. Cela nécessite d’importants investissements, une coopération efficace entre les acteurs, une inclusion numérique de tous les citoyens, un soutien ambitieux aux entreprises, un enseignement et des formations adaptés.

Un véritable enjeu existe donc, empreint de responsabilité : il nous revient de garder le contrôle sur la technologie et de l’utiliser pour le bien des citoyens. La technologie a pour vocation d’accompagner les citoyens et les travailleurs au quotidien, et non de les remplacer. L’humain reste ainsi au centre de cette transition numérique et technologique.

Ces différents éléments se retrouvent dans le rapport que nous sommes amenés à voter aujourd’hui. Les auditions en commission et le travail mené avec les rapporteurs ont permis d’établir des recommandations pertinentes qui mettent en valeur les actions à mener et appellent à prendre les initiatives nécessaires à un développement positif et ambitieux de l’intelligence artificielle dans notre pays.

Notre groupe a beaucoup œuvré en ce sens, avec la volonté de prendre dès à présent les bonnes décisions pour faire en sorte que demain, le numérique soit une opportunité accessible à tous, dans le respect du bien‑être de chacun.

Au‑delà de la concrétisation et du développement de notre future stratégie nationale en matière d’intelligence artificielle, AI 4 Belgium, je retiens particulièrement la recommandation qui suggère la mise en place d’un Conseil interfédéral qui analyserait et stimulerait l’impact et les opportunités de l’intelligence artificielle pour notre société et notre économie nationale, dans la continuité de l’actuel dispositif.

II ne s’agit donc pas ici de créer un énième organe ni de multiplier les instances compétentes en matière de numérique et d’intelligence artificielle, ce qui serait évidemment coûteux, mais plutôt d’assurer une permanence, une continuité ainsi qu’une plus grande efficacité dans la stratégie que notre pays s’efforce actuellement de mettre en œuvre.

De même, je me félicite du large consensus qui existe quant à la création d’un Comité d’éthique chargé d’accompagner et d’épauler l’industrie, les autorités et la société dans ce domaine particulièrement délicat. Un cadre légal et éthique stable facilite évidemment l’innovation, en particulier dans un contexte qui repose sur un compromis entre avantages collectifs et contraintes individuelles.

II nous semble néanmoins tout aussi important que ces principes éthiques ne soient pas le résultat de décisions prises uniquement à l’échelon belge. Ces règles et normes doivent être développées aux niveaux européen et international, afin d’éviter un dumping éthique qui nous serait, in fine, défavorable et qui aurait évidemment des conséquences négatives sur nos entreprises.

J’insiste donc également sur la nécessité et l’importance de garantir une sécurité juridique et une cohérence du droit en la matière, à l’échelon tant national qu’européen. Le cadre juridique applicable doit être efficace et adapté aux réalités du monde qui nous entoure.

À cet effet, je salue la recommandation qui invite la Commission européenne à procéder à une réévaluation régulière du cadre juridique et réglementaire applicable en matière d’intelligence artificielle, à commencer par celui de la responsabilité juridique. Il convient effectivement que ce cadre soit en adéquation avec les valeurs fondamentales de l’Union européenne.

Parmi ces valeurs, et cela a été souligné par M. Lacroix, la protection de la vie privée constitue une base, une condition sine qua non, pour assurer la confiance des citoyens dans les nouvelles technologies.

Par ailleurs, nous devons soutenir pleinement nos entreprises en leur donnant les moyens de concrétiser et de développer leurs idées innovantes. C’est pourquoi il nous paraît essentiel de faire en sorte que nos start‑ups numériques aient accès, en Belgique, à des financements leur permettant non seulement de lancer leurs activités mais également d’assurer leur développement structurel et géographique. Il est évident que leur déploiement et leur compétitivité dépendent aussi de la modernisation des outils numériques dont ils disposent et des compétences de leurs travailleurs. Cette dernière condition, essentielle, constitue par ailleurs un point majeur, sur lequel nous avons insisté à de multiples reprises dans notre rapport. La nature des compétences qui seront, dès demain, nécessaires sur le marché du travail évolue inévitablement en fonction de la robotisation et de la présence de plus en plus marquée et généralisée de l’intelligence artificielle.

La robotisation du travail modifie et continuera à modifier la nature des tâches qui constituent un emploi. Il ne faut pas, pour autant, agiter le drapeau de la peur mais il est essentiel de mener une réflexion sur l’enseignement de demain et sur les compétences que celui‑ci doit inculquer à nos enfants. J’entends par là que nous devons davantage nous concentrer sur les compétences non techniques, celles dites du 21siècle, comme la créativité, l’esprit d’entreprise, le management, la collaboration ou encore la numératie.

Je me réjouis de constater qu’un large consensus existe entre les rapporteurs quant aux questions relatives à l’enseignement et à la formation. C’est vraiment un point essentiel. Il est extrêmement important d’instaurer un droit universel à l’apprentissage qui donnerait à chacun la possibilité de développer ses compétences tout au long de la vie.

Last but not least, il est inutile de rappeler l’importance du rôle des organismes de recherche dans le développement de l’intelligence artificielle.

Le travail que nous avons mené est essentiel et s’inscrit dans une dynamique en faveur du développement de l’intelligence artificielle et du numérique. De nombreuses initiatives sont en effet prises à tous niveaux pour tirer parti de cette importante transition, dans le respect des valeurs et des intérêts de chacun. Qu’elles soient privées, locales, régionales, fédérales, européennes, toutes ces initiatives visent à faire de l’intelligence artificielle le moteur du progrès technologique, qui constitue, nous en sommes intimement convaincus, une des clés du progrès social.

Ce rapport dresse un portrait qui révèle des enjeux importants pour notre société. Nous y avons ajouté de nombreuses pistes d’amélioration par le biais de nos recommandations et je souhaite que notre travail puisse inspirer les gouvernements de notre pays. Je souhaite également que chaque citoyen, quel que soit son statut ou son ambition, ait pleinement conscience des énormes opportunités qui s’offrent à nous et qui sont à saisir dans le domaine de la numérisation et des nouvelles technologies, des enjeux qu’ils représentent pour notre société et de l’urgence avec laquelle il faut agir.

À cet égard, je suis heureux de constater que les ministres Philippe De Backer et Alexander De Croo ont récemment posé le premier jalon d’une stratégie officielle et ambitieuse pour la Belgique en matière d’intelligence artificielle. J’espère que les prochains gouvernements sauront concrétiser et poursuivre ensemble cette stratégie.

Enfin, en tant que rapporteur de ce texte, je tiens une nouvelle fois à remercier l’ensemble des collaborateurs qui ont travaillé à l’élaboration de ce rapport. Les recommandations auxquelles nous avons abouti sont le fruit de discussions constructives, qui ont fait l’objet de différents compromis, et je souhaite que cette manière de travailler puisse contribuer à construire un avenir meilleur pour la Belgique.

Mevrouw Katia Segers (sp.a). – Ik wil de 25 experts die we hebben gehoord, onze medewerkers, de diensten van de Senaat en de rapporteurs, de heren Evrard en Lacroix en mevrouw Grouwels, bedanken voor de bijzonder fijne en intense samenwerking. Over de partijgrenzen heen hebben we een mooi en belangrijk informatieverslag uitgewerkt.

Artificiële intelligentie en de slimme samenleving zijn geen toekomstmuziek, maar de realiteit. Onze samenleving wordt slimmer. Een paar jaren geleden moesten we ruim op tijd vertrekken om ergens op tijd te zijn; nu kunnen we op Google Maps berekenen hoelang onze autorit zal duren.

Dat is een zeer concreet aspect, maar artificiële intelligentie beheerst alle aspecten van ons leven, en dat zal in de toekomst enkel maar toenemen. Dat biedt vooral kansen. Ons informatieverslag is vertrokken vanuit een positieve ingesteldheid over de kansen die de slimme samenleving biedt. Er zijn echter ook risico’s. We moeten dan ook vooruitzien. Dat is niet altijd even gemakkelijk wanneer we worden geconfronteerd met een evolutie die zo snel gaat. De technologische ontwikkelingen gaan sneller dan we vaak denken.

We moeten grondig nadenken over de verhouding tussen ons, mensen, en de machine. Bij de bevolking leeft vaak de angst dat de machine ons leven zal overnemen en eventueel de mens zou kunnen vernietigen. Net omdat we denken dat de impact van de slimme samenleving op elk van ons en op elk domein van ons leven zo ingrijpend is, is het belangrijk dat we de burgers in het verhaal meenemen. Om die reden hebben we heel wat aanbevelingen geformuleerd die allen vertrekken vanuit een heel brede burgerparticipatie. We moeten een draagvlak creëren voor artificiële intelligentie. Dat betekent dat we burgers bewust moeten maken van de talrijke nieuwe opportuniteiten, maar tevens van de risico’s op het vlak van privacy, cybersecurity en cybercriminaliteit.

Hoewel we tevreden mogen zijn over wat vandaag voorligt, moeten we beseffen dat ons werk nog niet af is.

Omdat de ontwikkeling van artificiële intelligentie zo snel gaat, moeten we de evolutie jaar na jaar volgen. Nieuwe uitdagingen zullen er altijd zijn. Het werk is vandaag onaf en zal morgen verouderd zijn. We moeten ons er constant over buigen. En dat moeten we vooral samen doen, samen met alle entiteiten van ons land, ook de federale overheid, maar ook op Europees niveau. Het werk zal altijd “ongoing” zijn.

De beide collega’s voor mij hebben al heel veel gezegd, ik wil de focus op een paar zaken leggen.

Omdat dit werk zo snel gedateerd zal zijn, was het voor mij persoonlijk en voor mijn fractie essentieel te vertrekken vanuit een reeks leidende principes, vanuit waarden, normen en ethische principes. Die moeten altijd de leidraad blijven, het uitgangspunt voor alle beslissingen, besluitvorming, wetgeving en evoluties rond artificiële intelligentie.

We hechten heel veel belang aan human‑centered artificial intelligence. De mens moet altijd voorop staan. Machines kunnen beter worden door van mensen te leren, maar we moeten ook streven naar een optimale effectieve mens‑robotrelatie. We willen dat artificiële intelligentie altijd ten dienste staat van de mens en niet andersom. Daarom zijn die leidende principes zo belangrijk en ik wil ze nog eens herhalen: voorzichtigheid, waakzaamheid, loyaliteit, betrouwbaarheid, verantwoording en transparantie, verantwoordelijkheid, begrensde autonomie, menselijkheid, menselijke integriteit en afweging tussen het individuele en het collectieve belang.

Concreet betekent dat dat de grondrechten en in het bijzonder de menselijke waardigheid en vrijheid en de persoonlijke levenssfeer aan de basis moeten liggen en het uitgangspunt moeten zijn van alle acties en wetgeving met betrekking tot artificiële intelligentie. Bij de ontwikkeling van artificiële intelligentie en meer bepaald de algoritmes dient transparantie voorop te staan. Dat betekent dat we weten wie in het systeem heeft geïnvesteerd, wat de aanzet ertoe was, wie het heeft uitgewerkt enzovoort. Maar het betekent ook dat er rekenschap wordt afgelegd over wat wordt geproduceerd, dat er aansprakelijkheid is en dat, als het nodig blijkt te zijn, aansprakelijke personen verantwoording afleggen over de gevolgen.

Die transparantie is bovendien nodig om een draagvlak te creëren bij de gebruiker, bij de burger. Daar tegenover staat dat we, naast de ontwikkeling van technische vaardigheden op het vlak van digitalisering, ook ons sociaal en ethisch bewustzijn moeten aanwakkeren via een sterk waarden- en normenkader om te voorkomen dat artificiële intelligentie ontspoort en tegen de mensen kan worden gebruikt.

Daaruit vloeit voort dat er in het debat over het gebruik van artificiële intelligentie plaats moet zijn voor burgerparticipatie. Tijdens de hoorzittingen hebben we veelvuldig van AI‑onderzoekers gehoord dat burgerparticipatie de beste garantie biedt om te vermijden dat technologische vooruitgang en innovatie worden gefnuikt. Wanneer mensen weten hoe een AI‑systeem in elkaar steekt of hoe een algoritme functioneert, verdwijnt de irrationele angst voor het onbekende.

Daarin zien we uiteraard ook een heel belangrijke rol voor het onderwijs weggelegd. Via het onderwijs moeten we kinderen al op heel jonge leeftijd bekend maken met hoe machines en computers functioneren, eerst spelenderwijs en vanaf de lagere school ook met een echte codeeropleiding.

Vandaag leveren we jongeren – en er zitten er hier momenteel heel veel op de publiekstribune – diploma’s af, in de letteren, in de economie, enzovoort. Maar de jobs die jongeren binnen twintig jaar gaan hebben bestaan vandaag nog niet. Wij gaan in het onderwijs dus heel hard moeten vertrekken vanuit competenties, eerder dan vanuit diploma’s. Die competenties zullen deels dezelfde zijn als vandaag, namelijk leren lezen, schrijven en rekenen, maar we gaan ook andere competenties moeten ontwikkelen. Behalve inzetten op STEM – de scholen zijn enorm bezig met de nadruk te leggen op alles wat met science, technology, engineering en mathematics te maken heeft, waar wij vooral meisjes nodig hebben, omdat veel te weinig meisjes vandaag voor STEM kiezen. STEM is echter niet genoeg. Wij moeten ook inzetten op wat wetenschappers “the 21st century skills” noemen, competenties voor de 21e eeuw, ook wel “soft skills” genoemd. Creativiteit en innovatie zijn zaken die wij ook in het onderwijs moeten aanleren. Wij hebben elk talent nodig, en elke jongere heeft talent, dat we moeten ontwikkelen. Inzetten op die competenties wordt fundamenteel voor ons onderwijs. Ik wil dieper ingaan op de aspecten privacy, cybersecurity en cybercriminaliteit. De federale overheid en de deelstaten kunnen daarin een prominente rol spelen. Enerzijds door ook in het onderwijs burgers te wijzen op het belang van privacy, anderzijds door technische bijstand te bieden aan burgers en bedrijven inzake gegevensbescherming. Dat impliceert dat we onze gegevensbeschermingsautoriteit verder moeten uitbouwen, maar dat we ook een beleid van open data stimuleren, en de toegang tot geanonimiseerde gegevens beter beveiligen. Op Europees niveau moeten we een slimme regulering inzake cyberveiligheid uitwerken, die betrekking heeft op een netwerk- en infrastructuurbeveiliging. Ook in België dienen meer middelen dan vandaag in cybersecurity te worden geïnvesteerd, aangezien cybersecurity van strategisch belang is voor de economie en de samenleving. Dat geldt voor zowel de overheid, het onderwijs, de onderzoeksinstituten, maar ook het bedrijfsleven. In eerste instantie moet de cybersecurity bij de militaire diensten, de politiediensten en de inlichtingendiensten versterkt en ontwikkeld worden om de bescherming van de staat, de burgers, de ondernemingen en de infrastructuren te waarborgen. Gespecialiseerde profielen met de juiste kwalificaties moeten worden aangetrokken. Hun verloning en arbeidsvoorwaarden moeten geoptimaliseerd worden zodat met de privésector kan worden geconcurreerd. Wij zijn voorstander van een wettelijk kader voor cyberdefensie, dat de internetproviders verplicht om mee te werken aan gerechtelijke onderzoeken en om de toegang tot activiteiten op het dark web te bemoeilijken, maar ook van een regelgeving inzake ethisch hacken. Daarnaast bevelen wij aan om de cybersecurity coalition, waarin cyberexperts uit de academische wereld, de overheidsdiensten en de privéondernemingen hun krachten bundelen met het oog op de strijd tegen cybercriminaliteit, te versterken en te officialiseren, met name door hun ervaringen met elkaar te delen, de ondernemingen en de bevolking bewust te maken van de problematiek, en door aanbevelingen te formuleren met het oog op de uitwerking van een efficiënt beleid op dat terrein. Dit dient gepaard te gaan met een uitbreiding van de federale politie die met de strijd tegen cybercriminaliteit belast is, een sensibilisering van de lokale politie inzake de problematiek zodat de drempel om aangifte te doen verlaagd wordt voor burgers die slachtoffer worden van cybercriminaliteit. Dat vraagt een engagement om de nodige expertise te blijven ontwikkelen in België. Daarom bevelen wij de federale overheid en de deelstaten aan om meer samen te werken op het vlak van onderzoeksbeleid, good practices en wetenschappelijke projecten.

In het federale België hebben de federale overheid en de deelstaten verantwoordelijkheid inzake de ontwikkeling van artificiële intelligentie. Zij dienen een ethische code voor kennisinstellingen te ontwikkelen naar analogie met de Barcelona‑principes in afwachting van een regulerend kader op Europees niveau. Hierbij is het ook raadzaam dat zij elkaar op regelmatige basis ontmoeten en dat zij strategieën ontwikkelen inzake de domeinen en niches waarin ons land wereldwijd een voortrekkersrol kan spelen, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg. De volgende cruciale vragen zijn altijd de leidraad: welke problemen lossen AI‑systemen op? Welke problemen lossen ze niet op? Welke nieuwe problemen creëren deze systemen? Op basis van die strategie kunnen we samen een ambitieus, fundamenteel en toegepast AI‑onderzoeksprogramma ontwikkelen, via de zogenaamde quadruple helix, dat wil zeggen: een samenwerking tussen overheid, industrie, universiteiten en burgers. Ik was ook blij om te zien dat in het Vlaams actieplan die quadruple helix het uitgangspunt is. Met dien verstande dat we de toekenning van subsidies aan R&D‑bedrijven laten afhangen van de naleving van diezelfde ethische richtlijnen. Daartegenover staat dat we voor onze start‑ups en ondernemingen een absoluut gunstig onderzoeksklimaat moeten creëren door in samenspraak met de betrokken sectoren een wettelijk kader voor experimenteel onderzoek te ontwikkelen, zowel binnen de industrie als in kennisinstellingen, om op die manier de ontwikkeling en het gebruik van zogenaamde regulatory sandboxes in België voort te zetten en aan te moedigen. Ook moeten we meer investeren in fundamenteel en toegepast onderzoek op het gebied van digitalisering, robotica en artificiële intelligentie, via specifieke investeringsfondsen of publiek‑private partnerschappen, of als onderdeel van een nationaal plan voor strategische investeringen. Ten derde door een geharmoniseerde omgeving voor de toegang, het delen en het gebruik van data te ontwikkelen die, met bescherming van de privacy, nuttig is voor onderzoek en innovatie. Toegang tot open data is van cruciaal belang voor de ontwikkeling van AI. Ten slotte wil ik nogmaals de aandacht vestigen op het belang van die quadruple helix, het stimuleren van co‑creatie en aldus een draagvlak creëren bij de bevolking, bijvoorbeeld door proeftuinen op te zetten, waarin drie types van ontwikkelaars, politici, experten, burgers- in samenspraak projecten ontwikkelen inzake AI. Ik wil mijn tevredenheid uitdrukken over het voorliggende resultaat, waarvan ik hoop dat het straks goedgekeurd wordt. Ik dank iedereen die het afgelopen jaar heel hard heeft gewerkt aan dit verslag.

Mme Katia Segers (sp.a). – Je voudrais remercier les 25 experts que nous avons entendus ainsi que nos collaborateurs, les services du Sénat et les rapporteurs, MM. Evrard et Lacroix et Mme Grouwels, pour leur excellente collaboration. Nous avons élaboré, tous partis confondus, un rapport d’information de qualité.

L’intelligence artificielle et la société intelligente sont non pas un rêve lointain mais la réalité. Notre société devient de plus en plus intelligente. Voici quelques années, lorsque nous devions nous rendre quelque part, il nous fallait partir bien à l’avance ; aujourd’hui, nous pouvons calculer sur Google Maps le temps que prendra notre trajet en voiture.

C’est un aspect très concret mais l’intelligence artificielle régit tous les aspects de notre vie et cela ne fera que s’accentuer à l’avenir. Elle offre surtout des opportunités. Le présent rapport d’information est le fruit d’une attitude positive quant aux opportunités offertes par la société intelligente. Toutefois, l’intelligence artificielle comporte également des risques. C’est pourquoi nous devons être prévoyants, ce qui n’est pas toujours facile lorsqu’on est confronté à une évolution technologique aussi rapide.

Nous devons réfléchir en profondeur à la relation que nous avons, nous êtres humains, avec la machine. Une des craintes des êtres humains est que les machines les détruisent. C’est précisément parce que nous pensons que la société intelligente a un impact tellement profond sur chaque être humain et dans chaque domaine de sa vie que nous estimons important d’impliquer les citoyens. C’est la raison pour laquelle nous avons formulé de nombreuses recommandations qui partent toutes d’une très large participation citoyenne. Nous devons mobiliser le soutien en faveur de l’intelligence artificielle. Cela signifie que nous devons sensibiliser les citoyens aux nombreuses nouvelles opportunités, mais également aux risques en matière de protection de la vie privée, de cybersécurité et de cybercriminalité.

Bien que nous puissions nous réjouir du rapport qui nous est aujourd’hui soumis, nous devons avoir à l’esprit que notre travail n’est pas encore terminé.

L’intelligence artificielle se développe tellement rapidement que nous devons suivre les évolutions d’année en année. Il y aura toujours de nouveaux défis. Le travail d’aujourd’hui n’est pas terminé et demain, il sera dépassé. Nous devons nous y atteler en permanence. Nous devrons le faire tous ensemble, avec toutes les entités de notre pays, y compris l’autorité fédérale, mais également avec l’autorité européenne. Le travail sera toujours « en cours ».

Les deux collègues qui m’ont précédée ont déjà dit beaucoup de choses ; quant à moi, je voudrais mettre l’accent sur certains éléments.

Étant donné que ce rapport sera rapidement dépassé, il était essentiel pour moi et pour mon groupe de nous fonder sur une série de principes directeurs, de valeurs, de normes et de principes éthiques, qui doivent rester le fil conducteur de toutes les décisions, législations et évolutions en matière d’intelligence artificielle.

Nous accordons beaucoup d’importance à l’intelligence artificielle centrée sur l’humain. Les machines peuvent s’améliorer en apprenant des êtres humains, mais nous devons tendre à une relation effective entre l’homme et la machine qui soit optimale. Pour nous, c’est l’intelligence artificielle qui doit toujours être au service de l’homme et non l’inverse. D’où l’importance de ces principes directeurs que je rappelle : prudence, vigilance, loyauté, fiabilité, responsabilité et transparence, justification, autonomie limitée, humanité, intégrité humaine et mise en balance de l’intérêt individuel et de l’intérêt collectif.

Concrètement, cela signifie que les droits fondamentaux et, en particulier, la dignité et la liberté humaines et la vie privée doivent être à la base de toutes les actions et législations relatives à l’intelligence artificielle. Dans le cadre du développement de l’intelligence artificielle, et en particulier des algorithmes, la transparence doit être primordiale. Cela signifie que nous savons qui a investi dans le système, quelle en a été l’impulsion, qui l’a élaboré, etc. Mais cela implique également que des comptes soient rendus sur ce qui est produit, qu’il y ait une responsabilité, et que, si nécessaire, des personnes responsables rendent des comptes sur les conséquences.

En outre, la transparence est nécessaire afin de créer une assise auprès de l’utilisateur et du citoyen. Par ailleurs, outre le développement des compétences techniques en matière de numérisation, il faut également éveiller notre conscience éthique et sociale par le biais d’un cadre solide de valeurs et de normes, afin d’éviter que l’intelligence artificielle dérape et puisse être utilisée contre l’homme.

Il en résulte que la participation citoyenne doit faire partie du débat sur l’intelligence artificielle. Lors des auditions, nous avons entendu de nombreux chercheurs en intelligence artificielle dire que la participation citoyenne offrait la meilleure garantie pour éviter que les progrès technologiques et l’innovation ne soient minés. Des êtres humains qui savent comment fonctionne un système d’intelligence artificielle ou un algorithme, n’ont plus l’angoisse irrationnelle de l’inconnu. L’enseignement peut, bien entendu, jouer un rôle très important dans ce cadre. Il permet de familiariser très tôt les enfants avec le fonctionnement des machines et des ordinateurs, d’abord sur un mode ludique et, à partir de l’école primaire, par le biais d’une véritable formation en codage.

Aujourd’hui, nous délivrons à nos jeunes – et je salue tous ceux qui se trouvent en ce moment à la tribune du public – des diplômes en lettres, en économie, etc. Mais les emplois que ces jeunes auront dans vingt ans n’existent pas encore aujourd’hui. Nous devrons donc baser notre enseignement sur des compétences plutôt que sur des diplômes. Certaines de ces compétences seront les mêmes qu’aujourd’hui, à savoir apprendre à lire, à écrire et à compter, mais nous devrons également en développer d’autres. Actuellement, les écoles mettent l’accent sur tout ce qui concerne les STEM – sciences, technologies, ingénierie et mathématique –, où il manque surtout des filles. Mais les STEM ne suffisent pas. Nous devons également miser sur les compétences non techniques, les « soft skills », que les scientifiques appellent « compétences du 21e siècle ». La créativité et l’innovation doivent également être enseignées à l’école. Nous avons besoin de tous les talents, et tous les jeunes ont du talent à développer. Il est fondamental pour notre enseignement de miser sur ces compétences.

Je voudrais approfondir les aspects vie privée, cybersécurité et cybercriminalité. L’autorité fédérale et les entités fédérées peuvent jouer un rôle de premier plan en la matière, d’une part, en attirant l’attention des citoyens sur l’importance de la protection de la vie privée, d’autre part, en offrant aux citoyens et aux entreprises une assistance technique en matière de protection des données. Cela implique que nous devons continuer à développer notre autorité de protection des données mais que nous devons également encourager une politique de données ouvertes et mieux protéger l’accès aux données anonymisées. Au niveau européen, nous devons élaborer une régulation intelligente en matière de cybersécurité, qui concerne une sécurisation des réseaux et de l’infrastructure. En Belgique aussi, il faut investir davantage qu’aujourd’hui dans la cybersécurité, qui est d’une importance stratégique pour l’économie et la société. Cela vaut tant pour l’autorité, l’enseignement et les établissements de recherche que pour le secteur de l’économie. En premier lieu, la cybersécurité doit être développée et renforcée dans les services militaires, les services de police et les services de renseignement pour garantir la protection de l’État, des citoyens, des entreprises et des infrastructures. Il faut attirer des profils spécialisés possédant les qualifications adéquates. Leur rémunération et leurs conditions de travail doivent être optimisées afin de pouvoir concurrencer le secteur privé. Nous sommes partisans d’un cadre légal pour la cyberdéfense, qui oblige les fournisseurs d’accès à Internet à collaborer aux enquêtes judiciaires et à rendre plus difficile l’accès aux activités sur le dark web, mais également d’une réglementation sur le piratage éthique. Nous recommandons également de renforcer et d’officialiser la Cybersecurity Coalition, où des cyberexperts du monde universitaire, des services publics et des entreprises privées unissent leurs forces en vue de lutter contre la cybercriminalité, en partageant leurs expériences, en sensibilisant les entreprises et la population à la problématique et en formulant des recommandations en vue de l’élaboration d’une politique efficace en la matière. Cela doit aller de pair avec un renforcement de la police fédérale chargée de la lutte contre la cybercriminalité et une sensibilisation de la police locale à la problématique afin d’inciter davantage de citoyens qui ont été victimes de la cybercriminalité à porter plainte. Cela exige un engagement à continuer à développer l’expertise nécessaire en Belgique. C’est pourquoi nous recommandons à l’autorité fédérale et aux entités fédérées de coopérer davantage sur le plan de la politique en matière de recherche, des bonnes pratiques et des projets scientifiques.

Au sein de la Belgique fédérale, l’autorité fédérale et les entités fédérées ont une responsabilité en matière de développement de l’intelligence artificielle. Elles doivent développer un code éthique pour les centres d’expertise, comme on l’a fait avec les principes de Barcelone, en attendant un cadre régulateur au niveau européen. À cet égard, il convient également qu’elles se rencontrent régulièrement et développent des stratégies en ce qui concerne les domaines et niches dans lesquels notre pays peut jouer un rôle de pionnier au niveau mondial, par exemple le domaine des soins de santé. Les questions cruciales suivantes sont toujours le fil conducteur : quels problèmes les systèmes d’intelligence artificielle résolvent‑ils ? Quels problèmes ne résolvent‑ils pas ? Quels nouveaux problèmes ces systèmes créent‑ils ? Sur la base de cette stratégie, nous pouvons développer ensemble un ambitieux programme de recherche fondamentale et appliquée dans le domaine de l’intelligence artificielle, par le biais de la quadruple hélice, c’est‑à‑dire : une coopération entre l’autorité, l’industrie, les universités et les citoyens. J’ai été heureuse de constater que dans le plan d’action flamand, cette quadruple hélice est le point de départ. Il va de soi que nous subordonnons l’octroi de subsides aux entreprises en R&D au respect de ces mêmes directives éthiques.

Pour nos start‑ups et entreprises, nous devons créer un climat des plus favorables en développant, en accord avec les secteurs concernés, un cadre légal pour la recherche expérimentale tant au sein de l’industrie que dans les centres d’expertise, afin de poursuivre le développement et l’utilisation des bacs à sable réglementaires en Belgique. Nous devons également investir davantage dans la recherche fondamentale et appliquée en matière de numérisation, de robotique et d’intelligence artificielle, par le biais de fonds d’investissement spécifiques ou de partenariats public‑privé, ou dans le cadre d’un plan national d’investissements stratégiques.

En outre, il faudra un environnement harmonisé permettant de développer l’accès, le partage et l’utilisation des données utiles à la recherche et à l’innovation dans le respect de la vie privée. L’accès aux données ouvertes est fondamental dans le cadre du développement de l’intelligence artificielle.

Enfin, je voudrais attirer votre attention sur l’intérêt de la quadruple hélice, le fait de stimuler la cocréation, donc de créer une assise auprès de la population, par exemple en mettant sur pied des jardins d’essais où des politiques, des experts et des citoyens développent en commun des projets en matière d’intelligence artificielle.

Je voudrais exprimer ma satisfaction sur le texte qui nous est soumis et dont j’espère qu’il sera adopté tout à l’heure. Je remercie tous ceux qui ont travaillé d’arrache‑pied à l’élaboration de ce rapport.

Mevrouw Brigitte Grouwels (CD&V). – Platformen die buren met elkaar in contact brengen, die helpen een kinderoppas te vinden, platformen zoals Airbnb, Uber, robots in fabrieken, robots die in ziekenhuizen operaties uitvoeren, artificiële intelligentie die diagnoses stelt bij ziekte, slimme meters voor water en elektriciteit, domotica waarmee men de oven op afstand kan aanzetten om de kip te braden zodat ze klaar is als men thuiskomt, digitaal speelgoed, zelfrijdende auto’s, gezelschapsrobots voor ouderen die ook zorgen voor het toedienen van de pilletjes, autonome artificiële intelligentie die beter schaakt dan de wereldkampioen, die het in een pleitwedstrijd haalt van de beste jurist, … Elke dag zijn er nieuwe toepassingen van artificiële intelligentie te lezen in de pers en ze zijn maar het topje van de ijsberg. De digitalisering van onze samenleving is een feit. Vandaag worden we wereldwijd geconfronteerd met belangrijke omwentelingen waar we eigenlijk nog niet goed op voorbereid zijn. Die omwentelingen zullen nochtans een diepgaander impact hebben op ons leven dan we vandaag beseffen. De grondslagen ervan werden al meer dan een eeuw geleden gelegd, maar echte vooruitgang werd pas geboekt toen in de jaren vijftig de transistor werd uitgevonden. Door de globalisering, die het worldwide web met zich meebracht, evolueerde de snelheid waarmee gegevens worden vergaard en rondgestuurd. De laatste decennia is er ook een duidelijk waarneembare evolutie aan de gang in de software, meer specifiek in de artificiële intelligentie. Die software wordt steeds slimmer, doordat computers steeds krachtiger worden en de beschikbare data toenemen. Net zoals computers alomtegenwoordig zijn, zal ook artificiële intelligentie overal aanwezig zijn.

Deze digitale omwenteling biedt enorm veel kansen, maar roept tegelijkertijd fundamentele vragen op. Hoe ontwikkelen wij een technologie die geschikt is voor een beoogd doel ten dienste van het menselijke welzijn? Hoe beschermen wij de universele waarden van gelijkheid, waardigheid, solidariteit en vrijheid in een maatschappij waarin robotica en artificiële intelligentie alomtegenwoordig zijn? Wij willen dat elk product dat op de markt wordt gebracht aan die principes voldoet. Dat impliceert de naleving van ethische regels vanaf de ontwerpfase van producten. Die exponentiële technologische groei dwingt ons dus antwoorden te zoeken op een hele reeks uitdagingen.

In de eerste plaats is er de juridische uitdaging. Welk regelgevend kader stellen wij op het vlak van aansprakelijkheid en financiering op?

Ten tweede is er de ethische uitdaging: welke maatschappij willen wij? Op basis van welke waarden? Welke ethische keuzes moeten wij maken en waarom? Gisteren ontmoette ik nog een jongeman, een filosoof, die aan Solvay Brussels School ging studeren. Over de ethische uitdagingen wordt vandaag in Solvay Brussels School, en ik vermoed ook in andere universiteiten, nagedacht door filosofen. We moeten die ethische keuzes echt maken en er serieus over nadenken.

Ten derde is er natuurlijk de democratische uitdaging. Hoe zorgen wij ervoor dat de burgers voldoende weten waaruit technologieën, slimme systemen en algoritmen bestaan en hoe zij werken?

Tot slot moeten we ook de uitdagingen inzake arbeidsmarkt, fiscaliteit en onderwijs en vorming aangaan. Fons Leroy, de topman van de VDAB, zei in december 2018 in een interview: “Ik heb thuis enkele tijdschriften liggen: één van de jaren zestig, één van de jaren negentig en één van na het millennium. Er waren telkens evoluties aan de gang die te maken hadden met de robotisering en de invoering van het Internet. Elke cover voorspelde hetzelfde: het Einde van het Werken! Niets is minder waar, want er zijn nog nooit zoveel mensen aan het werk geweest. Dat doembeeld over digitalisering moeten we dus nuanceren.”

De automatisering van taken en beroepen biedt wel een historische kans om de routinematige aspecten van de menselijke arbeid te beperken. Dat maakt het mogelijk om vaardigheden die eigen zijn aan de mens beter en diepgaander te gaan ontwikkelen. Mens en robot kunnen en moeten complementair zijn. Een OESO‑studie uit maart 2018 raamt het aantal beroepen dat in de toekomst geautomatiseerd kan worden op 14 procent. Dat is lager dan wat men in het algemeen zou denken.

Twee andere processen zullen steeds belangrijker worden: de overgang van routinematige taken naar niet‑routinematige taken en de overgang van taken die niet op ICT zijn gebaseerd naar ICT‑ondersteunende taken, zoals de autobouwer die zelf geen schroeven meer zal vastdraaien, maar een robot zal aansturen die deze taak verricht.

Het is evident dat onderwijs en opleidingen een zeer belangrijke rol zullen spelen in deze overgang. De vraag naar mensen die over “harde” kennis beschikken, die de zojuist aangehaalde “21st century skills” meester zijn en die beide vaardigheden kunnen combineren, zal in de toekomst zeer groot worden. De vaardigheden van de 21e eeuw zijn bijvoorbeeld: innoverend denken, diep analytisch denken, probleemoplossend denken, communicatievaardigheden, numeracy skills, soft skills, enzovoort.

De fundamentele denkoefening over het competentiegericht onderwijs van morgen dient meer dan vandaag te gebeuren in nauw overleg met het beroepenveld en het middenveld. Het verder doortrekken van het duaal leren kan hierbij de beste keuze zijn, maar ook stages in bedrijven kunnen jongeren heel veel meerwaarde bieden. Er gaapt immers een te grote kloof tussen de leefwereld van de jongeren en het bedrijfsleven. Daarom zou het bedrijf reeds veel vroeger in de opleiding geïntroduceerd moeten worden, opdat de jongeren veel sneller in contact zouden kunnen komen met de bezorgdheden binnen een bedrijf of beroep, en met de uitdagingen in de maatschappij, zodat zij daarover kunnen nadenken.

In het verslag breken we ook een lans voor extra aandacht aan meisjes in de opleidingen die jongeren op deze uitdagingen moeten voorbereiden. Het is evident dat meisjes, die de helft van de samenleving uitmaken, zeker moeten mee zijn in de revolutie van de artificiële intelligentie. Wij denken dat niet enkel omdat zij goede ingenieurs kunnen zijn of omdat zij een rol te spelen hebben in dit soort van beroepen, maar gewoon omdat elke burger mee moet zijn in deze revolutie.

Vandaag zijn er uiteraard al heel wat mensen aan het werk. Bijgevolg dienen ook werknemers door middel van opleiding of bijscholing op de werkvloer geheroriënteerd te kunnen worden. Door de digitale transformatie zal immers de nood aan opleidingen voor werknemers in de bedrijven stijgen.

Die nood zal natuurlijk ook aanwezig zijn voor mensen die hun werk verliezen. Werkzoekenden moeten opnieuw een job kunnen vinden via beroepsopleidingen van korte duur die op de arbeidsmarkt erkend worden. Die technische beroepsopleidingen moeten gepaard gaan met het versterken van soft skills en andere vaardigheden.

De digitalisering zal het onderwijs dwingen om eindelijk de stap naar levenslang leren te zetten. Het idee dat we met ons diploma voor de rest van ons leven als werknemer en burger rustig kunnen blijven functioneren, zal volledig worden ondergraven. Levenslang leren zal een financiële en sterke individuele en professionele organisatie vergen. Er moet over worden gewaakt dat niet alleen de grote, maar ook de kleine bedrijven hierin mee kunnen. Zowel de overheid als het bedrijfsleven dienen dat ter harte te nemen. Kortom, levenslang leren moet een universeel recht worden.

Naast de talrijke uitdagingen en opportuniteiten moeten we ook waakzaam zijn voor de mogelijke risico’s die met artificiële intelligentie gepaard gaan. Het is evident dat het ethische, juridische en fiscale kader best op Europees niveau wordt uitgebouwd. Dat neemt niet weg dat ook ons land een gepast kader moet uitwerken.

Om de impact en de mogelijkheden van artificiële intelligentie voor onze samenleving en onze economie permanent te analyseren en te stimuleren bevelen we in het informatieverslag de oprichting aan van een interfederale raad inzake artificiële intelligentie, met vertegenwoordiging van de federale overheid, de deelstaten, het bedrijfsleven en de academische wereld. Collega’s van de N‑VA, dat doet uiteraard geen enkele afbreuk aan de bevoegdheden van de onderscheiden beleidsniveaus. Binnen die raad moet een ethisch comité worden opgericht dat onze industrie, onze overheden en onze maatschappij kan begeleiden in ethische en regelgevende kwesties en dat de ethische richtlijnen inzake artificiële intelligentie die op Europees niveau worden vastgelegd kan voeden. Hierbij is het voor ons duidelijk dat de machine te allen tijde ondergeschikt moet zijn aan de mens. De machine moet en zal altijd ten dienste van de mens staan.

We blijven pleiten om open data en nieuwe toepassingen mogelijk te maken en te stimuleren. Er is echter nood aan een betere versleuteling van onze data en een betere bescherming van onze persoonsgegevens. Om misbruik inzake privacy en cybersecurity te voorkomen moet er een tandje worden bijgestoken. Ook met het oog op de nationale veiligheidsstrategie moet de cybersecurity worden versterkt. Een inschatting van onze kwetsbaarheid is nodig om de onschendbaarheid van onze databanken te waarborgen. Ook de cybersecurity bij de militaire diensten, de politiediensten en de inlichtingendiensten moet worden versterkt en verder worden ontwikkeld om de bescherming van de Staat, de burgers, de ondernemingen en de infrastructuur van onze samenleving te waarborgen. Gespecialiseerde profielen met de juiste kwalificaties zijn daarvoor nodig. Ook op dat punt is het belangrijk dat op Europees niveau een slimme regulering inzake cybersecurity wordt uitgewerkt, die betrekking heeft op de netwerk- en infrastructuurbeveiliging. Er moet een veiligheidskader worden aangereikt dat aan het internet der dingen is aangepast.

Onderzoek en ontwikkeling blijft een bijzonder aandachtspunt. We beseffen dat een niet zo groot land als het onze niet in alles kan excelleren. In bepaalde niches, zoals gezondheidszorg, staan we wel sterk. Daar zijn robots nu reeds de realiteit. We moeten die positie behouden en versterken. Er zijn dus nog meer investeringen nodig in onderzoek en ontwikkeling.

Onze fractie is ervan overtuigd dat de mogelijkheden en uitdagingen van artificiële intelligentie op korte termijn veel hoger op de politieke agenda moeten komen en we denken dat dit informatieverslag daartoe een – weliswaar bescheiden – bijdrage levert.

Ik ben blij dat ik als corapporteur aan dit verslag heb kunnen meewerken. Zoals de collega’s, kijk ook ik terug op een zeer boeiende periode met heel veel leerrijke hoorzittingen, een zeer goede samenwerking met de andere rapporteurs, de collega’s Lacroix, Evrard en Segers, en een excellente omkadering door de diensten van de Senaat en onze naaste medewerkers. We danken hen daarvoor oprecht.

Het doel van dit informatieverslag was te onderzoeken op welke manier de federale staat en de deelstaten, maar ook de burgers en de bedrijven het potentieel van de “slimme samenleving” ten volle kunnen benutten, een degelijk antwoord te bieden op de uitdagingen waarmee dit gepaard gaat en de waakzaamheid voor de risico’s te verhogen. Voor ons is het duidelijk: samenwerking op Belgisch niveau – in tegenstelling tot de collega’s van de N‑VA hebben wij er geen probleem mee dat woord uit te spreken, want voor ons betekent België ook de deelstaten, niet alleen het federale niveau – en op Europees niveau is meer dan een must, meer dan een duidelijke aanbeveling. Met dit verslag tonen we hier in de Senaat dat we dit kunnen, over de grenzen van partijen en deelstaten heen. Als we echt snel goede resultaten willen boeken, moet er meer in deze zin worden gewerkt.

Mme Brigitte Grouwels (CD&V). – Des plateformes qui rapprochent les voisins, aident à trouver une garde d’enfants, des plateformes comme Airbnb ou Uber, des robots dans les usines, des robots qui opèrent en milieu hospitalier, une intelligence artificielle qui diagnostique les maladies, des compteurs intelligents pour l’eau et l’électricité, la domotique, le four qui peut être allumé à distance pour que le poulet soit rôti lorsqu’on rentre à la maison, des jouets numériques, des voitures autonomes, des robots de compagnie pour les personnes âgées, également capables de leur donner leurs médicaments, une intelligence artificielle autonome qui joue mieux aux échecs que le champion du monde, qui obtient un résultat supérieur à celui du meilleur avocat dans un concours de plaidoirie… On découvre chaque jour dans la presse de nouvelles applications de l’intelligence artificielle et ce n’est que la partie visible de l’iceberg. La numérisation de notre société est un fait. Nous sommes aujourd’hui, dans le monde entier, confrontés à des changements importants auxquels nous ne sommes pas encore bien préparés mais qui auront pourtant, sur nos vies, un impact plus profond que nous ne l’imaginons. Les fondements ont été posés il y a plus d’un siècle, mais les véritables progrès n’ont commencé qu’au moment de l’invention du transistor, dans les années cinquante. En raison de la mondialisation et de l’apparition de l’internet, la vitesse de collecte et de diffusion des données a progressé. Au cours des dernières décennies, les logiciels ont aussi clairement évolué, plus particulièrement dans le domaine de l’intelligence artificielle car les ordinateurs sont de plus en plus puissants et les données disponibles augmentent. L’intelligence artificielle sera, tout comme les ordinateurs, omniprésente.

Cette révolution numérique offre de nombreuses opportunités mais soulève en même temps des questions fondamentales. Comment développer une technologie adaptée à un objectif donné au service du bien‑être humain ? Comment protéger les valeurs universelles d’égalité, de dignité, de solidarité et de liberté dans une société où la robotique et l’intelligence artificielle sont omniprésentes ? Nous voulons que tous les produits commercialisés respectent ces principes. Cela implique le respect des règles éthiques dès la phase de conception des produits. Cette croissance technologique exponentielle nous oblige à chercher des réponses à toute une série de défis, à commencer par le défi juridique. Quel cadre réglementaire établir en termes de responsabilité et de financement ?

Le défi éthique vient en deuxième position. Quelle société voulons‑nous ? Basée sur quelles valeurs ? Quels choix éthiques devons‑nous poser et pourquoi ? Hier, j’ai eu l’occasion de discuter avec un jeune philosophe qui a étudié à la Solvay Brussels School où, comme dans d’autres universités, ces défis sont étudiés ; nous devons y réfléchir de manière approfondie.

Troisièmement, il y a bien sûr le défi démocratique. Comment faire en sorte que les citoyens en sachent suffisamment sur les technologies, les systèmes intelligents et les algorithmes ainsi que sur leur fonctionnement ?

Enfin, nous devons également relever les défis du marché du travail, de la fiscalité, de l’éducation et de la formation. En décembre 2018, Fons Leroy, le patron du VDAB, a déclaré dans une interview qu’il avait chez lui plusieurs magazines, un des années soixante, un des années nonante et un du début des années 2000, et que les trois couvertures prédisaient la même chose : la fin du travail ! Il ajoutait que rien n’était plus éloigné de la vérité, puisque jamais autant de gens n’ont travaillé, et qu’il fallait donc nuancer cette image catastrophique de la numérisation.

L’automatisation des tâches et des professions offre une opportunité historique de limiter les aspects routiniers du travail humain. Cela permet de développer en profondeur les compétences spécifiques aux humains. Ceux‑ci et les robots peuvent et doivent être complémentaires. Une étude de l’OCDE de mars 2018 estime à 14% le nombre de professions pouvant être automatisées à l’avenir. Ce pourcentage est inférieur à ce que l’on pense généralement.

Deux autres processus deviendront de plus en plus importants : le passage de tâches de routine à des tâches non routinières et le passage de tâches qui ne sont pas basées sur les TIC à des tâches de soutien informatique ; il s’agit par exemple du constructeur automobile qui ne serre plus les vis lui‑même, mais qui pilotera un robot effectuant cette tâche.

Il est évident que l’enseignement et la formation joueront un rôle très important dans cette transition. Il y aura, dans le futur, une très forte demande de personnes ayant des connaissances « concrètes », maîtrisant les « compétences du 21siècle » susmentionnées et pouvant combiner les deux.

Les compétences du 21siècle sont, par exemple, la pensée novatrice, analytique profonde, orientée vers la résolution de problèmes, les compétences en communication, en calcul, non techniques, etc.

La réflexion fondamentale sur l’enseignement de demain axé sur les compétences doit être menée, plus qu’aujourd’hui, en étroite concertation avec le monde professionnel et la société civile. Le développement de la formation en alternance constitue peut‑être le meilleur choix mais les stages en entreprise peuvent également offrir aux jeunes une grande valeur ajoutée. En effet, il existe un trop grand fossé entre l’univers des jeunes et la vie économique. C’est pourquoi l’entreprise doit être introduite beaucoup plus tôt dans la formation, afin que les jeunes puissent entrer en contact beaucoup plus rapidement avec les préoccupations propres à une entreprise ou à un métier, et avec les défis de la société, de manière à pouvoir y réfléchir.

Dans le rapport, nous préconisons également une attention particulière pour les filles dans les formations qui doivent préparer les jeunes à ces défis. Il est évident que les filles, qui constituent la moitié de la société, doivent certainement participer à la révolution de l’intelligence artificielle, et ce, non seulement parce qu’elles peuvent être de bons ingénieurs ou parce qu’elles ont un rôle à jouer dans ce type de profession, mais simplement parce que chaque citoyen doit être impliqué.

Bien sûr, de nombreuses personnes sont déjà au travail. Par conséquent, il convient également de réorienter les travailleurs par le biais d’une formation ou d’un recyclage sur le lieu de travail. En effet, la transformation numérique renforcera la nécessité d’organiser des formations dans les entreprises.

Ce besoin concernera bien sûr également les personnes perdant leur emploi. Les demandeurs d’emploi doivent pouvoir retrouver un emploi grâce à une formation professionnelle de courte durée, reconnue sur le marché du travail. Ces formations professionnelles techniques doivent aller de pair avec le renforcement des compétences générales et autres.

La numérisation obligera l’enseignement à franchir le pas de l’apprentissage tout au long de la vie. L’idée qu’avec notre diplôme, nous puissions fonctionner en tant qu’employé et citoyen pour le reste de notre vie sera complètement enterrée. L’apprentissage tout au long de la vie nécessitera une solide organisation individuelle et professionnelle, y compris sur le plan financier. Il faut veiller à ce que les petites comme les grandes entreprises puissent participer. Tant les autorités que le monde économique doivent prendre cela au sérieux. Bref, l’apprentissage tout au long de la vie doit devenir un droit universel.

Outre les nombreux défis et opportunités, nous devons également être attentifs aux risques potentiels associés à l’intelligence artificielle. Il est évident qu’il est préférable de développer le cadre éthique, juridique et fiscal à l’échelon européen. Notre pays doit également élaborer un cadre approprié.

Afin d’analyser et de stimuler en permanence l’impact et les opportunités de l’intelligence artificielle pour notre société et notre économie, nous recommandons dans le rapport d’information la création d’un Conseil interfédéral de l’intelligence artificielle, composé de représentants du gouvernement fédéral, des entités fédérées, du monde des entreprises et du monde académique. Je précise aux collègues de la N‑VA que cela n’enlève évidemment rien aux compétences des différents niveaux de pouvoir. Ce conseil comprendrait en son sein un comité d’éthique qui accompagnerait l’industrie, les autorités et la société dans les sujets éthiques et réglementaires, et alimenterait les lignes directrices en matière d’éthique en intelligence artificielle qui seraient adoptées au niveau européen. Il est clair pour nous que la machine doit toujours être subordonnée aux humains. La machine doit être et sera toujours au service des gens.

Nous continuons à plaider en faveur des open data et des nouvelles applications. Cependant, un meilleur cryptage de nos données et une meilleure protection de nos informations personnelles sont nécessaires. Il faut faire un effort supplémentaire pour empêcher les abus en matière de vie privée et de cybersécurité. En termes de sécurité, la stratégie nationale doit également être renforcée. Il faut réaliser une évaluation de notre capacité de résistance, de manière à garantir l’inviolabilité de nos banques de données. Il convient de renforcer et de développer la cybersécurité dans les services militaires, de police et de renseignement, afin de garantir la protection de l’État, des citoyens, des entreprises et des infrastructures. Des personnes présentant des profils spécialisés et possédant les qualifications requises sont nécessaires à cet effet. Il importe, ici aussi, qu’une réglementation intelligente en matière de cybersécurité soit développée à l’échelon européen en ce qui concerne la protection des réseaux et des infrastructures. Un cadre de sécurité adapté à l’internet des objets doit être défini.

Concernant la recherche et le développement, nous nous rendons compte qu’un petit pays comme le nôtre ne peut pas exceller en tout. Nous sommes très forts dans certains créneaux, tels que les soins de santé, domaine dans lequel les robots sont déjà une réalité. Nous devons maintenir et renforcer cette position. Il faut donc investir encore plus dans la recherche et le développement.

Notre groupe est convaincu que les opportunités et les défis de l’intelligence artificielle devraient, à court terme, devenir une priorité politique et nous estimons que ce rapport d’information y contribue modestement.

Je suis ravie d’avoir également pu apporter ma contribution en tant que corapporteuse. Comme mes collègues, je considère que ce fut une période passionnante, caractérisée par de très nombreuses auditions instructives, une très bonne collaboration avec les autres rapporteurs, M. Lacroix, M. Evrard et Mme Segers, et un excellent encadrement par les services du Sénat et nos proches collaborateurs, que nous remercions sincèrement.

Ce rapport d’information avait pour objet d’examiner comment l’État fédéral et les entités fédérées, mais aussi les citoyens et les entreprises, pouvaient exploiter pleinement le potentiel de la « société intelligente », afin de fournir une réponse adéquate aux défis qui en découlent et de prévenir davantage les risques. Pour nous, c’est clair : la collaboration entre la Belgique – contrairement aux collègues de la N‑VA, nous considérons que la Belgique signifie aussi les entités fédérées et pas seulement le niveau fédéral – et l’Union européenne est plus qu’un impératif, plus qu’une recommandation claire. Avec ce rapport, nous montrons, ici au Sénat, que nous pouvons le faire, au‑delà des limites partisanes et des limites des entités fédérées. Si nous voulons rapidement obtenir de bons résultats, nous devons poursuivre notre travail en ce sens.

De heer François Desquesnes (cdH). – Eerst en vooral dank ik de indieners van het verzoek tot het opstellen van dit informatieverslag alsook alle collega‑rapporteurs, te weten de heer Lacroix, de dames Grouwels en Segers en de heer Evrard. Ze hebben kwaliteitsvol werk geleverd met een heel grote draagwijdte. Tevens ben ik dankbaar voor de openheid van geest waarvan zij blijk hebben gegeven, door ons de kans te geven na het debat in de commissie amendementen in te dienen, terwijl we geen deel uitmaakten van de groep van rapporteurs. We staan erop nadrukkelijk te wijzen op de positieve geest die bij het opstellen van dit verslag heeft geheerst.

De mensheid heeft in haar geschiedenis verscheidene belangrijke revoluties gekend. De eerste was wellicht het ontstaan van de sedentaire landbouw, de tweede de ontdekking van het schrift en het bewaren van de kennis, de derde revolutie kwam er bij het verspreiden van de kennis via de boekdrukkunst en de vierde revolutie ten slotte was die van de Moderne Tijd, te weten de industriële revolutie. Vandaag maken we een nieuwe revolutie mee, namelijk de revolutie die door de artificiële intelligentie en door het internet veroorzaakt wordt. Ze wijzigt onze levens- en ontwikkelingswijze fundamenteel. Elke revolutie brengt per definitie risico’s met zich, maar biedt tevens opportuniteiten. De revolutie die wij meemaken en die ons dagelijks leven beïnvloedt, is geen uitzondering op die regel. Daarom moeten we de uitdagingen grondig analyseren en kijken hoe we ze het hoofd kunnen bieden, op Belgisch, Europees en internationaal niveau.

De huidige revolutie verstoort immers onze manier van leven en functioneren, zodat wij ons moeten aanpassen. Tevens moeten wij ons vermogen ontwikkelen om op de veranderingen en de ontsporingen te anticiperen, zoals bij de industriële revolutie gebleken is. Zij heeft de levenskwaliteit en de levensduur aanzienlijk verbeterd, maar de keerzijde is dat ze, als we ze niet beheersen, een dreiging voor de mensheid kan zijn. Dat blijkt eens te meer uit het huidige klimaatdebat. Ik denk dat de revolutie rond de artificiële intelligentie dezelfde logica heeft. Het verslag van de Senaat kan dus zijn bescheiden steentje bijdragen door de kansen en de gevaren van die revolutie te definiëren.

Na het debat in de commissie dienden we zes amendementen in. Vanmorgen nog konden we er met de rapporteurs over discussiëren, waarna wij de eerste vijf amendementen ingetrokken hebben. Ons zesde amendement hebben we gehandhaafd en we hebben er vier samen met de rapporteurs opnieuw ingediend.

De amendementen nr. 1 tot 5 zijn dus ingetrokken. Amendement nr. 6 wordt gehandhaafd en strekt ertoe rekening te houden met het ecologische aspect van de artificiële intelligentie. Ik heb gehoord dat de rapporteurs dat aspect niet wilden behandelen omdat er belangrijke debatten over werden gevoerd in de Kamer. Dat belet niet dat het ecologische aspect voor cdH van kapitaal belang is. Ik zal de ecologische weerslag van de digitale economie met enkele voorbeelden illustreren.

De digitale economie heeft, ook al is ze bij het dagelijks gebruik immaterieel, omvangrijke middelen nodig, ten eerste qua energie, maar ook qua opslagruimte en qua grondstoffen, onder andere de zeldzame aardmetalen, waarvan de exploitatie in een aantal landen problematisch is.

Tevens wensen we dat de ontwikkeling van de artificiële intelligentie het milieu ten goede komt. Ze biedt interessante tools. Ik denk onder andere aan de implementatie van de milieuvriendelijke rijstijl in de zelfrijdende auto’s van de toekomst.

Betreffende het hoofdstuk “Onderwijs en opleiding”, vinden we het raadzaam dat er zo rationeel mogelijk gebruik van wordt gemaakt, gezien de impact van de nieuwe technologieën op het leefmilieu. We slaan allemaal data op in apps en in e‑mailboxen; door een aandachtig en coherent gebruik kunnen we heel wat energie besparen.

Tot slot wensen we het recyclagecijfer te verhogen van de grondstoffen die de tools en de netwerken doen functioneren. Dat is de verantwoording van amendement nr. 6.

Mijn collega’s en ikzelf hebben dus in de tekst enkele verbeteringen aangebracht.

Amendement nr. 1 gaat over de algemene context van de ontwikkeling van de artificiële intelligentie. Het leek ons nuttig om, in weerwil van de risico’s, er de positieve kanten van te beklemtonen: naast de voorzichtigheid, de waakzaamheid, de loyauteit, de betrouwbaarheid, moet ook worden gewezen op de uitdagingen inzake vrijheid, persoonlijke levenssfeer, milieu‑integriteit en toegankelijkheid, dat alles met als algemene doelstelling gedeelde welvaart en maatschappelijk nut.

Amendement nr. 7 gaat over hoofdstuk 3, betreffende het onderwijs en de opleiding. Daarin wordt voorgesteld de eerste zin van punt 2 als volgt te vervangen: “Op korte termijn in te zetten op de STEM‑opleidingen en op het spelenderwijs introduceren van coding op jonge leeftijd, alsook het aanleren ervan te organiseren vanaf de lagere school”.

De nuance die we door middel van dit amendement wilden aanbrengen, zit hem in de wil om die aangelegenheid niet van in het kleuteronderwijs als een les op te vatten, maar voor een geleidelijke aanpak te zorgen, eerst speels en daarna, eens de basiskennis verworven is, door te starten met het aanleren van coding op het einde van de lagere school.

In amendement nr. 8 is de tekst veeleer herschreven, om nogmaals duidelijk te stellen dat de rol van de overheid erin bestaat dit verschijnsel in volle ontwikkeling te reguleren.

Voor amendement nr. 9 ten slotte wilden de rapporteurs de noodzaak beklemtonen van transparantie, die gepaard moet gaan met de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Nu zijn de algoritmen immers de knowhow van een onderneming; ze kan de inhoud ervan niet publiekelijk en integraal onthullen, of ze wordt het slachtoffer van oneerlijke concurrentie. Mag men van een fabrikant van voedingsproducten eisen dat hij de recepten ervan bekendmaakt? Neen. Men vraagt hem echter of men de ingrediënten mag kennen, zodat de consument correct geïnformeerd is. We wilden die belangrijke nuance aanbrengen.

Tot zover de uitleg over de amendementen die we hebben ingediend. Ik herhaal dus dat we de amendementen nr. 7 tot 10 medeondertekend hebben met de rapporteurs.

Uiteraard zal onze fractie dit informatieverslag goedkeuren en ik sta erop nogmaals het kwaliteitsvolle werk van de rapporteurs en de medewerkers te eren.

M. François Desquesnes (cdH). – Je tiens d’abord à remercier les auteurs de la demande d’établissement de ce rapport d’information ainsi que tous les collègues rapporteurs, à savoir M. Lacroix, Mmes Grouwels et Segers, et M. Evrard. Ils ont accompli un travail de qualité et d’une portée très large. Je salue aussi l’ouverture d’esprit dont ils ont fait preuve en nous permettant de déposer des amendements au terme des discussions en commission alors que nous ne faisions pas partie du groupe des rapporteurs. Nous tenions à souligner l’état d’esprit positif qui a présidé à l’établissement de ce rapport.

Dans son histoire, l’humanité a connu plusieurs révolutions majeures. La première fut sans doute la sédentarisation de l’agriculture, la seconde la découverte de l’écriture et la conservation du savoir, la troisième révolution correspond à la diffusion des connaissances par le biais de l’imprimerie et, enfin, la quatrième révolution est celle des Temps modernes, à savoir la révolution industrielle. Aujourd’hui, c’est à une nouvelle révolution que nous assistons, à savoir la révolution générée par l’intelligence artificielle et par Internet. Elle modifie fondamentalement notre façon de vivre et d’évoluer. Par nature, toute révolution comporte des risques, mais elle offre aussi des opportunités. La révolution à laquelle nous assistons et qui influe sur notre quotidien n’échappe pas à la règle. C’est pourquoi il faut analyser les enjeux de manière approfondie et voir comment on peut y faire face, tant au niveau belge qu’aux niveaux européen et international.

En effet, la révolution en cours bouleverse notre façon de vivre et de fonctionner et requiert dès lors que nous nous adaptions. Nous devons aussi développer notre capacité à anticiper les changements et les dérives, comme le montre la révolution industrielle. Celle‑ci a amélioré sensiblement la qualité de vie et la longévité mais le revers est qu’elle recèle aussi, si on ne la maîtrise pas, une menace pour l’humanité. Les débats climatiques en cours le montrent à suffisance. À mon sens, la révolution liée à l’intelligence artificielle obéit à la même logique. À cet égard, le rapport du Sénat peut apporter modestement sa pierre à l’édifice en identifiant les opportunités et les menaces de cette révolution.

Au terme des discussions en commission, nous avions déposé six amendements. Ce matin encore, nous avons pu en discuter avec les rapporteurs, à la suite de quoi nous avons retiré les cinq premiers amendements. Nous avons maintenu notre sixième amendement et en avons redéposé quatre, conjointement avec les rapporteurs.

Ainsi, les amendements no 1 à 5 sont supprimés. L’amendement no 6 est donc maintenu et vise à prendre en compte la dimension environnementale de l’intelligence artificielle. Il m’est revenu que les rapporteurs ne souhaitaient pas aborder cet aspect puisqu’il faisait l’objet de débats importants à la Chambre. Il n’en reste pas moins que pour le cdH, la dimension environnementale est capitale. J’illustrerai, par quelques exemples, l’incidence environnementale de l’économie numérique.

Même si elle est dématérialisée dans l’usage quotidien, l’économie numérique nécessite, en deuxième ligne, d’importants moyens, d’abord en énergie, mais aussi en lieux de stockage et en utilisation de matériaux, notamment les terres rares, dont l’exploitation dans certains pays pose problème.

Nous souhaitons également que le développement de l’intelligence artificielle serve l’environnement. Elle propose des outils intéressants. Je pense notamment à l’implémentation de l’écoconduite sur les futures voitures autonomes.

Concernant le chapitre « Enseignement et formation », nous estimons qu’il convient de promouvoir un usage aussi rationnel que possible au regard de l’impact environnemental des nouvelles technologies. Nous stockons tous des données dans des applications et des boîtes courriel ; un usage attentif et cohérent permet de réaliser de substantielles économies d’énergie.

Nous souhaitons enfin augmenter le taux de recyclage des matériaux qui permettent aux outils et aux réseaux de fonctionner. Telle est la justification de l’amendement no 6.

Mes collègues et moi avons donc apporté certaines améliorations au texte.

L’amendement no 1 concerne le cadre général du développement de l’intelligence artificielle. Il nous semblait utile, nonobstant les risques, d’en souligner les côtés positifs : au‑delà de la prudence, de la vigilance, de la loyauté, de la fiabilité, il faut aussi rappeler les enjeux en matière de liberté, de vie privée, d’intégrité environnementale et d’accessibilité, tout cela dans un objectif général de prospérité partagée et de bénéfice sociétal.

L’amendement no 7 concerne le chapitre 3, relatif à l’enseignement et à la formation. Il propose de remplacer la première phrase du point 2 par ce qui suit : « D’investir à court terme dans les formations scientifiques mathématiques et d’ingénierie STIM et d’initier de manière ludique le codage dès le plus jeune âge et d’en organiser l’apprentissage dès le primaire ».

La nuance que nous avons voulu apporter au travers de cet amendement réside dans la volonté d’enseigner cette matière non pas comme un cours, dès la maternelle, mais d’en assurer une approche progressive, d’abord de manière ludique puis, une fois que les savoirs de base sont acquis, en développant un apprentissage dès la fin de l’enseignement primaire, s’agissant du codage.

Pour ce qui est de l’amendement no 8, il s’agit davantage d’une réécriture du texte pour bien repréciser que le rôle des pouvoirs publics est de réguler ce phénomène en plein développement.

Enfin, pour l’amendement no 9, la volonté des rapporteurs était de mettre en exergue la nécessité d’une transparence, qui doit aller de pair avec le respect du principe de proportionnalité. En effet, les algorithmes constituent désormais le savoir‑faire d’une entreprise ; elle ne peut dévoiler publiquement et intégralement leur contenu, sous peine d’être soumise à une concurrence déloyale. Peut‑on exiger d’un fabricant de produits alimentaires d’en révéler les recettes ? Non. On lui demande en revanche de connaître les ingrédients, afin que le consommateur soit correctement informé. Nous tenions à apporter cette nuance importante.

Voilà qui conclut l’explication des amendements que nous avons déposés. Je rappelle donc que nous avons cosigné les amendements no 7 à 10 avec les rapporteurs.

Bien entendu, notre groupe approuvera ce rapport d’information et je tiens encore une fois à saluer la qualité du travail des rapporteurs et des collaborateurs.

Mevrouw Olga Zrihen (PS). – Beste collega’s, ik heb het voorrecht gehad de hoorzittingen met de deskundigen in de commissie voor dit verslag gedeeltelijk te volgen.

Gelet op mijn beroepsverleden, maar ook op mijn engagement in de commissies van de Franse Gemeenschap, zal het duidelijk zijn dat het thema onderwijs en opleiding mij speciaal interesseerde.

In de sector van de digitale intelligentie zal men het voortaan niet meer hebben over initiële en voortgezette opleiding, maar over levenslang leren. Die doelstelling zullen we overigens snel moeten halen opdat de intelligente digitale revolutie echt inclusief zou zijn.

In tegenstelling tot wat de heersende opvatting doet vermoeden, zijn de digitale vaardigheden van de jongeren minder ontwikkeld dan men algemeen denkt. Wie gelooft dat de jongeren digitale natives zijn, vergist zich. Eigenlijk hebben ze maar een klein deeltje van de digitale kennis. Vaak beperkt zich dat tot het eenvoudige gebruik van de informatie- en communicatietechnieken. In dit stadium zijn jongeren eigenlijk gewone consumenten van digitale tools, zoals de meesten onder ons.

Achter het digitale zit vanzelfsprekend het hele “informatica”‑gedeelte.

De informatica komt niet, zoals men over het algemeen denkt, neer op het beheersen van een tekstverwerker, een rekenblad of een zoekmotor. Die vaardigheden zijn nuttig voor elk van ons, maar de gehoorde deskundigen denken dat het belangrijker is de fundamentele principes te begrijpen die gemeenschappelijk zijn voor het concept van al die tools. Dat is wat men de denkwijze van de informatica noemt.

De deskundigen die we gehoord hebben in verband met onderwijs zijn het erover eens dat leerlingen vormen in de denkwijze van de informatica betekent dat we nieuwe perspectieven voor hen openen. Het is een intrinsieke noodzaak. Het is van hen verantwoordelijke burgers maken, die een oordeelkundige mening kunnen hebben over het concept, het gebruik en het doel van de informaticatools die ons omringen, en die vooral de interne mechanismen ervan kunnen begrijpen. Noties hebben van de werking van netwerken bijvoorbeeld roept vragen op over privacy en over de veiligheid van de data die erin omgaan, alsook over de mogelijke impact daarvan op de individuen, aangezien alles publiek wordt.

De leerlingen in de denkwijze van de informatica vormen is ook de logica beoefenen, de nauwgezetheid, het experimenteren, de analyse van complexe problemen, maar het is ook hen aandacht doen hebben voor de gevolgen. Het stemt dus overeen met de transversale vaardigheden die in talrijke disciplines nuttig zijn.

De ontwikkeling van de competenties van de 21e eeuw die de OESO bepleit, zowel technische (zoals coding) als niet technische (zoals creativiteit) vaardigheden, moet in de onderwijsprogramma’s worden opgenomen.

Nu kom ik bij de opleiding, die – dient het nog gezegd – rechtstreeks de arbeidswereld aanbelangt.

De toekomstige ontwikkelingen in de arbeidswereld zijn dusdanig dat opleiding niet meer uitsluitend kan worden opgevat als de voorbereiding op een beroep of een activiteit die vooraf bekend is of die men kan bepalen.

De school en de opleidingen van de toekomst moeten ons begeleiden bij het opbouwen van competenties die ons in staat stellen complementair te zijn aan de machines. De mens zal met andere woorden altijd nodig zijn naast de technische apparatuur, maar die mens moet de competentie hebben om te controleren, te innoveren en creatief te zijn.

40% van de werknemers in de OESO krijgen een opleiding, maar meestal is ze te kort. De cultuur van de permanente vorming zoals we ze in België kennen, is volstrekt ontoereikend. De ondernemingen en de overheid moeten dus een gigantische inspanning leveren, zeker wanneer daar nog de uitdaging van de toekomst, de digitale intelligentie, bijkomt.

Oudere werknemers en lager geschoolde werknemers zullen minder kans hebben om er toegang toe te krijgen. Het zijn net die banen en die doelgroepen die het meest door het risico op automatisering bedreigd worden. Die opleiding zal gedurende het hele leven moeten plaatsvinden, maar men zal altijd een evenwicht moeten vinden tussen arbeid, gezinsleven en permanent leren.

Voor de socialistische fractie is één van de oplossingen uiteraard te praten over de collectieve arbeidstijdverkorting, ze te plannen en in te voeren. Dankzij de digitale revolutie zullen minder werknemers nodig zijn om hetzelfde productieniveau te halen. Het doel is het werk beter te verdelen om de huidige ongelijkheid in de arbeidswereld, die met de polarisering van de werkgelegenheid nog zal toenemen, niet groter te maken.

Tot slot kom ik terug bij de opleiding. Het individueel recht op opleiding in de digitale transitie moet beter vorm worden gegeven, zowel in het voordeel van de werkzoekende als in dat van de werknemer, maar ook van de ondernemer en de werkgever. De vaardigheid tot complementariteit en levenslang leren, staan garant voor een succesvolle transitie naar de digitale intelligentie voor de werknemer, maar vooral voor een inclusieve samenleving.

Het verheugt ons dus dat de Senaat pleit voor het invoeren van een universeel recht op levenslang leren, alsook van de massale ontwikkeling van competenties die complementair zijn bij artificiële intelligentie. Dat is de echte, grote uitdaging voor deze 21e eeuw.

Mme Olga Zrihen (PS). – Chers collègues, j’ai eu le privilège de suivre en partie les auditions d’experts en commission dans le cadre de ce rapport.

Il est clair que, vu mon parcours professionnel mais aussi mon engagement dans les commissions de la Fédération Wallonie‑Bruxelles, la thématique de l’enseignement et de la formation m’a tout particulièrement intéressée.

Dans le secteur de l’intelligence numérique, on ne parlera plus désormais de formation initiale ou continue, mais bien d’apprentissage tout au long de la vie. C’est d’ailleurs l’objectif que nous allons devoir atteindre rapidement afin que cette révolution numérique intelligente soit vraiment inclusive.

Contrairement à ce que laissent entendre certaines idées reçues, les compétences numériques des jeunes sont moins développées qu’on le pense généralement. Croire que les jeunes sont des natifs du numérique est une erreur. Ils ne possèdent en fait qu’une infime partie des connaissances numériques. Cela se limite souvent à la simple utilisation des technologies de l’information et de la communication. À ce stade, les jeunes ne sont en fait que de simples consommateurs d’outils numériques, comme la plupart d’entre nous, d’ailleurs.

Derrière le numérique, il y a évidemment tout le volet « informatique ».

L’informatique ne se résume pas, comme on le pense généralement, à la maîtrise d’un traitement de texte, d’un tableur ou d’un moteur de recherche. Si ces compétences sont utiles à chacun et chacune d’entre nous, les experts auditionnés pensent néanmoins qu’il est plus important de comprendre les principes fondamentaux, communs à la conception de tous ces outils. C’est ce qu’on appelle la pensée informatique.

Les experts que nous avons entendus dans le domaine de l’éducation se rejoignent pour dire que former les élèves à la pensée informatique, c’est leur ouvrir de nouvelles perspectives. C’est une nécessité intrinsèque. C’est faire d’eux des citoyens responsables, capables d’avoir un avis averti sur la conception, l’utilisation et la finalité des outils informatiques qui nous entourent, et surtout d’en comprendre les mécanismes internes. Pour ne citer qu’un exemple, avoir des notions sur le fonctionnement des réseaux éveille aux questions de la vie privée et de la sécurité des données qui y transitent, ainsi que de l’impact que cela peut avoir sur les individus, étant donné que tout devient public.

Former les élèves à la pensée informatique, c’est aussi exercer la logique, la rigueur, l’expérimentation, l’analyse de problèmes complexes, mais c’est également les rendre attentifs aux conséquences. Cela vient donc faire écho à ces compétences transversales utiles dans de nombreuses disciplines.

Le développement des compétences du 21e siècle telles que préconisées par l’OCDE, qui sont des compétences à la fois techniques (comme le codage) et non techniques (comme la créativité), doit être intégré dans les programmes d’éducation.

J’en viens à présent à la formation, qui, faut‑il le dire, concerne directement le monde du travail.

Les évolutions à venir dans le monde du travail sont telles que la formation ne peut plus se concevoir uniquement comme la préparation à un métier ou à une activité connus d’avance ou qu’il serait possible de déterminer.

L’école et les formations à venir devront nous accompagner dans la construction d’une complémentarité capacitante avec les machines. En d’autres termes, l’humain sera donc toujours nécessaire à côté des dispositifs techniques, mais cet humain doit être en capacité de contrôle, d’innovation et de créativité.

Si, au sein de l’OCDE, 40% des travailleurs en moyenne bénéficient d’une formation, celle‑ci est généralement trop courte. La culture de la formation continue, telle que nous la connaissons en Belgique, est nettement insuffisante. L’effort à fournir par les entreprises et les pouvoirs publics est donc gigantesque, a fortiori si l’on y ajoute ce défi de demain que constitue le numérique intelligent.

Les travailleurs plus âgés, les travailleurs moins qualifiés, auraient moins de chance d’y accéder. Or, ce sont ces emplois et ces publics cibles qui sont les plus exposés au risque de l’automatisation. Cette formation devra se faire tout au long de la vie, mais il faudra toujours trouver un équilibre entre travail, vie de famille, et apprentissage continu.

Pour le groupe socialiste, une des solutions serait évidemment de parler, d’envisager et de créer la réduction collective du temps de travail. Grâce à la révolution numérique, moins de travailleurs seront nécessaires pour atteindre un même niveau de production. L’objectif est bien d’avoir une meilleure répartition de l’emploi afin de ne pas creuser davantage les inégalités actuelles dans le monde du travail, qui vont s’intensifier avec la polarisation de l’emploi.

En conclusion, en j’en reviens à la formation, le droit individuel à la formation doit être dans la transition numérique mieux concrétisé tant au profit du demandeur d’emploi que du travailleur, mais aussi de l’entrepreneur et du patron. Complémentarité capacitante, formation tout au long de la vie sont les garants d’une transition numérique intelligente réussie pour le travailleur mais surtout pour une société inclusive.

Nous nous réjouissons donc que le Sénat plaide en faveur de l’instauration d’un droit universel à l’apprentissage tout au long de la vie ainsi que du développement massif des compétences complémentaires à l’intelligence artificielle. Ceci est vraiment le grand défi pour ce 21e siècle.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over de amendementen en over het informatieverslag in zijn geheel heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur les amendements et sur l’ensemble du rapport d’information

Ontwerp tot herziening van artikel 149 van de Grondwet wat de openbaarheid van de vonnissen en arresten betreft (Stuk 6‑486)

Projet de révision de l’article 149 de la Constitution en ce qui concerne la publicité des jugements et des arrêts (Doc. 6‑486)

Bespreking van het enig artikel

Discussion de l’article unique

(Voor de tekst verbeterd door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, zie stuk 6‑486/3.)

(Pour le texte corrigé par la commission des Affaires institutionnelles, voir document 6‑486/3.)

Mevrouw Anne Barzin (MR), corapporteur. – Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

Mme Anne Barzin (MR), corapporteuse. – Je me réfère à mon rapport écrit.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA), corapporteur. – Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA), corapporteur. – Je me réfère à mon rapport écrit.

De heer Christophe Lacroix (PS). – We staan op het punt artikel 149 van de Grondwet te wijzigen. Dit artikel kwam tegemoet aan de bekommernis de vonnissen uit te spreken en voor te lezen in een openbare rechtszitting.

De openbaarheid is van fundamenteel belang voor een eerlijk proces. Het is zowel een kwestie van de bescherming van rechtzoekenden tegen geheime rechtspraak, die aan de controle van de burgers ontsnapt, als van het behoud van het vertrouwen van de burgers in de rechtbanken en gerechtshoven.

Dit beginsel is in onze Grondwet verankerd, maar het is ook een van de grondrechten uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, waarvan artikel 6 onder meer bepaalt dat “het vonnis openbaar moet worden gewezen”.

Toch wordt het beginsel van de openbaarheid van rechterlijke beslissingen vandaag soepel geïnterpreteerd. Niet alle arresten of vonnissen moeten mondeling worden uitgesproken, in tegenstelling tot wat men zou kunnen concluderen uit de formulering van de grondwettelijke tekst.

We beschikken nu immers over andere informatiekanalen om de openbaarheid van arresten en vonnissen te garanderen, vooral dankzij de digitalisering. Zo is er bijvoorbeeld de indiening van de beslissing bij de griffie van de rechtbank, die toegankelijk is voor het publiek, of de publicatie van beslissingen op het internet, mits de privacy afdoende wordt beschermd.

Het is dus een verplichting die vandaag enigszins achterhaald is. Een ‘ontstoffing’ was dan ook nodig. Wij zijn ervan overtuigd dat een doelgerichte en occasionele ‘ontstoffing’ de Grondwet alleen maar kan versterken.

Onze fractie steunt deze grondwetsherziening, voor zover de openbaarheid voortaan door de wetgever wordt geregeld, maar met de garantie dat, inzake rechterlijke beslissingen in strafzaken, het dispositief altijd in een openbare rechtszitting moet worden uitgesproken.

Tot slot, voor de PS‑fractie voldoet dit nieuwe artikel 149 aan vier vereisten: een doeltreffende rechtspleging, tijdsbesparing voor de zittingen, de vrijwaring van het beginsel van een eerlijk proces en de vereiste dat de rechtzoekenden de gevolgen van een rechterlijke beslissing volledig begrijpen.

M. Christophe Lacroix (PS). – Nous nous apprêtons à modifier l’article 149 de la Constitution. Cet article répondait à la préoccupation suivante : faire en sorte que les jugements soient prononcés et lus en audience publique.

Faut‑il rappeler que cette publicité est fondamentale afin d’assurer un procès équitable. II s’agit à la fois de protéger les justiciables contre une justice secrète échappant au contrôle des citoyens, et de préserver la confiance des citoyens dans les cours et tribunaux.

Si ce principe est inscrit dans notre Constitution, il est l’un des droits fondamentaux inscrits dans la Convention européenne des droits de l’homme dont l’article 6 dispose notamment que « Le jugement doit être rendu publiquement ».

Cependant, il reste qu’aujourd’hui le principe de la publicité des décisions de Justice est interprété souplement. Tout jugement ou arrêt ne doit pas être prononcé oralement comme semble l’indiquer la formulation du texte constitutionnel.

En effet, nous disposons aujourd’hui d’autres moyens d’information, notamment grâce à la numérisation, pour assurer la publicité des arrêts et des jugements, par exemple la pratique du dépôt de la décision au greffe de la juridiction qui est accessible au public ou encore la publication des décisions sur internet, moyennant une protection adéquate du droit au respect de la vie privée.

C’est donc une obligation qui est quelque peu dépassée à l’heure actuelle. Un ‘dépoussiérage’ s’imposait. Nous sommes convaincus qu’un ‘dépoussiérage’ ciblé et occasionnel de la Constitution ne peut évidemment que la renforcer.

Notre groupe soutient cette révision constitutionnelle dans la mesure où il reviendra désormais au législateur d’organiser cette publicité, mais avec cette garantie qu’en ce qui concerne les décisions de justice prises en matière pénale, le dispositif devra toujours être prononcé en audience publique.

En conclusion, pour le groupe socialiste, ce nouvel article 149 répond aux quatre exigences, d’avoir une justice efficace, de gagner du temps pour les audiences, de préserver le principe du procès équitable et de la nécessité pour les justiciables de bien comprendre ce qui leur arrive lorsqu’une décision de justice est prise.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Dit ontwerp tot herziening van de Grondwet is het enige relevante punt op de agenda vandaag. Vandaag houden we de laatste geplande vergadering van de Senaat in deze legislatuur. Ik hoop dat we hier misschien toch nog na de paasvakantie terugkomen om meer artikelen voor herziening vatbaar te verklaren.

Ik ben gedurende vijftien jaar advocaat geweest, heb geregeld gepleit in correctionele zaken, ook in het hof van beroep, in correctionele kamers en ben ook wel eens in de raadkamer geweest, en ik heb moeilijke en zelfs archaïsche situaties meegemaakt wanneer op een zitting een vonnis of een arrest werd voorgelezen. Advocaten moesten naar die zitting gaan, een uitspraak aanhoren en snel noteren, om nadien nog eens op de griffie van de correctionele rechtbank of het hof van beroep het vonnis of het arrest grondig te gaan bestuderen.

Het voorlezen van een vonnis of arrest wordt opgelegd door artikel 149 van de Grondwet. Dat artikel is sinds 1831 nooit gewijzigd en is archaïsch. Het is absoluut nodig is dat we overgaan tot een herziening van dat achterhaalde artikel. Met de publieke bekendmaking van vonnissen en arresten moeten we Justitie de 21e eeuw binnenloodsen. Het voorstel bevat ook de nodige waarborgen om het publiek kennis te kunnen laten nemen van uitgesproken vonnissen zonder dat ze in het geheel moeten worden voorgelezen.

Mijn fractie zal dan ook zeer constructief zijn, en we zullen dit steunen, want dit is het enige relevante dat hier vandaag besproken wordt. Deze wijziging zal in de toekomst echt een effect hebben voor mensen die dagelijks bezig zijn met justitie, voornamelijk advocaten, of mensen die ooit voor een rechtbank moeten verschijnen. Ook voor de academische wereld is deze voorgestelde wijziging bijzonder interessant. Nu is het soms moeilijk om vonnissen in handen te krijgen. Ze worden wel gepubliceerd in het Rechtskundig Weekblad of in andere literatuur, maar wanneer ze in de toekomst online zouden kunnen gepubliceerd worden, zal dat bijdragen tot een betere justitie. Zowel de academische wereld, de advocaten als de rechtzoekenden zullen er dus baat bij hebben. Dit voorstel helpt Justitie mee binnen te loodsen in de 21e eeuw.

Ik hoop dat dit niet het enige grondwetsartikel is dat wij zullen wijzigen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Ce projet de révision de la Constitution est le seul point pertinent de notre ordre du jour. La séance d’aujourd’hui est la dernière prévue durant cette législature. J’espère que nous reviendrons encore au Sénat après les vacances de Pâques pour ouvrir à révision un plus grand nombre d’articles de la Constitution.

J’ai exercé comme avocat pendant quinze ans, j’ai plaidé régulièrement en correctionnelle, y compris en appel, et j’ai vécu des situations difficiles et même archaïques : les avocats devaient assister à la lecture du jugement ou de l’arrêt à l’audience et prendre quelques notes au vol, avant de pouvoir étudier le jugement ou l’arrêt de manière approfondie au greffe.

Cette lecture du jugement ou de l’arrêt est imposée par l’article 149 de la Constitution qui n’a jamais été révisé depuis 1831. La révision de cet article archaïque est donc une nécessité absolue. Il faut faire entrer la Justice dans le 21e siècle. La présente proposition offre les garanties nécessaires pour que le public puisse prendre connaissance des jugements prononcés, sans qu’il faille en donner intégralement lecture.

Mon groupe sera dès lors très constructif et votera en faveur de cette modification qui sera réellement suivie d’effets pour les personnes qui sont quotidiennement en contact avec la justice, en particulier les avocats, et pour celles qui seront un jour amenées à comparaître devant un juge. Cette modification est également intéressante pour le monde universitaire qui, aujourd’hui, a parfois du mal à se procurer des jugements. Ceux‑ci sont certes publiés dans la littérature spécialisée mais si, à l’avenir, ils sont publiés en ligne, ce sera tout bénéfice pour le monde universitaire, les avocats et les justiciables. Cela contribuera à rendre la justice plus efficace.

J’espère que l’article 149 ne sera pas le seul article de la Constitution que nous modifierons.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – We buigen ons vandaag over een ontwerp tot herziening van artikel 149 van de Grondwet wat de openbaarheid van de vonnissen en arresten betreft. Het werd aan de Senaat overgezonden nadat de Kamer van volksvertegenwoordigers er op 14 februari 2019 over had gestemd. De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft het op 22 februari 2019 besproken in aanwezigheid van de minister van Justitie.

Momenteel is het zo dat volgens artikel 149 van de Grondwet elk vonnis met redenen is omkleed en in openbare terechtzitting wordt uitgesproken. Dat laatste lijkt vandaag voorbijgestreefd. De wijziging van dit artikel zou dus een verbetering van de rechtspraktijk kunnen inhouden en ze beter afstemmen op de huidige communicatietechnieken.

Een hedendaagse kijk op de publicatie van vonnissen en arresten dringt zich op, aangezien we door de modernisering van de rechtspraktijk ook gemakkelijker kunnen inspelen op de heersende nood aan efficiëntie en transparantie binnen de justitie.

Het ontwerp tot herziening, dat samen gelezen moet worden met het wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Strafvordering wat de bekendmaking van de vonnissen en arresten betreft, zal tot aanzienlijke tijdswinst kunnen leiden in gerechtelijke procedures.

Voor de MR‑fractie is het feit dat in strafzaken het beschikkend gedeelte van het vonnis wel nog wordt uitgesproken in een openbare terechtzitting positief. Daarom is het van belang dat in artikel 149 van de Grondwet een nieuwe derde volzin worden ingevoegd.

De MR‑fractie hecht belang aan het respect voor de privacy en staat daarom achter de wil die de regering in dit ontwerp te kennen geeft om met dit aspect rekening te houden en de wetgever de elementen die te maken hebben met rechten en vrijheden en respect voor de privacy te laten regelen.

De MR‑fractie zal bijgevolg deze op consensus berustende tekst tot wijziging van de Grondwet goedkeuren.

Mme Anne Barzin (MR). – Nous sommes amenés aujourd’hui à examiner un projet qui vise à réviser l’article 149 de la Constitution relatif à la publicité des jugements et des arrêts. Il a été transmis au Sénat après le vote à la Chambre des représentants le 14 février dernier et a été examiné par la commission des Affaires institutionnelles le 22 février suivant, en présence du ministre de la Justice.

En l’état actuel, l’article 149 de la Constitution prévoit que tout jugement est motivé et qu’il est prononcé en audience publique. Il est vrai que la disposition contenue dans ce deuxième membre de phrase peut paraître obsolète de nos jours. La modification de cet article représenterait donc une avancée pour nos pratiques judiciaires ; elle mettrait celles‑ci en phase avec les évolutions technologiques et les moyens de communication actuels.

Il importe que nous fassions preuve de modernité dans la publicité des jugements et des arrêts car l’actualisation de nos méthodes en matière judiciaire permettrait de répondre plus facilement aux enjeux d’efficacité et de transparence auxquels la justice doit faire face.

Le projet de révision à l’examen, qui doit être lu conjointement avec la proposition de loi modifiant le Code judiciaire et le Code d’instruction criminelle en ce qui concerne la publication des jugements et des arrêts, permettra un gain de temps considérable dans les procédures judiciaires.

Pour le groupe MR, le maintien, en matière pénale, de la garantie du prononcé du dispositif du jugement en audience publique est un point positif. Il est donc important qu’une nouvelle troisième phrase soit insérée à l’article 149 de la Constitution.

Enfin, de par son attachement au principe du respect de la vie privée, le groupe MR accueille favorablement la volonté, exprimée dans le projet à l’examen, de tenir compte de cet aspect et de confier au législateur le soin de régler les questions relatives aux droits, aux libertés et au respect de la vie privée.

Le groupe MR soutiendra dès lors ce texte assez consensuel de modification de la Constitution.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Een wijziging van de Grondwet verdient de nodige aandacht. In tegenstelling tot wat sommigen hier hebben gezegd, vond ik artikel 149 van de Grondwet een heel belangrijk en goed artikel, zij het wat gedateerd. Het feit dat het vonnis openbaar moest uitgesproken worden door de rechtbank gaf een waarborg aan de veroordeelden. Dat de Grondwet nu wellicht gewijzigd wordt, is nochtans een goede zaak omdat we de 21e eeuw moeten binnentreden en omdat er andere middelen zijn om de openbaarmaking van vonnissen te realiseren. In de Commissie heb ik de minister wel gevraagd om er uitdrukkelijk op toe te zien dat de Grondwet hiermee niet uitgehold wordt. Het principe van de openbaarmaking blijft een essentiële zaak en dat blijft ook in de Grondwet staan. De veroordeelden en al degenen die bij het vonnis betrokken zijn, moeten op een correcte wijze geïnformeerd worden en tegelijkertijd hebben zij het recht om niet eeuwig en altijd veroordeeld te blijven. Ook privacy en het recht om vergeten te worden, moeten op een bepaald ogenblik gelden voor mensen die een misstap hebben begaan of bij een burgerlijke rechtszaak betrokken waren. Onze fractie zal dit uiteraard mee goedkeuren. Er is unanimiteit over de noodzaak om dit Grondwetsartikel aan te passen. Ik vraag alleen dat we het kind niet met het badwater weggooien en dat we ervoor blijven zorgen dat de rechten van verdediging in alle gevallen geëerbiedigd worden.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Modifier la Constitution ne se fait pas à la légère. Contrairement à d’autres, je considérais l’article 149 de la Constitution comme une disposition importante et une bonne disposition, certes quelque peu désuète. L’obligation pour le tribunal de prononcer le jugement en audience publique était une garantie pour les condamnés. Cette modification de la Constitution est néanmoins une bonne chose car au 21e siècle, il existe d’autres moyens d’assurer la publicité des jugements. En commission, j’ai demandé au ministre qu’il veille expressément à ne pas vider la Constitution de sa substance. Le principe de la publication reste capital et demeure d’ailleurs inscrit dans la Constitution. Les condamnés et toutes les parties concernées par le jugement doivent être informés de manière correcte. Mais les condamnés ont aussi le droit de ne pas rester éternellement des condamnés. Le droit à la vie privée et le droit à l’oubli doivent aussi s’appliquer, à un moment donné, aux personnes qui ont fait un faux pas ou qui ont été impliquées dans une procédure civile.

Notre groupe votera bien sûr en faveur de cette modification. La nécessité de modifier cet article de la Constitution fait l’unanimité. Je demande juste que nous ne jetions pas le bébé avec l’eau du bain et que nous veillions à ce que les droits de la défense soient respectés en toutes circonstances.

De heer Benjamin Dalle (CD&V). Artikel 149 bevat twee fundamentele principes die sinds 1831 in de Grondwet staan. In de eerste zin gaat het over de motiveringsplicht van vonnissen en arresten en in de tweede zin over de openbare uitspraak van vonnissen en arresten, daar gaat het hier over. In de negentiende eeuw was dat fundamenteel voor de rechtszekerheid, voor de eenheid van de rechtspraak, voor de transparantie van justitie en voor de kenbaarheid en de begrijpelijkheid van de rechterlijke uitspraken voor de rechtzoekende.

Die integrale voorlezing was in die beginjaren ook belangrijk omdat de pers op die manier aan verslaggeving deed. Vandaag is dit artikel in de huidige vorm uiteraard volkomen achterhaald. We zitten in een tijd van digitalisering, daaraan is een informatieverslag gewijd. Bekendmaking kan op veel efficiëntere wijze gebeuren.

Al in 1999 werd dit artikel voor herziening vatbaar verklaard. Het is zeer opmerkelijk dat het na twintig jaar eindelijk kan worden aangepast. Het moet natuurlijk samen worden gelezen met het voorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van Strafvordering wat de bekendmaking van vonnissen en arresten betreft. Voortaan zal het dispositief van vonnissen en arresten in strafzaken nog integraal worden voorgelezen. Voor het overige zal de wet het regelen. Daarbij is de elektronische publicatie zeer belangrijk en essentieel. De minister heeft in de commissie verzekerd dat hij vaart zal blijven zetten achter de uitvoering van die wet en achter de elektronische bekendmaking. Op die manier worden transparantie en efficiëntie met elkaar verzoend. Het spreekt voor zich dat de CD&V‑fractie dit ontwerp van herziening van de Grondwet zal steunen.

Tot slot misschien nog een opmerkelijk punt: deze zittingsperiode werd de Grondwet, inclusief dit ontwerp, twee keer herzien. Twee keer ging het over Justitie. De vorige herziening had betrekking op artikel 12, de hechtenis. Het is kenschetsend voor de grondige hervormingen die de minister van Justitie deze zittingsperiode heeft gerealiseerd.

M. Benjamin Dalle (CD&V). – L’article 149 énonce deux principes fondamentaux qui figurent dans la Constitution depuis 1831. La première phrase porte sur l’obligation de motiver les jugements et arrêts et la seconde sur l’obligation de prononcer les jugements et arrêts en audience publique. C’est de ce deuxième principe qu’il est question aujourd’hui. Au 19e siècle, il était fondamental pour la sécurité juridique, l’unité de la jurisprudence, la transparence de la justice et la connaissance et compréhension des jugements par le justiciable.

La lecture intégrale était également importante pour la presse qui en faisait un compte rendu. Sous sa forme actuelle, cet article de la Constitution est à présent totalement dépassé. À l’heure de la numérisation, la publication peut se faire de manière bien plus efficace.

Cet article a été ouvert à révision dès 1999. Après vingt ans, il va enfin pouvoir être adapté. Il doit bien sûr être considéré en corrélation avec la proposition de modification du Code judiciaire et du Code d’instruction criminelle en ce qui concerne la publication des jugements et arrêts. Dorénavant, le dispositif des jugements et arrêts en matière pénale sera encore lu intégralement, les autres modalités, dont la publication électronique, étant fixées par la loi. Le ministre a assuré en commission qu’il veillerait à ce que la mise en œuvre de la loi et l’instauration de la publication électronique ne traînent pas. C’est une manière de concilier transparence et efficacité. Il va de soi que le groupe CD&V soutiendra ce projet de révision de la Constitution.

Je terminerai en attirant votre attention sur un fait remarquable : au cours de cette législature, la Constitution a été révisée à deux reprises. Les deux fois, c’est la Justice qui était concernée. La précédente révision portait sur l’article 12 relatif à la détention. C’est révélateur des réformes profondes que le ministre a réalisées au cours de cette législature.

De heer Lionel Bajart (Open Vld). – Het voorliggend ontwerp betreft de herziening van artikel 149 van de Grondwet. Deze bepaling dateert uit 1831. De openbare uitspraak van het vonnis is een regel die krachtens de Grondwet slechts van toepassing is op de vonnisgerechten van de gerechtelijke macht. De bedoeling van de toenmalige Grondwetgever was duidelijk: de openbaarheid van de vonnissen maakte de controle mogelijk en moest gezien worden als een waarborg tegen willekeur.

Het spreekt voor zich dat wij ook vandaag nog bijzonder gehecht zijn aan dat beginsel. De openbaarheid van rechtspraak van de hoogste rechtscolleges is noodzakelijk voor de rechtszekerheid en de eenheid van rechtspraak. Het is tegelijkertijd wel zo dat we vandaag over communicatiemiddelen beschikken die in 1831 uiteraard niet voorhanden waren.

In 1999 stelde Grondwetspecialist Karel Rimanque reeds: “Dit artikel is voor herziening vatbaar verklaard. Men wil af van de tijdrovende integrale voorlezing van de rechterlijke beslissingen.” Twintig jaar later gaan we dit eindelijk stemmen, zoals ook door collega Dalle werd opgemerkt.

De openbaarheid en de eenheid van rechtspraak en de checks and balances zullen even goed gediend zijn wanneer de rechtspraak toegankelijk is via het Internet. Zo treden we traag maar zeker samen de 21e eeuw in. De Open Vld‑fractie steunt deze herziening dan ook volmondig.

M. Lionel Bajart (Open Vld). – Le présent projet vise à réviser l’article 149 de la Constitution, lequel date de 1831. L’obligation de prononcer le jugement en audience publique ne s’applique, selon la Constitution, qu’aux juridictions de jugement du pouvoir judiciaire. L’intention du constituant de l’époque était claire : la publicité des jugements permettait le contrôle et devait être perçue comme une garantie contre l’arbitraire.

Il est évident que nous restons particulièrement attachés à ce principe. La publicité de la jurisprudence des plus hautes juridictions est nécessaire à la sécurité juridique et à l’unité de la jurisprudence. Mais il est aussi vrai que nous disposons aujourd’hui de moyens de communication qui n’existaient pas en 1831.

En 1999, le constitutionnaliste Karel Rimanque disait déjà que cet article était ouvert à révision et que l’on voulait abandonner la lecture intégrale des décisions judiciaires, qui prenait beaucoup de temps. Vingt ans plus tard, c’est ce que nous allons enfin faire.

La publicité et l’unité de la jurisprudence, de même que les contrôles seront tout autant assurés si la jurisprudence est accessible sur internet. Cette mesure nous fait entrer lentement mais sûrement dans le 21e siècle. Le groupe Open Vld soutiendra donc pleinement cette révision constitutionnelle.

De heer Koen Geens, minister van Justitie, belast met de Regie der Gebouwen. – Het is inderdaad een aanpassing van de Grondwet aan de moderne tijd. U zal vastgesteld hebben dat we dat met heel spaarzame woorden doen en dat het geen lange, nieuwe bepaling is geworden, maar een bepaling die, met respect voor de privacy en dus met mogelijkheid tot anonimiseren, in een andere publiciteit voorziet voor de burgerlijke beslissingen en ten dele ook voor de strafrechtelijke beslissingen. Het spreekt vanzelf dat wij in de komende weken en jaren allemaal samen, waar we ons ook bevinden, bij de uitvoering van deze bepaling, te weten het wetsontwerp dat op dit ogenblik, in afwachting van de goedkeuring van deze herziening door de Senaat, in de Kamer voorligt en voorzien is voor ten laatste 1 september 2020, maximaal over de privacy dienen te waken. De Gegevensbeschermingsautoriteit staat daar ook borg voor, of het nu de wetgever of de Koning is die op het vlak van deze databank zal tussenkomen.

Ik ben heel blij dat we deze vooruitgang hebben kunnen boeken.

M. Koen Geens, ministre de la Justice, chargé de la Régie des Bâtiments. – Il s’agit effectivement de moderniser la Constitution. Vous aurez constaté que nous avons formulé de manière très concise la nouvelle disposition qui permet un autre mode de publicité des décisions civiles et d’une partie des décisions pénales, dans le respect de la vie privée et donc avec une possibilité d’anonymisation. Il est évident que dans les prochaines semaines et années, nous devrons tous ensemble veiller particulièrement au respect de la vie privée lorsqu’il s’agira d’exécuter, normalement pour le 1er septembre 2020 au plus tard, cette disposition au moyen du projet de loi déposé à la Chambre. L’Autorité de protection des données en sera également garante, que ce soit à la suite d’une initiative du législateur ou du Roi.

Je suis particulièrement heureux que nous ayons pu réaliser cette avancée.

Deze wijziging brengt een modernisering van de wetgeving tot stand, zonder inbreuk te plegen op de privacy van onze medeburgers.

Het recht om vergeten te worden wordt niet vergeten!

Je suis très heureux de cette avancée qui modernise la Justice sans léser la vie privée de nos concitoyens.

Le droit à l’oubli ne sera pas oublié !

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het enig artikel heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’article unique.

Voorstel van resolutie betreffende de coördinatie tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de ontwikkeling van e‑commerce in België (van de heer Olivier Destrebecq c.s.; Stuk 6‑424)

Proposition de résolution relative à la coordination entre l’État fédéral et les entités fédérées quant au développement de l’e‑commerce en Belgique (de M. Olivier Destrebecq et consorts ; Doc. 6‑424)

Bespreking

Discussion

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden, zie stuk 6‑424/4.)

(Pour le texte adopté par la commission des Matières transversales – Compétences régionales, voir document 6‑424/4.)

(Voorzitster: mevrouw Lieve Maes, eerste ondervoorzitster.)

(Mme Lieve Maes, première vice‑présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

Mevrouw Güler Turan (sp.a), rapporteur. – De commissie heeft het voorstel van resolutie betreffende de coördinatie tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de ontwikkeling van e‑commerce in België besproken tijdens haar vergaderingen van 12 november 2018, 4 en 18 februari 2019 en 11 maart 2019. Er werden ook hoorzittingen gehouden.

Deze resolutie heeft eigenlijk de omvang van een informatieverslag. We zijn ook heel grondig te werk gegaan.

De commissie heeft de volgende experts gehoord: de heer Gino Van Ossel, mevrouw Cathy Macharis, de heer François Honoré, de heer Mathieu Strale, de heer Yoan Jungling, mevrouw Sophie Heuskin, de heer Anton Delbarre en de heer Frédéric Marquet. Het gaat hierbij niet alleen om Belgische experts; zelfs de Manager du Commerce van Mulhouse is naar de commissie gekomen.

Tijdens de inleidende uiteenzetting vestigde de heer Evrard er de aandacht op dat de ontwikkeling van e‑commerce in België moet worden verzekerd. Dat is een gevolg van de beslissing van de e‑commerce‑onderneming Zalando om zich niet in België te vestigen. Nochtans kopen Belgen massaal online, maar helaas meestal op buitenlandse sites. België moet zijn inspanningen voortzetten om buitenlandse investeerders die in e‑commerce actief zijn, aan te trekken.

De Senaat moet zijn werkzaamheden op diverse voorstellen richten, die men in drie punten kan samenvatten. Ten eerste moet gezamenlijk werk worden gemaakt van een nationale, gecoördineerde strategie voor e‑commerce, die gebaseerd is op de deelaspecten ‘internationale aantrekkelijkheid’, ‘onlineontwikkeling van nationale actoren’ en ‘toegankelijkheid voor de burgers’. Ten tweede moeten de inspanningen op het vlak van digitalisering in de beleidsdomeinen die cruciaal zijn voor de sector van de e‑commerce worden voortgezet, in het bijzonder een beleid inzake mobiliteit dat efficiënte, geconnecteerde en duurzame leveringsdiensten bevordert. Ten derde moet in samenspraak met de verschillende overheden worden geanalyseerd in hoeverre er niet meer rekening moet worden gehouden met het aspect ‘mobiliteit en interconnectie van de wegen’ om internationale e‑commerce‑bedrijven aan te trekken.

Tijdens de algemene bespreking heeft de heer Gryffroy uiteraard enkele opmerkingen gemaakt. Het kon volgens hem niet de bedoeling zijn dat de bespreking van dit voorstel van resolutie een onderdeel wordt van het informatieverslag ‘slimme samenleving’. Een tweede opmerking betrof het gegeven dat het voorliggende voorstel van resolutie in de overwegingen vooral naar puur gewestelijke materies verwijst. Mobiliteit en de noodzaak van een grotere online‑aanwezigheid van Belgische handelaars zijn puur gewestelijke materies. Ten derde merkt spreker op dat overweging over e‑commerce ‘made in Belgium’ de Europeesrechtelijke toets niet kan doorstaan. Alleen de vermelding ‘made in EU’ is mogelijk.

Volgens de heer Vanackere is het feit of een voorstel al dan niet exclusief betrekking heeft op gewestelijke aangelegenheden geen uitsluitingsgrond voor de Senaat. Een betere coördinatie tussen de gewesten met betrekking tot een exclusief gewestelijke bevoegdheid is een voldoende reden om een onderwerp in behandeling te nemen. Mevrouw Annemie Maes betwist dat mobiliteit een puur gewestelijke materie is.

Mevrouw Gahouchi vindt dat in de toelichting bij het voorstel van resolutie de problematiek van de kmo’s die dreigen te verdwijnen, op één hoop wordt gegooid met de druk van de grote ondernemingen, zoals Zalando, die zich vestigen in het land dat de sociale lat het laagst legt en een vrij onhoudbaar werktempo opleggen. Het voorstel van resolutie verdedigt evenmin het recht van de werknemers op een correct loon voor hun arbeid, nachtarbeid inbegrepen.

Mevrouw Turan zegt dat e‑commerce en digitalisering belangrijke uitdagingen voor handelaars zijn. De kleinhandelaars staan onder zware druk van de e‑commerce. Aanbieders die zich net over de grens bevinden, plukken de vruchten van de online handel, terwijl de lasten door het toenemend wegtransport voor ons land zijn. Het maakt immers weinig uit of de bestelwagens van net binnen of net buiten de landsgrenzen vertrekken.

De heer Gryffroy komt terug op de opmerkingen inzake mobiliteit. Het is niet de NMBS die pakjes aan de voordeur van de consument zal leveren.

Mevrouw Annemie Maes is het niet eens met de heer Gryffroy. Niemand zegt dat de NMBS de pakjes aan de voordeur van de klant moet afleveren.

De heer Evrard meent dat het voorstel van resolutie betreffende e‑commerce in elk geval grenzen moet trekken ten opzichte van het informatieverslag betreffende de “slimme samenleving”. Daarom moeten we proberen te begrijpen waarom de grote e‑commercespelers het buitenland boven ons land verkiezen. We moeten de grote investeerders op dit gebied aantrekken en ze in België ontvangen, terwijl we hun de arbeidsvoorwaarden van het Belgisch sociaal recht opleggen. Het beleid moet e‑commerce aanmoedigen door aan factoren zoals mobiliteit te werken.

De commissie heeft dan verscheidene vergaderingen gewijd aan de artikelsgewijze bespreking. Er werden heel veel amendementen ingediend. Het resultaat is een zeer constructief voorstel van resolutie.

Verder verwijs ik naar het gedrukte verslag en wil ik vooral de collega’s de kans geven zelf hun standpunt toe te lichten.

Mme Güler Turan (sp.a), rapporteuse. – La commission a examiné la proposition de résolution relative à la coordination entre l’État fédéral et les entités fédérées quant au développement de l’e‑commerce en Belgique au cours de ses réunions des 12 novembre 2018, 4 et 18 février 2019 et 11 mars 2019. Elle a également organisé des auditions.

Cette résolution a en fait pris la même ampleur qu’un rapport d’information et nous avons effectué un travail en profondeur.

La commission a entendu les experts suivants : M. Gino Van Ossel, Mme Cathy Macharis, MM. François Honoré, Mathieu Strale et Yoan Jungling, Mme Sophie Heuskin, et MM. Anton Delbarre et Frédéric Marquet. Il ne s’agissait pas seulement d’experts belges puisque même le manager du commerce de Mulhouse a été reçu par la commission.

Dans son exposé introductif, M. Evrard a souligné qu’il fallait assurer le développement de l’e‑commerce en Belgique. Sa proposition fait suite à la décision de l’entreprise de commerce électronique Zalando de ne pas s’installer en Belgique. Les Belges achètent pourtant massivement en ligne mais malheureusement en majorité sur des sites étrangers. La Belgique doit poursuivre ses efforts pour attirer les investisseurs étrangers actifs dans l’e‑commerce.

Le Sénat devrait orienter ses travaux vers différentes propositions qu’on peut résumer en trois points. Premièrement, il s’agit d’œuvrer de concert pour élaborer une stratégie nationale coordonnée sur l’e‑commerce, comprenant les volets « attractivité internationale », « développement en ligne des acteurs nationaux » et « accessibilité aux citoyens ». Deuxièmement, il faut poursuivre les efforts de numérisation dans les politiques clés pour le secteur de l’e‑commerce, et notamment une politique de mobilité favorisant des services de livraison efficaces, connectés et durables. Troisièmement, il convient d’analyser en concertation avec les différentes entités dans quelle mesure l’aspect « mobilité et interconnexion routière » ne devrait pas être davantage pris en considération dans un souci d’attractivité internationale des acteurs de l’e‑commerce.

Au cours de la discussion générale, M. Gryffroy a formulé plusieurs remarques. Selon lui, il ne pouvait être question d’intégrer la discussion relative à la présente proposition de résolution dans le rapport d’information sur la ‘société intelligente’. Une deuxième remarque portait sur le fait que les considérants de la proposition de résolution à l’examen renvoient essentiellement à des matières purement régionales. La mobilité et la nécessité de développer la présence en ligne des commerçants belges sont des matières purement régionales. En troisième lieu, M. Gryffroy a observé que le considérant relatif au commerce en ligne « made in Belgium » n’est pas conciliable avec le droit européen. La seule mention possible est « made in EU ».

Selon M. Vanackere, le fait qu’une proposition porte exclusivement ou non sur des matières régionales ne constitue pas un critère d’exclusion pour le Sénat. L’amélioration de la coordination entre les Régions en ce qui concerne une compétence régionale exclusive est déjà une motivation suffisante pour traiter un sujet. Mme Annemie Maes a contesté que la mobilité soit une matière purement régionale.

Mme Gahouchi estimait que les développements de la proposition de résolution mélangeaient la problématique liée aux PME belges qui sont menacées de disparition, avec la pression des grands groupes d’entreprises comme Zalando qui s’implantent chez le moins‑disant social et imposent un rythme de travail assez insoutenable. La proposition de résolution ne défend pas non plus le droit des travailleurs à une rémunération correcte du travail, y compris du travail de nuit.

Mme Turan a indiqué que l’e‑commerce et la numérisation constituent des défis majeurs pour les commerçants. Les détaillants sont soumis à une forte pression en matière d’e‑commerce. Les fournisseurs qui opèrent juste de l’autre côté de la frontière récoltent les fruits du commerce en ligne alors que les nuisances dues à l’augmentation du trafic routier doivent être supportées par notre pays. Il importe peu en effet que les camionnettes démarrent à quelques kilomètres en deçà ou au‑delà de nos frontières nationales.

M. Gryffroy est revenu sur les remarques relatives à la mobilité : ce n’est pas la SNCB qui livrera des colis au domicile du consommateur.

Mme Annemie Maes n’était pas d’accord avec M. Gryffroy. Personne ne dit que la SNCB doit livrer les colis au domicile du client.

M. Evrard estimait que la proposition de résolution sur l’e‑commerce devrait en tout cas mettre des balises vis‑à‑vis du rapport d’information relatif à la « société intelligente ». C’est pourquoi il convient de comprendre pourquoi les grands acteurs de l’e‑commerce préfèrent l’étranger à notre pays. Il faut attirer les grands investisseurs dans ce domaine et les accueillir en Belgique en leur imposant les conditions de travail du droit social belge. Il faut encourager l’e‑commerce en agissant sur des facteurs comme la mobilité.

La commission a ensuite consacré plusieurs réunions à l’examen des articles. De très nombreux amendements ont été déposés. Il en a résulté une proposition de résolution très constructive.

Je me réfère pour le reste au rapport écrit et je tiens surtout à permettre à mes collègues de faire part de leur point de vue.

Mevrouw Latifa Gahouchi (PS). – Ik dank de diensten van de Senaat die ons hebben bijgestaan tijdens de hoorzittingen over dit thema en meer algemeen gedurende de hele legislatuur.

Zoals de rapporteur al zei, hebben we acht experts gehoord in het kader van het voorliggend voorstel van resolutie, dat naar onze mening bij het informatieverslag over artificiële intelligentie had kunnen worden gevoegd. Vreemd genoeg vond men het niet nodig om voor teksten over ontwikkelingssamenwerking, ontbossing of het mededingingsrecht hoorzittingen te organiseren die er nochtans toe bijgedragen zouden hebben om even degelijk en grondig te werk te gaan als met betrekking tot de e‑commerce.

De voorliggende tekst heeft een hele weg afgelegd, gelet op de vele pogingen om via deze thematiek de verworvenheden van werknemers in vraag te stellen, vanwege de eisen tot zeer grote flexibiliteit van multinationals die e‑commerce aanbieden.

De PS‑fractie heeft er voortdurend op gewezen dat de essentie van de resolutie erin moest bestaan oplossingen voor te stellen aan de verschillende regeringen om via e‑commerce de ontwikkeling van economische actoren in België te bevorderen, veeleer dan e‑commerce als een doel op zich te beschouwen, zelfs indien de opgang ervan ten koste van de werknemers zou gaan. Daarom zijn we blij dat de door onze fractie voorgestelde considerans D, die wijst op de noodzaak om inzake e‑commerce de rechten van werknemers te verdedigen, in de commissie werd aangenomen. Helaas kozen onze collega’s ervoor om een bijkomende considerans toe te voegen, in verband met onze zogenaamde historische loonkostenhandicap, die door de N‑VA werd voorgesteld. Collega’s, hoe is het mogelijk dat het loon van mensen die werken, in de 21e eeuw, als een handicap wordt beschouwd? Hoe is het nog mogelijk dat de aanpassing van de lonen aan de levensduurte wordt beschouwd als een handicap, terwijl sociale kwetsbaarheid zo duidelijk alomtegenwoordig is?

Dit kleine zinnetje heropent het debat over de druk op de lonen door multinationals en e‑commerce giganten bij de keuze van hun vestigingsplaats. Met dat zinnetje gaat de tekst tegen de loop van de geschiedenis in.

In de Verenigde Staten ijvert senator Bernie Sanders voor de verhoging tot 15 dollar van het minimumuurloon voor de werknemers van Amazon. Die bedrijven zouden zonder enig probleem hun werknemers beter kunnen betalen. In België zet het ABVV zich in om te ijveren voor een uurloon van 14 euro, of een bruto maandloon van 2 300 euro.

Gelukkig zijn het merendeel van de voorstellen van de N‑VA, die ons terugvoerden naar een visie op arbeid die veeleer thuishoorde in de 19e eeuw, door een grote meerderheid van de commissieleden verworpen.

Alle partijen, behalve de N‑VA, zijn tot een consensus gekomen over de noodzaak om ondernemers, handelaars en werknemers op te leiden zodat ze hun vaardigheden kunnen ontwikkelen en om de fiscale en sociale regels in de Europese lidstaten te harmoniseren om dumping te bestrijden.

Daarnaast zijn we het eens over de noodzaak om de impact van de ontwikkeling van e‑commerce en de levering door bestelwagens op de mobiliteit, op de uitstoot van CO2 en op de luchtkwaliteit te analyseren. Met deze tekst, waarover we fel gediscussieerd hebben, boeken we nu dus vooruitgang. Dat is het bewijs dat we ondanks onze verschillen op sommige punten toch tot overeenstemming kunnen komen.

Dat neemt niet weg dat de PS nooit een tekst zal kunnen goedkeuren waarin de lonen van werknemers als een handicap worden voorgesteld en die de federale regering vraagt om ze te verlagen.

Mme Latifa Gahouchi (PS). – Mes remerciements vont d’abord aux services du Sénat qui nous ont assistés lors des auditions sur ce thème, et plus généralement durant toute la législature.

Comme l’a rappelé notre rapporteuse, nous avons auditionné huit experts dans le cadre de la présente proposition de résolution qui, à nos yeux, aurait pu s’intégrer au rapport d’information sur l’intelligence artificielle. Il est cocasse de constater que, pour des textes relatifs à l’aide au développement, à la déforestation ou au droit de la concurrence, on n’ait pas jugé utile d’organiser des auditions qui nous auraient pourtant permis de réaliser un travail aussi sérieux et approfondi que celui fourni sur l’e‑commerce.

Quant au texte à l’examen, nous revenons de loin, tant les tentatives furent nombreuses d’utiliser cette thématique pour remettre en cause les acquis des travailleurs face aux exigences d’hyperflexibilité des multinationales du commerce en ligne.

Le groupe PS n’a eu de cesse de rappeler que l’essence de la résolution devait être de proposer des solutions aux différents gouvernements pour encourager le développement des acteurs économiques belges par l’e‑commerce, plutôt que de considérer celui‑ci comme une fin en soi, quitte à ce que son essor se fasse au détriment des travailleurs. À cet égard, nous nous réjouissons que le considérant D, proposé par notre groupe et établissant la nécessité de défendre les droits des travailleurs dans le contexte de l’e‑commerce, ait été adopté en commission. Malheureusement, nos collègues ont également choisi d’intégrer un considérant supplémentaire, proposé par la N‑VA, relatif au prétendu handicap salarial historique. Chers collègues, comment est‑il encore possible, au 21siècle, de considérer le salaire des gens qui travaillent comme un handicap ? Comment est‑il encore possible, alors que la souffrance sociale a rarement été aussi visible, de considérer que l’adaptation des salaires au coût de la vie est un handicap ?

Cette petite phrase anodine rouvre le débat sur la pression exercée sur les salaires par les multinationales et les géants de l’e‑commerce en matière d’implantation de leurs activités. Avec cette phrase, le texte va totalement à l’encontre du sens de l’histoire.

Aux États‑Unis, le sénateur Bernie Sanders mène le combat pour l’augmentation à 15 dollars du salaire horaire minimal des travailleurs d’Amazon. Ces entreprises sont tout à fait en mesure de mieux rémunérer leurs travailleurs. En Belgique, la FGTB s’est inscrite dans le combat pour aboutir à 14 euros de l’heure, soit 2 300 euros bruts par mois.

Heureusement, l’essentiel des propositions de la N‑VA, qui nous ramenaient à une vision du travail digne du XIXe siècle, ont été rejetées par une large majorité des membres de la commission.

Hormis la N‑VA, nous sommes arrivés à un consensus sur le besoin de former les entrepreneurs, les commerçants et les travailleurs pour leur permettre de développer leurs compétences et sur la nécessité d’harmoniser les règles fiscales et sociales des membres de l’Union européenne pour lutter contre le dumping.

Au‑delà de ces aspects, nous nous rejoignons sur la nécessité d’analyser l’impact sur la mobilité, les émissions de CO2 et la qualité de l’air du développement de l’e‑commerce et donc des livraisons par camionnette. Ce texte dont nous avons âprement discuté ensemble présente donc des avancées qui démontrent notre capacité à trouver des points de convergence, malgré nos différences.

Malheureusement, le PS ne pourra jamais voter en faveur d’un texte qui présente les salaires des travailleurs comme un handicap et qui demande au gouvernement fédéral de contribuer à leur réduction.

De heer Andries Gryffroy (N‑VA). – We weten ondertussen allemaal wat er precies bedoeld wordt met e‑commerce, wat het belang ervan is en welke disruptie ervan uitgaat. Als overheid moeten wij die disruptieve krachten niet trachten tegen te gaan, maar net omarmen. Op die manier kunnen wij zorgen voor vooruitgang, economische groei, en creatie van welvaart en welzijn voor iedereen. Echter, ieder land, iedere gemeenschap, iedere regio benadert disruptie op een andere manier. De ene gelooft meer in marktwerking, de andere heeft meer vertrouwen in overheidssturing. Het is een breuklijn die dwars door Europa loopt, maar ook dwars door ons land. Vlaanderen sluit eerder aan bij de noordelijke marktgerichte visie, en Wallonië en Brussel eerder bij de laatste. Maar zolang de ene niet zijn zienswijze oplegt aan de andere, is er stabiliteit en kunnen beide landsdelen naar eigen inzicht zorgen voor welvaart voor hun burgers. Dit was dan ook de eerste toetssteen waaraan deze resolutie voor ons diende te voldoen. Vooraleer ze onze goedkeuring zou wegdragen, moeten de deelstaten vrij blijven om hun voorkeuren te bepalen. Wanneer wij de in de commissie goedgekeurde tekst bekijken, moeten wij vaststellen dat het voorstel die toets niet doorstaat. Zo zijn verschillende verzoeken gericht aan de Gemeenschappen en Gewesten. Volgens de Senaat zouden zij hun mobiliteit en infrastructuur anders moeten aanpakken of zouden zij over het hele land dezelfde regels voor een lage‑emissiezone moeten hanteren. Daarnaast dicteert de Senaat waaraan ons onderwijs aandacht moet besteden, of hoe wij aan stadsontwikkeling moeten doen. Uit de hoorzitting bleek heel duidelijk dat de Naamse aanpak en ook die van Straatsburg op het vlak van stadsontwikkeling niet meteen de beste waren. Uit de hoorzittingen bleek ook dat de Gemeenschappen en Gewesten vooralsnog niet alle tools in handen hebben om daadwerkelijk zelf hun eigen economisch beleid verder vorm te geven. De meeste bevoegdheden in die zin zitten immers nog op het federale niveau. We denken dan aan arbeidsrecht, fiscaliteit, economische reglementering zoals de openingsurenwet, enz.

Dit brengt mij tot onze tweede toetssteen: is er een consensus om de federale wetgeving in lijn te brengen met de noden van de deelstaten en de uitrol van e‑commerce? Ook die vraag moeten wij negatief beantwoorden. Zo vindt een ruime meerderheid in de Senaat dat het sociaal overleg nog steeds centraal aangestuurd moet worden, dat respect voor de vrije markt onnodig is, of dat er geen negatieve effecten verbonden zijn aan gold plating, dat in het verslag overigens niet correct is vertaald, namelijk door “forme de surréglementation”. Gold plating wordt in het Frans vertaald als gold plating. Trial‑and‑error in het Frans is trial and error. Op die manier wordt trial‑and‑error moeilijk in dit land. Het is nochtans een aspect waarvan experten aangaven dat het belangrijk is voor de ontwikkeling van e‑commerce. Er zijn zelfs verzoeken in de tekst opgenomen die, eens uitgevoerd, ons land zelfs zouden opzadelen met een concurrentieel nadeel. Dat was niet de bedoeling; we zochten naar een concurrentieel voordeel. Ik verwijs bijvoorbeeld naar het verzoek dat stelt dat webshops die aan een basiscliënteel leveren ook de mobiliteitskosten moeten afficheren. Dat klinkt goed, tot men nadenkt over wat dat precies betekent.

Een handelaar die een kleine webshop begint, moet bij een order van een Belg de mobiliteitskost bekendmaken. Maar als de Catalaanse buur van die Belg ook een order zou plaatsen, dan moet hij die kost niet bekendmaken. Ik noem dat pure discriminatie. Stel dat een Belgische consument in het buitenland woont, is dan een affichering nodig? Hoeveel soort etiketten moet hij dan voorzien? Dit is noch juridisch, noch praktisch doordacht. Het zorgt voor onzekerheid, en dat kost geld, geld dat de consument uiteindelijk betaalt of dat ervoor zorgt dat iemand niet met e‑commerce begint. Zo zijn er nog voorbeelden waarvan ik me afvraag of de Senaat dat in een voorstel van resolutie moet vragen. Ik lees voor: “Hierbij kan ook onderzocht worden in hoeverre men lockers bovenop bedrijfsgebouwen kan voorzien, waar werknemers tijdens hun werkuren eenvoudig hun pakje kunnen gaan ophalen”. Die discussie moet toch niet worden gevoerd op het niveau van de Senaat? Discussieer daarover op het regionale niveau!

Het voorstel van resolutie werd oorspronkelijk ingediend door de MR, en ik had gedacht dat de Senaat er meer mee zou aanvangen, vanuit een economisch denken volgens het vrijemarktprincipe, meer ten voordele van de e‑commerce. Ik stel vast dat net het omgekeerde is gebeurd en dat ontgoochelt mij zwaar voor een liberale partij. Ik besluit dat deze resolutie, die de ontwikkeling van e‑commerce tracht te bevorderen, weinig respect toont voor de bevoegdheidsverdeling in dit land en bovendien zeer weinig elementen bevat die deze ontwikkeling daadwerkelijk zullen bevorderen. Er staan een aantal goede dingen in, zeker in de overwegingen, omdat wij heel veel amendementen hebben ingediend om de tekst toch nog wat te sturen in de richting van ondersteuning van de e‑commerce, maar dat is niet gebeurd, en daarom gaan wij deze resolutie niet goedkeuren.

M. Andries Gryffroy (N‑VA). – Nous savons désormais ce qu’on entend par e‑commerce, quels sont ses avantages et quels bouleversements il amène. Au lieu d’enrayer ces bouleversements, les pouvoirs publics doivent les accompagner. C’est ainsi que nous assurerons le progrès, la croissance économique, la prospérité et le bien‑être général. Cependant, chaque pays, chaque communauté, chaque région appréhende ces bouleversements à sa manière. L’un se fiera aux lois du marché, l’autre à l’action des autorités. Cette ligne de faille qui traverse l’Europe divise aussi notre pays : la Flandre se base plutôt sur le concept nordique de marché, alors que la Wallonie et Bruxelles prônent davantage l’intervention publique. Tant qu’aucune n’impose sa vision à l’autre, les deux parties du pays peuvent veiller au bien‑être de leur population de la façon qui leur semble adéquate. Tel était le premier critère auquel, à nos yeux, la résolution devait répondre : les entités fédérées doivent conserver la faculté de déterminer leurs orientations. À cet égard, le texte approuvé par la commission ne nous satisfait pas : diverses demandes s’adressent aux Communautés et aux Régions. Selon le Sénat, il faudrait que celles‑ci gèrent autrement leur mobilité et leurs infrastructures et fixent des règles uniformes pour les zones de basses émissions. En outre, le Sénat veut nous dicter les thèmes auxquels notre enseignement devrait s’intéresser ou notre stratégie urbanistique. Les auditions ont montré que Namur et Strasbourg n’étaient pas les meilleurs exemples en matière d’urbanisme. Par ailleurs, les Communautés et Régions ne disposent pas encore de l’ensemble des leviers qui leur permettraient de conduire leur politique économique : la plupart des compétences – le droit du travail, la fiscalité, la règlementation économique comme par exemple les heures d’ouverture – demeurent fédérales.

J’en viens à notre second critère : existe‑t‑il un consensus pour adapter la législation fédérale aux besoins des entités fédérées et à l’essor de l’e‑commerce ? Ici aussi, la réponse est négative. Une large majorité au Sénat considère que la concertation sociale doit rester centralisée, que le respect de la libre concurrence est superfétatoire, ou que le gold plating n’a pas d’effets négatifs. Soit dit en passant, la traduction française « forme de surréglementation » qui figure au rapport est incorrecte. De même, on veut entraver l’apprentissage par essais et erreurs, pourtant utile, selon les experts, au développement de l’e‑commerce. Certaines demandes risquent même de nuire à la position concurrentielle de notre pays, alors que notre objectif était justement l’inverse. Je pense notamment à la mesure obligeant les sites de vente en ligne à indiquer également le prix du transport. L’idée paraît bonne, jusqu’au moment où on y réfléchit.

Le vendeur qui se lance dans le commerce en ligne devrait indiquer le coût du transport si le client est belge, mais pas s’il est catalan. C’est de la discrimination pure et simple. Au cas où le consommateur belge réside à l’étranger, l’affichage est‑il requis ? Combien d’étiquettes distinctes le commerçant doit‑il prévoir ? Irréfléchie tant juridiquement que pratiquement, cette idée, source d’insécurité, augmente de surcroît le coût, qui se répercutera sur le client, ou alors le commerçant renoncera à proposer ses produits en ligne. Je cite un autre passage : « Dans cette perspective, on peut également examiner s’il est possible d’installer des casiers au‑dessus des bâtiments d’entreprise, où les travailleurs peuvent aller chercher leurs paquets durant leur journée de travail ». Ce genre de discussion n’a pas sa place au Sénat, mais au niveau régional.

La présente proposition de résolution avait été déposée par le MR, et je pensais que le Sénat en tirerait davantage, guidé par le principe du marché libre au bénéfice de l’e‑commerce. C’est le contraire qui s’est produit, ce qui me déçoit de la part d’un parti libéral. Je conclus que la résolution, qui entend favoriser l’essor du commerce électronique, témoigne de peu de respect pour la répartition des compétences dans notre pays et, au demeurant, ne contient guère de mesures de nature à véritablement promouvoir cet essor. On y trouve des éléments intéressants, surtout dans les considérants ; nous avons tenté, par des amendements, d’orienter le texte dans un sens plus favorable à l’e‑commerce, mais sans succès, raison pour laquelle nous ne pouvons nous rallier à la résolution.

De heer Olivier Destrebecq (MR). – Ik dank de diensten voor het geleverde werk en mevrouw Turan voor het opstellen van het verslag.

Er was veel goede wil om samen te werken en dat gebeurde in een positieve sfeer. Tussen de begintekst en de voorliggende tekst is een duidelijke evolutie merkbaar.

Dit onderwerp is van groot belang en verdient het als dusdanig te worden behandeld. We hebben voorgesteld om verschillende hoorzittingen te houden, zodat we de mening konden vernemen van experts, academici en handelaars, maar ook van spelers op het terrein die ingezet hebben op de ontwikkeling van hun stadscentrum.

De aandacht voor de dimensie van de “fysieke handelszaken” in onze resolutie is essentieel want tijdens de hoorzittingen, die aanvankelijk tijdens twee vergaderingen waren georganiseerd, is meteen gebleken dat het begrip e‑commerce veel ruimer is dan het fenomeen van de aankoop van goederen op bekende sites zoals Amazon, bol.com, Coolblue of Alibaba. De boodschap die onze fractie daarbij heel duidelijk wil verkondigen is dat we e‑commerce en fysieke handelszaken niet tegen elkaar mogen afzetten.

Het is dus een verkeerde veronderstelling dat het ene type van online‑activiteit de andere per se zal teniet doen. Laten we ambitieus genoeg zijn om een echte strategie te ontwikkelen voor aantrekkelijke e‑commercebedrijven. Laten we tegelijk ook onze bedrijven en burgers opleiden om die nieuwe internettools te gebruiken en laten we erover waken dat dynamische handelszaken met moderne middelen aan de slag kunnen in hun eigen stadscentra.

We zijn dus nog iets verder gegaan met onze werkzaamheden en we hebben specialisten uitgenodigd als de heer Marquet, manager van de handel in de stad Mulhouse, die ons vergastte op een echte les in lokaal ontwikkelingsbeleid. Op velerlei vlakken was het engagement van de heer Marquet ten opzichte de handelaars van Mulhouse verhelderend. Geen enkele aanbeveling kan wat hij als binnenstadsmanager teweegbrengt helemaal bevatten, maar veel commissieleden begrepen wel wat er moet gebeuren.

Op basis van de interventies tijdens de hoorzittingen werden verschillende vaststellingen gedaan. Onze fractie wil er enkele uitlichten die duidelijker kunnen maken welke uitdagingen ons land wachten om e‑commercebedrijven te kunnen aantrekken en om de handelaars aan te moedigen om de kansen die het internet hen biedt ook te grijpen.

Verschillende sprekers die gehoord werden, waren van mening dat er niet vanuit een ivoren toren mag worden geredeneerd.

De middenstandsorganisatie UCM gaf bijvoorbeeld aan dat handelaars zichtbaar moeten zijn op het internet. Het is een complex gegeven, dat veel verder gaat dan de Facebookpagina en dat veel geld, tijd en personeel vergt. Ook is het zo dat het web wel een opportuniteit kan zijn voor sommige nicheproducten, maar dat lang niet alle handelaars e‑commercepotentieel hebben. Nogmaals: online gaan betekent niet alleen online verkopen en een e‑commerceplatform lanceren of toetreden tot een groter platform. Tegenwoordig moet de klant ook beschikken over zoveel mogelijk informatie over de handelszaak, zoals de openingsuren, de catalogus, parkeermogelijkheden, enzovoort. Het is belangrijk omdat het de verwijzing via zoekmotoren beter maakt. De UCM wees er ook op dat het maken van clusters of het groeperen van handelaars op eenzelfde webinterface een oplossing is om de zichtbaarheid van een zaak te vergroten en de kosten te delen. Onze fractie deelt die stelling volledig, want het mag duidelijk zijn dat een handelszaak, om online te kunnen gaan, tegelijk over de nodige financiële, technische en HR‑middelen moet beschikken, maar ook over een verkoopcijfer dat hoog genoeg is.

Van de vertegenwoordigers van Comeos vernamen we dat de handel steeds meer via meerdere kanalen verloopt en dat er hybride verkoopmethoden ontstaan waarbij de fysieke aanwezigheid en de onlineverkoop aan elkaar gekoppeld worden.

Handelszaken moeten zich omschakelen en het stadscentrum vergt een aangepast beleid. Fysieke handelszaken benadrukken voortaan vooral de winkelervaring van de klant en het heeft weinig zin, aldus François Honoré, om in de binnenstad een voortdurend aanbod te verzekeren van producten die gemakkelijk te vinden zijn op het internet. Het is beter in dynamische stadscentra te focussen op aantrekkelijke diensten, waarbij tegelijk een keuze geboden wordt tussen grote merken en speciaalzaken of unieke winkels, en waardoor allerlei klanten worden aangetrokken die wel op zoek zijn naar koopwaar, maar ook een shoppingervaring in de stad willen beleven.

Het is bekend dat klinkende namen aantrekkelijk en complementair kunnen zijn en dan is het cruciaal een ontwikkelingsplan te hebben dat met die criteria en een divers winkelaanbod rekening houdt. Stadscentra moeten een strategie uitstippelen rond de aangeboden service, eerder dan aan het reproduceren van bestaande modellen op het internet. Met andere woorden: copy‑pasten werkt hier niet.

Wat dan onze ‘grote merken’ betreft, voornamelijk in de retailsector, werd over hun online‑activiteiten de volgende vaststelling gedaan: onze merken blijven vrij klein en beperkt tot de Belgische markt. Hun concurrentiekracht moet versterkt worden, dat is de uitdaging om op lange termijn te overleven. De voedingssector is tot nu toe nauwelijks aanwezig in de e‑commerce, maar de sector groeit fors en grote e‑commerceplatformen kopen fysieke winkels in.

Bij die vaststellingen over de complementariteit van het web en de fysieke handelszaak komen nog de vaststellingen met betrekking tot de regelgeving in ons land. In het licht van de ontwikkeling van de e‑commerce wordt daarover tegelijk de alarmbel geluid en weerklinkt er een aanmoediging aan de politiek. Ik vermeld in dit verband enkele punten die tijdens de hoorzittingen werden opgemerkt:

  er is in ons land te weinig innoverende capaciteit en we zijn minder goed gewapend dan de buurlanden, met name wat de arbeidswetgeving betreft;

  de Belgische arbeidsmarkt is niet flexibel genoeg voor de e‑commerce, maar die flexibiliteit zou op het Europese niveau moeten worden georganiseerd. Momenteel zijn we bijvoorbeeld niet opgewassen tegen de flexibiliteit op de Nederlandse arbeidsmarkt;

  er is een schrijnend gebrek aan infrastructuur voor leveringen;

  er moeten meer initiatieven ondersteund worden van hogescholen en universiteiten om jongeren de vereiste digitale vaardigheden bij te brengen.

Flexibilisering, investering in wegeninfrastructuur en in logistiek, en een goede digitale opleiding: deze drie domeinen vallen zowel onder de bevoegdheid van de federale overheid als van de gewesten en gemeenschappen. Daarom zijn gecoördineerde acties van de verschillende beleidsniveaus relevant.

De sprekers waren lovend over de maatregelen die op het federale niveau genomen werden met betrekking tot de flexibilisering en de vermindering van de arbeidskost. Maar er is meer nodig.

Andere domeinen verdienen ook bijzondere aandacht, zeker nu de klimaatproblematiek de actualiteit beheerst. De vraag is wat impact van de leveringen zal zijn, zowel op de mobiliteit als op de uitstoot van CO2 en andere vervuilende stoffen. Tal van sprekers pleitten voor het groeperen van leveringen en het vergroenen van de transportmiddelen. Daarbij wordt vooral gedacht aan de bestelwagens van privébedrijven. De analyse van hun impact is complex. De leveringen zorgen immers voor een beperking van de individuele verplaatsingen. Maar toch moet het probleem aangepakt worden.

De vaststellingen die ik heb opgesomd werden vertaald in 21 aanbevelingen. Ze zijn gegroepeerd rond drie thema’s: internationale aantrekkelijkheid, de online ontwikkeling van handelszaken en de toegankelijkheid voor de burgers.

Door meteen te kiezen voor deze structuur met drie pijlers, nog voor we met de hoorzittingen begonnen, wilden we bewust gaan voor een brede en coherente visie. De hoorzittingen hebben de gegrondheid van die keuze door de MR‑fractie alleen maar bevestigd. Het volstond dus om de thema’s onder te verdelen in concrete aanbevelingen. Er moet verder gebouwd worden aan wegeninfrastructuur en logistieke voorzieningen, die jobs creëren en geïntegreerd worden in centra van economische activiteit. Onze arbeidsmarkt moet verder geflexibiliseerd worden, tegelijk moeten de werknemers beschermd worden. We moeten bepaalde fiscale regels en btw‑regels op het Europese niveau harmoniseren en een aangepast concurrentiebeleid instellen dat het misbruik van een dominante positie bestraft. kmo’s moeten netwerken vormen en meer aanwezig zijn op het internet. De digitale vaardigheden van ondernemers en burgers moeten aangescherpt worden via opleidingen die voortdurend worden aangepast.

Naast die drie thema’s hebben we ook aandacht besteed aan mobiliteit en het stedenbeleid. Onder de aanbevelingen die daarop betrekking hebben, is er de vergroening van het privébestelwagenpark, de sensibilisering voor gegroepeerde leveringen en zelfs de levering door drones.

De voorliggende resolutie is een coherente en volledige tekst die de essentiële uitdagingen benoemt en oproept tot overleg en gezamenlijk handelen door de verschillende beleidsniveaus. Voor deze resolutie werd echt geluisterd naar de mening van experts en hun adviezen over dit onderwerp werden ter harte genomen.

Maar ze geeft vooral ook een positieve boodschap mee over de toekomst van het handelsverkeer, die onze fractie ook buiten deze assemblee wenst uit te dragen. Wat we willen bevorderen is de combinatie van technologie en traditionele praktijken. De mensen moeten de kwaliteitsvolle producten kunnen vinden die ze zoeken en de handelaars moeten zich aan de technologische evolutie aanpassen en tegelijk hun distributiekanalen diversifiëren.

Zo moet de ontwikkeling van onze handelszaken bedacht worden. Ze moeten ruimte krijgen om te groeien, te diversifiëren en zich te hergroeperen. Daarom leg ik nogmaals de nadruk op deze aanbeveling in onze resolutie: kmo’s moeten aangemoedigd worden om netwerken te vormen en hun aanwezigheid op het internet moet gestimuleerd worden. Er zijn steeds meer van dergelijke initiatieven en ze moeten worden aangemoedigd.

Collega’s, de handelssector is niet dood, maar ondergaat een evolutie. Met deze positieve benadering van e‑commerce, die ondersteund wordt door liberale maatregelen – lastenverlaging, administratieve vereenvoudiging, opleiding – kunnen onze handelaars de toekomst met vertrouwen tegemoet zien.

Ik zei het al bij het begin van mijn betoog, het gebeurt zelden dat over een voorstel van resolutie zo uitgebreid wordt gedebatteerd en dat het een zo goed gestoffeerd werkstuk oplevert. Het is dan ook een belangrijk onderwerp. Voor onze economie, onze handelaars en onze stadscentra moeten we beslist de kansen grijpen die de e‑commerce ons biedt.

De overheid kan een gunstig klimaat scheppen voor het goed samengaan van fysieke handelszaken en e‑commerce. Dat vergt een vastberaden engagement met maatregelen vanuit de verschillende bestuursniveaus en de wil om handelaars en burgers de vruchten te laten plukken, zowel van de vele mogelijkheden van e‑commerce als van de opleving van de stadscentra. Nogmaals, dat zijn twee aspecten die complementair zijn.

De MR zal daar blijven voor ijveren, met volle steun aan zelfstandige ondernemers, ambachtslieden en handelaars die deze evolutie te baat nemen om hun bedrijf te laten groeien. Ondernemers moeten meer dan ooit alle hefbomen kunnen benutten voor de omschakeling en verbetering van hun handelszaak. De MR heeft vorige zondag op het programmacongres de versoepeling van de openingsuren voorgesteld en de afschaffing van de verplichte sluiting op zondag. Dit is meer dan een symbolische ingreep, ze maakt deel uit van een geheel van voorstellen in ons programma ten behoeve van ondernemers.

We geloven in modern en dynamisch handelsverkeer, dat gericht is op een klantvriendelijke winkelervaring en op het aanbieden van nieuwe diensten, waarbij elementen als goed advies, online bestellen, afhalen in een winkel, verdeelpunten, stadsanimatie, netwerken van buurtwinkels mogelijk zijn en door de politiek ondersteund worden vanop alle beleidsniveaus. Dat blijft het DNA van ons politiek engagement.

We waren niet zo naïef te hopen op een eenparige instemming. We hebben wel goed geluisterd naar de experts en ook naar de adviezen, de commentaar, de suggesties en de amendementen bij de oorspronkelijke tekst van alle fracties die zich bereid hebben getoond om mee te weken aan dit voorstel van resolutie.

M. Olivier Destrebecq (MR). – Je voudrais remercier ici les services concernés pour le travail qu’ils ont accompli, et notre collègue Güler Turan pour le rapport qu’elle a rédigé.

J’estime qu’il y a eu une réelle volonté de collaborer et que, d’une manière générale, l’ambiance qui a présidé aux travaux a été très constructive. On a ainsi pu constater une véritable évolution entre le texte initial et le texte que nous vous présentons aujourd’hui.

Le sujet qui nous occupe aujourd’hui revêt une importance majeure et méritait d’être traité comme tel. Nous avons dès lors proposé de mener plusieurs auditions afin de recueillir des avis d’experts, d’universitaires et de commerçants, mais également d’acteurs de terrain qui ont permis le développement de leur centre‑ville.

C’est un point essentiel que d’avoir pu intégrer une dimension « commerce physique » à notre proposition de résolution car, si les auditions ont initialement été organisées en deux séances, celles‑ci nous ont directement fait comprendre que le sujet de l’e‑commerce dépassait le cadre de l’achat de biens sur des sites connus comme Amazon, bol.com, Coolblue ou encore Alibaba. Tel est d’ailleurs, en substance, le message que notre groupe a voulu faire passer : cessons d’opposer e‑commerce, d’une part, et commerce physique, d’autre part.

Au‑delà des constats faussement établis qui voudraient qu’un type d’activité en ligne détruise forcément l’autre, soyons ambitieux, développons une réelle stratégie d’attractivité pour les entreprises d’e‑commerce et, dans le même temps, formons nos entreprises et nos citoyens à ces nouveaux outils et veillons à assurer le dynamisme de nos commerces pleinement intégrés dans leurs villes et dans la modernité.

Nous avons donc été plus loin dans nos travaux en invitant des spécialistes, notamment M. Marquet, manager du commerce de la ville de Mulhouse, et c’est à une véritable leçon de politique de développement local que nous avons pu assister. L’engagement de M. Marquet auprès des commerçants de Mulhouse était éclairant à plus d’un titre, et si aucune recommandation ne peut traduire réellement son action en tant que manager de centre‑ville, la prise de conscience était réelle pour les membres présents de cette commission.

Plusieurs constats ont été dressés à la suite des interventions des différentes personnes entendues en commission. Il importe pour notre groupe d’en pointer quelques‑uns, qui nous paraissent éclairants, tant pour comprendre les enjeux auxquels notre pays fait face pour attirer les entreprises d’e‑commerce que pour encourager les commerçants à saisir de nouvelles opportunités offertes par l’internet.

Je l’ai dit, il est primordial de ne pas réfléchir en vase clos. Ce message a été relayé par plusieurs intervenants.

L’UCM par exemple pointait ainsi le besoin de visibilité sur le web pour les commerçants. C’est un sujet complexe qui dépasse la simple page Facebook, et s’avère coûteux en termes de temps et de personnel. De même, si le web peut être une opportunité pour certains produits de niche, tous les commerçants n’ont pas un potentiel e‑commerce car il est important de le rappeler : aller en ligne ne signifie pas uniquement vendre en ligne et lancer sa plateforme e‑commerce ou rejoindre une grande plateforme. À l’heure actuelle, le client doit disposer d’un maximum d’informations sur le commerce (heures d’ouverture, catalogue, parking, etc.). C’est d’autant plus important que le référencement sur les moteurs de recherche n’en sera que meilleur. L’UCM rappelait aussi que la création de « clusters » ou de regroupement de commerçants sur la même interface web est une solution pour accroître la visibilité et partager les coûts. Ce constat est pleinement partagé par notre groupe car il est évident que pour « aller en ligne », un commerce doit à la fois disposer des ressources financières, techniques et humaines nécessaires mais également d’une échelle de vente suffisante.

Dans le même ordre idées, on a pu entendre de la part de représentants de Comeos que le commerce se dirige de plus en plus vers l’omnicanal et des méthodes de vente hybrides, alliant la présence physique d’une part et le commerce en ligne d’autre part.

Cela nécessite une mutation des commerces et une gestion pointue des centres‑villes. Ainsi, les commerces physiques doivent désormais privilégier l’expérience client, tandis que, comme le rappelait François Honoré, il ne faut pas chercher à promouvoir en ville une offre continue de produits facilement trouvables sur Internet. Mieux vaut‑il miser sur des « services » attractifs au sein de centres‑villes dynamiques, offrant à la fois du choix parmi les « grandes marques » et des commerces plus spécifiques voire uniques, attirant tout type de clientèle à la recherche de produits, certes, mais également d’une expérience particulière en centre‑ville.

Lorsqu’on sait la complémentarité et l’attractivité que génèrent des enseignes de renom, il est crucial d’avoir un plan de développement qui prenne en compte ces critères et cette diversité de commerces. Il s’agit dès lors de définir une stratégie pour les centres‑villes qui s’intéresse aux services proposés plutôt qu’à la réplication de modèles existants sur internet. En d’autres mots et pour rester dans le thème : le copier‑coller ne sert à rien !

Dans le cas de nos « grandes enseignes », principalement dans le marché du retail, il a été question également de leur présence en ligne. Le constat est clair : nos enseignes restent petites et limitées au marché belge. Il faut renforcer leur compétitivité car c’est un enjeu de survie à long terme. Si l’alimentaire ne représente quasi rien actuellement dans l’e‑commerce, le secteur connaît une croissance énorme et les grandes plateformes de l’e‑commerce rachètent d’ailleurs des magasins physiques.

À ces constats sur la complémentarité du web et du commerce physique, nous avons pu ajouter ceux des enjeux réglementaires auxquels notre pays fait face pour développer l’e‑commerce. On a pu entendre plusieurs constats, sonnant à la fois comme une alerte et un encouragement pour le politique. Je liste ici quelques éléments entendus lors des auditions :

  notre pays manquerait de capacité d’innovation et ne jouerait pas sur un même plan par rapport aux pays voisins en termes de législation sur le travail notamment ;

  en effet, le marché du travail belge n’est pas assez flexible pour l’e‑commerce, mais il faudrait pouvoir organiser cette flexibilité au niveau européen. À l’heure actuelle, nous ne pouvons pas rivaliser avec la flexibilité du marché du travail néerlandais par exemple ;

  le manque d’infrastructures pour faciliter les livraisons est criant ;

  iI faut absolument renforcer les initiatives menées par les hautes écoles et universités en matière de formation et d’éducation au numérique pour doter notre jeunesse des compétences nécessaires.

La flexibilisation, l’investissement dans les infrastructures routières et logistiques et la formation au numérique : en termes de compétences, ces trois domaines relèvent conjointement des compétences de l’autorité fédérale, des Régions et des Communautés et témoignent de la pertinence d’actions coordonnées entre les différents niveaux de pouvoir.

Les intervenants ont salué les mesures prises, notamment au niveau fédéral, concernant la flexibilisation et la réduction des coûts sur le travail. Mais il convient d’aller plus loin.

D’autres domaines méritent ainsi une attention particulière, d’autant que la question climatique domine l’actualité. Il s’agit notamment de la problématique des livraisons et de leur impact tant sur la mobilité que sur les émissions de gaz et autres polluants. Nombre d’intervenants ont plaidé pour une gestion groupée des livraisons ainsi que pour le verdissement des moyens de transport. On pense principalement aux camionnettes de compagnies privées. L’analyse de leur impact est certes complexe. En effet, les livraisons limitent certains déplacements individuels. Il n’en reste pas moins qu’il faut s’attaquer au problème.

Les constats que je viens d’énumérer ont été traduits en 21 recommandations. Elles s’articulent autour de trois thématiques : l’attractivité internationale, le développement en ligne des commerces et l’accessibilité pour les citoyens.

En choisissant d’emblée cette structure en trois piliers avant de procéder aux auditions, nous voulions volontairement développer une vision large et cohérente. Les auditions n’ont fait que confirmer le bien‑fondé de ce choix du groupe MR et il ne suffisait plus alors qu’à décliner ces thématiques sous la forme de recommandations concrètes. Ainsi, il faut poursuivre le développement d’infrastructures routières et logistiques, veiller à ce qu’elles soient porteuses d’emplois et qu’elles s’intègrent dans des centres d’activité économique. Il faut continuer à flexibiliser notre marché du travail tout en protégeant les travailleurs. Nous devons harmoniser certaines règles fiscales et de TVA au niveau européen et instaurer une politique de concurrence adaptée qui sanctionne les abus de position dominante. Il convient aussi de favoriser la mise en réseau des PME et de renforcer leur présence sur le net. Enfin, il y a lieu aussi de développer les compétences numériques des entrepreneurs et des citoyens par le biais de formations diverses en perpétuelle évolution.

À ces trois thématiques, nous avons ajouté les aspects de la mobilité et de la politique urbaine. Parmi les recommandations y afférentes, on notera le verdissement du parc des camionnettes privées de livraison, la sensibilisation à des livraisons groupées et même – signe que notre institution est tournée vers l’avenir – la livraison par drones.

La résolution à l’examen est un texte cohérent et complet qui identifie les enjeux essentiels et appelle à une action concertée des différents niveaux de pouvoir. Cette résolution est le fruit d’un véritable travail d’écoute et de transposition d’avis d’experts sur le sujet.

Mais elle véhicule avant tout un message positif sur l’avenir du commerce, un message que notre groupe souhaite porter au‑delà de cette assemblée. L’idée est de promouvoir la combinaison de la technologie et des pratiques traditionnelles. Il faut que la population puisse trouver les produits de qualité qu’elle souhaite et que les commerçants s’adaptent à l’évolution technologique tout en diversifiant leurs canaux de distribution.

C’est ainsi qu’il faut concevoir le développement de nos commerces. Cela implique qu’il faut leur laisser toute la marge nécessaire pour grandir, se diversifier et se regrouper. C’est donc sur cette recommandation de notre résolution que je voudrais insister une fois encore : il faut favoriser la mise en réseau des PME et leur présence sur le net. Ces initiatives se multiplient et doivent être encouragées.

Chers collègues, le commerce n’est pas mort, il évolue. Par cette approche positive de l’e‑commerce, encouragée par des mesures profondément libérales – réduction de charges, simplification administrative, formation –, nos commerçants pourront envisager l’avenir avec confiance.

Comme je l’ai dit au début de mon intervention, il est assez rare qu’une proposition de résolution suscite autant de débats et amène à de tels travaux de fond. C’est dire l’importance du sujet et la nécessité pour notre économie, pour nos commerçants et pour nos centres‑villes de saisir l’opportunité du commerce en ligne.

Les pouvoirs publics ont la capacité de créer des conditions favorables à une cohabitation vertueuse entre le commerce physique et l’e‑commerce. Cela exige un engagement plein alliant les mesures des différents niveaux de pouvoir et une volonté de faire bénéficier les commerçants et les citoyens des nombreuses possibilités offertes tant par l’e‑commerce que par la redynamisation – complémentaire, je le répète – des centres‑villes.

Le MR continuera le travail en ce sens, en soutien total aux indépendants, aux artisans et aux commerçants souhaitant embrasser cette révolution et développer leur entreprise. Plus que jamais, il convient de permettre à ces entrepreneurs de disposer de tous les leviers nécessaires à la transformation et à l’amélioration de leur commerce. J’en profite pour souligner que, pas plus tard que ce dimanche, le MR a proposé, lors de son congrès programmatique, l’assouplissement des heures d’ouverture et la fin de l’obligation de fermeture le dimanche. Plus que symbolique, cette mesure vient compléter l’arsenal de dispositions prévues dans notre programme à l’intention de tous ces entrepreneurs.

Nous croyons en un commerce moderne, dynamique, tout dévoué à l’expérience client et à la mise en place de nouveaux services, associant conseils de qualité, commande en ligne, retrait en magasin, points relais, animations du centre‑ville, associations entre commerçants de quartier, poussés par une volonté politique forte à tous les niveaux de pouvoir. Cela restera le sens et l’ADN de notre engagement politique.

Nous n’avions pas la naïveté d’espérer un accord unanime. Cependant, nous avons veillé à entendre les experts ainsi que les avis, commentaires, suggestions et amendements au texte initial de l’ensemble des groupes qui ont eu l’amabilité de travailler sur la présente proposition de résolution.

De heer Philippe Henry (Ecolo‑Groen). – Vooreerst wil ik de indieners van het voorstel danken voor dit initiatief. Hoewel er geen consensus kon worden bereikt, waren de discussies in de commissie en in het bijzonder tijdens de hoorzittingen, interessant en verhelderend.

Dit belangrijke en actuele onderwerp kadert binnen de algemene evolutie van de handel. De ontwikkeling van e‑commerce is daarin een belangrijk onderdeel, zowel voor de bestaande fysieke handelszaken, die een min of meer uitgebreide vorm van e‑commerce aanbieden, als voor de zuiver elektronische handel zonder fysieke winkels.

Deze voortdurende revolutie of crisis is niet het enige dat de handel de afgelopen jaren heeft beïnvloed. Ook over andere aspecten, zoals samenleven in de stad, mobiliteit, fysieke toegang tot winkels en de geschikte locatie van winkels wordt er nagedacht. Er zijn veel discussies geweest over de grote winkelcentra aan de rand van de stad, die de stadscentra in moeilijkheden brengen en over de wijze hoe de handel voor de binnenstad stimulerend kan werken. De structurele veranderingen in de handelssector zijn zo ingrijpend dat we ons kunnen afvragen hoe die er in de toekomst zal uitzien.

Mijnheer Destrebecq meent dat e‑commerce als complementair met de fysieke handelszaken moet worden beschouwd, als het ware als ondersteuning daarvan. Maar op dit moment weten we het niet. Een verregaande hypothese is het volledige verdwijnen van de fysieke winkels. Dit kan niet worden uitgesloten, gezien de huidige ontwikkeling, waarbij grote hoeveelheden goederen via e‑commerce worden verkocht, er veel pop‑up winkels verschijnen en weer verdwijnen en nog andere nieuwe concepten een grote impact hebben.

Wat het voorstel van resolutie betreft, hoe belangrijk ik het onderwerp en de aspecten ervan ook vind, uit de voorliggende tekst blijkt volgens mij een groot geloof in de ontwikkeling van e‑commerce.

Persoonlijk beschouw ik het ook als een realiteit die niet meer weg te denken is, maar de echte vraag is hoe het te kaderen. Wat voor soort e‑commerce willen we? Wat zijn de voorwaarden? Welke regelgeving? Hoeveel onlinehandel? Welke ruimte houden we voor fysieke winkels? En vooral, wat is de impact op het milieu en op onze consumptiepatronen? We kunnen niet voorbijgaan aan de klimaatkwesties, die momenteel in het middelpunt van de belangstelling staan. Het is duidelijk dat de consumptie van materiële goederen en de hoeveelheid afval die ze genereert – goederen die vaak van de andere kant van de wereld komen – een enorme impact heeft op het milieu, het energieverbruik en het gebruik van grondstoffen. Het is ondenkbaar dat we de komende decennia op deze manier door zouden gaan.

Toch kan het fenomeen van e‑commerce ertoe bijdragen om onze consumptiepatronen te veranderen en aspecten als duurzaamheid, klimaatbescherming en energiebesparing ingang te laten vinden. Ongenuanceerd enthousiasme voor deze nieuwe, moderne economische ontwikkeling lijkt ons echter ongepast. We bereiken hier de grens van het gezond verstand. Het eerste artikel verwijst bijvoorbeeld naar een nationale strategie. Wij zijn op geen enkele manier tegen dit idee gekant, en dat op vele domeinen. Na veel zaken geregionaliseerd te hebben, keren we terug naar gecoördineerde, nationale beleidsafspraken, bijvoorbeeld op het gebied van klimaat, openbaar vervoer, enzovoort.

M. Philippe Henry (Ecolo‑Groen). – Je tiens d’abord à remercier les auteurs pour cette initiative. Même si elle n’a pu aboutir à un consensus, la discussion en commission a été intéressante et instructive, particulièrement au travers des auditions.

Ce sujet, important et d’actualité, s’inscrit dans un cadre plus général d’évolution du commerce dont le développement de l’e‑commerce est un volet considérable, tant pour le commerce physique existant, qui offre une activité d’e‑commerce plus ou moins étoffée, que pour l’e‑commerce totalement déconnecté des enseignes physiques.

Cette révolution ou cette crise en cours n’est pas la seule à toucher le commerce depuis ces dernières années. D’autres aspects comme le vivre ensemble en ville, la mobilité, l’accès physique aux commerces et leur localisation adéquate font également débat. De nombreuses discussions ont eu lieu sur les grands centres commerciaux développés en périphérie qui mettent en difficulté les centres‑villes et sur la manière de dynamiser ces derniers grâce au commerce. Les modifications structurelles qui touchent les commerces posent problème, au point que l’on est en droit de se demander ce que sera le commerce demain.

Vous dites, Monsieur Destrebecq, qu’il faut envisager l’e‑commerce comme complémentaire au commerce physique ; un appui, en quelque sorte. Actuellement, nous l’ignorons. Une possibilité extrême serait la disparition pure et simple des magasins physiques, que l’on ne peut exclure, au vu des évolutions en cours : l’importance des quantités de marchandises brassées par l’e‑commerce, le développement des magasins éphémères et d’autres nouvelles conceptions mouvantes dont l’impact est considérable.

Quant à la proposition de résolution, autant je trouve le sujet important et ses aspects, variés, autant le texte qui nous est soumis me semble révéler une croyance forte dans le développement de l’e‑commerce.

Pour ma part, je le considère aussi comme une réalité qui continuera à se développer mais la vraie question porte sur la façon de l’encadrer. Quel type d’e‑commerce voulons‑nous ? Quelles modalités ? Quelle régulation ? Quelle quantité ? Quelle place réservons‑nous aux magasins physiques ? Et surtout, quel est l’impact sur l’environnement et sur nos modes de consommation ? On ne peut s’abstenir d’établir un lien avec les questions climatiques, qui sont au cœur de l’actualité. Il est évident que la consommation de biens matériels et la quantité de déchets qu’elle génère – des biens qui viennent fréquemment du bout du monde – ont un énorme impact environnemental, énergétique et sur la consommation des ressources. Il est impensable que l’on puisse continuer ainsi dans les prochaines décennies.

Cela dit, ce phénomène de l’e‑commerce peut contribuer à une évolution de nos modes de consommation et à l’intégration de la dimension de durabilité, de protection du climat et d’économie d’énergie. Toutefois, un engouement sans nuance pour ce développement nouveau, moderne, porteur de développement économique nous semble insatisfaisant. On touche là à la limite du raisonnement. Le premier article, par exemple, évoque une stratégie nationale. Nous ne sommes nullement opposés à cette idée, et ce, sur de nombreux sujets. Je rappelle d’ailleurs qu’après avoir régionalisé de nombreuses matières, on en revient à des stratégies nationales coordonnées, interfédérales, par exemple sur le climat, sur les transports publics, etc.

(Voorzitter: de heer Jacques Brotchi.)

(M. Jacques Brotchi, président, prend place au fauteuil présidentiel.)

Ik denk dat dit een van de grote lessen is die we kunnen trekken uit alle discussies die we in de Senaat tijdens deze zittingsperiode hebben gevoerd. We moeten bijna altijd opnieuw een interfederale strategie omschrijven, om het met de terminologie te zeggen die vandaag de dag algemeen in deze context wordt gebruikt.

Deze interfederale benadering, die wij steunen – aangezien het positief is om met elkaar te praten en te bekijken welke impact de ene bevoegdheid heeft op een andere – is gericht op aantrekkelijkheid, online‑ontwikkeling en toegankelijkheid voor burgers.

Al deze doelstellingen zijn uiteraard belangrijk, maar de vraag is hoe we ze zullen afwegen tegen eisen als duurzaamheid, mobiliteit, veranderingen in het consumptiegedrag en de vermindering van de hoeveelheid afval.

Verschillende overheden zijn betrokken bij nul‑afval‑experimenten, het bannen van plastics, enzovoort. Men kan zich afvragen hoe men in deze richting kan evolueren aangezien e‑commerce, gelet op de individualisering van bestelling en levering, algemeen gezien momenteel niet echt positief scoort. Dat is ook niet verwonderlijk, aangezien de individualisering van vervoer over het algemeen niet dezelfde schaalvoordelen oplevert.

Sommige elementen kunnen zeker worden meegenomen. Onder meer door het groeperen van leveringen in verzamelpunten en winkels, het bevorderen van duurzame transportmiddelen en het bevorderen van bestellingen die niet alleen gericht zijn op onmiddellijke levering – er werd een amendement over dit onderwerp aangenomen – kunnen we zorgen voor meer duurzaamheid en de impact op het milieu verminderen, wat natuurlijk een goede zaak is.

Maar als we de aangekondigde doelstellingen op het gebied van klimaat, energie en milieu in het algemeen echt willen bereiken, moeten we minder goederen verbruiken, voorrang geven aan herbruikbare goederen, aandacht hebben voor afvalvermindering, voor de kringloopeconomie, die meer lokaal is, en moeten we het aantal kilometers dat de goederen die we kopen afleggen verminderen. We kunnen echter niet zeggen dat e‑commerce spontaan in deze richting evolueert. Onlinehandel kan uiteraard in deze context worden gestuurd, hij kan worden gereguleerd en begeleid. Er is ook geen sprake van de afschaffing van de grensoverschrijdende handel, maar als die niet gereguleerd wordt, is het onmogelijk om naar een positievere milieubalans te evolueren. Zolang het vrachtvervoer zo goedkoop is en de CO2 ‑uitstoot niet in de prijs is verwerkt, is er immers geen reden voor de markt om rekening te houden met deze voorwaarden, wat nochtans dringend moet gebeuren.

Dit aspect vinden we dus niet echt terug in de resolutie. Ik denk dat dit de kern vormt van onze verhouding tot consumptie en van veel belangrijke en essentiële ontwikkelingen die wereldwijd moeten worden bekeken.

De resolutie bevat ook zeer belangrijke en positieve elementen, zoals de vereiste dat onze handelaars zich voor e‑commerce interesseren, nadenken over een onlinepresentatie en niet alleen in een etalage, nadenken over andere manieren om bestellingen, reserveringen, en productpresentaties te beheren. Ik heb al enkele voorbeelden bekeken en ik stel vast dat sommige handelaars met grote vindingrijkheid volledig nieuwe vormen van communicatie en presentatie online zetten, waardoor ze een veel grotere zichtbaarheid krijgen dan met hun fysieke handelszaak.

Ik denk dat het heel goed is dat mensen zich bewust zijn van deze nieuwe werkmethoden en dat ze hiertoe worden opgeleid en ondersteund, dat ze innoveren en nadenken over de juiste manier voor handelszaken om een fysieke stek te veroveren in steden en op alle ontmoetingsplaatsen voor consumenten door de ontwikkeling van e‑commerce.

De handelaars hebben op dat vlak niettemin nog veel werk aan de winkel, omdat het een recente evolutie is die zeer snel gaat. Bovendien is het niet altijd vanzelfsprekend dat een handelaar opgeleid is, de uitdagingen van e‑commerce begrijpt en ziet op welke manier die uitdagingen een positieve bijdrage kunnen leveren om te kunnen groeien, maar ook om te overleven.

We zijn blij dat deze discussie werd gevoerd, want na een debat weten we altijd een beetje meer dan ervoor. De hoorzittingen waren zeer interessant. We staan achter een aantal doelstellingen van de resolutie, maar we betreuren dat de resolutie geen betrekking heeft op de regelgeving en op een betere milieubalans van de handel. Ik denk dat de toekomst van de handel zich ook daarvan afhangt. Als we onze bedrijven, onze handel en onze consumptiepatronen niet zelf duurzamer maken, zal op een zeker ogenblik wetgeving, zij het Europese of internationale, aan ons worden opgelegd. Dan zullen we nog sneller moeten reageren, en dat zal moeilijker zijn. Ik denk dus dat het in ons belang is om van bij het begin rekening te houden met het duurzaamheidsaspect.

Je crois d’ailleurs que c’est une des grandes leçons que l’on peut tirer en parcourant toutes les discussions que nous avons pu avoir au Sénat sous cette législature. Il faut pratiquement toujours redéfinir des stratégies interfédérales, pour reprendre le terme généralement utilisé aujourd’hui dans ce contexte.

Cette stratégie interfédérale, que nous soutenons – puisqu’il est positif de se parler et de chercher les interférences entre les compétences – vise l’attractivité, le développement en ligne et l’accessibilité pour les citoyens.

Tous ces objectifs sont évidemment importants, mais la question est de savoir dans quel cadre en termes de durabilité, de types de mobilité, d’évolution de la consommation et, par exemple, de diminution de la quantité de déchets.

Différents gouvernements s’impliquent dans des expériences zéro déchet, dans l’abandon des plastiques, etc. On peut se demander comment évoluer dans cette direction alors que, pour l’instant, l’e‑commerce, dans le sens de l’individualisation de la commande et de la livraison, ne présente pas vraiment un bilan global positif, ce qui n’est guère étonnant dans la mesure où l’individualisation des déplacements ne permet généralement pas les mêmes économies d’échelle.

Certains éléments peuvent certes être intégrés. En regroupant par exemple des livraisons dans des points‑relais, dans des magasins, etc., en privilégiant les modes de déplacement durables et en promouvant des commandes qui ne soient pas axées uniquement sur la livraison immédiate – vous avez d’ailleurs accepté un amendement à ce sujet –, on peut agir sur la durabilité et réduire l’impact sur l’environnement, ce qui est évidemment une bonne chose.

Mais il faut aussi se dire que si l’on veut vraiment tendre vers les objectifs annoncés en termes climatiques, énergétiques et environnementaux de manière générale, on devra consommer moins de biens, privilégier les biens réutilisables, être attentif à la diminution des déchets, promouvoir l’économie circulaire – plus locale – et on devra également réduire les kilomètres parcourus par les biens qu’on achète. Or, on ne peut pas dire que l’e‑commerce, par essence, prenne cette direction. Il peut évidemment être intégré dans ce contexte‑là, il peut être régulé et faire l’objet de toutes sortes d’encadrements. Il n’est évidemment pas question de supprimer le commerce transfrontalier, mais si on ne l’encadre pas, il est impossible d’évoluer vers un bilan environnemental plus positif puisque, tant que les transports de marchandises sont aussi bon marché et que l’impact CO2 n’est pas intégré dans le prix, il n’y a pas de raison que le marché intègre ces contraintes, qui doivent pourtant l’être de toute urgence.

C’est donc ce volet que nous ne retrouvons pas vraiment dans la résolution. Je pense que l’on touche là au cœur de notre rapport à la consommation et de beaucoup d’évolutions importantes et indispensables qu’il convient d’examiner globalement.

Cela étant dit, la résolution contient aussi des éléments très importants et positifs, comme la nécessité, pour nos commerçants, de s’intéresser à l’e‑commerce, de réfléchir à une présentation qui soit également en ligne et pas seulement en vitrine, d’envisager d’autres modes de gestion de commandes, de réservations, de présentation des produits, etc. Lors de diverses expériences spécifiques que j’ai pu découvrir, j’ai pu me rendre compte de la grande inventivité de certains commerçants qui mettent en ligne des modes de communication et de présentation tout à fait nouveaux, qui leur donnent une visibilité beaucoup plus large que leur commerce physique.

Je pense que c’est une très bonne chose qu’il y ait une sensibilisation à ces nouvelles méthodes, une formation, un accompagnement, de l’innovation et une réflexion sur la bonne intégration physique des commerces par le biais du développement de l’e‑commerce dans les villes et dans tous les lieux de « vivre ensemble » où ont lieu les interactions avec les consommateurs.

Il reste néanmoins un grand travail à faire de ce point de vue dans la communauté des commerçants, car cette évolution est très récente et très rapide. Par ailleurs, il n’est pas forcément évident pour un commerçant d’être formé et de comprendre les enjeux de l’e‑commerce et de voir de quelle façon ils peuvent être positifs pour lui, pour évoluer, pour se développer mais aussi pour survivre.

Voilà quelques éléments que je voulais mettre en avant. Nous sommes heureux d’avoir eu cette discussion parce qu’on est toujours un peu plus savant après qu’on ne l’était avant. Je pense que les auditions ont été très intéressantes. Nous partageons un certain nombre d’objectifs de la résolution mais nous regrettons que celle‑ci ne s’intègre pas dans un objectif de régulation, de bilan environnemental meilleur du commerce. Je pense que l’avenir du commerce passe aussi par là, parce qu’à un moment donné, des législations, ne fût‑ce que européennes ou internationales, s’imposeront à nous si nous n’avons pas, nous‑mêmes, converti nos entreprises, nos commerces, nos modes de consommation à des modes plus durables. Il faudra alors réagir encore plus vite, et ce sera plus difficile. Je pense donc que nous avons intérêt à l’intégrer dès le départ.

Mevrouw Güler Turan (sp.a). – In mijn politieke carrière, waarvan ongeveer tien jaar activiteit in het parlement, heb ik mij heel hard ingezet voor ondernemers en ondernemerschap. Ik heb vaak de opmerking gekregen of ik bij de socialisten wel bij de juiste partij zat. Het is echter niet partijafhankelijk om bepaalde zaken vast te stellen.

We hebben ontwikkelingen meegemaakt en staan voor grote uitdagingen. De grote industriële evolutie – revolutie – waarbij we heel veel laaggeschoolde werknemers nodig hadden om aan het productieproces mee te helpen, is eigenlijk achter de rug. De uitdaging waar we vandaag voor staan is digitaal. Dat heeft heel veel te maken met de manier van tewerkstelling. Aangezien de grote massaproducties uit ons land verdwijnen, ook wegens de technologische ontwikkeling, en ook telkens naar andere landen verhuizen om dan eventueel verloren te gaan, moeten we nadenken hoe wij omgaan met de robotisering, met die digitale uitdagingen.

Ondernemerschap stimuleren betekent ook kijken welke zekerheden wij de ondernemers kunnen geven. In alle parlementen worden maatregelen genomen voor freelancers, voor nieuwe ondernemingen, maar ondanks subsidiemaatregelen blijven freelancers wel in een precaire situatie. Die precaire situatie vermindert zeker niet met de digitale uitdagingen waar we voor staan.

Vandaag hebben we het informatieverslag over het recht op antwoord besproken. Dat gaat over de nieuwe uitdagingen in de technologische en sociale media, waardoor we onze wetgeving moeten aanpassen. Vervolgens hadden we het over de slimme samenleving: het Internet of Things, data. Ook dat is een gevolg van de nieuwe ontwikkelingen die een wijziging vragen.

E‑commerce is ook zo’n uitdaging. We kunnen onze kleinhandelaar niet langer laten verzuipen, hij kan de oneerlijke concurrentie van de grote e‑commercebedrijven, Zalando, Alibaba en welke andere ook, niet aan. Als zulke bedrijven zich net over onze grenzen gaan vestigen, dan hebben wij alle lasten, maar totaal geen baten. Als wij om flexibilisering van arbeidsuren en arbeidsvoorwaarden vragen om hier e‑commercebedrijven aan te trekken, dan moeten we er goed over nadenken of wij die flexibilisering niet vragen op de kap van de arbeiders, ten voordele van enkele multinationals. Het is heel belangrijk om zowel de lusten als de lasten te verdelen.

De handelaar staat vandaag voor een zeer grote uitdaging. De detailhandel, de leegstand in onze stadskernen, … overal staan wij voor uitdagingen. De lokale overheid probeert de kleine handelaar te stimuleren en ondersteunen met pop‑upshops en subsidies. E‑commerce is echter een evolutie die we niet kunnen tegenhouden. Handelaars krijgen te maken met mensen die in de winkel komen passen, maar achteraf online kopen. Ze kunnen hun huur niet betalen en worden gedwongen hun winkel te sluiten. Stadskernen komen leeg te staan. Collega Segers heeft zonet gezegd: “We weten niet wat de jobs van de toekomst, IT, internet, zijn.” Heel veel jongeren vinden geen job, maar hebben IT‑vaardigheden. Misschien moeten we ze dichter bij de klassieke handelaar brengen, die het allemaal niet zo goed weet.

We kunnen van een winkelier niet eisen dat hij een website maakt en die onderhoudt, dagelijks bekijkt en elke dag bestellingen opneemt. Dat is niet haalbaar. We moeten op een slimme manier omgaan met de digitalisering en we mogen niet blind zijn voor e‑commerce.

Ik vind het spijtig dat een dergelijk voorstel dat onze handelaars kan versterken, niet unaniem zal worden goedgekeurd, om zo een signaal te sturen naar alle overheden om daar werk van te maken. Ik vind het eveneens jammer om te zien hoe de N‑VA afhankelijk van het dossier en soms zelfs afhankelijk van de persoon met dergelijke zaken omspringt. Dit een gemiste kans.

Ik ben een believer in ondernemerschap en daarom vind ik dat we de ondernemers de ondersteuning in verband met de technologische ontwikkelingen moeten geven. Dit voorstel van resolutie bevat voldoende evenwichtige elementen. E‑commerce heeft verschillende aspecten: detailhandel, vervoer en mobiliteit, milieu, maar ook een sociaal aspect, want de winkelier in de buurt speelt ook een maatschappelijke rol. Als alles via het Internet verloopt, moeten we als overheid maatregelen nemen voor oudere mensen die geïsoleerd raken. Alles is dus met mekaar verbonden, en met de maatschappelijke uitdagingen waar we vandaag voor staan, op economisch, ecologisch, technologisch en op sociaal vlak, moeten we heel verstandig omspringen.

In alle eerlijkheid, ik zou e‑commerce liever niet zien groeien. Inkopen doen is een beleving. Mensen verplaatsen zich, hebben een persoonlijk contact met de winkelier en de lokale handelaar wordt er beter van. Ik wil niet dat er overal dezelfde winkels gevestigd zijn, met overal dezelfde kleuren, maar dat is een realiteit.

Door tegen deze resolutie te stemmen of door te zeggen dat we ze niet mogen behandelen omdat het een gewestbevoegdheid zou zijn, zal het probleem niet verdwijnen. We kunnen er dus best op een volwassen en ondernemingsvriendelijke manier, met aandacht voor de arbeidsvoorwaarden, mee omgaan. Dat laatste aspect vind ik heel belangrijk. Kinderarbeid is bij ons niet toegelaten en vrouwen mogen niet ondergronds werken. We beschikken hier gelukkig over een aantal sociale minimumvoorwaarden, maar alles wat in Bangladesh wordt geproduceerd, laten we via Zalando en gelijkaardige firma’s hier leveren. Ook daar moeten we onze verantwoordelijkheid nemen.

Een puntje van kritiek: in vergelijking met het informatieverslag inzake het recht van antwoord waar alles al grondig is voorbereid zodat de verschillende overheden onmiddellijk duidelijke wetgevende initiatieven kunnen nemen, kent de resolutie een zekere mate van openheid, waardoor er nog wel wat werk aan de winkel is. Toch hebben we al verschillende mensen gehoord en kunnen we in actie schieten.

Ik volg collega Henry in zijn opmerking over artikel 1. We hebben inderdaad alle bevoegdheden naar de gewesten en gemeenschappen versluisd en nu stellen we vast dat de opeenvolgende staatshervormingen niet altijd tot een logisch resultaat hebben geleid. Less is more klopt niet, want waar gaan more en less heen? We zijn de overheid aan het uitkleden, terwijl we niet weten of er nog een stuk bloot moet overblijven. Er moeten immers nog altijd kleren zijn. Dat is de ziekte van ons systeem en eveneens de uitdaging waar we voor staan. Ik geloof in een nationaal gecoördineerde strategie. De liberalen en de mensen aan de rechterzijde die zogezegd voor de zelfstandigen en de ondernemers opkomen, zouden op dit punt hun verantwoordelijkheid moeten nemen, maar dat zie ik niet gebeuren.

Het is een wereldwijd probleem. Er is dus nood aan een nationaal actieplan. Als we het zelf al niet eens raken, hoe gaan we onze handelaars dan beschermen tegen de uitdagingen die op hen afkomen?

Mobiliteit en transport zijn belangrijke aspecten. We roepen op om het vervoer duurzamer te maken. Ook leggen we de nadruk op schone kleren en de sociaalrechtelijke voorwaarden. Ook op fiscaal vlak moet er een level playing field komen. Multinationals hoppen en shoppen om zo weinig mogelijk belasting te betalen. Ook voor sociale dumping hebben we aandacht. Europa moet op dat vlak zijn verantwoordelijkheid nemen. Wij moeten wel de druk blijven opvoeren.

We moeten de kmo’s versterken. Niet iedereen kan een website onderhouden of alles aanbieden. Waarom brengen we jongeren die over de nodige digitale skills beschikken niet dichter bij de winkelier? De Manager du commerce van Mulhouse is bevoegd om winkelleegstand aan te pakken en internethandel te promoten. Eén enkele zeer actieve ambtenaar kan voor een stad een groot verschil maken. We kunnen ons echter niet veroorloven om van één actieve – of zelfs een passieve – ambtenaar af te hangen. Daarom moeten we onze kmo’s versterken, voor netwerken zorgen en de jongeren met digitale skills in contact brengen met mensen die op een meer traditionele manier handel drijven. Ook onze handelaars moeten de nodige skills verwerven. Daarom vragen we aandacht voor de opleiding van medewerkers. Elk talent ontwikkelen: dat is onze uitdaging. Dat hebben we nodig om de internationale spelers hier te houden.

We moeten een regionale, of waarom niet een Belgische, marktplaats ontwikkelen, een Zalando, waarin de handelaar heel gemakkelijk zijn producten kan aanbieden. We moeten de concurrentie durven aangaan. Als we niets doen, hebben we sowieso reeds verloren.

Collega Daems en ikzelf hebben vorige week in China onder meer een ontwikkelaar van drones bezocht. Een van de aanbevelingen is om te onderzoeken hoe we leveringen via drones kunnen faciliteren. Dat was een van de vragen die we vorige week aan DJI hebben gesteld. Drones werken op gezichtsherkenning. De ontwikkelaar antwoordde echter dat het waarschijnlijk nooit interessant zal zijn om leveringen via drones te doen. De verhouding tussen gewicht, afstand en hoogte vormt een probleem, net als de reglementering en privacywetgeving. Het blijft wellicht sciencefiction, maar toch is het niet slecht om erover na te denken.

Handel speelt zich online af, in de cloud. Dat is wat minder te vatten. Daarom is het ook belangrijk te voorzien in een aanlokkelijk stadsbeleid voor fysieke handelszaken, door handelaars te begeleiden in het opstarten en het behouden van hun zaak, in het kader van een globale strategie om de stadskernen aantrekkelijker te maken. Daarin blijven investeren is nog altijd de beste sleutel.

Het interesseert me niet of we de vraag richten aan de federale regering of de gewestregeringen. We moeten acties ondernemen, zo niet staan we erbij en kijken we ernaar. We krijgen dan alle lasten, maar geen lusten.

Uiteraard moet dit gebeuren met respect voor de rechten van eenieder en met de nodige sociale waarborgen voor de werknemers en handelaars.

Mme Güler Turan (sp.a). – Au cours de ma carrière politique, qui m’a notamment amenée à siéger comme parlementaire durant une dizaine d’années, je me suis énormément investie en faveur des entrepreneurs et de l’entrepreneuriat. On m’a d’ailleurs souvent demandé si je ne m’étais pas trompée en rejoignant une formation socialiste. Or, le fait de constater certaines choses ne relève pas d’un positionnement politique.

Nous avons connu des évolutions et nous sommes confrontés à des défis majeurs. La grande évolution – ou révolution – industrielle pour laquelle il a fallu faire appel à de très nombreux travailleurs peu qualifiés, notamment pour le processus de production, est désormais derrière nous. Aujourd’hui, le défi est numérique. Cela est lié en grande partie aux nouvelles formes d’emploi. Comme les grandes productions de masse quittent notre pays, entre autres en raison de l’évolution de la technologie, puis passent d’un pays à l’autre avant de disparaître parfois définitivement, nous devons réfléchir à notre manière de penser la robotisation et d’affronter les défis numériques qui l’accompagnent.

Stimuler l’entrepreneuriat, c’est aussi réfléchir aux sécurités que nous pouvons offrir aux entrepreneurs. Dans tous les parlements, des mesures sont prises en faveur des travailleurs freelances, mais ceux‑ci demeurent dans une situation précaire, malgré les dispositifs d’aide dont ils bénéficient. Et les défis numériques auxquels nous devons faire face ne sont pas faits pour réduire cette précarité.

Nous nous sommes penchés aujourd’hui sur le rapport d’information concernant le droit de réponse sur internet. Il y est question des nouveaux défis qui attendent les médias technologiques et sociaux et qui nécessitent des adaptations législatives. Nous nous sommes ensuite intéressés à la société intelligente : l’internet des objets et les données. Il s’agit, là encore, d’une conséquence des nouvelles évolutions technologiques qui requièrent des adaptations.

L’e‑commerce est un de ces défis. Nous ne pouvons plus laisser le petit commerçant se débattre seul dans les difficultés, confronté qu’il est à la concurrence déloyale des grandes entreprises d’e‑commerce comme Zalando, Alibaba ou d’autres. Lorsque de telles entreprises viennent s’établir sur nos frontières, nous en subissons toutes les nuisances sans en tirer le moindre profit. Si nous demandons plus de flexibilité dans les heures et conditions de travail pour attirer chez nous des entreprises d’e‑commerce, nous devons nous demander si nous ne réclamons pas cette flexibilité aux dépens des ouvriers et au profit d’une poignée de multinationales. Il est très important de partager à la fois les bons côtés et les inconvénients.

Le commerçant est aujourd’hui confronté à un très grand défi. Le commerce de détail, les centres‑villes désertés par les commerçants, etc. : les défis sont partout. Les autorités locales tentent d’encourager et de soutenir les petits commerçants au moyen de subsides ou de la création de magasins éphémères (pop‑up), mais l’e‑commerce est une évolution que l’on ne peut arrêter. Certains commerçants déplorent que des clients viennent essayer des articles dans leur magasin, pour finalement les acheter en ligne. Ils ne peuvent plus payer leur loyer et sont contraints de fermer boutique. Les centres‑villes se vident. Comme notre collègue Mme Segers vient de le dire, nous ne savons pas ce que sont les jobs du futur, avec les technologies de l’information (IT) et l’internet. De très nombreux jeunes ne trouvent pas d’emploi alors qu’ils possèdent des compétences en technologies de l’information. Peut‑être devrions‑nous davantage les mettre en contact avec les commerçants classiques qui, eux, n’ont pas toutes ces compétences.

On ne peut pas exiger d’un commerçant qu’il crée un site internet et en assure la maintenance, qu’il le consulte, l’actualise et traite les commandes quotidiennement. Nous devons gérer intelligemment la numérisation et nous ne pouvons pas rester aveugles face à l’e‑commerce.

Je regrette qu’une proposition comme celle‑ci, qui est susceptible de renforcer la position de nos commerçants, ne soit pas approuvée à l’unanimité, de manière à adresser un signal à tous les niveaux de pouvoir. Je déplore également la manière dont la N‑VA traite ces problématiques en fonction du dossier, ou même en fonction de la personne. C’est une occasion manquée.

Je crois en l’entrepreneuriat, raison pour laquelle j’estime que nous devons soutenir les entrepreneurs face aux évolutions technologiques. Cette proposition de résolution contient suffisamment d’éléments équilibrés. L’e‑commerce recouvre différents aspects : commerce de détail, transport et mobilité, environnement, mais aussi un aspect social dans la mesure où le petit commerçant du coin joue, d’une certaine manière, un rôle social. Si tout passe par internet, il appartient aux pouvoirs publics de prendre des mesures en faveur des personnes âges menacées d’isolement. Tout se tient, et nous devons donc faire face intelligemment aux défis sociétaux qui nous attendent, que ce soit sur le plan économique, écologique, technologique ou social.

En toute honnêteté, je préférerais que l’e‑commerce ne se développe pas davantage. Faire des achats est un acte concret qui amène les gens à se déplacer et à avoir un contact personnel avec le commerçant, pour le plus grand profit du commerce local. Je n’aime pas voir surgir partout les mêmes magasins, mais c’est une réalité.

En votant contre cette proposition de résolution ou en affirmant que nous ne pouvons pas la traiter sous prétexte qu’elle concernerait une compétence régionale, on ne fait que reporter le problème. Nous avons donc tout intérêt à l’aborder d’une manière adulte, en nous préoccupant vraiment des entreprises et en étant attentifs aux conditions de travail. Ce dernier aspect est très important à mes yeux. Chez nous, le travail des enfants est interdit, de même que le travail clandestin. Nous disposons heureusement, dans notre pays, d’une série de mesures de protection sociale minimum, mais nous importons ici, via Zalando ou d’autres entreprises de ce genre, tout ce qui est produit au Bangladesh, par exemple. Nous devons aussi prendre nos responsabilités à ce niveau.

Une petite remarque critique : contrairement au rapport d’information concernant le droit de réponse sur internet, où tout a été préparé en détail pour que les différents niveaux de pouvoir puissent prendre sans délai des initiatives législatives claires, la présente résolution présente un profil plutôt ouvert, de sorte qu’il reste beaucoup à faire. Nous avons pourtant auditionné plusieurs personnes et nous pouvons d’ores et déjà nous mettre au travail.

Je souscris à la remarque de M. Henry concernant l’article 1er. Nous avons effectivement transféré toute une série de compétences aux Régions et aux Communautés, et nous constatons aujourd’hui que les réformes successives de l’État n’ont pas toujours abouti à un résultat logique. Nous sommes en train de dépouiller l’État alors que nous ne savons pas si un État doit subsister, même sans compétences. C’est en quelque sorte la maladie de notre système et le défi auquel nous sommes confrontés. Je crois en une stratégie coordonnée au niveau national. Les libéraux et les gens de droite qui défendent soi‑disant les intérêts des indépendants et des entrepreneurs devraient prendre leurs responsabilités à cet égard, mais je ne vois rien venir.

Il s’agit d’un problème mondial et nous avons donc besoin d’un plan d’action national. Si nous ne parvenons déjà pas à nous entendre, comment allons‑nous protéger nos commerçants face aux défis qui les attendent ?

La mobilité et le transport sont des aspects importants. Nous en appelons à des transports plus durables et nous attirons l’attention sur l’importance des conditions sociales ainsi que sur la nécessité d’instaurer des règles du jeu équitables sur le plan fiscal également. Les multinationales font leur shopping fiscal afin de payer le moins d’impôts possible, mais nous sommes également attentifs au dumping social. L’Europe doit prendre ses responsabilités sur ce plan et nous devons maintenir la pression à cet effet.

Nous devons renforcer les PME. Tout le monde n’est pas en mesure d’assurer la maintenance d’un site internet ni d’offrir toutes les possibilités existantes. Pourquoi ne favoriserions‑nous pas un rapprochement entre les commerçants, d’une part, et les jeunes qui possèdent les compétences numériques, d’autre part ? Le Manager du commerce de la ville de Mulhouse est compétent pour s’attaquer au problème des espaces commerciaux inoccupés et pour promouvoir le commerce sur internet. Un fonctionnaire très actif peut, à lui seul, faire une grande différence pour une ville. Toutefois, nous ne pouvons pas nous permettre de dépendre d’un seul fonctionnaire actif, ou même passif. C’est pourquoi nous devons renforcer la position de nos PME, créer des réseaux et mettre les jeunes qui possèdent des compétences numériques en contact avec les personnes qui pratiquent le commerce d’une manière plus traditionnelle. Nos commerçants aussi doivent acquérir les compétences nécessaires. C’est pourquoi nous accordons beaucoup d’importance à la formation des collaborateurs. Développer chaque talent : tel est le défi qu’il nous appartient de relever. C’est une nécessité si nous voulons maintenir les acteurs internationaux dans notre pays.

Nous devons développer un marché régional ou – pourquoi pas – un marché belge, un Zalando qui permette au commerçant de proposer très facilement ses produits. Nous devons oser affronter la concurrence, faute de quoi nous serons de toute façon perdants.

M. Daems et moi‑même avons visité la semaine dernière, en Chine, les installations d’un développeur de drones. Une des recommandations de la proposition de résolution est d’examiner comment les livraisons pourraient être facilitées à l’aide de drones. Telle est l’une des questions que nous avons posées la semaine dernière à DJI. Les drones recourent à la reconnaissance faciale. Toutefois, le développeur a répondu qu’il ne serait probablement jamais intéressant d’effectuer des livraisons à l’aide de drones, à cause de problèmes liés au poids, à la distance et à l’altitude, ainsi que pour des raisons de réglementation et de législation relative à la protection de la vie privée. Même si cela restera sans doute du domaine de la science‑fiction, il n’est pas inutile d’y réfléchir.

Le commerce se déroule en ligne, dans le cloud, soit d’une manière moins tangible que dans la réalité physique. C’est pourquoi il importe également d’assurer une politique urbaine attrayante pour les commerces physiques, en accompagnant les commerçants dans leur installation et en les aidant à maintenir leur commerce, tout en développant une stratégie globale liée à l’attractivité du centre‑ville. L’idéal est de continuer à investir dans ce domaine.

Peu m’importe que nous adressions la demande au gouvernement fédéral ou aux gouvernements des Régions. Nous devons agir, sous peine de rester sur la touche, en simples spectateurs. Et nous aurons alors tous les inconvénients, mais aucun avantage.

Cela doit évidemment se faire dans le respect des droits de chacun et moyennant les garanties sociales requises en faveur des travailleurs et des commerçants.

Mevrouw Karin Brouwers (CD&V). – Niet alleen de werkweek fietst naar haar einde, maar ook de legislatuur schrijft stilaan haar laatste hoofdstuk. Tot besluit heeft de Senaat nog een mooie resolutie klaar over de e‑commerce in België. Aan deze resolutie hebben we in de commissie heel hard gewerkt en ik wil de collega’s danken voor de manier waarop er werd samengewerkt. Niet alleen de indieners, maar ook heel wat sprekers en experts hebben meegewerkt aan de tekst die grondig werd omgewoeld om uit te monden in een resolutie die hopelijk heel wat mensen vandaag kunnen goedkeuren.

In 1979 vindt Michael Aldrich het online shopping uit. Deze Britse uitvinder ontwikkelt de voorganger van het huidige online shoppen door online transacties mogelijk te maken, zowel B2B als B2C. Intussen, veertig jaar later, is e‑commerce voor de consument de normaalste zaak van de wereld geworden. Bij het begin van het millennium had de gemiddelde Belg dat allicht niet gedacht, het is echt iets van de afgelopen jaren.

Enkele heldere geesten in de Verenigde Staten zagen de nieuwe economie wel aankomen. Meer nog, het was hun ultieme bedoeling om de volledige markt online te laten verlopen. Amazon en vele andere bedrijven, zoals het Nederlandse bol.com, hebben intussen hun stempel op de economie gedrukt met een enorme weerslag op flankerende aspecten. Een toename van het aantal bestelwagens met een impact op de mobiliteit. Nood aan zeer flexibel personeel dat ook nachtwerk opneemt om koning klant razendsnel te kunnen bedienen, met de nodige impact op de werkomstandigheden. Bedrijven die de concurrentieslag met de buitenlandse groten niet willen verliezen zoeken hun heil bij experts met kennis en kunde, met een vraag naar een uitgebreid opleidingsaanbod. E‑commerce heeft dus heel veel gevolgen. Op deze en andere aspecten wil de resolutie antwoorden bieden, opdat e‑commerce ook in België kan groeien, maar met aandacht voor de flankerende aspecten.

Ik zal niet alles overlopen, er is hier ook al veel gezegd, maar voor onze fractie is de belangrijkste uitdaging het verwachtingspatroon van de consument aan te passen. Iedereen verwacht van een bedrijf dat het de bestellingen van vóór tien uur ’s avonds de volgende dag levert. Helaas moeten mensen daarvoor nachtarbeid presteren en dat is niet bevorderlijk voor de gezondheid. Vermijden indien mogelijk moet de mantra zijn. Ook rijden er, elke dag opnieuw, veel bestelwagens halfvol door de straten. Een bundeling van pakketjes kan wonderen verrichten en de drukte op de weg verminderen.

Indien we dus met zijn allen onze verwachtingen zouden bijschaven en bijvoorbeeld een levertermijn van drie dagen in acht nemen en de consument daartoe sensibiliseren, wat nu veel te weinig gebeurt, dan is er voldoende ruimte om met dagarbeid of met meer dagarbeid die pakketjes voor te bereiden en kunnen bestelwagens volledig gevuld naar de bestemmingen rijden. Dit en vele andere voorstellen, onder andere over de nood aan digitale opleiding en ondersteuning, moet de groei van e‑commerce ondersteunen, rekening houdend met alle mogelijke randimpact.

Uiteraard kan niet alle heil van deze voorstellen komen. Er zijn nog mogelijkheden die de commissiebesprekingen niet hebben overleefd, hoewel ze een prima bijdrage bij dit dossier hadden kunnen zijn. Onze fractie verwijst toch nog eens naar ons amendement dat het niet gehaald heeft, om ook een slimme kilometerheffing in te voeren. Dat kan een oplossing zijn voor meer gebundeld transport en minder halfvolle bestelwagens.

De economie groeit. Er zijn de laatste jaren heel wat nieuwe businessmodellen ontwikkeld die de traditionele winkels vaak hun petje te boven gaan. Platformeconomieën en e‑commerce dijen uit. We ondersteunen dit ook en daarom steunen we deze resolutie ten volle, want een economie mag niet achterblijven.

Tegelijk hebben we een bezorgdheid die fundamenteel is in onze samenleving, namelijk het sociaal contact. Kleding in levenden lijve mogen zien, betasten, met deskundige ondersteuning in een winkel werd deels vervangen door een model van online kopen, thuis passen en gratis terugsturen. Cadeautjesjacht tijdens de kerstperiode; de drukte in de winkels is er – wat mij betreft gelukkig – nog in die periode. Toch zijn er heel veel online aankopen die de fijne ontmoetingen tussen mensen in winkels vervangen. De kleine kruidenierszaak staat onder druk, grootwarenhuizen hebben dit aspect van de handel al tientallen jaren overgenomen. Tegenwoordig echter wordt zelfs eten online besteld en thuis geleverd.

De online handel is prachtig en gemakkelijk. Ik wil zeker niet te negatief doen, maar hij hoort complementair te zijn met de fysieke handel. De lokale kern met fijne winkels, aangename cafés en leuke ontmoetingsplaatsen moet voorop blijven staan in onze maatschappij. De lokale handelskern is vanouds altijd een plek van ontmoeting geweest. We mogen hem niet verloren laten gaan, zeker niet door megalomane buitenlandse bedrijven.

Mme Karin Brouwers (CD&V). – Nous voici bientôt au dernier chapitre de la présente législature. Pour clôturer celle‑ci, le Sénat se penche aujourd’hui sur une intéressante résolution relative à l’e‑commerce en Belgique. En commission, nous nous sommes beaucoup investis dans cette proposition de résolution, et je tiens à remercier les collègues pour la bonne collaboration qui a présidé aux débats. Non seulement les auteurs, mais aussi de nombreux intervenants et experts ont prêté leur concours à l’élaboration de ce texte qui a subi plusieurs remaniements en profondeur avant de déboucher sur une résolution qui, je l’espère, pourra être largement approuvée aujourd’hui.

C’est en 1979 que Michael Aldrich invente le shopping en ligne. Cet inventeur britannique développe le précurseur de l’actuel commerce en ligne en rendant possibles les transactions en ligne, tant en B2B qu’en B2C. Aujourd’hui, quarante ans plus tard, l’e‑commerce est devenu la chose la plus normale du monde pour le consommateur. Le Belge moyen n’aurait sans doute jamais cru cela possible au début du millénaire, car ce phénomène n’est vraiment devenu réalité qu’au cours des dernières années.

Quelques esprits éclairés aux États‑Unis ont pourtant vu venir la nouvelle économie. Leur but ultime était même de mettre tout le marché en ligne. Amazon et de nombreuses autres sociétés, comme bol.com aux Pays‑Bas, ont entre‑temps marqué l’économie de leur empreinte, avec d’énormes répercussions sur plusieurs aspects annexes : un accroissement du nombre de camionnettes, avec l’impact qui en résulte sur la mobilité ; un besoin de personnel très flexible qui accepte aussi le travail de nuit afin de satisfaire le client roi dans les plus brefs délais, avec les répercussions qui en découlent sur les conditions de travail. Les entreprises qui ne veulent pas perdre la bataille de la concurrence avec les grandes sociétés internationales font appel à des experts et à leurs connaissances, et recherchent des formations pour leur personnel. L’e‑commerce a donc énormément de conséquences. C’est à ces aspects, et à d’autres encore, que la résolution entend apporter des réponses, pour que l’e‑commerce puisse aussi se développer en Belgique, mais sans négliger les aspects secondaires.

Je ne vais pas revenir ici sur tout ce qui a été dit. Pour notre groupe politique, le principal défi est d’adapter les attentes du consommateur. Tout le monde attend d’une entreprise qu’elle livre dès le lendemain les commandes passées avant 22 heures. Malheureusement, il faut pour cela que des personnes travaillent de nuit, ce qui n’est pas l’idéal pour la santé. Le mot d’ordre doit être d’éviter cela autant que possible. Autre problème : une multitude de camionnettes à moitié vides circulent chaque jour sur les routes. Un groupage des colis permettrait de résoudre ce problème et de réduire le trafic routier.

Si nous acceptions tous de revoir nos attentes et de tenir compte d’un délai de livraison de trois jours, par exemple, et si l’on sensibilisait le consommateur à cet aspect, ce qui se fait beaucoup trop peu à l’heure actuelle, il devrait être possible de préparer tous ces colis sans devoir recourir au travail de nuit, ou en tout cas en y recourant moins ; cela permettrait aussi de faire circuler des camionnettes à pleine charge. Cette proposition, comme beaucoup d’autres, concernant notamment le besoin de formation et d’assistance numériques, doit permettre de soutenir la croissance de l’e‑commerce en tenant compte de toutes les répercussions annexes possibles.

Mais ces propositions ne sont évidemment pas la panacée. Il y a encore d’autres possibilités qui n’ont pas franchi la rampe des discussions en commission alors qu’elles auraient pu contribuer très utilement au dossier. Notre groupe souhaite néanmoins encore évoquer son amendement, non adopté, visant à instaurer un prélèvement kilométrique intelligent. Ce système permettrait d’accroître le transport groupé de colis et, partant, de réduire le nombre de camionnettes circulant à moitié vides.

L’économie est en croissance. Au cours des dernières années s’est développée une multitude de nouveaux modèles économiques que les magasins traditionnels sont souvent incapables d’adopter. Les économies de plateformes et l’e‑commerce sont en pleine expansion. Nous les soutenons aussi, raison pour laquelle nous appuyons d’ailleurs pleinement cette résolution, pour la simple raison qu’une économie ne peut pas rester à la traîne.

Nous portons également une préoccupation que nous jugeons essentielle dans notre société : le contact social. La possibilité de voir un vêtement de visu et de le palper, tout en bénéficiant sur place de l’expertise d’un vendeur ou d’une vendeuse, a été partiellement remplacée par un modèle d’achat en ligne, d’essayage à domicile et de retour gratuit au cas où le vêtement ne convient pas. La chasse aux cadeaux à l’approche de Noël ou la cohue dans les magasins durant cette période font – heureusement – encore partie de ma façon personnelle d’envisager les choses. Mais aujourd’hui, les chouettes rencontres humaines dans les magasins sont souvent remplacées par les achats en ligne. Le petit épicier du coin n’a pas la vie facile, car les grandes surfaces l’ont pratiquement évincé depuis plusieurs dizaines d’années. Aujourd’hui, même les repas sont commandés en ligne et livrés à domicile.

Je ne veux pas tomber dans un négativisme excessif : le commerce en ligne est une bonne chose et est très pratique, mais il doit être complémentaire au commerce physique. Dans notre société, il faut aussi défendre le cœur de la ville, avec ses beaux magasins, ses cafés accueillants et ses lieux de rencontre conviviaux. Les commerces locaux ont toujours été un lieu de rencontre. Nous ne pouvons les laisser disparaître, certainement pas sous la pression d’entreprises étrangères mégalomanes.

De heer Rik Daems (Open Vld). – Veel van hetgeen collega Turan heeft gezegd, is waar. Dat is al een positieve toegeving.

In de eerste plaats moeten we onze collega danken die het initiatief voor dit voorstel van resolutie heeft genomen. Het ontstaan van het internet, de daaropvolgende globalisering, en één van de randproducten ervan, de e‑commerce, heeft een enorme impact op onze samenleving. We hebben vanuit een relatief neutrale invalshoek dit aspect kunnen behandelen. Men kan vanuit een soort brexitredenering wel altijd een reden vinden om tegen te zijn, maar zo wordt het onmogelijk om nog iets goed te keuren. Het zou veel beter zijn een antibrexitredenering te hanteren, en de vraag te stellen wat de positieve elementen zijn aan het verhaal. Dit is een opmerking ter attentie van diegenen die zich per se willen onthouden of tegenstemmen.

Mijn fractie is het, net zoals collega Destrebecq, evenmin eens met alles wat er in het uiteindelijke voorstel van resolutie staat, maar het is wel belangrijk omdat vele aspecten worden aangeraakt. De vragen die aan de diverse regeringen worden voorgelegd, omvatten een waaier van maatregelen waarmee men het meer of minder eens kan zijn.

Een veelheid van aspecten komen in het voorstel aan bod: mobiliteit, interconnectie van wegen, fiscale regels, flexibilisering van de arbeidsmarkt en digitale vaardigheden. Later zal men op dit document kunnen terugvallen om een aantal facetten nader te bekijken.

Ik wil één fundamentele opmerking maken: het internet, de virtuele realiteit, zou waar mogelijk aan dezelfde marktregels moeten worden onderworpen als de reële of de fysieke realiteit. Toen het internet is ontstaan was er geen enkele vorm van rules and regulations. Het internet was toen een vrijbuiter binnen een normale markt. Nu zijn we op achtervolging aangewezen en moeten we steeds weer stukjes beperking inbouwen. De redenering zou echter omgekeerd moeten zijn: alle vormen van handel zouden onder dezelfde competiviteitsomstandigheden moeten gebeuren, in een level playing field. Dat laatste is de kern van eerlijke concurrentie en van marktontwikkeling.

Omdat het hele internet‑gegeven grensoverschrijdend is, wordt het natuurlijk moeilijk. Men zal zich herinneren hoe er vroeger geen BTW werd betaald op de uit het buitenland via de post toegestuurde goederen, omdat er geen regelgeving voorhanden was.

Bij gelijkstelling van het virtuele aan het fysieke, zou men een totaal andere logica opbouwen. We moeten onze mindset wijzigen.

In die zin verwelkomen we het voorstel van resolutie van collega Destrebecq en anderen. Hoewel we het niet met alles eens zijn, is het goed dat een staalkaart is gemaakt. Wij volgen altijd een positieve logica.

Toch heb ik een opmerking voor de collega’s van de PS, sp.a en deels ook Groen. De heer Lacroix zei in zijn interventie iets zeer opvallend: “Le social a besoin d’une économie prospère”. Die uitspraak is op zich al een mind shift bij de PS. Het paard kan als het ware dus enkel voor de wagen worden gespannen als de economie eerst komt. Dat leid ik af uit de woorden van collega Lacroix, die ik niet van enige rechtse sympathie kan verdenken. Er moet een welvarende economie zijn zodat we daaruit de middelen kunnen trekken voor een sociale samenleving. Dat is de juiste invalshoek. Ook collega Turan heeft dat aangegeven.

Collega Gahouchi gaf aan dat haar fractie het voorstel niet zal goedkeuren omdat erin staat dat de lonen moeten dalen. Dat staat daar helemaal niet in. Dat is een oude, vermeende tegenstelling waartegen ik me nogmaals wil afzetten. Geen enkele liberaal zal ooit pleiten voor lagere lonen voor de mensen. Integendeel, liberalen pleiten altijd voor meer koopkracht en meer loon als dat kan. We proberen dat altijd te realiseren door belastingen te verlagen. We hebben dat in de federale regering ook gedaan, bovendien met een accent op de lagere lonen.

De begripsverwarring tussen loonkosten en het loon dat de burger ontvangt moet uit de wereld worden geholpen. Dat is net wat collega’s Lacroix en Turan naar voren hebben gebracht, namelijk de vraag of we de arbeidsvoorwaarden in termen van kosten niet op een niveau kunnen brengen waardoor we competitief worden. Dan zullen we een meer welvarende economie hebben dan nu en vermijden dat activiteiten zich net over de grens situeren. Laten we allen die logica hanteren en die begripsverwarring uit de wereld helpen. Over het overige zullen we nog genoeg van mening verschillen. Hoe kunnen we een ondernemingsklimaat creëren? Als liberaal wil ik daarbij aanvaarden dat er geen halve euro loon mag worden ingeboet. Integendeel, hoe meer loon, hoe groter de koopkracht, hoe meer consumptie, hoe beter de economie draait en hoe meer inkomsten voor de Staat. Mochten we het daarover eens zijn, dan zouden wij dit voorstel van resolutie met nog meer overtuiging kunnen steunen.

Dit voorstel van resolutie pleit, voor alle duidelijkheid, niet voor lagere lonen, wel voor lagere loonkost, onder de noemer van flexibilisering. Dat moet ervoor zorgen dat we competitief zijn en dat de activiteiten niet elders plaatsvinden, waardoor, zoals collega Turan terecht heeft gezegd, wij met de lasten zitten en de lusten mislopen.

Moeten we bang zijn van e‑commerce? Neen, maar we moeten wel de implicaties voor de fysieke handel goed inschatten en nagaan hoe we een en ander kunnen aanpakken. Er zijn wel degelijk oplossingen. In een stad kunnen we perfect systemen van handsfree shoppen uitdenken. Want eigenlijk komt e‑commerce daarop neer: men koopt iets zonder dat men er zelf mee moet sleuren. Met het neveneffect dat schoenen die men op internet vond thuis net niet groot genoeg blijken te zijn of de verkeerde kleur blijken te hebben. Shoppen in een winkel, met de beleving erbij, biedt op dat vlak een meerwaarde. In Leuven bijvoorbeeld zouden klanten hun pakjes, na het shoppen, inclusief beleving en hapje eten, samen met hun wagen kunnen ophalen op de grote Philipsparking, die toch grotendeels leeg staat.

Het grote nadeel van e‑commerce is dat de klant alles altijd ‘gratis’ kan terugsturen, al heeft hij daar bij aankoop natuurlijk wel voor betaald. Dat is een milieuonvriendelijk element. Misschien moeten we daar eens over nadenken. Als gratis terugzenden wordt afgeschaft, valt e‑commerce al tot de helft terug en gaan mensen niet langer in de winkel passen om het daarna via internet te bestellen. Voor mij is dat laatste oneerlijke concurrentie, een stukje diefstal. De klant laat zich bedienen in de winkel en betaalt daar niet voor. Meer nog hij koopt het product online zogezegd goedkoper aan. Dat is gewoon niet fair, maar ik heb er niet meteen een oplossing voor.

Dit is een goed voorstel van resolutie, met zaken waar we achter staan en andere waar we het niet mee eens zijn. Hoe dan ook vinden wij het voldoende waardevol om het goed te keuren.

M. Rik Daems (Open Vld). – Sur de nombreux points, je suis d’accord avec Mme Turan.

D’emblée, il faut remercier notre collègue, qui est à l’origine de cette proposition de résolution. La création d’internet, la globalisation qui en découle et en particulier le développement de l’e‑commerce ont un impact énorme sur notre société. Nous avons pu aborder la question sous un angle assez neutre. Certes, il est toujours possible, en suivant un raisonnement de type Brexit, de trouver des arguments négatifs, mais on finirait ainsi par ne plus rien approuver. Mieux vaut chercher les éléments positifs ; tel est mon message à ceux qui voudraient s’abstenir voire voter contre.

À l’instar de M. Destrebecq, mon groupe ne se retrouve pas dans tous les volets de la proposition que nous examinons aujourd’hui, mais elle a le mérite d’aborder différents aspects. Les demandes adressées aux différents gouvernements comportent un éventail de mesures, sur lesquelles on peut être plus ou moins d’accord.

La proposition aborde différents aspects : la mobilité, l’interconnexion routière, les règles fiscales, la flexibilisation du marché du travail et les compétences numériques. Le texte pourra servir de référence.

Je voudrais formuler une observation fondamentale : il faudrait, là où c’est possible, soumettre cette réalité virtuelle qu’est l’internet aux mêmes lois économiques que la réalité physique. Aucune règlementation n’a encadré la création d’internet, qui a fait irruption sur le marché comme un flibustier. Nous devons combler cette lacune et ajouter jour après jour de nouvelles règles. Le raisonnement devrait en fait être l’inverse : toutes les formes de commerce devraient être soumises aux mêmes conditions de concurrence équitable.

C’est bien sûr compliqué, puisque l’internet ne s’arrête pas aux frontières. On se rappelle que, jadis, en raison d’un vide juridique, les colis postaux en provenance de l’étranger étaient exemptés de TVA.

En assimilant le monde virtuel au monde physique, on se baserait sur une logique tout à fait différente.

C’est dans cet esprit que nous saluons la proposition de M. Destrebecq et consorts. Bien que nous ne soyons pas entièrement sur la même ligne, il est bon de dresser un inventaire.

Je voudrais toutefois adresser une remarque aux collègues du PS, du sp.a et en partie de Groen. J’ai été frappé des propos de M. Lacroix, chez qui je ne discerne aucune sympathie droitière : « Le social a besoin d’une économie prospère ». Au PS, les esprits évoluent. Nous avons besoin d’une économie prospère pour pouvoir financer la dimension sociale, comme l’a également indiqué Mme Turan.

Mme Gahouchi a déclaré que son groupe n’approuverait pas la proposition parce que celle‑ci affirme que les salaires doivent baisser. Or cela n’apparaît nulle part. Un libéral ne plaidera jamais pour une baisse des rémunérations, mais au contraire en faveur d’un pouvoir d’achat accru. Nous essayons d’y arriver par des baisses d’impôt, comme l’a réalisé le gouvernement fédéral, en donnant la priorité aux salaires les plus modestes.

Il faut dissiper la confusion entre le coût salarial et le salaire net. C’est ce qu’ont évoqué nos collègues Lacroix et Turan : est‑il possible de comprimer nos coûts salariaux pour améliorer notre compétitivité, ce qui augmenterait notre prospérité et éviterait que des entreprises ne s’implantent juste au‑delà de nos frontières. Pour le reste, nos opinions sont encore suffisamment divergentes. En tant que libéral, j’estime qu’il ne faut pas diminuer les salaires ; au contraire, des salaires plus élevés induisent un pouvoir d’achat accru, une consommation supérieure, une économie plus florissante et davantage de rentrées pour l’État. Si nous tombions d’accord sur ce point, nous appuierions la présente proposition de résolution avec encore plus de conviction.

Répétons‑le, cette proposition prône de réduire, non les salaires, mais le coût salarial, grâce à la flexibilisation. À défaut, nous serions touchés par les délocalisations, et, comme a eu raison de dire Mme Turan, nous aurions alors les inconvénients sans les avantages.

Devons‑nous avoir peur de l’e‑commerce ? Non, mais nous devons bien jauger les implications pour le commerce physique et nous demander comment les faire coexister. En ville, on pourrait mettre au point un système d’emplettes « mains libres ». C’est en fait le principe de l’e‑commerce : acheter sans devoir trimbaler. Avec une nuance : il arrive qu’une fois livrées, les chaussures que nous avions achetées sur internet se révèlent trop petites ou que leur couleur ne convienne pas. À cet égard, les achats en magasin conservent un avantage. À Louvain par exemple, les clients pourraient, après avoir fait leurs courses et mangé un morceau, aller retrouver leurs achats et leur voiture au grand parking Philips, peu utilisé.

Un inconvénient majeur de l’e‑commerce est que le client peut renvoyer « gratuitement » ses achats ; c’est mauvais pour l’environnement. Nous devrions y réfléchir. Si le retour sans frais était aboli, l’e‑commerce diminuerait de moitié et on verrait moins de gens essayer des vêtements dans une boutique avant de passer commande sur internet, comportement qui, selon moi, procède de la concurrence déloyale, presque du vol : le client se fait conseiller sans bourse délier, puis achète en ligne, parfois moins cher. Ce n’est pas correct, mais je ne vois pas de parade pour le moment.

Il s’agit d’une bonne proposition de résolution, dont nous soutenons certains aspects, d’autres pas. Dans l’ensemble, nous la jugeons assez intéressante pour l’approuver.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van resolutie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de résolution.

De voorzitter. – Beste collega’s, ik wil uw aandacht vestigen op het uur en op hoever we staan met onze agenda. We hebben vier agendapunten afgehandeld in iets meer dan vier en een half uur tijd. Er zijn nog zes punten te behandelen. Als we aan dat tempo blijven voortgaan, kunnen we niet stemmen voor 20.00 uur.

M. le président. – Chers collègues, je voudrais attirer votre attention sur l’heure et l’état d’avancement de nos travaux. Nous avons traité quatre points de notre ordre du jour en un peu plus de quatre heures et demie. Il nous reste six points à traiter. Si nous poursuivons à ce rythme, nous ne pourrons pas voter avant 20.00 heures.

Voorstel van resolutie tot verbod van de import van producten die het gevolg zijn van bijkomende en illegale ontbossing (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑481)

Proposition de résolution en vue d’interdire l’importation de produits issus de nouveaux déboisements illégaux (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑481)

Bespreking

Discussion

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden, zie stuk 6‑481/1.)

(Pour le texte adopté par la commission des Matières transversales – Compétences régionales, voir document 6‑481/1.)

De heer Willem‑Frederik Schiltz (Open Vld), rapporteur. – Ik zal zeer kort zijn in mijn verslaggeving. Ik wil er enkel op wijzen dat een technische correctie wenselijk is. Er is bij de vertaling namelijk een foutje in de tekst geslopen. Er dient een technische correctie te worden aangebracht in het opschrift en in punt 4 van het dispositief. De Franse tekst “de nouveaux déboisements illégaux” is verkeerd en moet luiden als volgt: “de déboisements illégaux et de nouveaux déboisements”. Met andere woorden, er moet een onderscheid blijken tussen enerzijds illegale ontbossing en anderzijds bijkomende ontbossing. Dat onderscheid is niet onbelangrijk, en daarom dient ook het opschrift in het Nederlands te worden verduidelijkt, zodat het niet luidt “bijkomende en illegale ontbossing”, maar “illegale ontbossing en bijkomende ontbossing”.

Aangezien het technische correcties betreffen, heb ik geen voorstel tot amendement ingediend, maar is het aldus in het verslag alvast opgenomen. Voor het overige verwijs ik naar het uitstekende schriftelijke verslag.

M. Willem‑Frederik Schiltz (Open Vld), rapporteur. – Il convient d’apporter une correction technique. Une petite erreur s’est en effet glissée dans la traduction. Dans l’intitulé et au point 4 du dispositif, il faut remplacer « de nouveaux déboisements illégaux » par « de déboisements illégaux et de nouveaux déboisements ». Il faut faire clairement la distinction entre les déboisements illégaux, d’une part, et les déboisements supplémentaires, d’autres part, raison pour laquelle l’intitulé en néerlandais pourrait également être précisé et indiquer « illegale ontbossing en bijkomende ontbossing » au lieu de « bijkomende en illegale ontbossing ».

Comme il ne s’agit que de corrections techniques, je n’ai pas déposé d’amendement mais cela est bien indiqué dans le rapport. Je me réfère, pour le reste, à cet excellent rapport écrit.

Mevrouw Annemie Maes (Ecolo‑Groen). – Ik kon jammer genoeg niet aanwezig zijn bij de bespreking van dit voorstel van resolutie. Het voorstel is ingediend in januari 2019 en werd besproken in maart 2019. Dat tijdstip is belangrijk omdat we dit voorstel niet los kunnen zien van de klimaatbetogingen die al in ons land bezig zijn sinds 2018, van de protesten van de jongeren die al wekenlang op straat komen en van Youth for Climate, van brossen voor de bossen, enzovoort. Ik ben dan ook verheugd dat de Senaat zich ook bezig houdt met deze thema’s, omdat ze transversaal zijn.

Er wordt in de resolutie verwezen naar de klimaattop in Katowice, waarop het belang van bomen, bossen en wouden voor het klimaat heel erg benadrukt werd. Bij de bespreking in de commissie is duidelijk gesteld dat, ondanks die duidelijke aanbevelingen, het verontrustend is om vast te stellen hoe ingrijpend de ontbossing wereldwijd doorgaat. Het verraste me dan ook bijzonder dat de focus alleen op de import van hout ligt en op de bescherming van bossen elders in de wereld, maar niet op ons binnenlands bosbeleid. Er wordt met de vinger gewezen naar het gebrek aan controle door onder andere het federale niveau met betrekking tot de illegale houthandel.

Spontaan komen er spreekwoorden in verband met boom, bos of hout in mijn gedachten. Eerste spreekwoord: de splinter in andermans oog zien, maar niet de balk in het eigen oog. Of een uitspraak van de Romeinse dichter Ovidius: door de bomen het bos niet meer zien. Dat moeten we vrij letterlijk nemen. Als we inzoomen op onze eigen situatie in België, en meer bepaald in Vlaanderen, dan kunnen we vaststellen dat het bosbeleid van de vorige Vlaamse minister, mevrouw Schauvliege, of bij uitbreiding, van de Vlaamse regering, toch wel wat problematisch is gebleken.

De afgelopen drie jaar is er langs de Vlaamse gewest- en waterwegen bijna 500 hectare bomen verdwenen of 45 keer het Essersbos. Vlaanderen is de meest bosarme regio van heel Europa en we blijven maar kappen. Er zijn tal van voorbeelden waarbij de Vlaamse minister, en bij uitbreiding de Vlaamse regering, opdracht heeft gegeven om bos om te hakken: het Essersbos, het Terhillsbos, enz.

Volgens de meest recente cijfers wordt er nog steeds meer bos omgehakt dan er wordt bij geplant via het Boscompensatiefonds. Daarvoor verwijs ik naar het uitstekende werk van mijn collega Elisabeth Meuleman die al jaren aan de alarmbel trekt om te zeggen dat het zo niet verder kan. In dat opzicht is het nogal hypocriet van de indieners om daar met geen woord over te reppen. Men vraagt zelfs in aanbeveling 8 om zelf het goede voorbeeld te geven. Deze resolutie had ook dit aspect moeten aankaarten. Beste collega’s, u moest de kat niet uit de boom kijken – alweer een spreekwoord met een boom – maar doe er iets aan.

Ook in het Brussels Gewest is de situatie problematisch. Ook daar verdwijnen er meer bomen dan er bijkomen.

De ontbossing is bezig in eigen land. De verhouding tussen de toelichting en de overwegingen van deze resolutie en de uiteindelijke aanbevelingen is niet echt evenwichtig.

Niettemin kan onze fractie het vragende gedeelte in verband met de strijd tegen illegaal gekapt hout wel onderschrijven. De haven van Antwerpen is een belangrijke invoerhaven van hout waarvan de herkomst en de aard niet altijd even duidelijk zijn.

In het vragende gedeelte staan een achttal punten die onze fractie uiteraard kan steunen, bijvoorbeeld een betere internationale samenwerking tegen ontbossing, een pleidooi voor een duurzame landbouw, een Europees actieplan om onder andere de import van soja, palmolie, hout en andere producten die het gevolg zijn van bijkomende of illegale ontbossing tegen 2030 te verbieden, en in afwachting van dit Europees actieplan ook zelfs een pleidooi om op Belgisch niveau een beleid te ontwikkelen voor dat verbod, zelf het goede voorbeeld te geven, toe te treden tot de Verklaring van Amsterdam, enzovoort.

Een paar dagen geleden nog stond er een zeer interessant dossier over illegaal hout op de website Apache, waarbij een recent Europees rapport wordt aangehaald dat de houtverordening opvolgt en waarbij aan de alarmbel wordt getrokken. Volgens dat rapport voldoet de helft van de houtladingen die België binnenkomt, niet aan de Europese regels. Door fraude met bosbeheerplannen kan illegaal hout immers worden witgewassen.

De Europese Unie is een van de grootste houtconsumenten ter wereld en importeert uit het Amazonegebied, het Congobekken, de boreale wouden en ook uit China. België is binnen Europa de zesde grootste importeur van hout uit die gebieden. Het hout dat afkomstig is uit landen waar corruptie aan de orde van de dag is, komt aan in de haven van Antwerpen. Negen procent van die import komt uit landen die instabiel of zelfs in conflict zijn.

Zoals de resolutie stelt, is het bijgevolg belangrijk die illegale houtkap en het vernietigen van de bossen dringend een halt toe te roepen. Tegelijkertijd moeten we ook zelf het goede voorbeeld geven en stoppen met het kappen van onze eigen bomen en bossen.

Het stemgedrag van onze fractie zal daarom ook gevarieerd zijn.

Mme Annemie Maes (Ecolo‑Groen). – Je n’ai malheureusement pas pu assister à la discussion de la proposition de résolution à l’examen. Elle a été déposée en janvier 2019 et a été discutée en mars 2019. Le calendrier est important car cette proposition trouve son origine dans les manifestations en faveur du climat qui secouent notre pays depuis 2018, dans les protestations des jeunes, de Youth for Climate, qui, depuis des semaines déjà, sèchent les cours et descendent dans nos rues. Je me réjouis dés lors que le Sénat prenne le temps de s’occuper du climat, puisque c’est un thème transversal.

La proposition de résolution fait référence au sommet sur le climat de Katowice, lors duquel il a été très fortement insisté sur l’importance des arbres et des forêts pour le climat. La discussion en commission a abouti au constat inquiétant que, malgré les recommandations du sommet de Katowice, la déforestation se poursuit substantiellement de par le monde. J’ai donc été étonnée que l’accent ait été mis sur l’importation de bois et sur la protection des forêts dans d’autres pays, et pas sur notre politique forestière intérieure. L’absence de contrôle sur le commerce du bois illégal de la part, notamment, du pouvoir fédéral est dénoncée.

Je pense spontanément à certains proverbes en relation avec l’arbre, le bois ou la forêt. Premier proverbe : « voir la paille dans l’œil du voisin et ne pas voir la poutre dans le sien ». Ou l’expression « l’arbre qui cache la forêt ». Elle est à prendre assez littéralement. Si nous considérons la situation en Belgique, et plus particulièrement en Flandre, nous pouvons constater que la politique forestière de Mme Schauvliege, la précédente ministre flamande de l’Environnement, ou, par extension, du gouvernement flamand, s’est avérée assez problématique.

Ces trois dernières années, environ 500 hectares de bois ont disparu le long des routes régionales et des voies navigables en Flandre. La Flandre est la région la plus démunie de forêts en Europe, et nous continuons à abattre des arbres. La ministre flamande et, par extension le gouvernement flamand, a ordonné, à maintes reprises, d’abattre certaines forêts.

Selon les derniers chiffres, plus de forêts sont abattues que de nouvelles forêts ne sont plantées dans le cadre du Boscompensatiefonds. Je renvoie à cet égard à l’excellent travail de ma collègue Elisabeth Meuleman qui nous prévient depuis des années que les choses ne peuvent continuer ainsi. Il est donc assez hypocrite que les auteurs de la proposition n’en disent mot. La recommandation 8 demande même que l’on donne l’exemple. La résolution aurait également dû aborder cet aspect des choses. Chers collègues, n’attendez pas, faites quelque chose.

La situation est également problématique dans la Région de Bruxelles‑Capitale, où plus d’arbres ne sont abattus que de nouveaux arbres plantés.

Le déboisement se poursuit dans notre pays. Les développements et constatations de la résolution ne sont pas en équilibre avec les recommandations.

Notre groupe peut néanmoins souscrire aux demandes concernant le bois abattu illégalement. Le port d’Anvers est une importante porte d’entrée pour le bois importé dont l’origine et la nature ne sont pas toujours très claires.

Notre groupe peut bien entendu se rallier à huit des demandes formulées dans les recommandations, notamment celle plaidant pour une meilleure collaboration au niveau international contre la déforestation ; celle plaidant pour une agriculture durable ; celle plaidant pour un plan d’action européen visant à interdire d’ici 2030, entre autres, l’importation de soja, d’huile de palme, de bois et d’autres produits résultant de nouveaux déboisements ou de déboisements illégaux ; dans l’attente de ce plan européen, la demande de développer au niveau belge une politique visant à réaliser ces interdictions ; celle de donner le bon exemple ; celle d’adhérer à la Déclaration d’Amsterdam, etc.

Il y a de cela quelques jours, le site internet Apache proposait un dossier très intéressant sur le bois illégal, dans lequel il était fait référence à un rapport européen récent assurant le suivi du Règlement sur le bois de l’UE et qui tirait la sonnette d’alarme. Selon ce rapport, la moitié du bois qui arrive en Belgique n’est pas conforme aux règles européennes. Le bois illégal peut en effet être régularisé en raison de fraudes commises dans les plans de gestion forestière.

L’Union européenne est un des plus gros consommateurs de bois au monde et importe du bois en provenance de l’Amazonie, du Congo, des forêts boréales et de la Chine. Le bois en provenance de pays corrompus arrive au port d’Anvers. 9% des importations proviennent de pays instables ou en situation conflictuelle.

Il importe donc de mettre fin d’urgence à l’abattage illégal et à la destruction des forêts. Il faut en même temps que nous donnions le bon exemple et que nous arrêtions d’abattre nos propres arbres et nos propres forêts.

Les votes de notre groupe seront donc variés.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Illegale ontbossing is een thema dat vaak in de actualiteit komt. Ontbossing is zeer nefast voor het milieu en voor de fauna en flora: immense oppervlakten worden verbouwd met monoculturen, de habitat van kwetsbare soorten wordt vernield en echte koolstofreservoir, die onontbeerlijk zijn voor de planeet, verdwijnen.

Het gebruik van hout uit bossen die duurzaam beheerd worden en die dus legaal ontbost werden, is nuttig en goed voor het milieu. Er moet bijgevolg een onderscheid gemaakt worden tussen de netto ontbossing en het duurzaam beheer van bossen. We moeten de illegale ontbossing verwerpen, aangezien ze ook een gezond economisch en ecologisch beheer van het bos in de weg staat.

Wat moet er worden gedaan? Er moeten uiteraard gezamenlijke inspanningen worden geleverd, zowel door de staten als door de bedrijven, om te verzekeren dat er een doeltreffend kader bestaat voor de bescherming van bossen in heel de wereld. Tegelijk moet erover gewaakt worden dat er niet ontbost wordt voor landbouwdoeleinden met het oog op de intensieve verbouwing van slechts één soort gewas, want dat is schadelijk voor het lokaal ecosysteem.

Sinds vorig jaar, werden onder impuls van minister Marghem bijkomende middelen vrijgemaakt voor meer douanecontroles in het kader van de EU‑ houtverordening. In 2018 werden meer dan 20 controles uitgevoerd. De kanalen voor illegale houthandel moeten worden drooggelegd en in- en uitvoerders die de regels niet naleven of ze als onbelangrijk beschouwen moeten streng worden gestraft.

We kunnen en moeten meer doen, in het bijzonder op het Europese niveau. Met dit voorstel van resolutie vragen we aan de verschillende regeringen van ons land om er bij de EU op aan te dringen een alomvattend actieplan te ontwikkelen om de in de desbetreffende internationale verdragen aangegane verbintenissen om de ontbossing tegen 2020 een halt toe te roepen, uit te voeren.

Ons land moet het voorbeeld geven. Zelfs indien we onze bossen op een gezonde manier beheren, toch zijn we afhankelijk van de invoer van producten die soms het resultaat zijn van erg slecht beheer van tropische wouden.

Op het Belgische niveau moet er dus een beleid ontwikkeld worden dat erop gericht is om uiterlijk tegen 2030 de invoer van soja, chocolade, hout en andere producten die verkregen zijn als gevolg van nieuwe illegale ontbossing, te verbieden. We moeten ook ijveren voor duurzame bevoorradingsketens, die helemaal geen ontbossing teweegbrengen, zowel in de producerende landen als in de landen van consumptie.

Dit zijn enkele concrete acties die we op touw kunnen zetten en die echt impact kunnen hebben, zowel op het klimaat als op het milieu in ruime zin.

Onze fractie zal zonder enig voorbehoud dit voorstel van resolutie goedkeuren.

Mme Anne Barzin (MR). – La déforestation illégale fait partie des sujets qui occupent régulièrement la une de l’actualité. Elle a des effets particulièrement dommageables pour l’environnement, la faune et la flore : d’immenses surfaces sont exploitées pour des monocultures, l’habitat d’espèces vulnérables est détruit et de véritables puits de carbone, si indispensables à la planète, disparaissent.

L’utilisation de bois issu de forêts gérées de manière durable et ayant donc fait l’objet d’une déforestation légale est utile et bénéfique pour l’environnement. II convient donc de différencier la déforestation nette de la gestion durable de la forêt. À ce titre, la déforestation illégale est à proscrire car elle nuit également à une gestion économique et écologique saine de la forêt.

Que faut‑il faire, dès lors ? Il faut évidemment fournir des efforts conjoints, tant du côté des États que des entreprises, pour garantir un cadre efficace de protection des forêts mondiales, tout en veillant à ce que le déboisement à des fins agricoles ne soit pas réalisé pour la culture intensive d’un seul type de plantes, ce qui est nuisible à l’écosystème local.

Depuis l’année passée, sous l’impulsion de la ministre Marghem, des moyens supplémentaires ont été débloqués en vue d’augmenter le nombre de contrôles de douane dans le cadre du Règlement européen sur le bois. Plus de vingt contrôles ont ainsi été effectués en 2018. II est nécessaire d’assécher les canaux favorisant le trafic illégal et de sanctionner sévèrement les exportateurs et les importateurs qui ne respectent pas les règles ou considèrent l’éthique comme une notion secondaire.

Nous pouvons et nous devons faire plus, en particulier à l’échelon européen. Cette proposition de résolution demande d’ailleurs aux différents gouvernements de notre pays d’insister auprès de l’Union européenne pour qu’elle élabore un vaste plan d’action qui concrétise les engagements pris dans le cadre des conventions internationales en la matière en vue de mettre fin à la déforestation à l’horizon 2020.

Notre pays doit évidemment donner l’exemple. En effet, même si nous gérons nos forêts de manière saine, nous n’en dépendons pas moins de l’importation de produits qui résultent parfois d’une gestion désastreuse des forêts tropicales.

À l’échelon de la Belgique, il faut donc développer une politique visant à interdire, pour 2030 au plus tard, l’importation de soja, de chocolat, de bois et d’autres produits résultant de nouveaux déboisements illégaux. Nous devons aussi militer en faveur de chaînes d’approvisionnement durables qui n’impliquent aucune déforestation, et ce, tant dans les pays producteurs que dans les pays consommateurs.

Voilà quelques‑unes des actions concrètes que nous pouvons mettre en œuvre et qui peuvent avoir une incidence réelle, tant sur le climat que sur l’environnement au sens large.

Notre groupe soutiendra donc sans réserve cette proposition de résolution.

Mevrouw Christie Morreale (PS). – Ik dank de auteurs van dit voorstel. Het is gebaseerd op een van de maatregelen die het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) voorstelt om de opwarming van de aarde te beperken tot minder dan 1,5 °C, namelijk het aanplanten van bijkomende bossen, zodat de bomen CO2 opnemen en omzetten in zuurstof. De tekst wijst terecht op het verdwijnen van 7 miljoen hectare natuurlijk bos, terwijl de EU‑lidstaten 36% van het wereldvolume gewassen en veeproducten uit ontboste gebieden consumeren.

Door deze tekst te steunen, steunen we niet alleen de aanbevelingen om op internationaal of Europees niveau te pleiten voor of aan te dringen op de strijd tegen de ontbossing, maar ook de vraag om een Belgisch beleid te ontwikkelen om de import van soja, chocolade, hout en andere producten die voortvloeien uit bijkomende en illegale ontbossing tegen 2030 te verbieden.

De PS verdedigt uiteraard de lovenswaardige doelstelling om ontbossing te bestrijden, maar het betreft hier een van de vele maatregelen die deel moeten uitmaken van een globaal plan. Straks stemmen we dus over een voorstel van resolutie die een maatregel bevat tegen de opwarming van de aarde, terwijl onze assemblee zich had kunnen uitspreken over een hele wet die België de mogelijkheid geeft zijn klimaatverbintenissen na te komen. Degenen die de ‘klimaatwet’ hebben verworpen, hebben een historische vergissing begaan.

Deze tekst onderstreept het probleem van de geïmporteerde ontbossing, in navolging van wat we tijdens de hoorzittingen in de Senaat over de bijzondere ‘klimaatwet’ hebben gehoord over het probleem van de geïmporteerde CO2. Dat probleem gaat niet enkel over de ontbossing, maar over heel de vervuilende industriële productie, die gedelokaliseerd wordt, en daarna via import terug bij ons terechtkomt.

Achter die geïmporteerde uitstoot schuilt heel het probleem van de milieu- en klimaatgevolgen van de neoliberale mondialisering, van het winstbejag en van de delokalisaties. Op al die problemen zullen we in de toekomst ongetwijfeld dieper kunnen ingaan in deze assemblee.

Mme Christie Morreale (PS). – Je remercie les auteurs de cette proposition qui s’appuie sur une des mesures proposées par le GIEC pour limiter le réchauffement planétaire sous 1,5 °C, à savoir la plantation de forêts supplémentaires afin que les arbres absorbent le CO2 pour le transformer en oxygène. Le texte pointe à juste titre la disparition de 7 millions d’hectares de forêts naturelles alors que les pays membres de l’UE consomment 36% du volume mondial de produits d’élevage et de culture issus de terres déboisées.

En soutenant ce texte, nous soutenons les recommandations qui visent à plaider ou à insister au niveau international ou européen pour lutter contre la déforestation, mais aussi la volonté de développer une politique belge pour interdire pour 2030 l’importation de soja, de chocolat, de bois et d’autres produits résultant de nouveaux déboisements illégaux.

L’objectif louable de lutter contre la déforestation est évidemment défendu par le PS mais, soyons de bon compte, il s’agit ici d’une mesure parmi beaucoup d’autres qui doivent faire l’objet d’un plan global. Nous allons donc voter une résolution contenant une mesure de lutte contre le réchauffement climatique, alors que notre assemblée aurait pu se prononcer sur toute une loi permettant à la Belgique de respecter ses engagements climatiques. Je pense, chers collègues, que ceux et celles qui ont décidé de rejeter la loi « Climat » ont commis une erreur historique.

Ce texte met en avant le problème de la déforestation importée, en écho aux auditions que nous avons menées au Sénat sur la loi spéciale « Climat » et qui ont fait apparaitre le problème des émissions de CO2 importée, qui, au‑delà de la déforestation, concerne toute la production industrielle polluante délocalisée dans d’autres pays puis réimportée chez nous.

Derrière les émissions importées se cache toute la question des conséquences environnementales et climatiques de la mondialisation néolibérale, de la course au profit et des délocalisations, questions que nous aurons sans nul doute l’opportunité d’approfondir à l’avenir au sein de cette assemblée.

De heer Rob Beenders (sp.a). – Aangezien er per minuut ongeveer zeventien voetbalvelden aan bos verdwijnen in de wereld, zullen dat gedurende mijn speech ongeveer 34 voetbalvelden zijn. Ik denk dus dat dit voorstel van resolutie nu de hoogste prioriteit verdient. Ik denk dat wij er hier van overtuigd zijn dat wij moeten ingrijpen en dat de bestrijding van illegale ontbossing een probleem is dat ons allemaal aanbelangt. Ik heb ook de opmerkingen van Groen gehoord met betrekking tot het Vlaams bosbeleid. Daar zitten belangrijke elementen in, maar ik denk dat wij positief moeten eindigen in een van de laatste zittingen van deze legislatuur. Ik hoop dat dit voorstel dan ook voor een omslag kan zorgen op Vlaams niveau. Ik hoop dat het, ook met de klimaatmarsen van de afgelopen weken de geesten heeft doen rijpen, en dat er een radicale omslag komt op vlak van beleid, niet alleen in de Senaat maar ook in de gewestregeringen, vooral op Vlaams niveau. Het Vlaamse bosbeleid is niet iets om over naar huis te schrijven. Het rapport is ook niet echt fameus. Maar met het voorstel dat hier vandaag ligt ben ik er wel van overtuigd dat wij met de volgende regeringen een ander beleid gaan krijgen dat radicaal de omslag maakt en een bosbeleid voert dat die naam waardig is. Wij hebben uiteraard onze bedenkingen bij een aantal punten, maar ik denk dat wat vandaag voorligt alle discussie verdient en dat het vooral positieve toekomstperspectieven brengt. Als we weten dat bos ongeveer 31% van de wereldwijde aardoppervlakte vertegenwoordigt, dan moeten wij dat beschermen. We moeten ervan overtuigd zijn dat als er alsmaar meer bossen verdwijnen, er een probleem ontstaat met de biodiversiteit en met de CO2‑opslag. We moeten ervoor zorgen dat die bossen zo lang mogelijk blijven bestaan en dat er bossen bijkomen.

Europa is vandaag één van de grootste importeurs van producten die gelinkt kunnen worden aan die ontbossing. De Europese consumptie van landbouw- en veeteeltproducten veroorzaken al een verlies van meer dan 13 miljoen hectaren bos tijdens de afgelopen 15 jaar. Als we niet ingrijpen, zal er tegen 2030 170 miljoen hectaren bos verloren gegaan zijn. Dat is een gebied dat ongeveer even groot is als Duitsland, Frankrijk, Spanje en Portugal samen. Als we hier iets aan willen doen, zullen we op grote schaal interventies moeten uitvoeren. Het voorliggende voorstel is een goed startpunt en de sp.a‑fractie zal het met veel enthousiasme goedkeuren. Wij hopen, en geven daarvoor het voordeel van de twijfel aan de andere partijen, dat wij ook na de verkiezingen beleidsplannen en regeerakkoorden kunnen lezen waarbij er effectief iets wordt gedaan aan de ontbossingsproblematiek in eigen regio en in eigen land.

M. Rob Beenders (sp.a). – Étant donné qu’une superficie équivalente à près de dix‑sept terrains de football disparaît chaque minute dans le monde à cause de la déforestation, je compte qu’au terme de mon intervention, une surface boisée égale à quelque 34 terrains de football aura disparu. La proposition de résolution à l’examen mérite donc qu’on lui accorde la priorité absolue. Nous sommes certainement tous d’accord ici pour dire qu’il faut agir et que la lutte contre la déforestation illégale est un problème qui nous concerne tous. J’ai entendu les remarques de Groen au sujet de la politique forestière flamande. Plusieurs éléments importants ont été mis en avant, mais je pense que nous devrions conclure sur une note positive en cette dernière séance ou presque de cette législature. J’espère dès lors que cette proposition entraînera un changement de cap au niveau flamand. J’espère aussi que les marches pour le climat qui ont eu lieu ces dernières semaines auront contribué à faire mûrir les esprits et qu’un changement radical de politique interviendra, non seulement au Sénat mais aussi dans les gouvernements régionaux, en particulier au niveau flamand. La politique forestière flamande est loin d’être optimale. Le rapport non plus n’est pas fameux. Je suis toutefois convaincu que la proposition dont nous sommes saisis aujourd’hui est une bonne base et que les gouvernements à venir pourront s’en servir pour inverser le cours des choses et mener une politique forestière digne de ce nom. Nous avons évidemment quelques réserves sur un certain nombre de points, mais je pense que le texte à l’examen mérite toute notre attention et ouvre surtout des perspectives positives pour l’avenir. Les forêts représentent environ 31% de la superficie mondiale et doivent être protégées. Il faut savoir que si la déforestation continue à ce rythme, il y aura un problème de biodiversité et de stockage du CO2. Nous devons préserver les surfaces forestières existantes le plus longtemps possible et en créer de nouvelles.

Aujourd’hui, l’Europe est l’un des principaux importateurs de produits résultant de la déforestation. La consommation européenne de produits agricoles et de l’élevage a déjà entraîné la perte de plus de 13 millions d’hectares de forêts au cours des quinze dernières années. Si nous ne faisons rien, ce ne sont pas moins de 170 millions d’hectares de bois qui disparaîtront d’ici 2030, soit une superficie équivalente à celle de l’Allemagne, de la France, de l’Espagne et du Portugal réunis. Si nous voulons inverser cette tendance, nous devrons prendre des mesures à grande échelle. La proposition à l’examen constitue un bon point de départ et le groupe sp.a l’approuvera avec enthousiasme. Nous espérons que les autres partis nous emboîteront le pas et que nous serons à même, au lendemain des élections, de concevoir des plans politiques et de conclure des accords de gouvernement qui prendront cette problématique de la déforestation à bras le corps, que ce soit dans nos régions respectives ou à l’échelle de notre pays.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Zoals verschillende collega’s hebben benadrukt, gaat het over één aspect van de strijd tegen ontbossing. Ik heb deze resolutie opgesteld vanuit het oogpunt van buitenlandse zaken, handel en beleid. Aan dit aspect wordt vaak minder aandacht geschonken dan aan het binnenlands beleid. De bevoegdheid voor het bosbeleid in eigen land ressorteert evenwel onder de deelstaten. Ik denk niet dat de Senaat hier een overkoepelende bevoegdheid heeft, tenzij in het kader van een informatieverslag. Het zal misschien werk zijn voor een volgende legislatuur. De Senaat zou perfect kunnen zorgen voor een uitwisseling van ervaring en good practices tussen de deelstaten en de links kunnen benadrukken met het totale klimaatbeleid, de CO2‑uitstoot, kortom: de global picture.

Maar ik dacht dat het interessant en nuttig zou zijn om een minder belicht aspect van deze problematiek onder de aandacht te brengen en vanuit mijn expertise en bevoegdheid inzake ontwikkelingssamenwerking en buitenlands beleid te zien hoe we vanuit dat beleidsveld impact kunnen hebben op de problematiek van bosbehoud, bosbeheer, ontbossing en CO2‑beleid.

De focus is beperkt maar toch heel relevant. Dat doet niets af van alle andere domeinen die terecht werden aangehaald en waar we natuurlijk ook vooruitgang zullen moeten boeken.

Het is algemeen bekend dat bossen en wouden de CO2 best onder controle kunnen houden. Bomen kunnen CO2 uit de lucht halen en omzetten in zuurstof. Er wordt verder gebouwd op één van de maatregelen die het IPCC voorstelt om de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs te halen: de aanplanting van bijkomende bossen, als één van de meest effectieve middelen. Daarbij is de strijd tegen ontbossing uiteraard een noodzakelijke aanpak. In de tekst wordt er verwezen naar de enorme ontbossing die wereldwijd aan de gang is, zowel in Centraal‑Afrika als in Latijns‑Amerika.

Deze week werd in een artikel op de digitale versie van Knack verwezen naar twee Zweedse onderzoeken waaruit blijkt dat een zesde van wat we eten, dat via export in de Europese Unie terechtkomen, oorzaak is van verdere ontbossing van exotische wouden en bossen. Dit is een enorm probleem dat effectief moet worden aangepakt.

Het is inspirerend dat een aantal Europese landen al sinds 2015 voorop lopen. Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk hebben op 7 december 2015 de Verklaring van Amsterdam ondertekend. Zij hebben toen al opgeroepen om vanuit de Europese Unie een veel stringenter beleid uit te bouwen voor het beperken, verbieden of regelen van de import van producten, niet alleen van hout, maar van alle gewassen, geteeld op gronden die het resultaat zijn van illegale kap.

Dit werd recent versterkt door het beleid dat Frankrijk heeft uitgebouwd. Vorig jaar heeft Frankrijk een nationaal actieplan aangenomen met maatregelen die impact hebben op de consumptie om de ontbossing te verminderen. Het betreft de invoer van soja, palmolie, rundvlees, hout en andere producten die verband houden met ontbossing en niet duurzame landbouw. De ambitie is dit te stoppen tegen 2030. De Verklaring van Amsterdam van 2015 viseerde nog het jaar 2020.

Het beleidsplan om de toeleveringsketen klimaatneutraal te maken en te koppelen aan de bescherming van het oerwoud en het bos, is een zeer productieve beleidslijn. Het is van het grootste belang alle actoren die bij de kap van oerwoud of grote bossen wereldwijd betrokken zijn, bij die aanpak te betrekken. Enerzijds zijn er de kleine, familiale landbouwers die het doen bij gebrek aan betere mogelijkheden. Zij kunnen perfect worden gesteund om op een duurzame manier bossen te verbouwen. Anderzijds zijn er de grote multinationale handelaars, die op een brutale manier hele stukken oerwoud kappen met medeweten en toestemming van de betrokken regimes. Kortom de hele keten, het kappen, het vervoeren en importeren, het importbeleid en de handelswijze van de consument moeten worden gesensibiliseerd.

Met dit voorstel van resolutie vragen we onze regeringen werk te maken van een actieplan dat vergelijkbaar is met dat van Frankrijk. We verzoeken hen ook een stringent buitenlands beleid te voeren, zonder te wachten op een algemene Europese regelgeving.

Ik vermeld enkele essentiële punten van het dispositief.

Het belang om de focus rond de problematiek van ontbossing zeer sterk te leggen op het handelsbeleid en op het beleid dat wij aan onze grenzen voeren wat import betreft en daaromtrent een effectieve reglementering uit te werken.

Het belang om aan te sturen op veel meer samenwerking. De Europese landen die daarin het initiatief willen nemen, kunnen perfect een coalitie van de positieve krachten binnen de Unie maken. We vragen uitdrukkelijk dat ons land daaraan deelneemt.

Het belang om in het kader van uitwisselingsprojecten en van ontwikkelingssamenwerking een internationale solidariteit te ontwikkelen en in te zetten op duurzame landbouw en plattelandsontwikkeling. Op die manier kan een alternatief worden geboden voor de lokale gemeenschappen, die van dit soort activiteit leven, en kan worden voorkomen dat ze in totale of nog grotere armoede terechtkomen. De aanpak daarvoor is bekend. Hij moet alleen worden gedeeld en de nodige middelen moeten worden aangereikt om een ander lokaal landbouwbeleid op te starten.

Ik verwijs tevens naar het belang van het EU FLEGT Action Plan, dat versterkt moet worden. Het middenveld moet betrokken worden bij de totstandkoming van de zogenaamde vrijwillige partnerschappen. Heel belangrijk is ook de correcte implementatie van de Europese Houtverordening van 2013 in Belgisch recht, alsook de wijze waarop de controle kan worden uitgevoerd.

Ik zal ook een aantal teksten indienen in het Vlaams Parlement. Daar kan het debat worden gevoerd rond de aspecten op gewestelijk vlak. Ik ben van mening dat deze aanpak noodzakelijk is en, hoe partieel of gefocust ook, een schakel is in een globaal beleid om ontbossing wereldwijd tegen te gaan.

Ik neem nota van de kritiek. Het WWF‑België staat achter de tekst en vindt de inhoud ervan interessant. Zij vragen uiteraard dat we zouden verder gaan. Dit is uiteraard maar een deel van het werk. WWF‑België wijst erop dat deze resolutie voorlopig enkel handelt over het beperken en het verbieden van de import van producten die het gevolg zijn van illegale houtkap. Ondertussen weten we dat ook legale houtkap, toegestaan door de nationale wetgeving in een aantal landen, op dramatische wijze het oerwoud en grote bossen aantast. Dit vraagt een andere diplomatieke en legislatieve aanpak. Dit element werd niet onderzocht en is niet behandeld binnen het beperkte kader van deze resolutie.

Niettemin slaat dit al op meer dan de helft van de illegale houtkap in de wereld en als we onze eigen wetgeving daarrond stringenter kunnen maken, betekent dat een bijzondere bijdrage tot de behandeling van deze problematiek.

Mme Sabine de Bethune (CD&V). – Comme plusieurs collègues l’ont souligné, il ne s’agit que d’un aspect de la lutte contre la déforestation. J’ai rédigé cette résolution en me plaçant dans l’optique des enjeux du commerce et de la politique sur le plan extérieur. Cet aspect fait souvent l’objet d’une attention moindre que celle de la politique intérieure. Toutefois, la compétence en matière de politique forestière dans notre pays incombe aux entités fédérées. Je ne pense pas que le Sénat dispose d’une compétence globale en l’espèce, sauf dans le cadre d’un rapport d’information. Le Sénat pourrait d’ailleurs en consacrer un à ce thème lors de la prochaine législature. Les entités fédérées pourraient échanger leurs expériences et leurs bonnes pratiques et on pourrait identifier les liens avec la politique climatique globale, les émissions de CO2, ce qui permettrait, au final, de présenter un tableau global de la situation en la matière.

Toutefois, j’ai pensé qu’il serait intéressant et utile de mettre en lumière un aspect moins connu de cette problématique et de déterminer, forte de mon expertise et de mes compétences en matière de coopération au développement et de politique étrangère, s’il est possible, à partir de ce domaine précis de la politique, de peser sur la problématique liée à la conservation et à la gestion des forêts, à la déforestation et aux émissions de CO2.

Il s’agit d’un angle d’analyse limité mais néanmoins très pertinent. Tous les autres aspects de la problématique qui ont été cités n’en demeurent pas moins importants et méritent aussi toute notre attention.

Nul n’ignore que les bois et les forêts sont l’un des meilleurs moyens pour maîtriser les émissions de CO2. Les arbres absorbent le CO2 présent dans l’atmosphère et le transforment en oxygène. L’une des mesures que le Groupe d’experts intergouvernemental sur l’évolution du climat (GIEC) propose pour atteindre les objectifs de l’Accord de Paris sur le climat est la plantation de forêts supplémentaires. La lutte contre la déforestation est donc une mesure efficace pour agir contre le réchauffement climatique. Le texte précise qu’une déforestation massive se poursuit partout dans le monde, notamment en Afrique centrale et en Amérique latine.

Un article paru cette semaine dans la version numérique du magazine Knack faisait référence à deux études suédoises indiquant qu’un sixième de ce que nous mangeons et qui résulte des importations de l’Union européenne, est responsable de la déforestation continue des bois et forêts exotiques. Il s’agit d’un énorme problème auquel il faut s’attaquer efficacement.

Il est réjouissant de constater que depuis 2015, plusieurs pays européens ont décidé d’aller de l’avant. Ainsi, le Danemark, la France, l’Allemagne, les Pays‑Bas, la Norvège et le Royaume‑Uni ont signé la Déclaration d’Amsterdam le 7 décembre 2015. Ils ont convenu de plaider, au niveau de l’Union européenne, en faveur d’une législation beaucoup plus stricte en vue de limiter, d’interdire ou de réglementer les importations de bois mais aussi de tous les produits cultivés sur des terres résultant de déboisements illégaux.

La France vient d’ailleurs de conforter l’engagement qu’elle a pris en adoptant, l’année dernière, un plan d’action national qui comporte des mesures visant à réduire l’incidence de la consommation sur la déforestation et à mettre fin, d’ici 2030, aux importations de soja, d’huile de palme, de viande bovine, de bois et d’autres marchandises dont la production est associée à la déforestation et à des pratiques agricoles non durables. La Déclaration d’Amsterdam prônait la fin de la déforestation illégale à l’horizon 2020.

L’idée de rendre la chaîne d’approvisionnement climatiquement neutre tout en œuvrant à la protection de la forêt vierge et des forêts est une piste très judicieuse car il est essentiel de toucher tous les acteurs impliqués dans l’exploitation de la forêt vierge ou de vastes superficies forestières dans le monde. D’un côté, il y a les petits agriculteurs locaux qui se livrent au déboisement faute d’opportunités meilleures. On pourrait les aider à exploiter leurs forêts de manière durable. De l’autre côté, il y a les grands négociants multinationaux, qui déboisent sans discernement des zones entières de la forêt vierge avec l’accord et la complicité des régimes concernés. Bref, c’est l’ensemble de la chaîne dans toutes ses facettes – l’abattage, le transport et l’importation, la politique d’importation et le comportement des consommateurs – qu’il faut sensibiliser.

Dans la proposition de résolution à l’examen, nous appelons l’ensemble des gouvernements de notre pays à élaborer un plan d’action comparable à celui de la France et nous leur demandons de mener aussi une politique extérieure stricte, sans attendre qu’une réglementation européenne générale voie le jour.

Permettez‑moi de citer quelques points essentiels du dispositif.

S’agissant de la problématique de la déforestation, il importe de mettre fortement l’accent sur la politique commerciale et la politique que nous menons à nos frontières en ce qui concerne les importations et d’élaborer une réglementation efficace dans ce domaine.

Il faut aussi intensifier la collaboration. Les pays européens qui veulent prendre l’initiative dans ce domaine peuvent parfaitement former une coalition des forces positives au sein de l’Union. Nous demandons expressément à notre pays d’y participer.

Il convient également de développer la solidarité internationale dans le cadre de projets d’échange et de coopération au développement et d’investir dans l’agriculture durable et le développement rural. On peut ainsi offrir une alternative aux communautés locales qui vivent de ce type d’activité et leur éviter de tomber dans une pauvreté encore plus grave, voire totale. C’est une approche bien connue. Il faut simplement qu’elle soit partagée et que l’on investisse les moyens nécessaires pour mettre en œuvre une autre politique agricole locale.

Il importe également de demander à l’Union européenne de renforcer son Plan d’action relatif à l’application des réglementations forestières, à la gouvernance et aux échanges commerciaux (FLEGT), en associant la société civile à l’élaboration des Accords de partenariat volontaires. Il est fondamental aussi d’assurer en Belgique une mise en œuvre correcte du Règlement sur le bois de l’Union européenne, entré en vigueur en 2013, et de se donner les moyens d’en contrôler l’application.

Je déposerai également plusieurs textes dans ce sens au Parlement flamand afin de lancer le débat sur les aspects de la problématique qui relèvent spécifiquement de la Région. Je pense que cette approche est nécessaire et qu’elle peut, aussi partielle ou ciblée qu’elle soit, être un maillon utile de la politique globale de lutte contre la déforestation dans le monde.

Je prends bonne note des critiques exprimées. Le WWF‑Belgique soutient le texte et trouve son contenu intéressant. Il nous demande évidemment d’aller plus loin. Il est clair qu’il y a encore beaucoup d’autres choses à faire. Le WWF‑Belgique souligne qu’en l’état actuel, cette résolution vise uniquement à limiter et à interdire l’importation de produits issus de l’exploitation forestière illégale. Or, nous savons aujourd’hui que l’exploitation forestière légale, qui est autorisée par la législation nationale dans un certain nombre de pays, affecte également de manière dramatique la forêt vierge et les grandes surfaces boisées. Cela requiert une autre approche diplomatique et législative. Cet élément n’a pas été examiné ni traité dans le cadre limité de cette résolution.

Or, cette activité est déjà responsable à elle seule de plus de la moitié de l’abattage illégal dans le monde. Si nous pouvons durcir notre propre législation dans ce domaine, nous serons à même de contribuer utilement à la lutte contre cette problématique.

Mevrouw Véronique Waroux (cdH). – De problematiek van de ontbossing vormt een cruciale uitdaging in de strijd tegen de klimaatopwarming. Die ontbossing veroorzaakt, naast de desastreuze gevolgen voor de biodiversiteit, ook een toename van de broeikasgassen.

Om onze klimaatdoelstellingen te halen moet er een groot plan komen ter bestrijding van de ontbossing. Voor ons houdt dat uiteraard in dat we de verantwoordelijken van die ontbossing financieel moeten droogleggen.

Onze betrokkenheid is groot, want de Europese Unie was tussen 1990 en 2008 verantwoordelijk voor de consumptie van niet minder dan 36% van het wereldvolume van de mondiale gewassen en veeproducten die vervaardigd werden door ontbossing.

Het is dus hoog tijd dat de Europese Unie een breed actieplan opzet om de toezeggingen die werden gedaan in de verschillende internationale verdragen inzake de strijd tegen ontbossing eindelijk in de praktijk om te zetten. Daarom moet de Europese Unie, zoals in de resolutie vermeld, concrete regelgevende maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat geen van de toeleveringsketens of financiële transacties die verbonden zijn met de EU, ontbossing in stand houden.

Het zou evenwel volkomen onverantwoord en laf zijn te wachten met handelen tot die beslissingen op supranationaal niveau worden genomen. Ons land moet zijn voornemen, dat het talloze keren heeft herhaald, om in de Europese Unie niet langer achteraan te bengelen op het vlak van klimaat en milieu, concretiseren. Daarom moeten we een beleid ontwikkelen om ten laatste tegen 2030 de import van soja, hout en andere producten die het gevolg zijn van illegale ontbossing, te verbieden, te meer daar ons land, via de haven van Antwerpen, een echte draaischijf is voor tropisch hout voor de rest van Europa. In dat verband herinner ik eraan dat volksvertegenwoordiger Georges Dallemagne in de Kamer een wetsvoorstel heeft ingediend om de herkomst van hout dat via België wordt ingevoerd beter te kunnen nagaan.

Tot slot, omdat bescherming van de biodiversiteit cruciaal is en de opname van CO2 voor de beperking van het broeikaseffect essentieel, zal onze fractie met volle overtuiging dit voorstel van resolutie goedkeuren. Daarnaast blijven we er in de toekomst over waken dat de vragen aan de verschillende regeringen gevolgd worden door concrete acties.

Mme Véronique Waroux (cdH). – La problématique de la déforestation constitue un enjeu crucial dans la lutte contre le réchauffement climatique. Cette déforestation, outre ses effets désastreux pour la biodiversité, entraîne également un accroissement des émissions de gaz à effet de serre.

La réalisation de nos objectifs climatiques doit passer par un important plan de lutte contre ce phénomène et, à notre échelle, cela suppose bien sûr d’arrêter d’alimenter la manne financière des responsables de cette déforestation.

Notre implication est d’autant plus grande que l’Union européenne a été, entre 1990 et 2008, responsable de la consommation de pas moins de 36% du volume mondial de produits d’élevage et de culture provenant de terres issues de la déforestation.

Il est donc grand temps que l’Union européenne mette en place un vaste plan d’action afin d’enfin mettre en œuvre les engagements pris dans les diverses conventions internationales en matière de lutte contre la déforestation. C’est pourquoi l’Union doit, comme le mentionne la résolution, organiser des mesures réglementaires concrètes garantissant qu’aucune chaîne d’approvisionnement ou transaction financière liée à l’Union européenne n’ait pour effet d’alimenter cette déforestation.

Il serait cependant tout à fait irresponsable et lâche d’attendre que les décisions viennent du niveau supranational pour agir. Notre pays doit concrétiser sa volonté, maintes fois répétée, de ne plus être à la remorque de l’Union européenne en matière de climat et d’environnement. C’est pourquoi nous devons impérativement développer une politique visant à interdire, pour 2030 au plus tard, l’importation de soja, de bois et d’autres produits résultant de nouveaux déboisements illégaux, d’autant plus que notre pays, via le port d’Anvers, est une véritable plaque tournante pour le bois tropical à destination du reste des pays européens. À ce titre, je rappelle que le député Georges Dallemagne a déposé à la Chambre une proposition de loi visant à améliorer la traçabilité du bois transitant par la Belgique.

En conclusion, pour la préservation cruciale de la biodiversité et pour le captage de CO2 indispensable à la limitation des gaz à effet de serre, notre groupe soutient pleinement cette résolution mais restera vigilant, dans le futur, à ce que les demandes faites aux différents gouvernements soient suivies d’actions concrètes.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van resolutie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de résolution.

Voorstel van resolutie met het oog op een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de deelstaten over het groeipad van de 0,7% van het BNI voor ontwikkelingssamenwerking (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑488)

Proposition de résolution relative à la conclusion d’un accord de coopération entre l’autorité fédérale et les entités fédérées au sujet de la norme de 0,7% du RNB en faveur de la coopération au développement (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑488)

Bespreking

Discussion

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden, zie stuk 6‑488/1.)

(Pour le texte adopté par la commission des Matières transversales – Compétences régionales, voir document 6‑488/1.)

Mevrouw Valerie Taeldeman (CD&V), rapporteur. – Het voorstel van resolutie met het oog op een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de deelstaten over het groeipad van de 0,7% van het BNI voor ontwikkelingssamenwerking werd ingediend op 19 februari 2019. De commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden heeft het voorstel besproken tijdens haar vergadering van 25 maart 2019.

Voor de inleidende uiteenzetting van collega de Bethune en de algemene bespreking verwijs ik naar het schriftelijke verslag.

Het voorstel van resolutie werd door de commissie aangenomen met 11 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Mme Valerie Taeldeman (CD&V), rapporteuse. – La proposition de résolution relative à la conclusion d’un accord de coopération entre l’autorité fédérale et les entités fédérées au sujet de la norme de 0,7% du RNB en faveur de la coopération au développement a été déposée le 19 février 2019. La commission des Matières transversales – Compétences régionales l’a examinée au cours de sa réunion du 25 mars 2019.

Je me réfère au rapport écrit pour l’exposé introductif de notre collègue Mme de Bethune et pour la discussion générale.

La proposition de résolution a été adoptée par la commission par 11 voix et 2 abstentions.

Mevrouw Olga Zrihen (PS). – We behandelen een voorstel van resolutie met het oog op een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de deelstaten over het groeipad van de 0,7% van het BNI voor ontwikkelingssamenwerking.

Ontwikkelingssamenwerking draagt bij tot de bevordering van de internationale solidariteit en stabiliteit in een wereld waarin de onderlinge afhankelijkheid steeds meer toeneemt. De heropbouw van kwetsbare- of postconflictstaten, de financiering van aanpassingen aan de klimaatwijzigingen of de uitroeiing van pandemieën zijn vandaag grote uitdagingen, waarbij ontwikkelingssamenwerking kan bijdragen aan oplossingen. Zo helpt ontwikkelingssamenwerking aan de uitroeiing van extreme armoede en ongelijkheid, aan de oplossing van wereldmilieuproblemen – een actueel onderwerp – en, meer in het algemeen, aan de totstandkoming van de agenda 2030 van de Verenigde Naties voor de SDG’s, de Sustainable Development Goals of de Duurzame Ontwikkelingsdoelstellingen.

Om de Belgische ontwikkelingssamenwerking op te waarderen, steunen de socialisten de goedkeuring van een groeipad voor de Belgische ontwikkelingssamenwerking om tegen 2030 de doelstelling van 0,7% van het BNI te bereiken, een doelstelling waartoe de donorlanden van de OESO zich wettelijk hebben geëngageerd.

De PS vindt het ook nodig het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid te hervormen tot een meer wederzijdse samenwerking, de financiële hulp te heroriënteren naar een omvangrijkere en regelmatigere hulp aan het middenveld en vernieuwende vormen van ontwikkelingssamenwerking uit te werken door er de verschillende actoren uit zowel het Noorden als het Zuiden bij te betrekken.

Op het vlak van de strijd tegen de armoede zal de Senaat zich eveneens moeten buigen over het probleem van de terugbetaling van de schulden door de landen uit het Zuiden, dat een belangrijke rem kan zijn voor de ontwikkeling. Ik herinner eraan dat die schulden vaak als ‘schandelijke schulden’ worden bestempeld. Door de financiële transfers van het Zuiden naar het Noorden, die gepaard gaan met de terugbetaling van openbare schulden, vormt die terugbetaling een doorslaggevende factor in de groei van ongelijkheid op wereldschaal. De problematiek van de overheidsschulden van de arme landen moet worden bekeken vanuit de invalshoek van de verdedigbaarheid en legitimiteit. De staten uit het Zuiden met zware schulden moeten een herschikking of zelfs een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van hun schulden kunnen krijgen. Daarom moet, door het uitbreiden van de actieradius van de actoren van de club van Parijs, een echte internationale organisatie voor het beheer van die schulden worden opgericht. Ontwikkelingssamenwerking is fundamenteel, maar moet deel uitmaken van een globaal beleid dat zich ook moet wijden aan de strijd voor de voedselonafhankelijkheid.

In veel landen is de landbouwproductie groot genoeg om de lokale bevolking te voeden, maar het globale economische systeem belet voedselzelfvoorziening. Het neoliberale proces van mondialisering dwingt elk land om de prijs van zijn productie af te stemmen op de laagste prijs op wereldniveau, ten koste van het naleven van de sociale- en milieunormen bij de productie: voedselonafhankelijkheid tegen voedsel voor iedereen.

Voor de socialisten is het van primordiaal belang de inbeslagname van landbouwgronden van landen uit het Zuiden, in het bijzonder door multinationals of vreemde staten, te verbieden, en de lokale landbouw, in handen van de lokale boeren, te bevorderen. Het mechanisme voor de aanleg van voedselvoorraden moet toegestaan kunnen worden door de Wereldhandelsorganisatie zodat prijsregulatie voor landbouwgrondstoffen mogelijk is of zodat een humanitaire crisis of een conflict het hoofd kan worden geboden. Bovendien moet speculatie op landbouwproducten worden verboden.

De socialistische fractie steunt dus de tekst die beoogt dat we onze toezeggingen nakomen. Diepgaandere veranderingen in de wereldorde moeten ook worden gesteund door onze assemblee, om een efficiënter beleid te ontwikkelen ten voordele van de landen van het Zuiden.

Mme Olga Zrihen (PS). – Nous examinons une proposition de résolution relative à la conclusion d’un accord de coopération entre l’autorité fédérale et les entités fédérées au sujet de la norme de 0,7% du RNB en faveur de la coopération au développement.

La coopération au développement contribue à promouvoir la solidarité et la stabilité internationales dans un monde de plus en plus interdépendant. La reconstruction des États fragiles ou post‑conflit, le financement d’adaptations aux changements climatiques ou l’éradication des grandes pandémies représentent aujourd’hui des enjeux majeurs à la solution desquels l’aide au développement peut contribuer. En ce sens, elle participe à l’éradication de l’extrême pauvreté et des inégalités, à la résolution des enjeux environnementaux planétaires – un sujet d’actualité – et, plus généralement, à la réalisation de l’agenda 2030 des Nations Unies en faveur des ODD, autrement dit des objectifs de développement durable.

Pour revaloriser l’aide publique belge au développement, les socialistes soutiennent l’adoption d’un plan de croissance de l’aide belge au développement à l’horizon 2030 visant l’objectif de 0,7% du RNB, qui constitue un engagement légal des pays donateurs de l’OCDE.

Pour le parti socialiste, il est également nécessaire de repenser les politiques d’aide au développement vers un mode de coopération plus réciproque, de réorienter l’aide financière vers un soutien plus important et régulier à la société civile, et de développer des formes de coopération innovantes en associant les différents acteurs présents au nord comme au sud.

En matière de lutte contre la pauvreté, le Sénat devra également se pencher sur la question du remboursement de la dette par les pays du sud, qui peut être un obstacle majeur au développement. Je rappelle que cette dette a souvent été qualifiée de dette odieuse. Par les transferts financiers du sud vers le nord qu’il implique, le remboursement des dettes publiques est un facteur prédominant de l’accroissement des inégalités au niveau mondial. La problématique des dettes souveraines des pays pauvres doit être envisagée sous l’angle de la soutenabilité et de la légitimité. Les États du sud fortement endettés doivent pouvoir bénéficier d’une restructuration, voire d’une annulation de leur dette, en partie ou en totalité. C’est pourquoi il faut, en élargissant la portée des acteurs du club de Paris, mettre sur pied une réelle organisation internationale pour le traitement de ces dettes. L’aide au développement est fondamentale mais elle doit aussi s’inscrire dans une politique globale qui devra également s’atteler à la lutte pour la souveraineté alimentaire.

Dans de nombreux pays, la production agricole permettrait de nourrir la population locale mais le système économique global empêche l’autosuffisance alimentaire. Le processus de mondialisation néolibéral contraint chaque pays à aligner le prix de sa production sur le prix le plus bas proposé au niveau mondial, et ce, au détriment de conditions de production respectueuses des normes sociales et environnementales : souveraineté alimentaire contre alimentation pour tous.

Pour les socialistes, il est primordial d’interdire l’accaparement des terres cultivables des pays du sud, notamment par les multinationales ou des États étrangers, pour favoriser une agriculture locale, dans les mains des paysans locaux. Le mécanisme de constitution de stocks alimentaires doit pouvoir être autorisé par l’Organisation mondiale du commerce afin de réguler les prix des matières premières agricoles ou de pouvoir faire face à une crise humanitaire ou à un conflit. En outre, il faut interdire la spéculation sur les produits agricoles.

Le groupe socialiste soutient donc ce texte qui vise à ce que nous respections nos engagements. Des changements plus profonds de l’ordre mondial doivent également être soutenus par notre assemblée pour développer une politique plus efficace en faveur des pays du sud.

De heer Philippe Henry (Ecolo‑Groen). – Ik wil eveneens mijn goedkeuring aan dit voorstel en de doelstelling ervan geven. De verhoging van het budget voor ontwikkelingssamenwerking is geen nieuwe eis. De Groenen hebben daarover trouwens vaak vragen gesteld aan de verschillende bevoegdheidsniveaus. Ik heb dus het gevoel dat dit voorstel een beetje laat komt, en aan het eind van een legislatuur waarin de steun aan ontwikkelingssamenwerking in feite is afgenomen, van 0,6% tot 0,4%. We staan dus verder van de oorspronkelijk vooropgestelde doelstelling van 0,7%. Dat is zeer jammer, omdat het uiterst noodzakelijk is de landen te helpen die dat nodig hebben. Bovendien is steun aan ontwikkelingssamenwerking een belangrijk signaal in het kader van internationale discussies, in het bijzonder over het klimaat. Als we niet in staat zijn de landen te helpen die nood hebben aan ontwikkeling en die vandaag aan nieuwe milieueisen moeten voldoen als gevolg van onze eigen ontwikkeling als geïndustrialiseerd land, kunnen we moeilijk van die landen verwachten dat ze de weg inslaan van een doordachte ontwikkeling om te streven naar een wereldwijd milieuevenwicht.

Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en het klimaatbeleid, maar ook alle problemen in verband met migratie, moeten deel uitmaken van een gemeenschappelijke benadering. Dat was met deze federale regering niet het geval.

We zijn dus aangenaam verrast door de voorgelegde tekst en door de doelstelling ervan, vooral omdat de doelstellingen op het vlak van ontwikkelingssamenwerking de voorbije jaren naar beneden werden herzien.

Ik hoop dat iedereen die vandaag deze tekst zal goedkeuren de komende weken niet zal nalaten te benadrukken dat het noodzakelijk is die doelstellingen centraal te plaatsen bij de toekomstige regeerakkoorden op de verschillende beleidsniveaus. Immers, de federale begroting is niet de enige die in dit verband telt. Het is een globaal vraagstuk op alle niveaus. De Gemeenschappen, de Gewesten, maar ook de gemeenten, kunnen hun steentje bijdragen. Dankzij de gezamenlijke bijdragen kunnen we de ambitieuze doelstelling van 0,7% bereiken, zelfs al staan we er op dit ogenblik nog ver af.

Ik hoop dat deze tekst een nieuwe impuls kan geven om die doelstelling te bereiken.

M. Philippe Henry (Ecolo‑Groen). – Je tiens à marquer, moi aussi, mon approbation sur cette proposition et la finalité qu’elle poursuit. L’augmentation des budgets en faveur de la coopération au développement est une revendication qui n’est pas nouvelle. Les écologistes n’ont d’ailleurs jamais manqué d’interpeller les différents niveaux de pouvoir à ce sujet. J’ai donc le sentiment que cette proposition vient un peu tard et au terme d’une législature qui a, en fait, été marquée par un recul du soutien de la coopération au développement, qui est passé de 0,6% à 0,4%. On s’est donc éloigné de l’objectif de 0,7% fixé initialement, ce qui est très regrettable parce qu’il est indispensable d’aider les pays qui en ont besoin. De plus, le soutien à la coopération au développement est un signal majeur dans le cadre des discussions internationales, notamment sur le climat. Si nous ne sommes pas capables d’aider les pays qui ont besoin de se développer et doivent aujourd’hui intégrer de nouvelles contraintes environnementales résultant de notre propre développement en tant que pays industrialisé, nous pouvons difficilement attendre d’eux qu’ils s’engagent dans la voie d’un développement raisonné afin de tendre à un équilibre environnemental mondial.

La politique de la coopération au développement et la politique climatique, mais aussi toutes les questions relatives aux migrations, doivent faire l’objet d’une approche globale. Ce ne fut pas le cas avec ce gouvernement fédéral.

Nous sommes donc heureusement surpris par le texte qui nous est soumis et par son objet, d’autant que les objectifs en matière de coopération au développement avaient été revus à la baisse ces dernières années.

J’espère que tous ceux qui auront marqué leur approbation sur ce texte aujourd’hui ne manqueront pas dans les semaines à venir d’insister sur la nécessité de remettre ces objectifs au centre des futurs accords de gouvernement aux différents niveaux de pouvoir. En effet, le budget fédéral n’est pas le seul qui compte en l’espèce ; il s’agit d’un enjeu global à tous les échelons. Les Communautés, les Régions mais aussi les communes peuvent apporter leur pierre à l’édifice. C’est grâce à l’ensemble de ces contributions que l’objectif ambitieux de 0,7% pourra être atteint, même si, à ce stade, on en est encore loin.

J’espère que ce texte permettra de donner une nouvelle impulsion en vue de la réalisation de cet objectif.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Ik ben blij dat dit punt op de agenda staat. De belofte om 0,7% van ons bruto nationaal product aan ontwikkelingssamenwerking te besteden werd immers talloze keren herhaald in de VN en in de OESO, of tijdens internationale conferenties.

Dit internationale beleidsinstrument is essentieel voor ons land, en de steun aan de regio’s in transitie is positief voor de lokale bevolking, zowel vanuit humanitair oogpunt als vanuit het oogpunt van gezondheid en economie. Bovendien, zoals collega’s reeds hebben gezegd, is ontwikkelingssamenwerking verbonden met twee belangrijke thema’s: het klimaat en de migratie. Het Akkoord van Parijs over het klimaat bevestigt dat de versterking van de ontwikkelingssamenwerking een middel is voor de landen uit het Zuiden om een ‘lagekoolstofgroei’ te bereiken.

Het voorstel van resolutie vraagt ook dat het federale niveau niet nagenoeg alleen de ontwikkelingssamenwerking financiert, en pleit voor een samenwerkingsakkoord met de Gewesten en de Gemeenschappen, wat de lasten evenwichtiger zou verdelen.

Wat de kritiek op de huidige bijdrage betreft, wil ik eraan herinneren dat de hoogste bedragen aan ontwikkelingssamenwerking werden besteed toen Charles Michel bevoegd was voor dit departement.

Mme Anne Barzin (MR). – Je me réjouis de l’inscription de ce point à notre ordre du jour. Consacrer 0,7% de notre revenu national brut à la coopération au développement relève en effet d’engagements maintes fois réitérés à l’ONU, à l’OCDE ou lors de conférences internationales.

Cet instrument de politique internationale est essentiel pour notre pays, et le soutien aux régions en transition est bénéfique pour les populations locales, en termes tant humanitaires et sanitaires qu’économiques. En outre, comme l’ont déjà évoqué des collègues, l’aide au développement est liée à deux thèmes importants : le climat et la migration ; l’Accord de Paris sur le climat affirme que le renforcement de l’aide au développement est un moyen pour les pays du Sud d’atteindre une croissance « bas carbone ».

La proposition de résolution demande aussi que l’échelon fédéral ne soit plus quasiment le seul à supporter l’aide au développement et prône la conclusion d’un accord de coopération avec les Régions et les Communautés, ce qui rééquilibrerait la charge.

En ce qui concerne les critiques émises sur la contribution actuelle, rappelons que c’est lorsque Charles Michel était chargé de ce département que les montants les plus élevés ont été alloués à la coopération.

De heer Bart Van Malderen (sp.a). – De sp.a‑fractie zal deze resolutie goedkeuren, maar wel met enkele bedenkingen. Dat zal u niet verwonderen.

In 1970 schoof de OESO voor het eerst de 0,7%‑doelstelling naar voren. Toen was dat voldoende, dacht men, om de spaar- en investeringstekorten van de ontwikkelingslanden weg te werken. Heel wat landen in de OESO hebben deze doelstelling toen met veel enthousiasme onderschreven, want de horizon leek dichtbij te zijn. Papier is verduldig, de realiteit was enigszins anders.

Nochtans bewezen landen zoals Noorwegen, Zweden, Denemarken, Luxemburg en Nederland dat de 0,7%‑doelstelling op zich haalbaar was. Ons land stond helaas niet in dat rijtje. In de toelichting bij de resolutie wordt de evolutie van de budgetten voor ontwikkelingssamenwerking heel goed geschetst. Pijnlijk is vast te stellen dat de resolutie de horizon nu op 2030 legt of 60 jaar nadat de 0,7%‑norm werd gelanceerd. In 1970 dacht men dat 10 miljard genoeg zou zijn om de mondiale kloof te dichten. Intussen is het duidelijk dat, los van de inflatie, een veelvoud van dat bedrag nodig is. De kloof is dieper geworden. Ondanks de crisissen is bij ons de welvaart toegenomen, maar in de periferie zijn de schulden geëxplodeerd en heeft de ontwikkeling niet de vlucht genomen die onze regio’s wel hebben gekend.

Dat brengt me bij een tweede kritische vaststelling. De tweespalt, de dieper geworden kloof is wel degelijk het gevolg van scheefgetrokken machtsverhoudingen en economische verhoudingen. Grijpen we daarop niet in, dan blijft een budget van 0,7% ook als we het halen een slag in het water.

We moeten er ook voor waken dat we, als we een budget van 0,7% halen, niet vertrekken vanuit ons aanbod voor de ontwikkelingslanden, maar wel degelijk vanuit de vragen die deze landen hebben. Witte olifanten her en der op het Afrikaanse continent herinneren ons eraan dat een aanpak die van hieruit vertrekt zonder rekening te houden met de vragen van de overzijde, tot mislukken gedoemd is.

Nochtans zijn de inspanningen volgens ons broodnodig. Andere collega’s hebben al verwezen naar de klimaatproblematiek. Het grootste deel van de CO2‑uitstoot, die aan de basis ligt van de klimaatproblematiek, vindt effectief plaatst in geïndustrialiseerde landen, maar de meest dramatische en ingrijpende gevolgen zijn in de periferie te vinden, net daar waar de hefbomen om aan remediëring te doen beperkt zijn. We zullen in de toekomst bijkomend worden geconfronteerd met droogtes, overstromingen, stormen en dergelijke meer. We weten allemaal dat dat voor een watervaleffect zorgt met op het einde een radeloze migratie van mensen die hun leven riskeren om aan de realiteit in hun land te ontsnappen.

De resolutie bestaat effectief uit twee delen. Enerzijds is er het aanhouden van 0,7% als moreel ijkpunt. We denken dat dit haalbaar moet zijn, zeker als je weet dat dit eigenlijk gaat over 0,70 euro per dag per persoon. Dit is geen walk to the moon.

Het tweede deel van de resolutie is zo mogelijk nog belangrijker, maar blijkt moeilijker te zijn: met name het afstemmen tussen de inspanningen van de federale overheid en die van de Gewesten en Gemeenschappen. Uit een antwoord van de Vlaamse minister‑president blijkt dat de interministeriële conferentie rond dit thema hoegenaamd niet heeft gefunctioneerd. De timing is dan ook juist om aan het einde van de ene legislatuur en dus ook aan de start van een nieuwe legislatuur een oproep te doen om die inspanningen, die al bij al bescheiden zijn, in een juiste hefboom om te zetten teneinde een maximaal effect te ressorteren. Het is niet omdat bevoegdheden parallel zijn, dat er zoiets bestaat als een verplichting om per definitie naast elkaar te werken, integendeel. Vandaar zoals reeds gezegd de steun aan deze resolutie.

M. Bart Van Malderen (sp.a). – Le groupe sp.a votera cette résolution, malgré les questions qu’elle suscite et qui ne vous étonneront pas.

C’est en 1970 que l’OCDE a, pour la première fois, proposé l’objectif de 0,7%. On pensait à l’époque que ce pourcentage serait suffisant pour permettre aux pays en voie de développement de combler leurs déficits en matière d’épargne et d’investissement. De nombreux pays de l’OCDE ont adhéré avec enthousiasme à cet objectif car ils pensaient qu’on parviendrait rapidement à le réaliser. On peut mettre tout ce qu’on veut sur papier, mais la réalité est quelque peu différente.

Des pays comme la Norvège, la Suède, le Danemark, le Luxembourg et les Pays‑Bas ont pourtant montré qu’en soi, l’objectif de 0,7% était faisable. Malheureusement, notre pays n’a pas fait les mêmes efforts. Les développements de la proposition de résolution retracent bien l’évolution des budgets consacrés à la coopération au développement. Il est pénible de constater que la résolution fixe désormais l’horizon à 2030, soit 60 ans après le lancement de la norme de 0,7%. En 1970, on pensait que 10 milliards suffiraient à combler le fossé mondial. Entre temps, il est clair qu’indépendamment de l’inflation, il faudra plusieurs fois cette somme. Le fossé s’est agrandi. Malgré les crises, la prospérité a augmenté chez nous, mais, dans la périphérie, les dettes ont explosé et le développement n’a pas connu l’essor qu’il a connu dans nos régions.

J’en arrive à une deuxième critique. Le fossé qui s’est creusé est bel et bien le résultat du déséquilibre des rapports de force et des rapports économiques. Si nous ne réussissons pas à le corriger, un budget de 0,7% – à supposer qu’on l’atteigne – sera une mesure pour rien.

Au cas où le budget de 0,7% serait atteint, il faudra aussi veiller à se laisser guider non pas par ce que nous avons à offrir aux pays en développement mais bien par les demandes de ces pays. Des éléphants blancs ça et là sur le continent africain doivent nous rappeler qu’une démarche centrée sur nos besoins qui ne tienne pas compte des demandes de l’autre partie est vouée à l’échec.

Nous pensons pourtant qu’il est essentiel d’entreprendre des efforts. Certains collègues ont déjà fait référence à la problématique du climat. Les émissions de CO2, qui sont à l’origine de la problématique du climat, sont essentiellement le fait des pays industrialisés, mais c’est la périphérie qui est confrontée aux effets les plus dramatiques et les plus indésirables, là où les moyens pour rétablir la situation sont limités. Nous serons, à l’avenir, de plus en plus confrontés à la sécheresse, à des inondations, à des tempêtes, etc. Nous savons tous que cela aura un effet en cascade avec, à la clé, des migrations de gens désespérés qui risquent leur vie pour échapper à la réalité dans leur pays.

La résolution se compose de deux parties. D’une part, il y a la volonté de maintenir la norme de 0,7% en guise de référence morale. Nous pensons que cette norme est réalisable, surtout si l’on sait qu’elle ne représente en fait que 0,70 euro par personne par jour. Ce n’est pas une mission impossible.

D’autre part, il y a la nécessité d’harmoniser les efforts du fédéral et ceux des Régions et des Communautés, aspect encore plus important de la résolution mais qui est plus dur à réaliser. Il ressort d’une réponse du ministre‑président flamand que la conférence interministérielle en la matière n’a pas du tout fonctionné. C’est donc le moment parfait – à la fin d’une législature et donc au début d’une nouvelle législature – pour faire en sorte que les efforts, somme toute, assez modestes soient convertis en un levier afin d’obtenir un effet maximal. Ce n’est pas parce que les compétences sont parallèles qu’on est obligés, par définition, de travailler côte à côte, que du contraire. C’est la raison pour laquelle nous voterons la résolution.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Deze beknopte resolutie focust inderdaad op het cijfer van 0,7% van het bruto nationaal product voor ontwikkelingssamenwerking. Sinds 1970 stellen we die doelstelling voorop om extreme armoede uit te roeien. Confronterend is dat we voor vorig jaar wellicht aan 0,43 of 0,45% zullen zitten. Een tiental jaar geleden haalden we 0,61%. De trend is bijgevolg dalend en moet absoluut worden omgekeerd. Ik hoop ook dat men in de volgende legislatuur op federaal niveau duidelijk een eind zal maken aan het begrotingsmechanisme waarbij men de volledige begroting waarin jaarlijks is voorzien niet kan uitgeven door vanaf een bepaalde datum geen middelen meer te kunnen vastleggen. Aangezien dit soort van verdoken besparingsmechanisme niet behoort tot de bevoegdheid van deze Senaat, ben ik hier ook niet dieper op ingegaan in het kader van deze resolutie.

Wanneer men die 0,45% aan uitgaven voor officiële ontwikkelingshulp analyseert en ze uitsplitst naar de verschillende bevoegdheidsniveaus, dan zijn die cijfers toch wel confronterend. Ik baseer mij op de gegevens die zijn verzameld door collega‑volksvertegenwoordigster Els Van Hoof, die daarover een schriftelijke vraag heeft gesteld in de Kamer. Uit het antwoord op die vraag blijkt dat ongeveer 96% van het bedrag wordt uitgegeven door de federale overheid en dat slechts 4% van dat bedrag wordt uitgegeven door de deelstaten, de provincies en de gemeenten. Dit vormt echt wel een heel beperkte bijdrage aan de Belgische uitgaven voor officiële ontwikkelingshulp, die nog altijd duidelijk beneden de Europese en globale doelstellingen liggen.

Mijns inziens kan men zich hierover vragen stellen, aangezien in ons federale land de begrotingen van de deelstaten samen ongeveer even groot zijn als de begroting van de federale overheid, de sociale zekerheid weliswaar niet meegerekend.

Het was trouwens een gevolg van de zesde staatshervorming dat die verhouding zo ligt. Het is dan ook verantwoord dat er afspraken worden gemaakt tussen de federale overheid en de deelstaten over de manier waarop het groeipad naar de 0,7% kan worden gerealiseerd.

Ik opper het als een mogelijkheid, ik stel niet dat het de oplossing is. Vandaag bevindt ontwikkelingssamenwerking zich in het verlengde van de bevoegdheden van elke overheid, voortbouwend op de eigen bevoegdheden. Het is dan ook goed en normaal dat er een heel concreet beleid rond ontwikkelingssamenwerking wordt uitgebouwd door de deelstaten. De deelstaatoverheden doen dat trouwens ook. Dat is vaak een interessant beleid met heel nuttige en relevante projecten en programma’s. Maar de vraag is hoe we in de Europese Unie, waar we de lat op 0,7% tegen 2030 leggen, dat gewicht gaan verdelen over de verschillende schouders. Daarvoor is overleg nodig tussen de verschillende beleidsniveaus in het teken van het samenwerkingsfederalisme.

Ik heb de vraag gesteld aan minister‑president Bourgeois of er in de loop van deze legislatuur enig overleg is geweest tussen de federale Staat en de deelstaten over deze materie. Hij heeft daar zeer duidelijk op geantwoord: deze problematiek heeft nooit op de agenda gestaan van de Interministeriële Conferentie voor Buitenlands Beleid (ICBB). Dat is heeft noch de federale overheid, noch een van de deelstaten ooit gevraagd. Tijdens de hele regeerperiode bestond daarover geen enkele afspraak, ook niet over de manier waarop die middelen zouden kunnen worden verdeeld of kunnen worden ingezet.

De focus van de resolutie is dat de Senaat vraagt dat het groeipad – 0,7% tegen 2030 – in gezamenlijk overleg tussen de federale overheid en de deelstaten wordt uitgetekend. Het verzoek is ook om in het begin van de volgende legislatuur dit thema te agenderen binnen de ICBB en om het aldaar bereikte akkoord om te zetten in een vrijwillig samenwerkingsakkoord waar we toch ook in het parlement kennis van krijgen. We zouden ook een zitting kunnen organiseren, zeker in de Senaat, om aan te sturen op die samenwerking en op een eerlijke verdeling van dit bedrag naar vermogen en naar bevoegdheden. Dat is de hoofdbrok van de resolutie.

Dank voor uw aandacht. Dank ook aan de commissie voor de steun aan de voorgelegde tekst.

Mme Sabine de Bethune (CD&V). – La proposition de résolution assez concise se base en effet sur le chiffre de 0,7% du PNB pour la coopération au développement. Cet objectif est mis en avant depuis 1970 pour éradiquer la pauvreté la plus abjecte. L’année passée, nous étions environ à 0,43 ou 0,45% ; il y a une dizaine d’années, nous atteignions encore 0,61%. La tendance est donc à la baisse et doit absolument être renversée. J’espère aussi qu’au cours de la prochaine législature, il sera mis fin, au niveau fédéral, au mécanisme budgétaire qui a pour conséquence qu’on ne peut dépenser l’ensemble du budget prévu annuellement parce que l’on ne peut plus engager de moyens à partir d’une certaine date. Étant donné que ce type de dispositif détourné permettant de réaliser des économies ne relève pas de la compétence du Sénat, je ne m’y suis pas attardée dans le cadre de la présente résolution.

Lorsqu’on analyse le pourcentage de 0,45% consacré à l’aide publique au développement et qu’on le ventile entre les différents niveaux de compétence, les chiffres sont interpellants. Je me fonde sur les données rassemblées par la députée Mme Els Van Hoof, qui a posé une question écrite en la matière à la Chambre. Il ressort de la réponse donnée à cette question qu’environ 96% sont déboursés par le niveau fédéral et que seuls 4% le sont par les entités fédérées, les provinces et les communes. Il s’agit d’une contribution extrêmement réduite aux dépenses belges pour l’aide publique au développement, qui se trouvent manifestement encore très en‑deçà des objectifs globaux et européens.

On pourrait s’interroger sur cet état des choses puisque, dans notre pays fédéral, les budgets des entités fédérées pris dans leur ensemble sont à peu près aussi importants que le budget du pouvoir fédéral, abstraction faite de la sécurité sociale.

C’est d’ailleurs à la suite de la sixième réforme de l’État que les proportions sont ce qu’elles sont. Il est donc justifié que le pouvoir fédéral et les entités fédérées concluent des accords quant à la manière de concrétiser la norme de 0,7%.

Je présente une possibilité, je ne dis pas que c’est la solution. À l’heure actuelle, la coopération au développement relève des compétences propres de chaque autorité. Il est donc normal que les entités fédérées élaborent une politique très concrète en matière de coopération au développement. Les autorités des entités fédérées le font d’ailleurs. Souvent, il s’agit d’une politique très intéressante qui contient des projets et des programmes très utiles et pertinents. La question qui se pose cependant est de savoir comment nous allons répartir les efforts entre les différentes entités, dans une Union européenne où la norme sera de 0,7% en 2030. Pour y répondre, il faudra que les différents niveaux de pouvoir se concertent dans le cadre du fédéralisme de coopération.

J’ai demandé au ministre‑président flamand, M. Bourgeois, s’il y a eu une concertation en la matière entre l’État fédéral et les entités fédérées au cours de la présente législature. Il a répondu très clairement que cette matière n’a jamais été à l’ordre du jour de la Conférence interministérielle de politique étrangère (CIPE). Ni l’autorité fédérale, ni les entités fédérées ne l’ont jamais demandé. Aucun accord n’a été conclu en la matière dans le courant de la législature, ni en ce qui concerne la manière dont les moyens pourraient être répartis ou engagés.

La résolution vise à ce que le Sénat demande que la stratégie de croissance – qui est de 0,7% à l’horizon 2030 – soit définie d’un commun accord par l’autorité fédérale et les entités fédérées. L’objectif est également d’inscrire ce thème à l’ordre du jour de la CIPE au début de la prochaine législature, et de traduire l’accord conclu au sein de la CIPE en un accord volontaire de coopération qui serait porté à la connaissance du parlement. Nous pourrions également organiser une séance au Sénat pour tenter de concrétiser cette coopération et pour veiller à une répartition équitable des moyens nécessaires en fonction des possibilités et des compétences de chacun. Voilà la portée principale de la résolution.

Je vous remercie pour votre attention. Je remercie également la commission pour l’appui apporté au texte proposé.

Mevrouw Véronique Waroux (cdH). – Hoewel België had aangekondigd dat het de 0,7%‑norm ten laatste in 2010 zou halen, kunnen we enkel vaststellen dat de middelen voor ontwikkelingssamenwerking sinds 2010 jaar na jaar afgenomen zijn.

Het deel van onze begroting dat aan ontwikkelingssamenwerking wordt besteed is nu dus lager dan het Europese gemiddelde. De 0,7%‑norm vormt nochtans een belangrijk signaal voor de donorlanden uit het Noorden, aangezien daaruit de wil blijkt om op internationaal vlak bij te dragen aan ontwikkelingssamenwerking.

Landen in crisis helpen betekent conflicten en problemen voorkomen die zouden kunnen verergeren en Europa bereiken.

Om op een realistische manier, stapje voor stapje, de 0,7%‑doelstelling tegen ten laatste 2030 te bereiken, zijn meer coherentie en overleg tussen de federale overheid en de deelstaatoverheden nodig. Dat horen we trouwens ook vaak zeggen over andere belangrijke onderwerpen.

Mijn fractie zal dit voorstel van resolutie dus steunen met het oog op meer samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten, in het bijzonder door samen een groeipad te bepalen voor de komende jaren en de 0,7%‑norm op de agenda van de Interministeriële Conferentie voor Buitenlands Beleid te zetten. De cdH zal dus voor deze tekst stemmen.

Dit is wellicht de laatste keer dat ik het woord neem in de Senaat. Ik neem de gelegenheid te baat om te zeggen dat ik de kwaliteit van het intellectuele werk dat hier wordt verricht, heb gewaardeerd. De Senaat is de politieke omgeving die ik met de meeste spijt zal verlaten.

Voor deze tekst, en dat geldt voor veel informatieverslagen, hebben we de tijd genomen om naar experts te luisteren uit de verschillende landsdelen of uit het buitenland, om rekening te houden met de verschillende omstandigheden en om, in sommige gevallen, evenwichtige aanbevelingen te formuleren die rekening hielden met de gevoeligheden van eenieder om tot een echte meerwaarde te komen, zoals dat bijvoorbeeld het geval was in het dossier van de hormoonverstoorders. In andere gevallen heeft de druk van de federale meerderheid ertoe geleid dat er in sommige verslagen flink werd geschrapt.

We hebben ons vooral gebogen over de belangrijkste problemen van de 21e eeuw die te maken hebben met het klimaat, het milieu en het verband tussen milieu en gezondheid.

Vaak weerhielden het intra‑Belgische bestuur en de tekortkomingen ervan onze aandacht. We hebben getracht de machine te oliën. Dat is niet gemakkelijk als sommigen er steeds zand in proberen te strooien om ze te doen blokkeren. Ik denk in het bijzonder aan het verslag over burden sharing, waarvan heel wat aanbevelingen overeenstemmen met bestanddelen van de ter ziele gegane bijzondere ‘klimaatwet’, waarvan we ondanks alles hopen dat hij later zal herrijzen.

Ik grijp de gelegenheid ook aan om, geheel uit persoonlijke naam, te zeggen dat ik triest, ontgoocheld, gedegouteerd, woedend, maar niet verbaasd ben over de drie Vlaamse partijen N‑VA, CD&V en Open Vld. Zij hebben het voorstel van ‘klimaatwet’, waarin een koers en een methodologie werd vastgelegd die hoop gaf aan de jonge generaties, letterlijk getorpedeerd. Inderdaad, we bevinden ons in een klimaatoorlog, die wij hebben veroorzaakt. De verklaringen van die drie Vlaamse partijen waarin ze zeggen dat ze anders willen handelen zullen daar niets aan veranderen. Wij, senatoren, die gedurende de hele legislatuur veel contact hadden met elkaar, weten goed uit welke hoek de blokkeringen en de lagere ambities steeds komen. Die partijen lijken zich zelfs niet bewust van hun verantwoordelijkheid en hun schuld, op het moment waarop we moeten beslissen over de geschiedenis van de mensheid, over haar toekomst. Is het uit egoïsme, uit lafheid of uit domheid? Het maakt niet uit. Als de klimaatrampen komen, zullen de mensen uit die partijen er misschien niet meer zijn om zich te verantwoorden voor hun daden, maar op korte termijn hoop ik dat de burgers hen de rekening zullen presenteren op 26 mei. Arme Belgische kinderen, arme kinderen van de Aarde!

Los daarvan wens ik het voorzitterschap te danken, alsook sommige collega’s en de diensten, waaronder de vertaaldienst. Ik wens de Senaat veel succes voor de toekomst.

Mme Véronique Waroux (cdH). – Alors que la Belgique avait annoncé qu’elle atteindrait la norme de 0,7% en 2010 au plus tard, force est de constater que, depuis 2010, les moyens consacrés à l’aide publique au développement ont diminué d’année en année.

La part de notre budget consacrée à l’aide publique au développement est donc désormais inférieure à la moyenne européenne. Or la norme de 0,7% constitue un signal politique important pour les pays donateurs du Nord car elle exprime la volonté de contribuer, sur le plan international, à la coopération au développement.

Aider les pays en crise, c’est prévenir des conflits et des problèmes qui pourraient s’aggraver et atteindre l’Europe.

Pour parvenir de manière réaliste, petit pas par petit pas, à l’objectif de 0,7% d’ici 2030 au plus tard, plus de cohérence et de concertation entre les autorités fédérale et fédérées sont nécessaires. Soit dit en passant, j’ai déjà entendu cette affirmation concernant d’autres sujets fondamentaux…

Mon groupe appuiera donc cette proposition de résolution visant à instaurer plus de collaboration – j’ai presque envie de « rire jaune » – entre le gouvernement fédéral et les autres entités, notamment par le fait de définir ensemble une stratégie de croissance pour les années à venir et d’inscrire la norme de 0,7% à l’ordre du jour de la Conférence interministérielle de politique étrangère. Le cdH votera donc en faveur de ce texte.

Je profite de ce qui sera ma dernière intervention au Sénat pour dire que j’aurai sincèrement apprécié la qualité du travail intellectuel qu’on y aura effectué. C’est le cénacle que je quitterai avec le plus de regrets.

Pour ce texte, et pour de nombreux rapports d’information, nous avons pris le temps d’écouter des experts issus des différentes régions du pays ou de l’étranger, de prendre en compte des réalités différentes et de formuler, dans certains cas, des recommandations équilibrées et respectueuses des sensibilités de chacun pour aboutir à une vraie plus‑value, comme ce fut le cas, par exemple, dans le dossier des perturbateurs endocriniens. Dans d’autres cas, malheureusement, le passage en force de la majorité fédérale a complètement sabré certains rapports.

Nous nous sommes particulièrement penchés sur des enjeux primordiaux du 21e siècle liés au climat, à l’environnement et à la santé environnementale.

Souvent, c’est la gouvernance intrabelge et ses dysfonctionnements qui ont retenu notre attention. Nous avons tenté de mettre de l’huile dans les rouages, ce qui n’est pas simple quand certains tentent d’y mettre toujours plus de petits voire de gros cailloux pour gripper la mécanique. Je pense particulièrement au rapport sur le « burden sharing », dont bon nombre de recommandations rejoignent des éléments de la défunte loi spéciale « Climat », que nous ne désespérons pas, malgré tout, de voir ressurgir ultérieurement.

Je saisis également l’occasion pour dire, à titre tout à fait personnel, ma tristesse, ma déception, mon écœurement, ma colère, mais pas mon étonnement, à l’égard des trois partis flamands – N‑VA, CD&V et Open VLD – qui ont littéralement torpillé ce projet de loi « Climat » fixant un cap et une méthodologie qui constituaient un espoir pour les jeunes générations. En effet, nous sommes en temps de guerre climatique, que nous avons provoquée. Les déclarations de ces trois partis flamands selon lesquelles ils veulent agir autrement n’y changeront rien. Nous, sénateurs, qui nous sommes côtoyés tout au long de la législature, savons bien d’où viennent toujours les éléments bloquants et les ambitions au rabais. Cette responsabilité et cette culpabilité, au moment où l’on doit décider de l’histoire de l’humanité, de son devenir, ces partis semblent ne même pas s’en rendre compte. Est‑ce par égoïsme, par lâcheté ou par bêtise ? Peu importe. Quand viendront les désastres climatiques, vous ne serez peut‑être plus là pour répondre de vos actes, mais à court terme, j’espère que les citoyens vous règleront votre compte le 26 mai. Pauvres enfants belges, pauvres enfants de la Terre !

Sinon, je souhaitais remercier la présidence, certains collègues et les services, dont celui de la traduction. Je souhaite une bonne survie au Sénat.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van resolutie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de résolution.

Voorstel van resolutie ter vrijwaring van mededinging in de digitale economie (van de heer Willem‑Frederik Schiltz c.s.; Stuk 6‑498)

Proposition de résolution visant à la sauvegarde de la concurrence dans l’économie numérique (de M. Willem‑Frederik Schiltz et consorts ; Doc. 6‑498)

Bespreking

Discussion

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden, zie stuk 6‑498/1.)

(Pour le texte adopté par la commission des Matières transversales – Compétences régionales, voir document 6‑498/1.)

Mevrouw Valerie Taeldeman (CD&V), rapporteur. – Het voorstel van resolutie ter vrijwaring van mededinging in de digitale economie werd ingediend op 22 februari 2019. De Commissie voor transversale aangelegenheden – Gewestbevoegdheden heeft het voorstel maandag laatstleden besproken. Voor de uiteenzetting door de heer Schiltz en de bespreking in de Commissie verwijs ik naar het schriftelijk verslag.

Het voorstel werd in zijn geheel aangenomen met 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

Mme Valerie Taeldeman (CD&V), rapporteuse. – La proposition de résolution visant à la sauvegarde de la concurrence dans l’économie numérique a été déposée le 22 février 2019. La commission des Matières transversales – Compétences régionales l’a examinée lundi dernier. Pour l’exposé de M. Schiltz et la discussion en commission, je renvoie au rapport écrit.

L’ensemble de la proposition a été adopté par 9 voix et 4 abstentions.

De heer Christophe Lacroix (PS). – De strijd tegen privémonopolies, het misbruik van een dominante positie en de controle op concentraties zijn doelstellingen die ook mijn partij nastreeft. We zijn zeker vragende partij om te debatteren over aangepaste concurrentieregels in de maatschappij van vandaag, in het bijzonder in verband met de bescherming en de uitbreiding van de openbare diensten.

Echter, u vraagt ons dat we ons uitspreken over een tekst die ons pas enkele dagen geleden werd bezorgd en waarover bijna geen debat mogelijk was, aangezien hij slechts één maal aan bod kwam in de commissie. Dat soort onderwerpen vereist minstens hoorzittingen met specialisten in mededingingsrecht en met vertegenwoordigers van de Belgische Mededingingsautoriteit, zodat we degelijk werk kunnen leveren, wat het handelsmerk is van onze Senaat.

Zo vraagt u ons dat we ons uitspreken over de controle op de werking van algoritmes van artificiële intelligentie en het gebruik van big data door de federale overheid, over het opnemen van ‘datacriteria’ om te bepalen op welk ogenblik de Mededingingsautoriteit een onderzoek moet voeren, over de wijziging van de Europese concurrentieregels op dat vlak, met andere woorden, mogelijks, over het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het protocol nr. 27 betreffende de interne markt en de mededinging, alsook de verordeningen, en over de boetes in die Europese verordeningen. Dat alles in vier dagen, zonder hoorzittingen.

We staan echt open voor een debat over al die punten. Onze collega’s die het initiatief voor deze tekst hebben genomen, hebben de verdienste dit probleem aan de orde te hebben gesteld, maar die thema’s moeten zeer grondig behandeld worden. We moeten ons laten leiden door het informatieverslag waarover we straks zullen stemmen om onze standpunten duidelijker te maken.

De PS is des te meer vragende partij voor een diepgaand debat over het vraagstuk van de wijziging van de Europese mededingingsregels aangezien we ook voorstellen willen doen.

Het eerste voorstel bestaat erin de gevolgen te evalueren van het openstellen voor concurrentie in de sectoren waarin de Europese Unie het opgelegd heeft. Als die openstelling tot een slechtere kwaliteit van de dienstverlening of tot meer ongelijkheid heeft geleid, zullen de Lidstaten de toestemming moeten krijgen het monopolie op de openbare dienstverlening te herstellen.

We stellen ook voor de overheidsbedrijven die een universele openbare dienst aanbieden, van algemeen belang en van algemeen economisch belang, zoals bedoeld in het protocol nr. 26 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aan de mededingingsregels en aan het verbod van staatssteun te onttrekken.

Het laatste voorstel beoogt alle mededingingsregels van de Europese Unie te herzien om rekening te houden met de evolutie van de wereldmarkten en associaties en allianties van strategische sectoren in Europa toe te staan, om het hoofd te bieden aan de internationale concurrentie, terwijl misbruiken van een dominantie positie op de Europese markt worden vermeden.

Om die redenen zullen wij ons onthouden bij de stemming over dit voorstel. We hebben er geen grote bezwaren tegen, maar het moet veel grondiger worden onderzocht vooraleer het kan voorgelegd worden aan de plenaire vergadering van een parlementaire assemblee.

M. Christophe Lacroix (PS). – La lutte contre les monopoles privés, l’abus de position dominante et le contrôle des concentrations sont des objectifs poursuivis également par mon parti. Nous sommes très demandeurs de pouvoir débattre de l’adéquation des règles de concurrence en vigueur dans la société d’aujourd’hui, notamment en matière de protection et de développement des services publics.

Cependant, vous nous demandez de nous prononcer sur un texte qui nous a été transmis il y a quelques jours à peine et sur lequel pratiquement aucun débat n’a été possible, puisqu’il a été présenté une seule fois en commission. Ce genre de thématique nécessite au minimum des auditions d’experts du droit de la concurrence et de représentants de l’autorité belge de la concurrence pour pouvoir travailler avec plus de sérieux, ce qui est la marque de fabrique de notre Sénat.

Ainsi, vous nous demandez de nous prononcer sur le contrôle du fonctionnement des algorithmes de l’intelligence artificielle et des mégadonnées par l’autorité fédérale ; sur l’intégration de critères « données » pour déterminer le moment où l’autorité de la concurrence doit mener des enquêtes ; sur la modification des règles de concurrence européennes en la matière, c’est‑à‑dire, potentiellement, du Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne et du protocole no 27 sur le marché intérieur et la concurrence, ainsi que les règlements ; et sur les amendes prévues dans les règlements européens. Tout cela en quatre jours, sans auditions.

Nous sommes vraiment ouverts au débat sur l’ensemble des points soulevés. Nos collègues qui sont à l’initiative du texte ont le mérite d’avoir posé le problème mais ces thèmes doivent être traités de manière très approfondie et sérieuse et nous devrons nous inspirer du rapport d’information qui sera voté tout à l’heure pour éclairer nos échanges en la matière.

Le parti socialiste est d’autant plus demandeur d’un débat approfondi sur la question de la modification des règles européennes en matière de concurrence que nous avons également des propositions à faire.

La première proposition consiste à évaluer l’impact de l’ouverture à la concurrence dans les secteurs où l’Union européenne l’a imposée. Si cette ouverture a contribué à détériorer la qualité du service ou à augmenter les inégalités, les États membres devront être autorisés à rétablir le monopole du service public.

Nous proposons également de soustraire aux règles de concurrence et au régime de l’interdiction des aides d’État les entreprises publiques qui rendent un service public universel, d’intérêt général et d’intérêt économique général visé par le protocole no 26 du Traité sur le fonctionnement de l’Union européenne.

La dernière proposition vise à réviser l’ensemble des règles de concurrence de l’Union européenne pour prendre en compte l’évolution des marchés mondiaux et permettre des partenariats et des alliances de secteurs stratégiques en Europe pour faire face à la concurrence internationale tout en évitant les abus de position dominante sur le marché européen.

Pour ces raisons, nous nous abstiendrons sur cette proposition qui ne suscite donc pas d’opposition majeure de notre part mais qui doit être traitée de manière beaucoup plus approfondie avant d’être soumise à la séance plénière d’une assemblée parlementaire.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Ik wil er de aandacht op vestigen dat de MR‑fractie dit voorstel van resolutie, dat we mee hebben ondertekend, zal steunen. Voor het overige verwijs ik naar het debat dat we hebben gevoerd in de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden, en naar de inhoud van het voorstel van resolutie zelf.

Mme Anne Barzin (MR). – Je veux attirer l’attention sur le fait que le groupe MR soutiendra cette proposition de résolution que nous avons cosignée. Pour le reste, je préfère qu’on s’en réfère à la discussion qui a eu lieu en commission des Affaires régionales et au contenu même de la proposition de résolution.

Mevrouw Katia Segers (sp.a). – Uiteraard treed ik collega Lacroix bij wanneer hij zegt dat dit uiterst belangrijke thema een veel grondiger debat en voorbereiding had verdiend, maar wij gaan deze resolutie wel steunen, want het thema is van zeer groot belang. Big data zijn het nieuwe goud, het nieuwe kapitaal, de basisgrondstof voor artificiële intelligentie. Deze ochtend is uit de toelichting bij het informatieverslag gebleken hoeveel impact de artificiële intelligentie op elk domein van ons leven heeft. Helaas zijn de big data ook een black box. Onze data worden massaal gegenereerd op onze smartphone, via alle apps die erop staan, via sociale media, maar ook via slimme toestellen in ons huis, tot en met het speelgoed van onze kinderen.

Die data worden verzameld, gekoppeld, verkocht, maar door en aan wie ze verkocht worden, door wie ze worden verzameld en wat er precies mee gebeurt, dat alles is compleet onduidelijk. Binnen de EU zijn data de vijfde vrijheid geworden van de interne markt, na vrij verkeer van mensen, kapitaal, goederen en diensten, sinds de verordening die het Europees Parlement op 4 oktober 2018 heeft aangenomen.

Maar die data zijn ook de facto in handen van monopolies, van big‑techbedrijven die BAADD zijn – Big, Anti‑competitive, Addictive, and Destructive to Democracy – omdat het huidige mededingingsbeleid de handel in gegevens niet omvat, en er dus niet in slaagt de vrije concurrentie of de consument te beschermen.

Aangezien via algoritmes bijvoorbeeld ook prijsafspraken gemaakt kunnen worden en aangezien overnames ertoe leiden dat bedrijven als Facebook en Google gigantische hoeveelheden data vergaren, een monopolie hebben en er een gevaar is voor misbruik van hun machtspositie, vinden wij het voorstel van de heer Schiltz positief. De toezichthouder loopt vandaag de facto achter de feiten aan en daarom is een wetgevend initiatief dringend nodig. Daarom gaan wij dit voorstel zeker steunen.

Mme Katia Segers (sp.a). – Je suis évidemment d’accord avec M. Lacroix lorsqu’il dit que ce sujet extrêmement important aurait mérité un débat et une préparation beaucoup plus approfondis, mais nous n’en soutiendrons pas moins cette résolution car elle traite effectivement d’un thème capital. Les mégadonnées sont la nouvelle forme de richesse et de capital recherchée, la matière première de l’intelligence artificielle. Ce matin, lors de la présentation du rapport d’information, on s’est rendu compte à quel point l’intelligence artificielle avait une incidence sur chaque domaine de notre vie. Malheureusement, les mégadonnées sont aussi une boîte noire. Nos données sont générées massivement non seulement sur notre smartphone par toutes les applications qui s’y trouvent, mais aussi par les médias sociaux, les appareils intelligents présents dans nos maisons et même les jouets de nos enfants.

Ces données sont collectées, couplées et vendues, mais on ignore totalement par qui et à qui elles sont vendues, par qui elles sont collectées et comment elles sont utilisées au juste. Au sein de l’UE, les données sont devenues la cinquième liberté du marché intérieur, après la libre circulation des personnes, des capitaux, des biens et des services, et ce depuis l’entrée en vigueur du règlement adopté par le Parlement européen le 4 octobre 2018.

Mais ces données sont aussi détenues de fait par des monopoles, des grandes entreprises technologiques qui sont qualifiées de « BAADD » – c’est‑à‑dire anticoncurrentielles, addictives et destructrices pour la démocratie (Big, Anti‑competitive, Addictive, and Destructive to Democracy) – parce que la politique de concurrence actuelle n’inclut pas le commerce des données et ne parvient donc pas à protéger pas la libre concurrence ou le consommateur.

De nos jours, on constate que les algorithmes peuvent être utilisés aussi pour parvenir, par exemple, à des ententes sur les prix et que, par le jeu des rachats, des entreprises comme Facebook et Google détiennent d’énormes quantités de données, développent un monopole et risquent d’abuser de leur position dominante. Pour ces raisons, nous considérons la proposition de M. Schiltz comme positive. Aujourd’hui, l’autorité de régulation est dépassée de fait par l’évolution des choses ; c’est pourquoi il est urgent de prendre une initiative législative. Nous soutiendrons donc pleinement cette proposition.

De heer Christophe Bastin (cdH). – De tijd dat het moderne mededingingsrecht ontstond, naar aanleiding van een zaak in verband met een monopolie op de lucifermarkt, eind 19e eeuw, ligt ver achter ons. Begin 21e eeuw bevinden we ons in een heel ander kader. In de digitale eeuw is het niet meer nodig concurrenten te ontmoeten om afspraken te maken en het zal zelfs niet meer nodig zijn afspraken te maken tout court, aangezien communicatie kan verlopen via algoritmes. Het gevaar bestaat dus dat het ‘moderne’ mededingingsrecht snel verouderd zal zijn als gevolg van nieuwe technologieën.

Het mededingingsrecht heeft evenmin betrekking op de rol van big data, die nochtans cruciaal zijn geworden om zich te richten op consumentengedrag. De OESO uitte daarover al zijn bezorgdheid in 2016: “datadriven network effects reinforced by user feedback loops, and high economies of scale associated with information technology infrastructures, may provide companies that own the data with market power and create a tendency for markets to tip. Concern is rising that the increasing reliance and use of personal data is harmful to consumers.

Landen als Duitsland, de Verenigde Staten, Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben al maatregelen in dat verband genomen. Zoals Europees commissaris Margrethe Vestager opmerkte, beleven we een nieuwe industriële revolutie waarvan we de omvang nog niet kennen.

Het voorliggende voorstel van resolutie onderstreept precies het gevaar van dat soort nieuwe monopolies, namelijk het feit dat bepaalde grote ondernemingen zoals Google of Facebook de exclusieve toegang tot sommige gegevens bezitten, ze bijna alles over ons privéleven weten en ze die informatie bovendien kunnen gebruiken om dominante posities te verwerven op andere markten.

Onze regeringen moeten dus, in navolging van de voormelde landen, dit probleem ter harte nemen en de Belgische Mededingingsautoriteit de nodige middelen geven om die nieuwe uitdaging te kunnen aangaan. Aangezien het mededingingsrecht vooral van Europese aard is, is het ook nodig dat de uitvoerende macht optreedt en de modernisering op dat vlak stimuleert. Daarom zullen we dit voorstel van resolutie steunen.

M. Christophe Bastin (cdH). – II est loin le temps où naissait, à la fin du 19e siècle, le droit moderne de la concurrence à la suite d’une affaire de monopole sur le marché des allumettes. En ce début de 21e siècle, nous sommes dans un tout autre paradigme. À l’ère du numérique, il n’est évidemment plus nécessaire de rencontrer les concurrents pour s’entendre et il ne sera même plus nécessaire de s’entendre tout court puisque la correspondance peut être réalisée par des algorithmes. Le risque est donc que sous l’effet des nouvelles technologies, ce droit « moderne » de la concurrence soit rapidement dépassé.

Ce droit de la concurrence ne s’intéresse pas non plus aux rôles des mégadonnées, pourtant devenues cruciales pour cibler le comportement des consommateurs. L’OCDE s’en est d’ailleurs déjà inquiété dans un rapport datant de 2016, qui précisait, je cite : « il est possible que les effets de réseau créés par les données, ainsi que les vastes économies d’échelle liées aux infrastructures informatiques permettent aux entreprises détentrices des données d’accumuler du pouvoir de marché et créent une tendance à l’apparition de monopoles. D’aucuns commencent à redouter que les consommateurs ne pâtissent d’un recours de plus en plus massif aux données personnelles et de leur utilisation croissante ».

Des pays tels que l’Allemagne, les États‑Unis, les Pays‑Bas et le Royaume‑Uni ont déjà pris des mesures à cet égard. Comme l’a relevé la Commissaire européenne, Margrethe Vestager, nous sommes au cœur d’une nouvelle révolution industrielle dont nous ignorons encore l’ampleur. La proposition de résolution à l’examen souligne précisément le danger de ce nouveau type de monopoles, à savoir le fait que certaines grandes entreprises telles que Google ou Facebook détiennent cette exclusivité sur certaines données, savent presque tout de notre vie et peuvent de surcroît utiliser ces informations pour conquérir des positions dominantes sur d’autres marchés.

Il est donc impératif que nos gouvernements, à l’instar de ceux des pays précités, prennent ce problème à bras‑le‑corps et dotent l’Autorité belge de la Concurrence des moyens nécessaires pour pouvoir faire face à ce nouveau défi. Le droit de la concurrence étant principalement d’essence européenne, il faudra également que l’exécutif agisse et porte l’élan de modernisation à ce niveau. C’est pourquoi, nous soutenons la proposition de résolution à l’examen.

De heer Willem‑Frederik Schiltz (Open Vld). – Het is jammer dat de heer Lacroix eventjes gaan lopen is. Ik kan wel verduidelijken dat deze resolutie niet allesomvattend probeert te zijn, niet in een week tijd alle uitdagingen van de digitale economie, van big data, artificiële intelligentie en dergelijke tracht te ontmijnen of in goede banen te leiden. Ik verwijs naar het uitvoerige informatieverslag betreffende de kunstmatige intelligentie.

Deze resolutie behelst integendeel een zeer specifiek deelaspect, dat van de mededinging. We hebben moeten vaststellen dat onze mededingingsautoriteiten, en niet alleen die van ons land, maar ook in de landen rondom ons, niet bij machte zijn om deze recente tendensen van marktconcentratie te tackelen. Ze hebben daartoe niet de instrumenten, en soms ook niet de kennis. Zo is het criterium ‘data’ niet van toepassing wanneer onderzocht moet worden of een fusie tussen twee bedrijven tot marktverstorende monopolievorming zou kunnen leiden.

Het zal u duidelijk zijn dat we op de vooravond staan van een quantumsprong in de digitale economie en dat het vanzelfsprekend wordt om het gedrag van individuele consumenten, en zelfs van de hele maatschappij, te voorspellen. Als we ons rekenschap geven van de enorme impact welke die evolutie heeft, dan moeten we des te meer actie ondernemen om ervoor te zorgen dat de impact gecontroleerd wordt, dat daar de principes van de vrije markt in hun ware aard kunnen spelen.

Het zal u niet verbazen dat mijn fractie en ik een grote tegenstander zijn van monopolies. Met deze resolutie willen wij het evenwicht herstellen en ervoor zorgen dat de toezichthouder versterkt wordt en de nodige instrumenten kan krijgen om machtsmisbruik en verstikkende marktdominantie te bestrijden.

Senator Lacroix, die intussen terug is, klaagde erover dat we zeer snel tewerk zijn gegaan en dat die resolutie misschien niet voldragen is. Mag ik dan dat argument terugkaatsen naar zijn collega die daarnet aan het fulmineren was over de klimaatwet, een thema dat niet op de agenda staat? Er is nog een groot verschil: deze resolutie limiteert zich tot één specifiek aspect, namelijk marktdominantie en de slagkracht van marktautoriteiten. Het verbaast me dat de PS een kans zou laten schieten om de uitwassen van het kapitalisme te beteugelen. Hier ligt een tekst die niets anders doet dan vragen dat de volgende regering het datacriterium inschrijft, zodat ze de autoriteiten de instrumenten geeft om te kunnen ingrijpen. Uiteraard staat in de resolutie ook nog een oproep om de Europese autoriteiten in te schakelen om een aantal wijzigingen te bepleiten. Dat spreekt voor zich. Mededinging is niet alleen een Belgische, een Vlaamse of een Europese zaak.

Diverse landen zijn ons voorgegaan. In Nederland heeft D66 daarover een initiatiefnota neergelegd, Duitsland heeft wetgevende initiatieven genomen, ook in het Verenigd Koninkrijk heeft de toezichthouder een specifiek team en specifieke instrumenten gekregen om mee aan de slag te gaan.

Naast data als criterium om nefaste fusies te onderzoeken, is er nog iets meer. Immers, economische spelers die prijszettingsalgoritmen hanteren, zullen dezelfde algoritmes gebruiken als hun concurrenten. Plots zien we dat in bedrijven die elkaar normaal beconcurreren en waar de kwaliteit van dienstverlening en de prijs de drijvende elementen zijn voor concurrentie, de prijs nu wordt bepaald door een technisch neutraal gegeven. Daardoor zetten die bedrijven hetzelfde soort prijs. Eigenlijk zijn zij de markt en spelen zij niet meer op de markt. Zij vormen de markt.

Dan is het zeker voor een klein land en voor een kleine regio als de onze van kapitaal belang dat ook sterke, creatieve, innovatieve ontwikkelingen van bij ons de kans krijgen om de markt van de techbedrijven te betreden. Wanneer alleen de giganten zoveel data bezitten dat niemand ooit nog kan opboksen tegen de prijzen en tegen de bedrijfsvoering die zij lanceren, dan zijn we slecht bezig.

Collega’s, ik besluit met het bedanken van een aantal mensen voor het beschrijvende gedeelte van de resolutie en voor de goodwill die ze hebben getoond om deze resolutie alsnog te behandelen en hopelijk goed te keuren.

Ik herhaal nog kort: de resolutie vraagt niets anders dan dat wij data inschrijven als een criterium waarmee de marktautoriteiten fusies beoordelen. Ze moeten dominantie kunnen beteugelen. Wij vragen dat de regering de mededingingsautoriteiten meer klauwen geeft, zodat zij ook efficiënt kunnen optreden wanneer er zich problemen voordoen.

Ik dank u alvast, hopelijk, voor uw steun.

M. Willem‑Frederik Schiltz (Open Vld). – Dommage que M. Lacroix se soit absenté. Je précise que cette résolution n’a pas l’ambition de relever, en une semaine de temps, tous les défis de l’économie numérique, des mégadonnées, de l’intelligence artificielle, etc. Je renvoie à cet égard au rapport d’information détaillé sur l’intelligence artificielle.

Elle aborde au contraire un aspect très spécifique, celui de la concurrence. Nous avons bien dû constater que les autorités de la concurrence de notre pays et des pays voisins ne sont pas en mesure d’empêcher ces tendances récentes à la concentration des marchés. Elles n’ont pas les instruments voire les connaissances nécessaires. Ainsi, les « données » ne figurent pas parmi les critères pris en considération lorsqu’il s’agit d’examiner si une fusion entre deux entreprises pourrait entraîner une situation de monopole dommageable pour le marché.

Vous aurez compris que nous sommes sur le point de faire un saut quantique dans l’économie numérique et que prévoir le comportement des consommateurs individuels et même de la société dans son ensemble devient une évidence. Si nous sommes conscients de l’impact considérable qu’aura cette évolution, nous devons d’autant plus agir pour que cet impact soit contrôlé et que les principes du marché libre puissent pleinement jouer.

Vous ne serez pas étonné d’entendre que mon groupe et moi‑même sommes fermement opposés aux monopoles. Cette résolution entend rétablir l’équilibre et renforcer l’autorité de contrôle en la dotant des instruments nécessaires pour lutter contre l’abus de position dominante qui étouffe le marché.

M. Lacroix, qui nous a entre‑temps rejoints, se plaignait que l’on ait travaillé très rapidement et que la résolution ne soit peut‑être pas totalement aboutie. Je retourne l’argument à sa collègue qui fulminait au sujet de la loi « climat » alors que celle‑ci n’est pas à l’ordre du jour. Il y a encore une grande différence : cette résolution se limite à un aspect spécifique, la domination sur le marché et le pouvoir des autorités du marché. Je m’étonne que le PS laisse passer une occasion de juguler les excès du capitalisme. Le texte à l’examen ne fait rien d’autre que demander au prochain gouvernement d’inscrire les données parmi les critères pour que les autorités disposent des instruments nécessaires pour intervenir. La résolution invite bien sûr aussi à faire appel aux autorités européennes pour qu’elles prônent elles aussi certains changements. La concurrence n’est pas seulement une préoccupation belge, flamande ou européenne.

Plusieurs pays nous ont devancés. Aux Pays‑Bas, le parti D66 a déposé une note à ce sujet, l’Allemagne a pris diverses initiatives législatives et le Royaume‑Uni a doté son autorité de contrôle d’une équipe et d’instruments spécifiques.

Il ne s’agit pas seulement de faire des données un critère pour analyser les fusions néfastes. Les acteurs économiques peuvent en effet utiliser les mêmes algorithmes que leurs concurrents pour fixer leurs prix. Nous observons soudain que dans les entreprises qui devraient normalement se concurrencer par la qualité de leur service et leur prix, c’est maintenant une donnée techniquement neutre qui fixe les prix. Les entreprises pratiquent donc des prix identiques ; elles ne participent plus au jeu du marché, elles sont le marché.

Pour un petit pays et une petite région comme les nôtres, il est dès lors capital que les évolutions fortes, créatives et innovantes de chez nous puissent également pénétrer le marché des entreprises technologiques. Si seuls les géants détiennent tellement de données que plus personne ne pourra lutter contre les prix et le modèle d’exploitation qu’ils pratiquent, nous sommes mal embarqués.

Je conclus en remerciant quelques personnes qui ont contribué à la partie descriptive de cette résolution et celles qui ont bien voulu traiter encore cette résolution et, je l’espère, l’adopter.

Je résume : la résolution se contente de demander de faire des données un des critères avec lesquels les autorités du marché évaluent une fusion. Il faut leur donner les moyens d’empêcher les positions dominantes et d’intervenir efficacement en cas de problème. C’est ce que nous demandons au gouvernement.

Je vous remercie déjà pour votre soutien.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van resolutie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de résolution.

Voorstel van resolutie met betrekking tot de veroordeling van de Iranese mensenrechtenactiviste Nasrin Sotoudeh (van de dames Sabine de Bethune, Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans en Véronique Waroux en de heren Bert Anciaux en Christophe Lacroix; Stuk 6‑515)

Proposition de résolution relative à la condamnation de la militante iranienne des droits humains Nasrin Sotoudeh (de Mmes Sabine de Bethune, Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans et Véronique Waroux et MM. Bert Anciaux et Christophe Lacroix ; Doc. 6‑515)

Bespreking

Discussion

(Zie stuk 6‑515/1.)

(Voir document 6‑515/1.)

De voorzitter. – Mevrouw de Bethune, die het voortouw nam bij de indiening van dit voorstel van resolutie, heeft het woord voor een inleidende uiteenzetting.

M. le président. – Je donne d’abord la parole à l’auteure principale de la proposition de résolution, Mme de Bethune, pour un exposé introductif.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Ik dank de medeondertekenaars Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans, Véronique Waroux, Bert Anciaux en Christophe Lacroix uit de verschillende fracties die ervoor hebben gezorgd dat wij deze resolutie vandaag aan u kunnen voorleggen.

Eén van de bekendste mensenrechtenactivisten in Iran is medio maart 2019 veroordeeld tot een gecumuleerde gevangenisstraf van 38 jaar en 148 zweepslagen op beschuldiging van, onder andere, het aanzetten tot corruptie en prostitutie, het verstoren van de openbare orde en het openlijk begaan van een “zondige activiteit” door in de rechtszaal te verschijnen zonder sluier. Mensenrechtenwaarnemers gaan er echter van uit dat deze straf het gevolg is van haar verdediging van vrouwen die vorig jaar gearresteerd waren tijdens een campagne tegen de verplichte hidjab in Iran. Jonge vrouwen namen in het openbaar hun hoofddoek af en staken deze demonstratief in de lucht. Als advocate en mensenrechtenactiviste nam Nasrin Sotoudeh de verdediging van deze vrouwen op zich.

In de behandeling van haar rechtszaak gebruikten de rechters het artikel 134 van het Iraanse Wetboek van strafrecht om haar een hogere straf op te leggen dan wettelijk is bepaald. Naast de maximumstraf voor de 7 aanklachten legde de rechter een extra straf van 4 jaar op waardoor zij tot 33 jaar gevangenisstraf werd veroordeeld, naast de nog openstaande straf van 5 jaar. Hierdoor komt zij op een totaal van 38 jaar gevangenisstraf.

In een dergelijke zaak is het van belang om onze overheden, zowel de verschillende regeringen als de diplomatie, alsook de deelnemers aan de parlementaire diplomatie en de economische actoren, op te roepen om in dit dossier een besliste houding aan te nemen en hun stem te verheffen.

Ons land heeft veelvuldige handels- en culturele contacten met Iran. We mogen hierover niet zwijgen en moeten opkomen voor de rechten van deze mensenrechtenactiviste en advocate.

In de voorliggende tekst worden de verschillende regeringen van ons land ten eerste verzocht bij de Iraanse autoriteiten aan te dringen op een onmiddellijke herziening van de veroordeling van Nasrin Sotoudeh en op haar onmiddellijke invrijheidsstelling zodat zij haar beroep als advocate, haar vrijheid van meningsuiting en haar vrijheid tot vreedzaam protest kan uitoefenen. Dit is een eis die ook door Amnesty International wordt gesteld en die wereldwijd gedeeld wordt in een door hen georganiseerde petitie die tot steun oproept.

Ten tweede wordt gevraagd dat in de bilaterale contacten uiting wordt gegeven aan de sympathie voor en de solidariteit met de campagne tegen de bindende kledingvoorschriften van het land en elke vorm van inhechtenisneming van vrouwen die hun hoofddoek afdeden als onderdeel van de campagne wordt veroordeeld. Wij hebben allemaal de beelden gezien van de vrouwen die heel fier op straathoeken, op rondpunten of op terrassen hun hoofddoek afnemen en deze als een grote vlag voor zich uit dragen.

We moeten allen protesteren tegen die vorm van gevangenschap die erin bestaat dat vrouwen zich verplicht moeten hullen in een sluier. Ook moeten we alle actoren die met Iran in contact komen sensibiliseren.

Ten derde vragen we de Iraanse autoriteiten op te roepen om het recht van de aangeklaagde vrouwen op rechtshulp naar keuze te garanderen zonder onnodige beperkingen, en op een eerlijk proces in overeenstemming met de internationale verbintenissen van Iran uit hoofde van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Ten vierde vragen we om alles in het werk te stellen om deze zaak aan te kaarten bij de VN‑Mensenrechtenraad. De Belgische diplomatie moet proactief optreden en deze kwestie als een prioriteit op de agenda zetten van de bevoegde VN‑organen en andere internationale fora.

Ten slotte vragen we om in gezamenlijk overleg met de andere Europese lidstaten bij Iran aan te dringen om de rechten van mensenrechtenactivisten te respecteren zodat deze ten volle hun activiteiten kunnen ontplooien zonder angst voor represailles en zonder enige beperkingen.

Dit thema betreft de vrouwenrechten, die uiteraard volledig in de mensenrechten zijn ingebed. Wij weten hoe waakzaam we moeten zijn, in het bijzonder voor vrouwenrechten. We moeten in België beseffen dat zolang die strijd niet gewonnen is, we niet kunnen zeggen dat vrouwenrechten verworven zijn.

Ik hoop dat we dit voorstel van resolutie met zijn allen kunnen goedkeuren. Ik hoop dat we die moedige activiste kunnen steunen en ervoor kunnen zorgen dat ze wordt bevrijd van de verschrikkelijke straf die ze kreeg opgelegd, enkel en alleen omdat ze het heeft opgenomen voor vrouwen die hun sluier hebben afgelegd.

Mme Sabine de Bethune (CD&V). – Je remercie les cosignataires – Mmes Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans, Véronique Waroux, et MM. Bert Anciaux et Christophe Lacroix – des différents groupes politiques qui ont fait en sorte que nous puissions vous soumettre cette résolution aujourd’hui.

Une des militantes des droits humains les plus connues en Iran a été condamnée, à la mi‑mars 2019, à une peine cumulée de 38 ans d’emprisonnement et de 148 coups de fouet, entre autres pour incitation à la corruption et à la prostitution, troubles à l’ordre public et pour s’être publiquement adonnée à une activité coupable en se présentant au tribunal sans porter de voile.

Des observateurs des droits humains considèrent toutefois que cette peine résulte du fait que Nasrin Sotoudeh a défendu des femmes qui avaient été arrêtées l’année dernière lors d’une campagne de lutte contre le port obligatoire du hidjab en Iran. Des jeunes femmes avaient retiré leur voile dans l’espace public et l’avaient brandi en l’air, de manière démonstrative. En tant qu’avocate et militante des droits humains, Nasrin Sotoudeh a défendu la cause de ces femmes.

Lors du jugement de cette activiste, les juges ont appliqué l’article 134 du Code pénal iranien pour lui infliger une peine plus élevée que celle prévue par la loi. Outre la peine maximale pour les sept chefs d’inculpation, le juge a infligé une condamnation supplémentaire de quatre années, faisant passer à 33 ans la peine d’emprisonnement, en plus d’une peine non encore purgée de 5 ans, soit une peine d’emprisonnement totale de 38 ans.

Dans le cadre d’un tel dossier, il est important d’appeler nos autorités – tant les différents gouvernements que les diplomates ou encore les participants à la diplomatie parlementaire et les acteurs économiques concernés – à adopter une attitude résolue et à élever la voix.

Notre pays entretient de nombreux contacts commerciaux et culturels avec l’Iran. Nous ne pouvons pas garder le silence face à une telle injustice et nous devons défendre les droits de cette avocate et activiste des droits humains.

Le texte à l’examen invite tout d’abord les différents gouvernements de notre pays à insister auprès des autorités iraniennes pour qu’elles procèdent immédiatement à la révision de la condamnation de Nasrin Sotoudeh et à la libération de celle‑ci afin qu’elle puisse exercer sa profession d’avocate, sa liberté d’expression et sa liberté de protester pacifiquement. Il s’agit d’une exigence également posée par Amnesty International et diffusée dans le monde entier, dans le cadre d’une pétition de soutien lancée par cette organisation.

En deuxième lieu, il est demandé aux gouvernements de notre pays de manifester, dans les contacts bilatéraux, leur sympathie et leur solidarité à l’égard de la campagne contre les codes vestimentaires contraignants du pays et de condamner toute forme de détention des femmes qui ont ôté leur foulard dans le cadre de cette campagne. Nous avons tous vu les images de ces femmes ôtant leur voile aux carrefours, aux ronds‑points et sur les terrasses et les brandissant fièrement devant elles comme un grand drapeau.

Nous devons tous protester contre cette forme d’enfermement qui consiste à obliger les femmes à se couvrir d’un voile. Il nous appartient également de sensibiliser à cette cause tous les acteurs qui entretiennent des contacts avec l’Iran.

En troisième lieu, nous demandons d’appeler les autorités iraniennes à garantir le droit des femmes inculpées à bénéficier de l’aide juridique de leur choix sans restrictions inutiles et d’un procès équitable, conformément aux engagements internationaux de l’Iran en vertu du Pacte international relatif aux droits civils et politiques.

Quatrièmement, nous demandons de tout mettre en œuvre pour porter l’affaire devant le Conseil des droits de l’homme des Nations unies. La diplomatie belge doit agir de manière proactive et inscrire cette question prioritaire à l’ordre du jour des organes compétents des Nations unies et d’autres forums internationaux.

Enfin, nous demandons d’insister auprès de l’Iran, en concertation avec les autres États membres de l’Union européenne, afin qu’il respecte les droits des militants des droits humains de manière à ce que ceux‑ci puissent mener pleinement leurs activités sans crainte de représailles et sans aucune restriction.

Ce thème est lié aux droits des femmes, lesquels sont évidemment pleinement intégrés dans les droits humains. Nous savons à quel point nous devons faire preuve de vigilance, en particulier pour ce qui est des droits des femmes. Nous ne devons jamais oublier, en Belgique, qu’aussi longtemps que cette lutte n’aura pas été gagnée, nous ne pourrons pas considérer les droits des femmes comme acquis.

J’espère que nous pourrons unanimement adopter cette proposition de résolution. Je forme le vœu que nous puissions soutenir cette courageuse activiste et faire en sorte qu’elle échappe à la terrible peine qu’elle s’est vu infliger pour le simple fait d’avoir défendu la cause de femmes qui avaient retiré leur voile.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Hoewel we sympathie hebben voor de inhoud van deze resolutie zal ik na de stemming een verklaring afleggen over ons stemgedrag.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Nous souscrivons au contenu de cette proposition de résolution. Néanmoins, je ferai, après le vote, une déclaration pour expliquer notre vote.

Mevrouw Hélène Ryckmans (Ecolo‑Groen). – Ik wens Sabine de Bethune te feliciteren en te danken voor haar initiatief.

Door de invrijheidsstelling van Nasrin Sotoudeh te vragen, wil de Belgische Senaat een signaal geven ten gunste van Iraanse vrouwen en zijn verontwaardiging laten blijken, naast zijn wil om te strijden voor vrouwenrechten. De zware veroordeling van Nasrin Sotoudeh is emblematisch, gezien haar exemplarische strijd als advocaat voor de verdediging van haar cliënten. Haar geval mag ons echter niet doen vergeten dat de fundamentele rechten van veel vrouwen, in de schaduw en weg van de camera’s, dagelijks worden geschonden.

De wereldgemeenschap, en in het bijzonder België, moet de Iraanse autoriteiten, die een voorbeeld willen stellen, aan hun internationale beloftes herinneren. Mevrouw de Bethune heeft de mogelijke invloed van bedrijven, diplomatieke missies, culturele ambassadeurs, enzovoort, vermeld. Al die mensen kunnen de Iraanse autoriteiten laten weten dat we nu veel aandacht schenken aan het voorbeeldgeval van Nasrin Sotoudeh, maar hen ook wijzen op hun verantwoordelijkheid om vrouwenrechten te beschermen en de autonomie van vrouwen niet te belemmeren.

Mme Hélène Ryckmans (Ecolo‑Groen). – Je voudrais féliciter et remercier Sabine de Bethune pour son initiative.

En demandant la libération de Nasrin Sotoudeh, le Sénat de Belgique entend donner un signal en faveur des femmes iraniennes et marquer son indignation, mais aussi sa volonté de lutter pour les droits des femmes. La lourde condamnation de Nasrin Sotoudeh est emblématique, eu égard à son combat exemplaire d’avocate pour défendre ses clients. Son cas ne doit cependant pas nous faire oublier toutes ces femmes qui subissent, dans l’ombre, loin des projecteurs, des atteintes quotidiennes à leurs droits fondamentaux.

La communauté mondiale, et notamment la Belgique, doivent rappeler leurs engagements internationaux aux autorités iraniennes qui veulent faire un exemple. Mme de Bethune a évoqué l’influence possible des entreprises, des missions diplomatiques, des agents culturels, etc. Toutes ces personnes peuvent dire aux autorités iraniennes que nous sommes attentifs au cas exemplatif de Nasrin Sotoudeh, mais aussi rappeler la responsabilité qui leur incombe de protéger les droits des femmes et de laisser libre cours à leur autonomie.

Mevrouw Güler Turan (sp.a). – Ik dank collega de Bethune hartelijk voor dit initiatief. Ze bevestigt ermee wie ze is en waarvoor ze staat. Mensenrechten zijn er niet alleen op papier, mensenrechten zijn er niet alleen als het ons uitkomt, maar ook als het moeilijk gaat. Door vandaag op te komen voor deze mensenrechtenactiviste uit Iran, toont mevrouw de Bethune veel moed. Ik hoop dat het voorstel van resolutie hier vandaag een meerderheid achter zich krijgt. Wij keuren het hoe dan ook goed.

Ik ben het eens met alle punten van de resolutie. Opkomen voor mensenrechten, opkomen voor vrouwenrechten doen we niet alleen in ons eigen land, maar ook ver daarbuiten. Ik sta bekend als iemand die opkomt voor vrijheden en mensenrechten voor iedereen, maar vooral voor vrouwen. Het recht om te werken, het recht om te zijn wie ze willen zijn, zelfbeschikkingsrecht. Het recht om te beslissen wat ze op hun hoofd zetten en ook wat ze niet op hun hoofd zetten. Het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw werkt aan twee kanten. Laat vrouwen zelf beslissen hoe ze zich kleden. Dat geldt hier bij ons, dat geldt ook in Iran. Ik vind het zeer moedig dat collega de Bethune vraagt in bilaterale contacten uiting te geven aan onze sympathie voor en solidariteit met de campagne tegen bindende kledingvoorschriften. Ik ben tegen bindende kledingvoorschriften in Iran, maar ook in België. We mogen onze ogen er niet voor sluiten dat ook wij in België ons bezondigen aan het opleggen van kledingvoorschriften aan vrouwen. Ook daarvoor wil ik mevrouw de Bethune zien strijden, voor de vrijheid van de vrouw om iets op haar hoofd te zetten, voor de vrijheid van de vrouw om iets niet op haar hoofd te zetten. Niemand mag haar dat opleggen, niet haar man, niet haar land, niet haar regime, niet haar burgemeester, niet haar partijvoorzitter, niet haar syndicalist. Laat de vrouw zijn wie ze is. Als vrouwen de wereld zouden regeren, zou het er veel beter uit zien dan vandaag.

Iran is natuurlijk niet aan zijn proefstuk toe. Zo zit professor Djalali al jaren vast en desondanks heeft België nog veel handelsrelaties met Iran. Onze export naar Iran vermindert wel, de cijfers zijn geen successtory. Misschien wordt het effectief tijd om in onze bilaterale contacten met Iran de mensenrechten op tafel te leggen. We moeten niet zwijgen over de mensenrechten omdat dat ons financieel beter uitkomt. Ofwel komen we op voor de mensenrechten ofwel doen we dat niet. We moeten ook geen rekening houden met bepaalde gevoeligheden als we zelf naar dat land reizen. Ik denk aan de gedelegeerd bestuurder van Flanders Investment & Trade die in Iran een hoofddoek moest dragen. Iemand verplichten een hoofddoek op te zetten is even afschuwelijk als iemand verplichten een hoofddoek af te zetten. Laat vrouwen zelf beslissen en laat de mensenrechten regeren.

Ik ben het er helemaal mee eens dat we dit onderwerp ook in de VN‑Mensenrechtenraad moeten aankaarten. Wij kunnen dit niet alleen oplossen, we moeten dat samen doen. Een Vlaamse resolutie in dat kader zou ook van onze fractie de volledige steun krijgen, niet alleen op papier, maar ook in daden.

Dank voor het initiatief en het is tijd om de mensenrechten echt te laten gelden.

Mme Güler Turan (sp.a). – Je remercie de tout cœur notre collègue Mme de Bethune pour cette initiative qui reflète bien sa nature profonde et ses principes. Les droits de l’homme n’existent pas que sur le papier, ils sont importants, pas uniquement quand cela nous arrange, mais aussi lorsque les choses sont plus compliquées. Mme de Bethune fait montre de beaucoup de courage en prenant parti pour cette militante des droits humains en Iran. J’espère que la proposition de résolution recueillera une majorité aujourd’hui. Notre groupe la votera en tout cas.

Je peux marquer mon accord sur tous les points de la résolution. Nous défendons les droits humains, les droits de la femme, non seulement dans notre pays, mais aussi dans des pays lointains. On me connaît comme quelqu’un qui défend les libertés et les droits humains pour tous, mais surtout les droits de la femme : le droit de travailler, le droit d’être celle qu’elle veut être, le droit à l’autodétermination, le droit de décider ce qu’elle met sur sa tête et ce qu’elle ne met pas sur sa tête. Le droit à l’autodétermination des femmes va dans les deux sens : laissons les femmes décider comment elles s’habillent. Cela vaut ici chez nous, mais aussi en Iran. Mme de Bethune est très courageuse de demander que nous manifestions, dans les contacts bilatéraux, nos sympathies et notre solidarité à l’égard de la campagne contre les codes vestimentaires contraignants. Je suis contre les codes vestimentaires contraignants, tant en Iran qu’en Belgique. Il faut garder à l’esprit qu’en Belgique aussi, nous imposons un code vestimentaire aux femmes. Je voudrais que Mme de Bethune se batte aussi pour la liberté de la femme de décider si elle couvre sa tête ou non, ici en Belgique. Personne ne peut décider pour elle, ni son mari, ni son pays, ni le régime sous lequel elle vit, ni son bourgmestre, ni le président de son parti, ni son délégué syndical. Laissons les femmes être ce qu’elles veulent. Si les femmes gouvernaient le monde, les choses iraient beaucoup mieux.

Ce n’est évidemment pas la première fois que l’Iran bafoue les droits de l’homme. Malgré le fait que le professeur Djalali est incarcéré depuis des années déjà, la Belgique entretient encore de nombreuses relations commerciales avec l’Iran, même si nos exportations vers l’Iran sont en baisse. Il est peut‑être temps de donner, dans nos contacts bilatéraux avec l’Iran, une place aux droits humains. Nous ne pouvons pas nous taire au sujet des droits humains parce que cela nous arrange d’un point de vue financier. Soit nous défendons les droits de l’homme, soit nous ne les défendons pas. Nous ne devons pas non plus tenir compte de certaines sensibilités lorsque nous voyageons en Iran. Je pense à l’administratrice déléguée de Flanders Investment & Trade qui a dû mettre un foulard lorsqu’elle était en Iran. Obliger une femme à mettre un foulard est aussi grave que l’obliger à l’enlever. Laissons les femmes décider toutes seules et laissons les droits humains régner sans partage.

Je suis tout à fait d’accord qu’il faut également aborder le sujet au sein du Conseil des droits de l’homme des Nations unies. Nous ne pouvons faire cela seuls, nous devons le faire ensemble. Une résolution flamande en la matière bénéficierait de tout le soutien de notre groupe, non seulement sur papier, mais aussi en actes.

Je vous remercie de cette initiative. Il est temps d’établir vraiment le règne des droits humains.

De heer Rik Daems (Open Vld). – Ik spreek hier mede namens collega Freya Saeys, die mede‑indienster is van het voorstel van resolutie, maar die door onvoorziene omstandigheden verhinderd is. Ik spreek eveneens als ALDE‑fractievoorzitter in de Raad van Europa, de instelling die zich centreert op democratie, rechtsstaat en uitdrukkelijk mensenrechten, hetgeen hier aan de orde is.

Het is jammer genoeg niet de eerste maal dat we hier in de Senaat een resolutie bij hoogdringendheid ter stemming voorleggen vanwege een flagrante schending van de mensenrechten in Iran.

Zo stemden we nog maar drie jaar geleden de resolutie betreffende wetenschapper Djalali, die in Iran werd onderworpen aan folterpraktijken en ter dood werd veroordeeld na een schijnproces.

De doodstraf werd gelukkig niet uitgevoerd tot op heden maar deze wetenschapper zit ondertussen reeds drie jaar onschuldig in de gevangenis in Iran. Zijn gezondheid gaat zienderogen achteruit en Amnesty International vreest het ergste, aangezien hem medische verzorging wordt ontzegd. Ik sta erop om ook dit schrijnende geval van schending van de mensenrechten in herinnering te brengen.

Vandaag ligt een resolutie ter stemming voor naar aanleiding van de veroordeling van de mensenrechtenadvocaat Nasrin Sotoudeh tot 38 jaar gevangenisstraf en 148 zweepslagen, onmenselijker kan niet.

De Senaat trok zich het lot van Nasrin Sotoudeh reeds eerder aan. Meer nog, ikzelf ben initiatiefnemer geweest rond een eerdere resolutie hieromtrent die in deze Senaat werd ingediend. In oktober 2010 stond volgende passage in een voorstel van resolutie van mijnentwege: “Overwegende dat Nasrin Sotoudeh, een alom gerespecteerde mensenrechtenadvocaat vanwege haar inspanningen voor ter dood veroordeelde jongeren en het verdedigen van gewetensgevangenen, op 4 september 2010 werd gearresteerd op beschuldiging van ‘propaganda tegen de staat’ en ‘samenzwering en samenkomst met als doel in strijd met de nationale veiligheid te handelen’”.

Heden, negen jaar later, haalt het Iraanse regime bijzonder hard uit naar de mensenrechtenactiviste Sotoudeh. Een onschuldige vrouw wordt onderworpen aan een barbaarse en bijzonder wrede straf. Het regime legt deze barbarij op omwille van ‘het openlijk begaan van een zondige activiteit door in de rechtszaal te verschijnen zonder hoofddoek’. Mevrouw Sotoudeh betaalt hier heden na een zoveelste schijnproces een zware prijs voor haar inzet rond mensenrechten.

Het Iraanse regime probeerde de laatste jaren een beter imago naar het buitenland uit te dragen, maar de realiteit van elke dag voor de Iraanse man of vrouw is dat eender wie eender wanneer zonder enige vorm van eerlijk proces kan worden onderworpen aan martelingen en eenzame opsluiting in de kerkers van het regime en na een schijnproces kan worden veroordeeld tot zweepslagen of de doodstraf.

Laten we wel wezen: de veroordeling tot 148 zweepslagen is voor velen een langzame, wrede en nauwelijks verhulde doodstraf. Niemand overleeft immers 148 zweepslagen.

Het is dan ook een evidentie voor onze fractie, niet alleen hier maar ook in de Raad van Europa, om voorliggende resolutie met bijzonder veel overtuiging mee in te dienen en ook goed te keuren.

Er zijn zo van die momenten, collega’s, waarbij de partijgrenzen en de ideologische verschillen er niet toe zouden mogen doen, waarbij er vooral één duidelijke wil is om flagrant, absoluut en disproportioneel onrechtvaardig handelen van in casu een oppermachtig en wreed regime klaar en duidelijk te verwerpen, om als één stem het manifest overtreden van de meest fundamentele mensenrechten van een moedige vrouw hardop en zonder enige ambiguïteit aan te duiden en terecht te wijzen.

Iran moet goed beseffen wat er op het spel staat. Als essentiële waarden door het Iraanse regime zo flagrant en bijzonder zwaar én herhaaldelijk worden geschonden, is er geen weg terug. Het regime hervalt terug in zijn oude doen.

Het is dan ook bemoedigend dat er een grote – en ik hoop zo groot mogelijke – eensgezindheid bestaat rond deze resolutie. Het Iraans regime krijgt aldus een klare en duidelijke boodschap. Ik hoop dat het hier rekening mee zal houden. Deze boodschap zal des te luider klinken, aangezien ons land heden zetelt in de VN‑Veiligheidsraad en straks de Mensenrechtenraad en aldus dit dossier rechtstreeks op tafel kan leggen. Wij zullen er vanuit onze fractie en partij op aandringen dat dit de facto ook gebeurt.

M. Rik Daems (Open Vld). – Je prends la parole non seulement en mon nom mais également au nom de ma collègue Mme Freya Saeys, co‑auteur de la proposition de résolution, qui est empêchée d’assister à la séance en raison de circonstances imprévues. Je parle également en ma qualité de président du groupe ALDE au Conseil de l’Europe, l’organe qui s’occupe de la démocratie, de l’État de droit et, en particulier, des droits humains, sujet qui nous intéresse en l’espèce.

Ce n’est malheureusement pas la première fois que nous votons au Sénat une résolution dans l’urgence en raison d’une grave violation des droits humains en Iran.

Ainsi, il y a à peine trois ans, nous avons voté une résolution à propos du professeur Djalali, qui a été soumis en Iran à des actes de torture et a été condamné à mort après un simulacre de procès.

La peine de mort n’a heureusement pas encore été appliquée mais cela fait entre temps trois ans que ce scientifique innocent est incarcéré en Iran. Sa santé décline à vue d’œil et Amnesty International craint le pire, puisqu’on lui refuse toute aide médicale. Je tenais à rappeler également cet autre exemple dramatique d’une violation des droits humains.

Aujourd’hui, nous avons à voter une résolution qui dénonce la condamnation de l’avocate des droits humains, Nasrin Sotoudeh, à 38 années de prison et à 148 coups de fouet, peines profondément inhumaines.

Le Sénat s’était déjà inquiété du sort de Nasrin Sotoudeh. J’avais moi‑même pris l’initiative de déposer, en octobre 2010 dans notre Sénat, une proposition de résolution dans laquelle on peut lire le passage suivant : « considérant que Nasrin Sotoudeh, éminente avocate des droits de l’homme universellement respectée pour son action en faveur d’adolescents condamnés à la peine de mort et pour sa défense des prisonniers d’opinion, a été arrêtée le 4 septembre 2010 pour ‘propagande contre l’État’ et pour ‘complicité et rassemblement en vue d’attenter à la sécurité nationale’ ».

Aujourd’hui, neuf ans plus tard, le régime iranien s’en prend avec violence à Nasrin Sotoudeh, une militante des droits humains. Une femme innocente est soumise à une punition barbare et extrêmement cruelle. Le régime inflige cette barbarie au motif que Nasrin Sotoudeh s’est « publiquement adonnée à une activité coupable en se présentant au tribunal sans porter de voile ». Après un énième simulacre de procès, Mme Sotoudeh paie un prix lourd pour son action en faveur des droits humains.

Ces dernières années, le régime iranien a tenté de donner une image plus attrayante de soi‑même à l’étranger, mais la réalité de tous les jours pour les Iraniens est que n’importe qui peut être soumis, n’importe quand, sans la moindre forme de procès équitable, à la torture et à une incarcération au secret et peut être condamné à des coups de fouet ou à la peine de mort après un simulacre de procès.

Disons les choses comme elles sont : une condamnation à 148 coups de fouet équivaut pour la plupart d’entre nous à une peine de mort tirée en longueur, cruelle et à peine déguisée. Personne ne peut en effet survivre à 148 coups de fouet.

C’était donc l’évidence même, pour notre groupe, tant ici au Sénat qu’au Conseil de l’Europe, de cosigner la proposition de résolution avec une grande conviction et de la voter.

Il y a de ces moments, chers collègues, où l’appartenance à un parti et les différences idéologiques ne devraient pas entrer en ligne de compte, où il s’agit surtout de dénoncer clairement les actes indubitablement et disproportionnellement injustes d’un régime tout‑puissant et cruel, où il faut, d’une seule voix, nommer et condamner sans la moindre ambiguïté la violation manifeste des droits humains les plus fondamentaux d’une femme courageuse.

L’Iran doit être bien conscient de ce qui est en jeu. Il n’y a pas de retour possible lorsque des valeurs essentielles sont bafouées de manière aussi flagrante, grave et répétée par le régime iranien. Le régime reprend ses vieilles habitudes.

Le fait que la résolution recueille une grande unanimité est dès lors encourageant. Elle permet d’adresser un message clair et net au régime iranien. J’espère qu’il en tiendra compte. Ce message sera d’autant plus ferme que la Belgique siège désormais au Conseil de sécurité des Nations unies et, sous peu, au Conseil des droits de l’homme, et peut donc saisir ces instances sans délai de ce dossier. Notre groupe et notre parti insisteront pour que cela se fasse effectivement.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van resolutie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de résolution.

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en het Vlaams Parlement met betrekking tot het voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 en de Codex Secundair Onderwijs, wat het inschrijvingsrecht betreft (st. Verg. Fr. Gemeenschapscommissie, nr. 120/1 (2018‑2019) en B.V. nr. 72 (2018‑2019) en st. Vlaams Parl., 2018‑2019, nrs. 1747/1‑10); Stuk 6‑492)

Conflit d’intérêt entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et le Parlement flamand concernant la proposition de décret portant modification du décret du 25 février 1997 relatif à l’enseignement fondamental et le Code sur l’enseignement secondaire, en ce qui concerne le droit d’inscription (doc. Ass. Cocof, no 120/1 (2018‑2019) et C.R. no 72 (2018‑2019) et doc. Parl. flamand 2018‑2019, nos 1747/1‑10) ; Doc. 6‑492)

Bespreking

Discussion

(Voor het voorstel van gemotiveerd advies aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, zie stuk 6‑492/2.)

(Pour la proposition d’avis motivé adoptée par la commission des Affaires institutionnelles, voir document 6‑492/2.)

De heer Jan Van Esbroeck (N‑VA), rapporteur. – Ik verwijs naar mijn schriftelijk verslag.

M. Jan Van Esbroeck (N‑VA), rapporteur. – Je me réfère à mon rapport écrit.

De heer Christophe Lacroix (PS). – Dit zesde belangenconflict van deze legislatuur is een voorbeeld van het gebrek aan voorafgaand overleg over gevoelige dossiers die belangrijke gevolgen hebben voor het beleid van de andere entiteiten van ons land. Het beginsel van de federale loyauteit werd zwaar op de proef gesteld tijdens deze legislatuur.

We betreuren dat gebrek aan overleg. Uiteraard maakt de institutionele structuur van ons land, waarin asymmetrische regeringen op de verschillende bevoegdheidsniveaus mogelijk zijn, de zaken er niet makkelijker op, maar er zijn geen hervormingen nodig om meer informatie uit te wisselen en beter te overleggen. Het gaat soms gewoon om goede wil.

Wat de grond van dit dossier betreft, had de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie, toen ze deze procedure van het belangenconflict in gang zette, niet de bedoeling om heel het inschrijvingssysteem van de Vlaamse Gemeenschap te blokkeren. Het belangenconflict heeft enkel betrekking op twee bepalingen uit het voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 en de Codex Secundair Onderwijs, wat het inschrijvingsrecht betreft. Daarover gaat ons amendement.

De bepalingen betreffen precies die twee voorrangsregels voor de inschrijving in de Vlaamse scholen in Brussel. Ten eerste, terwijl het Vlaams decreet van 8 juni 2012 voorrang geeft aan 55% van de leerlingen van wie minstens één ouder het Nederlands voldoende machtig is, wordt dat percentage in de ontwerptekst opgetrokken tot 65%. Ten tweede, wordt voor het secundair onderwijs in een bijkomende voorrang van 15% voorzien voor leerlingen die minstens negen jaar Nederlandstalig onderwijs volgden. Daardoor komt men tot het verlenen van voorrang aan 80% van de leerlingen.

De Raad van State merkt trouwens op dat er niet wordt toegelicht in welke mate de verhoging tot 65% beantwoordt aan een reële behoefte, noch waarom de invoering van een nieuwe voorrangsgroep in het secundair onderwijs voor leerlingen die minstens negen jaar Nederlandstalig basisonderwijs hebben gevolgd een relevant onderscheidingscriterium is. De Raad oordeelt dat laatstgenoemde bepaling, in combinatie met de reeds bestaande voorrangscategorie kan leiden tot de miskenning van het beginsel van de federale loyauteit.

Met de voorrangsregeling in de Nederlandstalige scholen in Brussel zou de Vlaamse Gemeenschap zich bovenmatig onttrekken aan de opvang van kinderen waarvan de ouders noch het Nederlands, noch het Frans als thuistaal hebben, waarmee ze die opvang op disproportionele wijze aan het Franstalige onderwijs overlaten.

Gezien de huidige schaarste en de nood aan plaatsen in de komende jaren – we weten dat het aantal leerlingen tussen 2015 en 2025 zal stijgen met 38 000 – zijn dergelijke voorrangsregels onverantwoord en volkomen disproportioneel, te meer daar het tekort aan plaatsen slechts een kleine minderheid van populaire Nederlandstalige scholen in Brussel betreft, zoals trouwens ook het geval is aan Franstalige kant.

De overgang van 55% naar een veralgemeende verhoging van 65%, terwijl die grens van 55% helemaal niet wordt bereikt in alle Vlaamse scholen in Brussel, vormt voor ons een probleem. Men zal de Franstaligen niet kunnen verwijten niet deel te nemen aan de gezamenlijke inspanning om bijkomende plaatsen in scholen te scheppen, aangezien de Franse Gemeenschap, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie samen inspanningen hebben geleverd om de opvangcapaciteit voor leerlingen in de Brusselse scholen uit te breiden en de kwaliteit van het Franstalige onderwijs te verhogen. Tijdens deze legislatuur werden 1500 plaatsen gecreëerd.

Ik kom terug tot de procedure van het belangenconflict. Ook al waren de gesprekken in de Senaat tussen de vertegenwoordigers van de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en van het Vlaams Parlement constructief, en werd er informatie uitgewisseld, toch zijn de standpunten niet nader tot elkaar gebracht.

Tot slot wenst onze fractie dit amendement in te dienen, dat volgens ons beter het standpunt weergeeft van het Brussels Franstalig parlement.

M. Christophe Lacroix (PS). – Ce sixième et dernier conflit d’intérêt de cette législature est représentatif du manque de concertation en amont sur des dossiers sensibles aux répercussions importantes sur les politiques menées par les autres entités de notre pays. Le principe de la loyauté fédérale a été mis à rude épreuve sous cette législature.

Nous déplorons ce manque de concertation. Bien sûr, la structure institutionnelle de notre pays qui permet l’existence de gouvernements asymétriques aux différents niveaux de pouvoir ne rend certes pas la tâche facile mais point n’est besoin de réformes pour améliorer l’échange d’informations et la discussion. Il s’agit parfois d’une simple question de volonté.

Pour en venir au fond du dossier, en déclenchant cette procédure en conflit d’intérêt, l’objectif de l’Assemblée de la Commission communautaire française n’était pas de bloquer le système d’inscription de la Communauté flamande dans son ensemble. Le conflit d’intérêt vise uniquement deux dispositions de la proposition de décret portant modification du décret du 25 février 1997 relatif à l’enseignement fondamental et le Code sur l’enseignement secondaire, en ce qui concerne le droit d’inscription. C’est l’objet de l’amendement que nous déposons.

Ces dispositions concernent précisément ces deux règles de priorité d’inscription dans les écoles flamandes situées à Bruxelles. Premièrement, alors que le décret flamand du 8 juin 2012 avait instauré une priorité d’inscription de 55% dans ses écoles pour les élèves dont au moins un des parents maîtrise suffisamment le néerlandais, le texte en projet prévoit de porter cette priorité à 65%. Deuxièmement, dans les écoles secondaires, une priorité supplémentaire de 15% est prévue pour les enfants qui ont suivi pendant neuf ans l’enseignement fondamental néerlandophone, ce qui produit un taux de priorité de 80%.

Il convient d’ailleurs de préciser que le Conseil d’État relève qu’il n’est pas expliqué en quoi le relèvement du pourcentage à 65% répond à un réel besoin et en quoi l’instauration d’une nouvelle catégorie prioritaire dans le secondaire pour les élèves qui ont suivi au moins neuf ans dans l’enseignement fondamental néerlandophone constitue un critère de distinction pertinent. Il considère d’ailleurs que cette dernière disposition, combinée au quota précédent, pourrait avoir pour effet de violer le principe de loyauté fédérale.

Avec le système de priorité dans les écoles néerlandophones situées à Bruxelles, la Communauté flamande se dispenserait de manière excessive de l’accueil des élèves ne parlant ni le français ni le néerlandais à domicile, faisant ainsi reposer cet accueil de manière disproportionnée sur l’enseignement francophone.

Or, la pénurie actuelle couplée au besoin de place dans les années à venir – faut‑il rappeler que la population scolaire devra croître de 38 000 unités entre 2015 et 2025 ? – rendent injustifiables et totalement disproportionnées de telles règles de priorité, à plus forte raison encore lorsque l’on sait que le manque de place ne concerne qu’une petite minorité d’écoles néerlandophones de Bruxelles qui sont davantage courues, comme du côté francophone d’ailleurs.

Toutefois, passer de 55% à un relèvement généralisé à 65%, alors qu’il est loin d’être atteint dans toutes les écoles flamandes de Bruxelles nous pose problème. On ne pourra pas reprocher aux francophones de ne pas participer à l’effort collectif concernant la création de places d’école supplémentaires car que ce soit la Fédération Wallonie‑Bruxelles, la Région de Bruxelles‑Capitale ou la Commission communautaire française, tous les efforts sont réunis pour accroître la capacité d’accueil des élèves au sein des écoles bruxelloises et pour améliorer la qualité de l’enseignement francophone. Dois‑je rappeler que 1 500 places ont été créées sous cette législature ?

Pour en revenir à la procédure de conflit d’intérêt, même si les échanges ont été constructifs, au Sénat, entre les délégations de l’Assemblée de la Commission communautaire française et du Parlement flamand et que des informations ont été échangées, les points de vue des uns et des autres n’ont pu être rapprochés.

En conclusion, mon groupe souhaite déposer cet amendement qui, pour nous, reflète davantage la position adoptée par ce que j’appellerai le parlement francophone bruxellois.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Dit is een beetje een kenmerk van wat ik het blokkeringsfederalisme noem.

Vlaanderen probeert een regeling te vinden met betrekking tot de inschrijving van leerlingen in het Nederlandstalig onderwijs in Brussel, maar ook tegelijkertijd in de rest van Vlaanderen.

Er zijn inderdaad aan verschillende scholen in Vlaanderen, maar dus ook verschillende Nederlandstalige scholen in Brussel, lange wachtlijsten omdat het Nederlandstalig onderwijs in Brussel een succesverhaal is geworden dankzij de defederalisering, de overheveling van de bevoegdheid onderwijs. Ik zou zelfs zeggen, het Nederlandstalig onderwijs is een slachtoffer van zijn eigen succes geworden.

Wat ons betreft, is dat een goede zaak. We stellen immers vast dat het een meerwaarde is, een kwaliteitslabel in Brussel.

Het Nederlandstalig onderwijs staat open voor kinderen van Nederlandstalige ouders, maar staat al heel lang open voor kinderen van Franstalige ouders, van anderstalige ouders.

We kennen onze stad. Hier wonen heel wat mensen die thuis niet eens Nederlands of Frans spreken, maar wij als Nederlandstalige, Vlaamse Gemeenschap hier in Brussel zijn een heel open, inclusieve gemeenschap en ons onderwijs staat open voor iedereen.

Wie af en toe eens op een speelplaats komt van een dergelijke school, zal vaststellen dat dat niet meer de witte scholen zijn, maar gekleurde scholen. Kinderen die thuis Frans, Arabisch spreken, gelukkig ook Nederlands, maar heel wat andere talen als thuistaal hebben.

Wat blijkt nu, er zijn inderdaad wachtlijsten aan bepaalde scholen en we hebben destijds een bepaalde voorrangsregel opgesteld om kinderen van die Nederlandstalige ouders een soort voorrang te geven.

Dat zijn niet alleen kinderen van Nederlandstalige ouders, maar ook kinderen van anderstalige ouders die wel een inspanning doen om ook het Nederlands te begrijpen.

Dus het gaat om Franstaligen, maar ook om heel wat nieuwkomers van wie de vader of de moeder – het is geen enkele vereiste dat beide ouders Nederlands zouden kennen – een inspanning doet om Nederlands te leren en op die manier eigenlijk beseft en weet wat het kind in die school leert. Het is immers in het belang van het kind dat die ouders ook Nederlands zouden kennen. Dat ze de rapporten kennen, de nota’s, de eindtermen, de lessen … Het is in het belang van het kind dat wij vragen dat ouders kennis hebben van het Nederlands en dat wij daaraan een voorrangsregeling koppelen.

Destijds was dit vastgelegd op 55% en ik weet dat de Franse Gemeenschap of de COCOF, daartegen ook een proces heeft aangespannen bij het Grondwettelijk Hof omdat zij dat stigmatiserend of discriminerend vond. Maar dat is het niet. Wij wensen natuurlijk ook dat er Nederlandstaligen in die scholen zouden zitten.

We hebben in Brussel het voorrecht dat er twee gemeenschappen bevoegd zijn, maar ook verantwoordelijk zijn om onderwijs in te richten.

Dat wil zeggen dat er een school is voor iedereen. Maar het kan niet zijn dat de Vlaamse Gemeenschap de problemen die bestaan in het onderwijs in Brussel alleen zou oplossen.

Vlaanderen investeert, en het is misschien wel bijzonder nuttig om dat te zien: per kind in het secundair onderwijs heeft de Vlaamse overheid vorig jaar 9568 euro geïnvesteerd en voor het basisonderwijs ligt het bedrag op 5592. Het is logisch dat dat iets lager is.

Deze cijfers tonen aan dat de Vlaamse Gemeenschap het belang van dat Nederlandstalig onderwijs in Brussel erkent. Tijdens het debat, in onze rol van verzoener/bemiddelaar, vroeg ik aan de vertegenwoordigers van de COCOF hoeveel de Franse Gemeenschap of de COCOF investeert in het onderwijs in Brussel.

Ik citeer onze collega: over het bedrag dat per kind door de Franse Gemeenschap in onderwijs wordt geïnvesteerd, heeft spreekster geen cijfers en moet ze zich informeren. Dat was collega Désir van de COCOF.

Dan stel ik mij toch de vraag: men heeft kritiek op het Nederlandstalig onderwijs, op die inschrijvingsregel. Toch kiezen veel Frans- en anderstaligen voor het Nederlandstalig onderwijs en men is misschien een beetje afgunstig op het succes ervan.

Vlaanderen heeft inderdaad een verantwoordelijkheid in Brussel, en doet dat goed. Maar de Franse Gemeenschap heeft ook een verantwoordelijkheid, moet ook investeren in kwaliteitsvol onderwijs, en ook op een ander belangrijk punt: in de kennis van de tweede landstaal, zodat we kunnen debatteren in het Nederlands en het Frans zonder dat we onze oortelefoontjes moeten gebruiken.

In de Commissie hebben we vastgesteld dat beide parlementen, de COCOF en het Vlaams Parlement, dat een oplossing zoekt voor de wachtlijsten, niet tot een akkoord zijn gekomen. We hebben dus een tekst goedgekeurd met verschillende overwegingen, waarin staat dat we niet tot een akkoord zijn gekomen. Wat me wel een beetje verontrust, is het amendement dat mevrouw El Yousfi en de collega’s van de PS hebben ingediend, waarin ze stellen dat ze zich gesterkt voelen door de opmerkingen van de Raad van State.

Men meent dat zijn belangen ernstig geschonden zijn, en ik neem aan dat men opnieuw naar het Grondwettelijk Hof zal trekken. Maar ik zou eigenlijk een oproep willen doen: we hebben twee gemeenschappen in Brussel, allebei bevoegd, allebei verantwoordelijk: alstublieft, neem uw verantwoordelijkheid, investeer in dat Franstalig onderwijs. Vlaanderen doet het ook, en als Brusselse Vlaming wil ik benadrukken dat we moeten investeren in het Brussels Nederlandstalig onderwijs. Zorg er dan voor dat het Franstalig onderwijs even goed wordt, dan hoeven we niet meer zulke discussies te voeren, en een blokkeringsfederalisme te hanteren, maar kunnen we integendeel samenwerken.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – C’est un peu une caractéristique de ce que j’appelle le fédéralisme de blocage.

La Flandre s’efforce d’élaborer une réglementation concernant l’inscription d’élèves dans l’enseignement néerlandophone non seulement à Bruxelles, mais aussi dans le reste de la Flandre.

Il y a en effet de longues listes d’attente dans plusieurs écoles en Flandre, mais aussi dans différentes écoles néerlandophones à Bruxelles, parce que l’enseignement néerlandophone à Bruxelles est devenu performant grâce à la défédéralisation, au transfert de la compétence en matière d’enseignement. Je dirais même que l’enseignement néerlandophone est victime de son succès.

La qualité de cet enseignement est, pour nous, une bonne chose. Force est de constater que c’est une valeur ajoutée, un label de qualité pour Bruxelles.

L’enseignement néerlandophone est ouvert aux enfants de parents néerlandophones, mais il est ouvert aussi, depuis longtemps, aux enfants de parents francophones et de parents parlant d’autres langues.

Nous connaissons notre ville. Elle compte beaucoup d’habitants qui ne parlent ni le néerlandais ni le français à la maison, mais nous formons, en tant que communauté néerlandophone et flamande à Bruxelles, une communauté très ouverte et inclusive, et notre enseignement est ouvert à tous.

La meilleure façon de s’en rendre compte est d’aller dans la cour de récréation de nos écoles bruxelloises : on y trouve désormais des enfants aux origines culturelles très diverses. À la maison, certains parlent le français, l’arabe, le néerlandais aussi heureusement, mais il y a également beaucoup d’enfants qui parlent encore d’autres langues chez eux.

Aujourd’hui, on constate qu’il y a effectivement des listes d’attente dans certaines écoles. Par le passé, nous avions fixé une règle visant à donner une certaine priorité aux enfants de ces parents néerlandophones.

Il ne s’agit pas uniquement des enfants de parents néerlandophones, mais aussi des enfants de parents allophones qui font un effort pour comprendre aussi le néerlandais.

Il s’agit donc de francophones, mais aussi d’un grand nombre de nouveaux arrivants dont le père ou la mère – il n’est pas obligatoire que les deux parents connaissent le néerlandais – fait un effort pour apprendre le néerlandais et se rend compte ainsi de ce que l’enfant apprend à l’école. Il est en effet dans l’intérêt de l’enfant que ces parents connaissent aussi le néerlandais et puissent assurer un certain suivi en ce qui concerne les notes, les objectifs à atteindre, les leçons, etc. Il est dans l’intérêt de l’enfant que nous demandions que les parents connaissent le néerlandais et que nous instaurions à cet effet un régime de priorité.

À l’époque, le seuil avait été fixé à 55% et la Communauté française ou la COCOF avait aussi saisi la Cour constitutionnelle au motif que cette pratique était stigmatisante voire discriminatoire. Mais ce n’est pas le cas. Notre souhait serait évidemment que des néerlandophones aient leur place dans ces écoles.

Le fait qu’il y ait deux Communautés compétentes, mais aussi responsables pour organiser l’enseignement est un atout pour Bruxelles.

Cela signifie qu’il y a une école pour tous. Mais il est inacceptable que la Communauté flamande doive résoudre seule les problèmes qui se posent en matière d’enseignement à Bruxelles.

La Flandre investit dans l’enseignement, et il est sans doute utile de rappeler quelques chiffres ici : l’année dernière, le gouvernement flamand a investi, par enfant, 9568 euros dans l’enseignement secondaire et 5592 euros dans l’enseignement primaire, soit un peu moins, ce qui est logique.

Ces chiffres montrent que la Communauté flamande reconnaît l’importance de l’enseignement néerlandophone à Bruxelles. Au cours du débat, dans une volonté de conciliation et de médiation, j’ai demandé aux représentants de la COCOF combien d’argent la Communauté française ou la COCOF investit dans l’enseignement à Bruxelles.

Notre collègue, Mme Désir, qui siège à la COCOF, a répondu qu’elle ne disposait pas de chiffres sur le montant que la Communauté française investit par enfant dans l’enseignement et qu’elle allait s’informer.

Cela pose clairement question : l’enseignement néerlandophone fait l’objet de critiques en raison de cette règle d’inscription, mais cela n’empêche pas de nombreux francophones et non néerlandophones d’opter pour l’enseignement néerlandophone. Peut‑être celui‑ci fait‑il des envieux.

La Flandre a une responsabilité à Bruxelles, et elle s’en acquitte avec sérieux. Mais la Communauté française aussi a une responsabilité et doit investir également dans un enseignement de qualité, ce qui implique aussi de promouvoir une meilleure connaissance de la deuxième langue nationale ; nous pourrons alors débattre en néerlandais et en français sans devoir utiliser nos écouteurs.

En commission, nous avons constaté que les deux parlements, la COCOF et le Parlement flamand, qui cherche une solution au problème des listes d’attente, ne sont pas parvenus à un accord. Nous avons donc adopté un texte contenant plusieurs considérants constatant cette absence d’accord. Ce qui m’inquiète un peu, c’est l’amendement déposé par Mme El Yousfi et ses collègues du PS, dans lequel ils déclarent se sentir confortés par les remarques du Conseil d’État.

On allègue que les intérêts francophones seraient gravement lésés ; la Cour constitutionnelle sera donc de nouveau saisie. Mais je voudrais en fait lancer un appel. Il y a deux communautés à Bruxelles qui sont compétentes et responsables en matière d’enseignement. La Communauté française doit prendre ses responsabilités et investir dans son enseignement. La Flandre le fait déjà, et en tant que Flamand de Bruxelles, je voudrais insister sur la nécessité d’investir dans l’enseignement néerlandophone à Bruxelles. Les francophones doivent faire en sorte que leur enseignement soit aussi performant que l’enseignement néerlandophone. Nous n’aurons plus alors des débats comme celui d’aujourd’hui et, au lieu de ce fédéralisme de blocage, nous pourrons au contraire travailler ensemble.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Voorzitter, collega’s, ik houd het behoorlijk kort. Het belangenconflict dat ingediend is, gaat over een bijzonder belangrijk en interessant onderwerp, met name het onderwijs in Brussel.

Zoals collega Vanlouwe al heeft gezegd, zijn in Brussel twee gemeenschappen bevoegd voor het onderwijs. De Vlaamse Gemeenschap neemt die verantwoordelijkheid echt ter harte. Ik ga er uiteraard vanuit dat ook de Franse Gemeenschap dat doet. De Vlaamse Gemeenschap – dat is het enige dat ik wil zeggen – investeert in haar hoofdstad op gebied van onderwijs in verhouding veel meer dan indien men het percentage Nederlandstaligen in de stad in aanmerking zou nemen. Terecht. Destijds heb ik met de steun van het hele Vlaamse parlement een Brusselnorm ingediend, waardoor de Vlaamse Gemeenschap zich verantwoordelijk beschouwde voor minstens 300 000 inwoners van Brussel, één derde van die stad. Wat het percentage betreft zitten we daarboven. We investeren op gebied van onderwijs veel meer dan de Brusselnorm vooropstelde en de Brusselnorm was al hoog.

Mocht het Nederlandstalig onderwijs uitsluitend of in hoofdzaak investeren in elite‑onderwijs, dan zou ik heel veel respect hebben voor de opmerkingen die de COCOF heeft gemaakt. In dat geval zou ik dat begrijpen, mochten wij ons alleen richten tot de betere elite. Maar als ik de cijfers bekijk – ik richt mij ook tot mijn Franstalige vrienden en vrienden is hier niet pejoratief bedoeld – dan zie ik dat van de kinderen die in Brussel naar het Nederlandstalig lager onderwijs gaan, 37,8% kinderen zijn die thuis noch Nederlands, noch Frans spreken. Geen van de twee officiële talen in Brussel.

Bovendien zijn in het Nederlandstalig onderwijs 34,8% van de leerlingen kinderen die uit een Franstalig gezin komen. Samen gaat dat dus over meer dan 72% van de kinderen in het Nederlandstalig onderwijs, die ofwel uit een gezin komen dat noch Nederlands, noch Frans spreekt, ofwel uit een Franstalig gezin komen. Men kan moeilijk zeggen dat we ons terugplooien op onze eigen gemeenschap. Dat was de vrees van de Raad van State: dat het Nederlandstalig onderwijs zich zou terugplooien op de eigen gemeenschap en geen verantwoordelijkheid zou opnemen. Dat wordt door deze cijfers weerlegd.

Het verhogen van 55% naar 65% gaat wat dat engagement betreft, echt niets wijzigen. Dat gaat over twee scholen, waar er een grote wachtlijst is. Men krijgt aan Nederlandstalige Brusselaars gewoon niet uitgelegd dat zij geen voorrang krijgen in het onderwijs dat door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerd wordt. In geen geval is het de bedoeling om de verantwoordelijkheid naar anderstaligen te verminderen.

Cru gezegd: we zouden twee zaken even moeten bekijken. De verantwoordelijkheid van de Brusselse gemeenten. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest investeert terecht veel geld in de Brusselse gemeenten, met de bedoeling om daar onderwijs te organiseren.

Het zou in mijn ogen geen slechte zaak zijn indien het percentage Nederlandstalig onderwijs dat gesteund wordt vanuit de Brusselse gemeenten zou worden opgetrokken. Daarmee zou tevens aan een bestaande nood worden voldaan.

Amper 7% van de kinderen in het Nederlandstalig onderwijs komt uit eentalig Nederlandstalige gezinnen. Ik vraag mij af of dat ook bij de Franstaligen het geval is. Natuurlijk is het niet zo dat in het Franstalig onderwijs slechts 7% uit eentalig Franstalige gezinnen afkomstig is.

Voor de kinderen die van thuis uit Nederlandstalig noch Franstalig zijn zou de COCOF of de Franse Gemeenschap meer inspanningen moeten leveren.

Ik heb in de commissie verklaard – en ik zal het hier herhalen – dat het Nederlandstalig en het Franstalig onderwijs, en de twee gemeenschappen veel meer moeten samenwerken om ervoor te zorgen dat élk kind in Brussel op een volwaardige wijze kwaliteitsvol onderwijs kan krijgen.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Monsieur le Président, chers collègues, je serai bref. Le conflit d’intérêts qui a été introduit porte sur un sujet très important et intéressant, à savoir l’enseignement à Bruxelles.

Comme M. Vanlouwe l’a déjà rappelé, deux Communautés sont compétentes pour l’enseignement à Bruxelles. La Communauté flamande prend cette responsabilité très à cœur, et je pars évidemment du principe qu’il en va de même pour la Communauté française. La Communauté flamande investit proportionnellement dans l’enseignement de sa capitale beaucoup plus qu’elle le devrait si l’on prenait en compte le pourcentage de néerlandophones dans la ville. Elle le fait à juste titre car j’ai, à l’époque, avec le soutien de l’ensemble du Parlement flamand, instauré une norme pour Bruxelles en vertu de laquelle la Communauté flamande se considérait responsable des intérêts d’au moins 300 000 habitants de Bruxelles, soit un tiers de la population de cette ville. Sur le plan de l’enseignement, nous investissons nettement plus que ce que prévoyait la norme pour Bruxelles, pourtant élevée.

Si l’enseignement néerlandophone investissait exclusivement ou principalement au profit d’une élite, j’aurais beaucoup de respect et de compréhension pour les remarques formulées par la COCOF. Mais lorsque je regarde les chiffres – et je m’adresse aussi à mes amis francophones, en précisant que le terme « amis » n’a ici aucune connotation péjorative – je constate que 37,8% des enfants qui fréquentent l’enseignement fondamental néerlandophone à Bruxelles ne parlent ni le néerlandais ni le français à la maison, donc aucune des deux langues officielles à Bruxelles.

On compte en outre, dans l’enseignement néerlandophone à Bruxelles, 34,8% d’élèves issus d’une famille francophone. Il y a donc au total, dans l’enseignement néerlandophone à Bruxelles, 72% d’enfants qui, soit viennent d’une famille qui ne parle ni le néerlandais ni le français, soit viennent d’une famille francophone. On peut donc difficilement dire que nous nous replions sur notre propre Communauté. Telle était d’ailleurs la crainte du Conseil d’État : celle de voir l’enseignement néerlandophone se replier sur les élèves de sa propre Communauté et ne pas assumer ses responsabilités. Les chiffres contredisent cette crainte.

En ce qui concerne cet engagement, le fait de passer de 55 à 65% ne changera rien. Cela ne concerne que deux écoles pour lesquelles il y a une longue liste d’attente. Les Bruxellois néerlandophones ne comprennent tout simplement pas pourquoi ils ne sont pas prioritaires dans l’enseignement organisé par la Communauté flamande. Le but n’est en aucun cas de diminuer la responsabilité à l’égard des non‑néerlandophones.

En d’autres termes, comparons ce qui est comparable et n’oublions pas la responsabilité des communes bruxelloises. La Région de Bruxelles‑Capitale investit à juste titre beaucoup d’argent dans les communes bruxelloises, dans le but d’y organiser l’enseignement.

À mes yeux, ce ne serait pas une mauvaise chose de revoir à la hausse le pourcentage de l’enseignement néerlandophone qui est soutenu par les communes bruxelloises. Cela permettrait aussi de répondre à un réel besoin.

À peine 7% des enfants qui suivent l’enseignement néerlandophone à Bruxelles sont issus d’une famille unilingue néerlandophone. Je me demande si c’est également le cas du côté francophone. Poser la question, c’est y répondre : il est évident que dans l’enseignement francophone, on n’a pas une situation où 7% seulement des élèves sont issus d’une famille unilingue francophone.

La COCOF ou la Communauté française devrait faire plus d’efforts en faveur des enfants qui ne parlent ni le néerlandais ni le français à la maison.

J’ai expliqué en commission – et je le répète dans cet hémicycle – que l’enseignement néerlandophone et l’enseignement francophone, ainsi que les deux Communautés, doivent coopérer beaucoup plus intensivement pour faire en sorte que chaque enfant puisse bénéficier pleinement, à Bruxelles, d’un enseignement de qualité.

De heer Joris Poschet (CD&V). – Het Nederlandstalig onderwijs in Brussel is met momenteel meer dan 45 000 leerlingen een succes. Minister Crevits heeft de voorbij jaren dan ook een recordbedrag van 189 miljoen euro geïnvesteerd in extra capaciteit en nieuwe schoolgebouwen. Daardoor heeft dat Nederlandstalige onderwijs een heel sterke aantrekkingskracht, die nog wordt versterkt door de bevolkingsgroei. Veel scholen hebben meer kandidaat‑leerlingen dan er plaatsen zijn.

Dan rijst vraag hoe je die kandidaat‑leerlingen rangschikt. In het Nederlandstalige onderwijs geldt het volgende systeem. Eerst wordt voorrang verleend aan de broers en zussen van reeds ingeschreven leerlingen en aan kinderen van leerkrachten en schoolpersoneel. Ik denk dat niemand die voorrangsregel betwist. Niemand wil dat een ouder de dochter moet afzetten in Sint‑Pieters‑Woluwe en de zoon in Ukkel. Daar ligt een bos tussen en het is redelijk lang rijden.

In veel gevallen blijven er dan geen vrije plaatsen meer over. Van de overblijvende vrije plaatsen werd tot nu toe 55% voorbehouden voor kinderen van Nederlandstalige ouders. Dat percentage willen we nu met tien procent optrekken.

Een ‘Nederlandstalige ouder’ is niet iemand die zijn Nederlandstaligheid met bloed moet bewijzen. Het is iemand met een diploma van het hoger middelbaar onderwijs in het Nederlands. Het kan dus ook een Franstalige of anderstalige zijn die Nederlandstalig middelbaar onderwijs heeft gevolgd, die een taalattest heeft gehaald bij Selor of die een attest van het Huis van het Nederlands heeft gekregen. Tot voor kort was dat een attest van het niveau B1; nu wordt dat opgetrokken naar het niveau B2. We hebben echter gezorgd dat overgangsdecreten zijn goedgekeurd die de betrokkenen de tijd geven om hun kennis van het Nederlands tot het vereiste niveau op te trekken.

Het is dus een open systeem. De meest recente cijfers geven aan dat 70% van de kinderen in het Nederlandstalige onderwijs in Brussel het Nederlands niet als thuistaal heeft. Geen enkele ouder spreekt Nederlands. De helft van die 70% heeft noch Nederlands, noch Frans als thuistaal. Hoeveel procent van de leerlingen in het Franstalige onderwijs in Brussel spreekt thuis geen Frans? We hebben cijfers gezocht, maar niet gevonden. We weten het dus niet. Mochten de percentages gelijkaardig zijn als in het Nederlandstalig onderwijs, dan zou dat volgens de Franstalige sprekers alhier betekenen dat Brussel slechts 30% Franstaligen zou tellen. Dat lijkt me nogal kras.

Ik begrijp in alle eerlijkheid en los van enige politieke strategie dan ook echt niet waarom de Franse Gemeenschapscommissie een belangenconflict heeft ingeroepen omdat ze zich zorgen maakt over het vermogen van het Franstalige onderwijs om leerlingen op te vangen die noch Nederlands, noch Frans kennen. Het belet zekerheid bij ouders en scholen en zou het kamperen voor de schoolpoort definitief nutteloos maken.

Ik neem er helaas ook akte van Groen dat in het Vlaams Parlement ervoor heeft gepleit om Brussel los te koppelen van de rest van de Vlaamse Gemeenschap. Voor CD&V hebben Nederlandstalige ouders ook in Brussel recht op een betere regelgeving.

We hopen van harte dat alle betrokken overheden de komende jaren rond de tafel gaan zitten en informatie en cijfers over leerlingenpopulaties en investeringen uitwisselen. Dat is de enige weg vooruit naar een voldoende en kwalitatief onderwijsaanbod in Brussel voor elk kind.

M. Joris Poschet (CD&V). – L’enseignement néerlandophone à Bruxelles a beaucoup de succès puisqu’il accueille aujourd’hui pas moins de 45 000 élèves. Ces dernières années, la ministre Crevits a investi un montant record de 189 millions d’euros afin d’accroître les capacités et de construire de nouveaux bâtiments scolaires. Ces investissements ont renforcé l’attractivité de l’enseignement néerlandophone, qui s’est encore accrue sous l’effet de la croissance démographique. C’est ainsi que dans de nombreuses écoles, il y a plus de demandes d’inscription que de places disponibles.

La question est de savoir comment classer ces demandes d’inscription. Dans l’enseignement néerlandophone, le système consiste à accorder d’abord la priorité aux frères et sœurs des élèves déjà inscrits et aux enfants des enseignants et du personnel scolaire. Je pense que personne ne contestera le bien‑fondé de cette règle de priorité. On ne saurait obliger un parent à conduire sa fille à Woluwe‑Saint‑Pierre et son fils à Uccle. Une forêt sépare les deux communes et la distance à parcourir est assez longue.

À ce stade de la procédure d’attribution, il ne reste généralement plus de places libres. Jusqu’à présent, 55% des places libres restantes étaient réservées aux enfants de parents néerlandophones. Aujourd’hui, nous voulons augmenter cette proportion de 10%.

Par « parent néerlandophone », il faut simplement entendre une personne titulaire d’un diplôme de l’enseignement secondaire supérieur établi en néerlandais. Il peut donc s’agir aussi d’une personne francophone ou non néerlandophone qui a suivi l’enseignement secondaire en néerlandais, qui a obtenu une attestation linguistique auprès de Selor ou de la Maison du Néerlandais. Jusqu’il y a peu, une attestation du niveau B1 suffisait, mais aujourd’hui, une attestation du niveau B2 est requise. Toutefois, des décrets transitoires ont été approuvés afin de donner aux intéressés le temps de porter leur connaissance du néerlandais au niveau exigé.

Il s’agit donc d’un système ouvert. Les chiffres les plus récents indiquent que 70% des enfants fréquentant l’enseignement néerlandophone à Bruxelles ne parlent pas le néerlandais à la maison. Dans ce groupe de 70%, la moitié des enfants ne parlent ni le néerlandais ni le français à la maison. Quel est le pourcentage d’élèves fréquentant l’enseignement francophone à Bruxelles qui ne parlent pas le français à la maison ? Nous avons cherché vainement des chiffres à ce sujet. Si les pourcentages devaient être similaires à ceux de l’enseignement néerlandophone, cela voudrait dire que Bruxelles ne compterait que 30% de francophones. Ce serait quand même un peu fort.

En toute honnêteté et indépendamment de toute stratégie politique, je ne comprends vraiment pas pourquoi la Commission communautaire française a invoqué un conflit d’intérêts parce qu’elle s’inquiète de la capacité de l’enseignement francophone à accueillir des élèves qui ne connaissent ni le néerlandais ni le français.

Je prends acte aussi, malheureusement, de l’appel lancé par Groen au Parlement flamand afin que l’on dissocie Bruxelles du reste de la Communauté flamande. Pour le CD&V, les parents néerlandophones ont également droit à une meilleure réglementation à Bruxelles.

Nous espérons sincèrement qu’au cours des prochaines années, toutes les autorités concernées s’assoiront autour de la table pour échanger des informations et des chiffres sur les populations scolaires et les investissements. C’est la seule façon de parvenir à une offre éducative suffisante et de qualité à Bruxelles pour chaque enfant.

De heer Lionel Bajart (Open Vld). – Het voorstel van decreet waarrond dit belangenconflict werd ingeroepen is eigenlijk enkel de voortzetting van het Brusselse onderwijsbeleid. Het uitgangspunt van dat beleid is dat kinderen niet uit een school kunnen worden uitgesloten op basis van taal en afkomst. Bovendien moet er steeds naar worden gestreefd de keuzevrijheid van de ouders te garanderen. Dat is het startpunt. Mag ik eraan herinneren dat vroeger elke school in Brussel kinderen naar eigen goeddunken kon weigeren? Gelukkig bracht het decreet betreffende gelijke onderwijskansen aar in 2002 verandering in. In de praktijk heeft dat ertoe geleid dat we vandaag in het Brusselse aan alle kinderen onderwijs kunnen aanbieden.

Het aandeel uit homogeen Nederlandstalige gezinnen is daarbij zeer klein. Het nieuwe voorstel decreet wil in de eerste plaats uitsluiting tegengaan en dus ook ouders die geen Nederlands spreken, maar van wie de kinderen Nederlandstalig basisonderwijs hebben gevolgd, bij de inschrijvingen voorrang geven. Het gaat om een bijzonder grote groep en de inspanningen voor deze groep worden terecht nog verder versterkt. Zij vormen mee de toekomst van onze hoofdstad. De kritiek dat wij het Nederlandstalig onderwijs proberen af te schermen voor een elite is dan ook laag‑bij‑de‑gronds. De capaciteit voor zowel kleuter- als basis- en secundair onderwijs wordt integendeel precies opgetrokken en daarom brengt het decreet de drempel van 55 naar 65.

Zo moeten ouders niet langer voor de schoolpoorten kamperen in een poging om hun kind ingeschreven te krijgen in de school van hun keuze. Voor alle duidelijkheid herhaal ik het: niet om minder anderstalige kinderen tot het Nederlandstalig onderwijs in Brussel toe te laten, maar precies om deze groep ouders te garanderen dat hun kinderen die hun basisonderwijs in het Nederlands volgden, hun opleiding gewoon in het Nederlandstalige secundair onderwijs kunnen voortzetten.

Tot besluit stel ik hier in de Senaat vast dat de vergadering van Franse Gemeenschapscommissie daarvan eigenlijk nog niet overtuigd is.

M. Lionel Bajart (Open Vld). – La proposition de décret à l’origine de ce conflit d’intérêts n’est en fait que la suite logique de la politique de l’enseignement qui est menée à Bruxelles et qui part de l’idée que les enfants ne peuvent pas être exclus d’une école sur la base de la langue et de l’origine. En outre, l’objectif doit toujours être de garantir la liberté de choix des parents. Puis‑je vous rappeler que, par le passé, n’importe quelle école de Bruxelles pouvait refuser des enfants à sa propre discrétion ? Cela n’est heureusement plus possible grâce aux modifications apportées en 2002 au décret sur l’égalité des chances dans l’enseignement. Dans la pratique, cela signifie que nous pouvons aujourd’hui proposer un enseignement à tous les enfants de Bruxelles.

La proportion de familles néerlandophones homogènes est très faible. La nouvelle proposition de décret vise avant tout à lutter contre l’exclusion et, partant, à donner, lors des inscriptions, la priorité aux parents qui ne parlent pas le néerlandais, mais dont les enfants ont suivi l’enseignement fondamental en néerlandais. Il s’agit d’un groupe particulièrement important et les efforts en faveur de celui‑ci sont, à juste titre, encore intensifiés. Ils représentent eux aussi l’avenir de notre capitale. La critique selon laquelle nous chercherions à réserver l’enseignement néerlandophone à une élite est donc dénuée de tout fondement. L’objectif est, au contraire, d’augmenter la capacité d’accueil dans l’enseignement maternel, primaire et secondaire. C’est d’ailleurs la raison pour laquelle le décret porte le seuil de 55 à 65%.

Cela évitera aux parents de devoir camper devant les portes de l’école de leur choix afin d’y inscrire leur enfant.

Pour que les choses soient bien claires, je répète que l’idée est non pas d’admettre moins d’enfants non néerlandophones dans l’enseignement néerlandophone à Bruxelles, mais de donner précisément la garantie à ce groupe de parents que l’inscription de leurs enfants dans une école fondamentale néerlandophone connaîtra un prolongement dans l’enseignement secondaire néerlandophone.

En conclusion, je constate ici, au Sénat, que l’Assemblée de la Commission communautaire française n’en est, en fait, pas encore convaincue.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Onze assemblee moet zich uitspreken over het laatste belangenconflict van deze legislatuur, namelijk het conflict ingeroepen door de Franse Gemeenschapscommissie met betrekking tot het voorstel van decreet van de Vlaamse Gemeenschap betreffende de inschrijving in de scholen van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel.

De twee betwiste bepalingen uit het dispositief, werden al uiteengezet. Het betreft enerzijds de verhoging van het quotum van 55 tot 65% voor voorrang bij de inschrijving van leerlingen van het basis- en secundair onderwijs van wie de ouders een voldoende kennis van het Nederlands kunnen aantonen en anderzijds de bepaling die erin voorziet voor het secundair onderwijs een bijkomende voorrangscategorie van 15% in te voeren voor kinderen die negen jaar lang het Nederlandstalig basisonderwijs hebben gevolgd.

Het komt onze assemblee niet toe een debat ten gronde te voeren, maar wel te trachten de standpunten tussen de vertegenwoordigers van de verschillende assemblees die bij dit belangenconflict betrokken zijn, te verzoenen.

Toch is het van belang te herinneren aan twee belangrijke problemen op het vlak van onderwijs.

Eerst en vooral zijn er de moeilijkheden die zich in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voordoen en zich in de komende jaren nog zullen voordoen wegens de demografische boom waaraan we ons kunnen verwachten tegen 2030. Er zullen 19 500 bijkomende plaatsen nodig zijn in het secundair onderwijs.

Het tweede belangrijke probleem op het vlak van onderwijs bestaat er uiteraard in ervoor te zorgen dat alle kinderen die in Brussel wonen toegang hebben tot degelijk onderwijs in een school van hun keuze.

Zoals reeds gezegd zijn we er niet in geslaagd na de uiteenzettingen in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden de standpunten te verzoenen. Het voorstel van advies dat werd ingediend, herneemt de standpunten van elke assemblee. Een amendement werd ingediend door de collega’s van de PS over het standpunt van de COCOF.

Wat de verduidelijking van het standpunt van de COCOF betreft, kan mijn fractie dit amendement steunen, maar ik wil wel herhalen dat dit voorstel van advies de standpunten van elke assemblee weergeeft. Wat in dit voorstel van advies volgens mij belangrijk is, is de vermelding, in de laatste considerans, van het belang en de noodzaak om in de toekomst meer te overleg te krijgen tussen de betrokken overheden, om de uitwisseling van informatie tussen beide Gemeenschappen te bevorderen.

Het was dus niet mogelijk de standpunten te verzoenen, zoals we hebben vastgesteld na de debatten in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden. Over enkele minuten zullen we wellicht tot dezelfde vaststelling komen. Ik ben van mening dat we het overleg tussen de beide Gemeenschappen van ons land over dit zo belangrijke probleem echt moeten bevorderen. Het gaat over de kwaliteit van het onderwijs voor de Brusselse kinderen. Dat blijft een belangrijke uitdaging waaraan we op een serene, loyale manier, in perfecte samenwerking met elkaar, moeten kunnen werken.

Mme Anne Barzin (MR). – Notre assemblée est amenée à se prononcer au sujet du dernier conflit d’intérêts de cette législature, à savoir le conflit introduit par la Commission communautaire française au sujet de la proposition de décret de la Communauté flamande en ce qui concerne l’inscription dans les écoles de la Communauté flamande à Bruxelles.

Les deux éléments du dispositif qui sont contestés ont été rappelés. Il s’agit, d’une part, du passage de 55 à 65% pour le quota de priorité d’inscription pour les élèves de l’enseignement fondamental et secondaire dont les parents peuvent prouver une maîtrise ou une connaissance suffisante du néerlandais et, d’autre part, de la disposition qui prévoit d’imposer dans l’enseignement secondaire une priorité supplémentaire de 15% pour les enfants qui ont suivi pendant neuf ans l’enseignement fondamental néerlandophone.

Il n’appartient pas à notre assemblée de mener un débat sur le fond, mais de tenter de concilier les points de vue entre les représentants des différentes assemblées concernées par le conflit d’intérêts.

Compte tenu de cet élément, il convient toutefois de rappeler deux enjeux importants en matière d’enseignement.

Il y a, tout d’abord, les difficultés auxquelles la Région de Bruxelles‑Capitale est et sera encore confrontée pendant les prochaines années en raison de l’important boom démographique auquel on peut s’attendre à l’horizon 2030. Il est ici question de la nécessité de créer 19 500 places supplémentaires dans l’enseignement secondaire.

Le second enjeu majeur en matière d’enseignement est évidemment de faire en sorte que tous les enfants qui vivent à Bruxelles puissent accéder à un enseignement de qualité dans l’école de leur choix.

Comme nous l’avons dit, nous ne sommes pas parvenus à concilier les points de vue à la suite des exposés qui ont été faits au sein de la commission des Affaires institutionnelles. Une proposition d’avis a été déposée, qui reprend les positions de chacune des assemblées. Un amendement a été déposé par les collègues du PS en ce qui concerne la position de la COCOF.

S’agissant de préciser le point de vue de la COCOF, mon groupe peut soutenir cet amendement, mais je tiens néanmoins à rappeler que cette proposition d’avis expose les positions de chacune des assemblées. Ce qui est important à mes yeux, dans cette proposition d’avis, c’est la mention, dans le dernier considérant, de l’importance et de la nécessité d’intensifier à l’avenir une concertation entre les autorités concernées, afin de favoriser l’échange d’informations entre les deux Communautés.

Il n’a donc pas été possible de concilier les points de vue, comme nous l’avons constaté au terme de nos discussions en commission des Affaires institutionnelles, et nous arriverons sans doute au même constat dans quelques minutes. Je pense qu’il faut vraiment favoriser la concertation entre les deux Communautés de notre pays sur cet enjeu, tellement important, de la qualité de l’enseignement pour les enfants bruxellois. Cela reste un défi majeur auquel nous devons pouvoir travailler de manière sereine, loyale et en parfaite collaboration.

De voorzitter. – Op het voorstel van gemotiveerd advies hebben mevrouw El Yousfi c.s. amendement 1 ingediend (zie stuk 6‑492/3) dat luidt:

M. le président. – À la proposition d’avis motivé, Mme El Yousfi et consorts proposent l’amendement no 1 (voir document 6‑492/3) ainsi libellé :

Punt 2 van de considerans vervangen als volgt:

Remplacer le point 2 des considérants par ce qui suit :

“dat de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie van oordeel is dat haar belangen ernstig geschonden worden door twee wijzigingen die het voorstel van decreet invoert en die betrekking hebben op de voorrangsregels voor inschrijvingen in de Nederlandstalige scholen in Brussel, met name: a) een verhoging van de quota – tot 65% – van de leerlingen van wie minstens één van de ouders een voldoende kennis van het Nederlands heeft, en b) het invoeren van een bijkomende voorrang van 15% in de middelbare scholen voor kinderen die gedurende negen jaar het Nederlandstalig basisonderwijs hebben gevolgd. Gesteund door de opmerkingen van de Raad van State meent de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie dat het abnormaal zou zijn dat de Vlaamse Gemeenschap zich al te uitdrukkelijk onttrekt aan de opvang van kinderen die Frans noch Nederlands spreken, waardoor deze opvang bovenmatig ten laste zou komen van het Franstalig onderwijs, en dit terwijl de schoolbevolking en dus de onderwijsbehoeften in Brussel de komende jaren nog aanzienlijk zullen stijgen;”

« que l’Assemblée de la Commission communautaire française estime que ses intérêts sont gravement lésés par deux modifications introduites par la proposition de décret et qui concernent les règles de priorité d’inscription dans les écoles néerlandophones de Bruxelles, à savoir : a) le relèvement des quotas – à 65% – relatifs à la maîtrise suffisante du néerlandais par au moins un des deux parents de l’élève, b) l’instauration d’une priorité supplémentaire de 15% dans les écoles secondaires pour les enfants qui ont suivi pendant 9 ans l’enseignement fondamental néerlandophone. Tout en s’appuyant sur les remarques du Conseil d’État, l’Assemblée de la Commission communautaire française estime qu’il serait anormal que la Communauté flamande se dispense de manière excessive de l’accueil des élèves ne parlant ni le français ni le néerlandais faisant ainsi reposer cet accueil de manière disproportionnée sur l’enseignement francophone, et ce alors que la population scolaire, et partant les besoins d’enseignement à Bruxelles, continueront à croître sensiblement au cours des prochaines années ; »

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het amendement en over het voorstel van gemotiveerd advies heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur l’amendement et sur la proposition d’avis motivé.

Voorstel tot aanvulling van Titel VI van het Reglement van de Senaat met een hoofdstuk VI/1 met het oog op de oprichting van een Kenniscentrum voor de Institutionele Aangelegenheden (van de heer Benjamin Dalle c.s.; Stuk 6‑497)

Proposition visant à compléter le Titre VI du règlement du Sénat par un Chapitre VI/1 portant création d’un Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles (de M. Benjamin Dalle et consorts ; Doc. 6‑497)

Bespreking

Discussion

De heer Bert Anciaux (sp.a), rapporteur. – Ik verwijs naar het schriftelijk verslag.

M. Bert Anciaux (sp.a), rapporteur. – Je me réfère à mon rapport écrit.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Wij hebben bedenkingen bij het voorstel om het reglement te wijzigen met het oog op de oprichting van een Kenniscentrum voor Institutionele Aangelegenheden om de kennis inzake institutionele aangelegenheden bijeen te brengen, een netwerk te ontwikkelen, te adviseren, taken te vervullen en vragen te beantwoorden. De bedoeling hiervan is voor ons niet geheel duidelijk. Zal daarvoor ooit bijkomend personeel worden aangeworven? Zal men specialisten aanwerven? Wat is precies het statuut van dit Kenniscentrum? Bevindt het zich binnen de Senaat?

Ik weet dat er een amendement werd goedgekeurd dat bepaalt dat het Kenniscentrum niet moet samenwerken met een extern wetenschappelijk comité, maar we blijven er vragen bij hebben. Wat is de opportuniteit van een dergelijk centrum? Mijns inziens moeten ambtenaren niet zelf adviezen geven. Ze kunnen ondersteunend werk leveren, maar de politieke verantwoordelijkheid voor wijzigingen aan de Grondwet op institutioneel vlak ligt bij de politici. Wij moeten ons niet op ambtenaren baseren. Ik ben er trouwens van overtuigd dat er in universiteiten en denktanks al heel veel kennis over en ervaring met institutionele aangelegenheden is. Is een bijkomend kenniscentrum in de Senaat dan nog noodzakelijk?

Ik wijs er nogmaals op dat de voorbereiding voor een belangrijke institutionele hervorming twintig jaar geleden in een commissie van het Vlaams Parlement heeft geleid tot vijf resoluties waarvan een deel is uitgevoerd en een deel stof ligt te vergaren. Het is beter dergelijke zaken aan de regionale parlementen over te laten en zeker niet aan de Senaat. Daarom zullen we dit voorstel niet goedkeuren.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Nous émettons des réserves sur cette proposition de modification du règlement visant à créer un Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles. Nous n’en percevons pas clairement l’objectif. Nécessitera‑t‑il l’embauche de personnel supplémentaire ? Recrutera‑t‑on des spécialistes ? Quel sera précisément le statut de ce centre ? Se trouvera‑t‑il au sein du Sénat ?

Je sais qu’un amendement a été adopté pour que le Centre d’expertise ne doive pas collaborer avec un comité scientifique extérieur mais nos interrogations demeurent. Quelle est l’opportunité d’un tel centre ? J’estime qu’il n’appartient pas aux fonctionnaires de formuler des avis. Ils peuvent fournir un appui mais ce sont les politiques qui doivent prendre la responsabilité de modifier la Constitution sur le plan institutionnel. Je suis d’ailleurs persuadé que les universités et les laboratoires d’idées offrent déjà de solides connaissances et une bonne expérience des matières institutionnelles. Est‑il encore nécessaire de créer un centre d’expertise supplémentaire au sein du Sénat ?

Je rappelle une nouvelle fois que, pour préparer une importante réforme institutionnelle, une commission du Parlement flamand a adopté, voici vingt ans, cinq résolutions dont une partie seulement a été mise en œuvre. Il est préférable de confier de telles missions aux parlements régionaux et certainement pas au Sénat. Nous ne voterons donc pas en faveur de cette proposition.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Ik wil er de aandacht op vestigen dat er sinds de eerste bespreking van dit voorstel tot wijziging van het Reglement van de Senaat verschillende amendementen werden ingediend bij het Bureau.

De oprichting van een Kenniscentrum voor de Institutionele Aangelegenheden moet gebeuren binnen de begroting voor de Senaat. Waakzaamheid over de financiële aspecten is dus geboden.

Het was ook belangrijk enkele verschillen tussen de toelichting en het eigenlijke dispositief van de tekst te verbeteren. Dat is gebeurd met het eerste amendement, dat goed aangeeft dat er enkel verheldering kan worden gegeven op vraag van het Bureau of van een commissie, en niet op vraag van een individuele senator.

Ik herinner er ook aan de verheldering kan worden gegeven met betrekking tot elke institutionele vraag waarvoor de Senaat bevoegd is, in het bijzonder over de belangenconflicten, en dat daarmee niet wordt vooruitgelopen op staatshervormingen op zeer korte termijn.

Mme Anne Barzin (MR). – Je voudrais attirer l’attention sur le fait que plusieurs amendements ont été déposés depuis la première discussion, au sein du Bureau, concernant cette proposition visant à modifier le Règlement du Sénat.

La création du Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles doit se faire dans le cadre du budget tel qu’il a été établi par le Sénat. Il conviendra donc d’être vigilant quant aux aspects financiers.

Il était également important de corriger certaines différences constatées entre l’exposé des motifs et le dispositif même du texte. Cela a été fait notamment dans le cadre du premier amendement, qui indique bien que des éclaircissements peuvent être fournis uniquement à la demande du Bureau ou d’une commission, et non à la demande d’un seul collègue.

Je rappelle également que des éclaircissements peuvent être fournis dans le cadre de toute question institutionnelle pour laquelle le Sénat est compétent, et notamment sur la question des conflits d’intérêts, et que cela ne préjuge pas de réformes de l’État à très court terme.

De heer Benjamin Dalle (CD&V). – Ik heb in de periode 2010‑2014 nogal kunnen meewerken aan de hervorming van deze instelling, eerst als adviseur van een van de partijvoorzitters die toen onderhandelde, Wouter Beke van CD&V, en nadien als kabinetschef van de staatssecretaris voor Staatshervorming. Daar hebben we kunnen meewerken aan de hervorming van de assemblee tot de huidige vorm, een assemblee waar de deelstaten een belangrijke rol spelen. Toen ik hier nog maar twee maanden geleden toekwam, zei iemand mij: “U bent een beetje als elke crimineel, u komt terug naar de plaats van het delict”. Ik voel mij wel geprivilegieerd om hier te mogen staan. Dit voorstel tot oprichting van een kenniscentrum voor institutionele aangelegenheden gaat uit van twee vaststellingen. Ten eerste: ons land heeft geen enkele publieke instelling die die kennis rond institutionele zaken samenbrengt en daar een netwerk rond organiseert. Dat vindt onze fractie enigszins merkwaardig omdat er vaak institutionele zaken aan bod komen, met betrekking tot de grondwet, bijzondere wetten, belangenconflicten zoals daarnet, enz. Die expertise bestaat zeker bij academische instellingen en bij de ambtenarij, maar er wordt nergens systematisch samengewerkt. Tweede vaststelling is dat er in de Senaat heel wat kwaliteit voorhanden is, sterke griffiediensten, juristen, vertalers, ondersteunende diensten, personeel die allemaal samen de nodige capaciteiten hebben om werk te maken van zo een kenniscentrum. Ook de locatie is trouwens uiterst geschikt. Daarom heeft onze fractie voorgesteld om een kenniscentrum voor de institutionele zaken op te richten binnen de Senaat.

Misschien enkele verduidelijkingen en ook wat terugkoppelingen uit de bureaubesprekingen die bijzonder verrijkend waren voor het debat en die de tekst ook hebben versterkt.

Een eerste punt is een punt van verduidelijking, ook voor collega Vanlouwe. We hebben heel duidelijk gesteld dat dit Kenniscentrum wordt ingericht binnen de bestaande diensten van de Senaat. Dat betekent heel duidelijk dat er geen bijkomende middelen, geen bijkomende personeelsleden, geen bijkomende financiering moet worden toegekend. We gebruiken de bestaande middelen.

Ten tweede, er wordt ook geen politieke rol aan dat Kenniscentrum toegekend. Het is de Senaat zelf, de Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, het is in het Bureau dat de senatoren beslissingen nemen. Het Kenniscentrum vervult daarin geen politieke rol. Dat spreekt voor zich.

Wat is dan precies de rol van dat Kenniscentrum? Dat is die kennis samenbrengen, ontwikkelen en – heel belangrijk – ter beschikking stellen van het publiek. Het is in die zin ook een dienstverlening voor de burger. We willen die kennis ook op een heel toegankelijke manier brengen aan het publiek. Daartoe is al een belangrijke stap gezet met Senlex, daar kan zeker op voortgebouwd worden.

Vervolgens is er ook sprake van het creëren van een multidisciplinair netwerk van specialisten en stakeholders rond institutionele zaken.

Daar hebben we een tijdlang over gediscussieerd en op die basis is ook – collega Daems heeft die suggestie gedaan – het Wetenschappelijke Comité geschrapt, dat in het oorspronkelijke voorstel stond. Dat Wetenschappelijke Comité zou een formele rol krijgen ten aanzien van dat Kenniscentrum.

De redenering is dat we effectief moeten trachten om heel dat netwerk van academische experten, mensen uit de bedrijfswereld en eventueel het middenveld hierin te betrekken, maar dat zij geen structurele rol behoren te krijgen omdat daar toch de senatoren die centrale rol moeten spelen.

Uiteraard verhindert dat niet dat het Kenniscentrum dat netwerk ook tracht samen te brengen en verder te ontwikkelen.

Er is al op gewezen door mevrouw Barzin dat we verheldering gaan bieden bij elke institutionele vraag. Dat was ook een verduidelijking die door de heer Desquesnes was gevraagd om dat op die manier te formuleren, omdat we eigenlijk willen verduidelijken dat het over elke institutionele kwestie gaat. Dat kan gaan over staatshervorming, maar ook over tal van andere institutionele zaken, belangenconflicten enz.

Het is effectief in het Bureau, in de Commissie waar beslist wordt om taken toe te vertrouwen aan het Kenniscentrum. Het is niet aan elke individuele senator om dat te doen. Al hebben een aantal collega’s er terecht op gewezen dat het uiteraard vrij staat aan de senatoren, wanneer zij een vraag tot opheldering hebben, om die te stellen. De diensten staan ook ter beschikken, maar formeel wanneer opdrachten worden gegeven dan gebeurt dat door het Bureau of de Commissie.

Tot slot vragen wij ook dat er elk jaar een verslag wordt opgesteld en dat dit kan worden besproken zodat er transparantie is over de werking.

Tot daar de uitleg. Het is een vrij eenvoudige zaak, maar die in dit gremium wat perspectief kan bieden om verder te werken rond die zaken.

Ik dank alle collega’s die dat hebben gesteund want in het Bureau was er – en ik verheug mij daarover – heel veel steun. Er was maar één partij tegen, namelijk de N‑VA. Ik dank alle collega’s en de fracties die het voorstel steunen.

Ik dank ook in het bijzonder de rapporteur, Dhr. Anciaux, die ook van in het begin heeft gezegd dat hij het een goed idee vindt en het heeft gesteund.

Ik dank ook mijn fractievoorzitster, mevrouw de Bethune, die dit op een goede manier heeft verdedigd en heel wat waardevolle suggesties heeft ingebracht.

Ik denk dat dit een bescheiden bijdrage is aan de kennis rond die institutionele zaken en aan een sterkere dialoog tussen gewesten, gemeenschappen, Nederlandstaligen en Franstaligen in ons land.

M. Benjamin Dalle (CD&V). – Entre 2010 et 2014, j’ai pu participer à la réforme de cette institution, d’abord en tant que conseiller d’un des présidents de parti assis à la table des négociations, Wouter Beke du CD&V, puis en tant que chef de cabinet du secrétaire d’État aux Réformes institutionnelles. Nous avons pu en faire une institution où les entités fédérées jouent un rôle essentiel. Je considère comme un privilège de pouvoir siéger dans cette assemblée.

Cette proposition de création d’un Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles part de deux constats. D’une part, notre pays ne dispose d’aucune institution publique rassemblant les connaissances sur les matières institutionnelles et organisant un réseau autour de ces matières. Notre groupe trouve cela curieux puisque les questions institutionnelles sont souvent à l’ordre du jour, qu’il s’agisse de la Constitution, des lois spéciales ou des conflits d’intérêts. Cette expertise est sans nul doute présente au sein des universités et dans la fonction publique mais nulle part, une collaboration systématique n’est organisée.

D’autre part, le Sénat peut compter sur un greffe performant et un personnel compétent et possède assurément les capacités nécessaires pour donner vie à ce Centre d’expertise. Le Sénat constitue par ailleurs un emplacement tout à fait adéquat. C’est pourquoi notre groupe a proposé de créer un Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles au sein du Sénat.

J’apporterai quelques précisions et reviendrai sur les discussions enrichissantes qui ont eu lieu au sein du Bureau et qui ont permis de renforcer le texte.

Le premier éclaircissement s’adresse aussi à M. Vanlouwe. Le Centre d’expertise sera créé au sein des services existants du Sénat et ne nécessitera pas de moyens, de personnel et de financement supplémentaires. C’est très clair.

Deuxièmement, aucun rôle politique n’est évidemment dévolu à ce Centre d’expertise. Les décisions reviennent au Sénat même, à la commission des Affaires institutionnelles et au Bureau.

Quel sera donc exactement le rôle de ce Centre d’expertise ? Il sera chargé de rassembler et développer les connaissances et de les mettre à la disposition du public. Il offrira donc un service au citoyen. Un premier pas important a déjà été franchi et nous pouvons certainement poursuivre sur cette voie.

Troisièmement, il est aussi question de créer un réseau multidisciplinaire de spécialistes des affaires institutionnelles et de personnes qui s’intéressent à cette matière. Nous en avons discuté et avons finalement décidé de supprimer le Comité scientifique prévu dans le texte original.

L’idée est d’associer aux travaux du Centre d’expertise ce réseau d’experts universitaires, ainsi que des personnes issues du monde des entreprises et éventuellement de la société civile, mais de ne pas leur donner de rôle structurel parce que ce sont les sénateurs qui doivent jouer ce rôle central.

Rien n’empêche, bien sûr, le Centre d’expertise de tenter de constituer et développer ce réseau.

Comme Mme Barzin l’a souligné, le Centre apportera des éclaircissements sur toute question institutionnelle, comme la réforme de l’État, un conflit d’intérêts, etc. Cette précision insérée dans le texte répond à une demande de M. Desquesnes.

C’est effectivement le Bureau ou la commission qui décidera de confier une mission au Centre d’expertise, et non un sénateur à titre individuel. Certes, un sénateur est toujours libre de poser une question ; les services sont à la disposition des sénateurs mais, formellement, les missions sont confiées par le Bureau ou la commission.

Enfin, nous demandons que le Centre d’expertise établisse chaque année un rapport qui pourra faire l’objet d’un débat. Son fonctionnement sera donc transparent.

Voilà pour les éclaircissements. La proposition est assez simple mais peut offrir au Sénat la perspective d’approfondir les matières institutionnelles.

Je remercie les collègues qui ont soutenu la proposition au Bureau. Seule la N‑VA s’y est opposée.

Je remercie aussi le rapporteur, M. Anciaux, qui d’emblée a soutenu cette idée.

Je remercie enfin la présidente de mon groupe, Mme de Bethune, qui a parfaitement défendu la proposition et l’a enrichie par ses suggestions pertinentes.

Il s’agit, selon moi, d’une modeste contribution à l’amélioration des connaissances des matières institutionnelles et à l’approfondissement du dialogue entre les Régions et les Communautés de notre pays, entre les francophones et les néerlandophones.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Mijn fractie steunt dit voorstel voor 100%. Tegen de stroom in denken wij dat het belangrijk is dat de Senaat een essentiële rol blijft vervullen op het vlak van institutionele aangelegenheden. Niet alleen staatshervormingen, maar alles wat het institutionele betreft.

In 1992 heb ik als pas verkozen voorzitter van de Volksunie de dialoog van gemeenschap tot gemeenschap na enkele maanden laten springen op het punt van de samenstelling van de Senaat, omdat die volgens mij een Senaat van de deelstaten moest zijn. Enkele maanden later zijn de gesprekken met premier Dehaene hervat in het kader van de voorbereiding van het Sint‑Michielsakkoord. De samenstelling van de Senaat is niet toevallig wat ze is. Het is de kamer waarin de deelgebieden essentieel in vertegenwoordigd zijn en de hoofdzaak uitmaken. In een federaal of confederaal land is het normaal dat die deelstaten betrokken worden bij de basisregels in de federatie. Het is belangrijk dat zij bij een staatshervorming en een grondwetsherziening rechtstreeks betrokken worden.

Het zou in deze Senaat geen slechte zaak zijn indien men eens grondig, rustig en zonder enige druk de tijd zou nemen om na te denken over een laatste en definitieve staatshervorming die dan zwaar verankerd zou kunnen worden. Ik ben nogal medeplichtig aan vorige staatshervormingen, die voor heel veel mensen een ingewikkeld kluwen zijn geworden. Het is niet altijd zo duidelijk meer wat de drijfveer was. Het is vaak een “à la carte” bedoening geworden. Oorspronkelijk was het voor mij, en zeker ook voor de “founding fathers” van mijn toenmalige partij, de Volksunie, bedoeld om ervoor te zorgen dat de Vlamingen niet langer gediscrimineerd zouden worden. In eerste instantie ging om het recht om de eigen cultuur en een eigen cultuurbeleid te mogen ontwikkelen. Dat werd dan vanzelfsprekend gekoppeld aan het onderwijs, dat daar heel snel op volgde. Maar misschien is het wel een beetje losgeslagen. Ik herinner mij dat de vroegere voorzitter van de VU Frans Van der Elst mij in 1994 of 1995, toen wij de autosnelwegen en openbare werken gingen regionaliseren, vroeg waarom dit nu nodig was. Hij vond dat het op sommige punten niet meer het verhaal was dat zij begonnen waren. Het is ook hoofdzakelijk een financieel‑economisch verhaal geworden.

Geen verhaal van warme solidariteit, maar een verhaal van zich afzetten tegen. Misschien moet de Senaat inderdaad op basis van kennis en gezond verstand de tijd nemen om samen met zo’n Kenniscentrum dat hier inderdaad op de goede plaats is, grondig na te denken over een stevige, laatste, coherente staatshervorming.

Dit is mogelijks mijn laatste tussenkomst in de Senaat. Ik wil eindigen met drie puntjes. Deze hebben te maken met staatshervorming, maar ook met cultuur in het politieke landschap en met de zorg van de politiek voor de bevolking. Het eerste is zorg. Ik roep iedereen op, over de partijen heen, om te beseffen dat politiek een onvoorstelbaar mooie opdracht is. Het is een privilege, indien wij het beschouwen als een engagement, een zorg, voor degenen die die zorg en die steun nodig hebben. Zorg is volgens mij een sleutelwoord in de opdracht van elk politicus. Of het nu gaat om mensen in armoede of mensen die niet gerespecteerd worden voor wie ze zijn, of duizenden die hun weg kwijt zijn in deze samenleving: ik hoop dat we allemaal de zorg voor de kwetsbaren opnieuw en verder kunnen blijven opnemen.

Het tweede aspect is respect. De politieke samenhang is niet altijd gebaseerd op respect. Er is veel gebrek aan respect tussen politieke partijen, binnen politieke partijen, maar er is ook weinig respect voor minderheden in de samenleving: cultureel respect voor mensen, voor de eigenheid van mensen. Ik hoop dat wij meer respectvol kunnen omgaan met elkaar. Wellicht kan de Senaat daar een rol in spelen. Eigenlijk was het de bedoeling dat in deze Senaat de dagjespolitiek, het kortetermijndenken, kon overstegen worden en dat we een beetje respectvoller met elkaar konden omgaan.

Het derde punt betreft samenwerking. Deze Senaat kan een rol spelen als het partijpolitieke overstegen wordt, als de samenwerking tussen de Gemeenschappen en de Gewesten versterkt wordt, zonder dat daarom de autonomie van de Gemeenschappen en Gewesten moet afgebouwd worden. Samenwerking is volgens mij de enige mogelijkheid om een vuist te maken tegenover populisme en tegenover een groot gevoel van ongeloof in het politiek handelen. Samenwerking binnen de politiek kan volgens mij het enige antwoord zijn op een immens stijgend wantrouwen tegenover de politieke kaste.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Mon groupe soutient cette proposition à 100%. À contre‑courant, nous pensons qu’il est important que le Sénat continue à remplir un rôle crucial en matière institutionnelle.

En 1992, tout juste élu président de la Volksunie, j’ai fait avorter, après quelques mois, le dialogue de Communauté à Communauté sur la question de la composition du Sénat parce que j’estimais qu’il devait s’agir d’un Sénat des entités fédérées. Quelques mois plus tard, le dialogue reprenait sous la houlette du premier ministre, Jean‑Luc Dehaene, dans le cadre de la préparation de l’accord de la Saint‑Michel. Si la composition du Sénat est ce qu’elle est, ce n’est pas par hasard. Il s’agit de la chambre où les entités sont représentées et tiennent le premier rôle. Dans un pays fédéral ou confédéral, il est normal que les entités fédérées soient associées aux règles fondamentales de la fédération, à une réforme de l’État, à une révision de la Constitution.

Si le Sénat pouvait prendre le temps de réfléchir en profondeur, posément et sans aucune pression à une ultime et définitive réforme de l’État, qui serait alors solidement ancrée, ce ne serait pas une mauvaise chose. Les précédentes réformes de l’État ont, pour beaucoup, considérablement complexifié le paysage institutionnel de notre pays. J’y ai ma part de responsabilité. La motivation de l’époque ne nous apparaît plus toujours clairement. Les décisions ont souvent été prises « à la carte ». Pour moi et les pères fondateurs de la Volksunie, parti auquel j’appartenais alors, l’objectif à l’origine était de mettre un terme aux discriminations dont les Flamands étaient victimes. Il s’agissait avant tout de reconnaître aux Flamands le droit à leur propre culture et celui de développer leur propre politique culturelle. Puis ce fut au tour de l’enseignement. Peut‑être les choses sont‑elles un peu allées à vau‑l’eau. Je me rappelle qu’en 1994 ou 1995, alors que nous étions sur le point de régionaliser les autoroutes et les travaux publics, Frans Van der Elst, ancien président de la VU, m’a demandé quelle en était l’utilité. Il pensait que l’orientation prise n’était, à certains égards, plus conforme à l’objectif poursuivi initialement. L’enjeu est devenu essentiellement économique et financier.

Il ne s’agit plus de solidarité chaleureuse mais d’opposition frontale. Peut‑être le Sénat doit‑il en effet mettre à profit ses connaissances et son bon sens pour prendre le temps de réfléchir, avec ce Centre d’expertise judicieusement créé en son sein, à une ultime réforme de l’État qui soit cohérente et solide.

Je voudrais terminer mon intervention, qui sera peut‑être la dernière au Sénat, par trois points liés à la réforme de l’État mais aussi à la culture dans le paysage politique et au souci de la population qu’a la politique. J’appelle tout un chacun, dans tous les partis, à prendre conscience du fait que la politique est une mission formidable. C’est un privilège, un engagement à prendre soin de ceux qui ont besoin de soutien. « Prendre soin », voilà, selon moi, les mots clés de la mission de tout politique. Qu’il s’agisse des personnes vivant dans la pauvreté, des personnes qui ne sont pas respectées pour ce qu’elles sont ou des nombreuses personnes qui ne trouvent plus leur voie dans notre société, j’espère que tous, nous continuerons sans relâche à prendre soin des personnes vulnérables.

Le deuxième aspect est le respect. La cohésion politique n’est pas toujours fondée sur le respect. On observe un manque de respect entre les partis politiques, au sein de ces partis et envers les minorités de notre société, envers l’être humain dans son humanité. J’espère que nous pourrons à nouveau traiter autrui avec davantage de respect. Le Sénat peut sans doute y contribuer puisque nous sommes censés y travailler ensemble dans le respect en dépassant la politique à courte vue.

Le troisième point que je souhaite aborder est la collaboration. Le Sénat a un rôle à jouer lorsqu’il s’agit de sortir des positionnements partisans, de renforcer la collaboration entre les Communautés et les Régions sans pour autant porter atteinte à l’autonomie de celles‑ci. La collaboration est, selon moi, le seul moyen de faire front contre le populisme et contre la perte de confiance dans l’action politique, contre la méfiance grandissante envers la caste politique.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Ik kom aan het woord na, misschien wel de laatste speech van collega Anciaux, die het debat eigenlijk opentrok naar een discussie over al dan niet een staatshervorming.

U kent ons standpunt. Wat ons betreft moeten we zeker een debat voeren over een staatshervorming. Inmiddels hebben meerdere partijen toch een verklaring tot herziening van de Grondwet ingediend. Wij willen daar heel ver in gaan. Wij zeggen: “Zet de deur open en nadien zien we wat de meerderheden zijn. Maar laat ons het debat voeren en sluit die deur niet voor vijf jaar.”

Ik stel mij ook de vraag, nu we het over dat Kenniscentrum hebben: als we die deur sluiten, wat zal dan de rol zijn van het Kenniscentrum dat we nu gaan oprichten? Het zal een lege doos zijn, want gedurende vijf jaar zouden we niet tot een staatshervorming komen, noch tot een debat over de grondwetsherziening, als we het niet enkel over institutionele zaken willen hebben.

Als wij praten over een staatshervorming, is dat geen doel op zich. Eigenlijk is het een oplossing zoeken voor de inefficiëntie die er nu bestaat. Laten we eerlijk zijn: het loopt toch hier en daar vast. Daarnet hadden we een discussie over het belangenconflict. Het ene parlement blokkeert een ander parlement. In het Vlaams parlement hebben wij inderdaad ook iets geblokkeerd in het Brussels parlement en ook het Brussels parlement of de COCOF heeft iets geblokkeerd van het federaal parlement en blokkeert nu iets van het Vlaams parlement.

Er zijn nog voortdurend blokkeringsmechanismen. Ik zie dat samenwerkingsfederalisme nog altijd niet. Ik zie nog altijd een blokkeringsmechanisme. Stokken in de wielen steken; Vlaanderen wil een inschrijvingsdecreet, we gaan daartegen een stok in de wielen steken. Terwijl men alleen maar probeert om de wachtrijen voor de scholen weg te werken.

Wanneer er een discussie is over gezondheidszorg, dan zijn er mindervaliden die eigenlijk niet weten waar ze moeten aanschuiven. Bij wie moeten ze zijn: federale overheid, gemeenschap, Brussel? Vlaanderen heeft een poging gedaan om een Vlaamse sociale bescherming op poten te zetten. We zouden graag hebben dat dit in Brussel van toepassing wordt voor wie de keuze daartoe maakt. Dan ontstaat een communautair debat en zegt men dat men dat zelf wil doen en anders. Opnieuw is er blokkering.

Laten we die deur openzetten. Daar hebben we geen kenniscentrum voor nodig, maar een volwassen debat. We hebben alles al geprobeerd, een debat van gemeenschap tot gemeenschap, in de achterkamers, de Zesde Staatshervorming voorbereid. Alles is al geprobeerd en nu zouden we zeggen dat de deur voor vijf jaar op slot gaat. Gaan we nu vijf jaar opnieuw wachten tot er blokkeringen zijn? Veto’s, belangenconflicten, bevoegdheidsconflicten, en elkaar oren aannaaien?

Hier is altijd gezegd dat men in een federale staat een ontmoetingsplaats nodig heeft en wij zijn die ontmoetingsplaats van de deelstaten. Wij zijn deelstaatsenatoren. Soms is er wel een nuanceverschil met les entités fédérées. Hier zijn we allen beginnen redeneren vanuit onze politieke overtuiging, maar niet vanuit onze achtergrond of vanuit het mandaat dat we gekregen hebben in ons deelstaatparlement. Ik zie dat we hier allen een standpunt innemen op basis van wat onze politieke overtuiging is en niet op basis van wat er in ons deelstaatparlement beslist werd. Ik denk niet dat we een ontmoetingsplaats zijn geworden. Daarom hebben wij hier in de Senaat ook gezegd dat in de Kamer de beslissingen worden genomen op basis van partij en ideologie, maar hier worden geen beslissingen genomen op basis van wat er in de deelstaten beslist is. Dat is onze zorg over de Senaat, die zijn rol niet heeft kunnen waarmaken.

Als de heer Anciaux zegt dat de zwaksten er beter van moeten worden, ga ik daarmee akkoord. Wij zijn politici en we hebben het allemaal goed en de zwakkeren moeten op basis van onze wetten de weg vinden naar de structuren die wij hun aanbieden.

Vorige week las ik in De Tijd een interview met iemand die niet partijpolitiek gebonden is.

Het was een interview met professor Sottiaux, grondwetspecialist en politiek ongebonden, die stelde dat de laatste staatshervorming een absurde voorafname op de defederalisering van de gezondheidszorg was geweest. Hij zegt letterlijk: “Het resultaat is één grote soep, puur Belgisch surrealisme, om van te huilen, kwaad te worden, ons diep te schamen. Het is duur, het is inefficiënt en wie is het slachtoffer? De zwaksten in onze samenleving. Aan hoeveel deuren moeten mensen met een handicap of een beperking aankloppen vooraleer ze hun zorg en uitkering bij elkaar hebben?”

Dat is volslagen Kafka. En dan willen sommige partijen hier de deur voor een hervorming sluiten en er nog eens vijf jaar over nadenken, om daarna het surrealisme misschien recht te zetten. Daarom roep ik op om de deur open te zetten. Laat ons op een volwassen manier beslissen en op een volwassen manier tot afspraken komen. Wat ons betreft is dit confederalisme.

Samenwerken kan je het best doen vanuit je eigen verantwoordelijkheden. Het is beter samen te beslissen hetgeen men samen wenst te doen, in plaats van een verplichte samenwerking. Omwille van deze redenering zijn wij voorstander van het confederalisme. Laat ons die absurditeit, die kafkaiaanse situatie, vaarwel zeggen, in het belang van iedereen in dit land.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Je prends la parole après M. Anciaux, dont c’était peut‑être la dernière intervention. Il a élargi le débat à une éventuelle réforme de l’État.

La position de notre parti est bien connue. Nous devons assurément discuter d’une réforme de l’État. Entre‑temps, d’autres partis ont déposé des propositions de déclaration de révision de la Constitution. Nous voulons nous y employer à fond. Laissons la porte ouverte et voyons ensuite comment se profilent les majorités.

Pour reparler du Centre d’expertise, je me pose la question : quel serait son rôle si nous fermions la porte ? Ce serait une coquille vide, car, durant cinq ans, nous ne réformerions pas les institutions et ne débattrions pas d’une révision constitutionnelle.

Une réforme de l’État n’est pas un objectif en soi, mais plutôt un remède à l’inefficacité actuelle. Soyons honnêtes : il y a des dysfonctionnements ici et là. Nous venons de discuter d’un conflit d’intérêts. Un parlement en bloque un autre. Il est arrivé que le Parlement flamand bloque un dossier du Parlement bruxellois ; la COCOF, qui avait déjà bloqué des dossiers du parlement fédéral, bloque à présent un texte du Parlement flamand.

Les mécanismes de blocage se suivent. Il ne s’agit pas d’un fédéralisme de coopération, mais de blocage. Lorsque la Flandre, par un décret « Inscriptions », veut remédier aux files d’attente devant les écoles, on lui met des bâtons dans les roues.

Certaines personnes moins‑valides ne savent pas à qui s’adresser : les autorités fédérales, communautaires ou bruxelloises ? La Flandre s’est efforcée de mettre sur les rails une protection sociale flamande. Nous aimerions qu’elle s’applique à Bruxelles pour ceux qui le désirent. Le débat devient communautaire et on nous explique qu’on va le faire, mais autrement. Résultat : un nouveau blocage.

Laissons la porte ouverte. Nous n’avons pas besoin d’un Centre d’expertise, mais d’un débat entre adultes. Nous avons déjà tout essayé : le dialogue de communauté à communauté, les conversations d’alcôve, la préparation de la sixième réforme de l’État. Allons‑nous attendre, ces cinq prochaines années durant, blocage après blocage ? Nous chamailler avec des vétos, des conflits d’intérêts, des conflits de compétences ?

On a dit et répété ici que, dans un État fédéral, il faut un lieu de rencontre, en l’espèce le Sénat. Nous sommes des deelstaatsenatoren, avec parfois une légère nuance par rapport à « sénateurs d’entités fédérées ». Nous nous sommes tous mis à réfléchir suivant nos opinions politiques, et non du mandat qui nous a été donné dans notre parlement d’entité fédérée. Je ne crois pas que nous soyons devenus un lieu de rencontre. À la Chambre, les décisions se prennent sur la base des options partisanes et idéologiques, mais au Sénat, on ne décide rien en fonction de ce qui a été résolu au niveau régional ou communautaire. Le Sénat n’est pas arrivé à jouer son rôle.

Lorsque M. Anciaux dit que nous devons penser aux plus vulnérables de nos concitoyens, je suis d’accord. Nous, les politiques, devons trouver un cadre légal qui leur permette de trouver leur chemin vers les structures qui leur sont destinées.

Je lisais la semaine dernière dans De Tijd une interview d’une personnalité sans attaches politiques.

On interrogeait un constitutionnaliste, le professeur Sottiaux, selon lequel la dernière réforme de l’État était un acompte absurde avant la défédéralisation des soins de santé : le résultat, c’est de la bouillie pour les chats, du pur surréalisme à la belge, on devrait pleurer, se fâcher, en avoir honte. Elle est coûteuse et inefficace, au détriment des plus vulnérables qui doivent frapper à de multiples portes pour obtenir de l’aide ou une allocation.

En dépit de ces situations kafkaïennes, d’aucuns voudraient maintenir close la porte des réformes et réfléchir encore cinq ans avent de, peut‑être, corriger les aspects surréalistes. Je demande donc qu’on ouvre la porte : essayons d’arriver, entre adultes, à des accords, c’est‑à‑dire, selon nous, au confédéralisme.

C’est en fonction de ses propres responsabilités qu’on coopère le mieux. Mieux vaut choisir de faire ensemble ce que l’on souhaite faire ensemble, plutôt que d’y être contraint. Laissons ces absurdités derrière nous, dans l’intérêt de tous les citoyens de notre pays.

De heer Benjamin Dalle (CD&V). – Ik verwijs even naar hetgeen mevrouw Barzin heeft gezegd. Dit voorstel kan relevant zijn om het te hebben over de staatshervorming, maar eigenlijk gaat het in de eerste plaats over alle institutionele aangelegenheden die hier in de Senaat aan bod kunnen komen. Dat is natuurlijk nog iets anders dan een onderhandeling over een nieuwe staatshervorming. Dat gaat veel ruimer. Ik denk niet dat het hier de plaats was om te debatteren over een zevende staatshervorming of over confederalisme.

Collega Vanlouwe stelde dat de deur voor een nieuwe staatshervorming wordt gesloten omdat er geen herzieningsverklaring wordt goedgekeurd.

In de eerste plaats was het natuurlijk de N‑VA‑fractie die de federale regering heeft verlaten omwille van het VN‑migratiepact, een niet‑bindend pact. Het is de regering die, samen met de Kamer en de Senaat, als volwaardige tak van de wetgevende macht de herzieningsverklaring dient goed te keuren. Het feit dat de N‑VA de regering heeft verlaten is niet vreemd aan de onmogelijkheid om tot een consensus te komen inzake de herzieningsverklaring.

Ten tweede worden de meeste recente staatshervormingen, zoals de vijfde en de zesde staatshervorming, grotendeels niet door aanpassingen van de Grondwet doorgevoerd, maar via aanpassingen van de bijzondere wetten, meer bepaald van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en de bijzondere financieringswet. Men kan dus niet stellen dat de afwezigheid van een herzieningsverklaring een staatshervorming onmogelijk maakt. Dat zal in komende jaren bekeken moeten worden. Het standpunt van onze fractie is in elk geval dat er in 2019 niet dient gezocht te worden naar een bijzondere meerderheid en naar een meerderheid binnen elke taalgroep, maar wel naar een slagkrachtige regering die kan werken aan een degelijk sociaaleconomisch beleid, goed voor de levenskwaliteit van onze burgers. Nadien zullen we de mogelijkheden bekijken, en, dat zal wat ons betreft ook gebeuren in het Vlaams Parlement. Ook de Senaat kan daar een rol in spelen.

Tot slot wens ik te reageren op de verwijzing naar de problemen voor de zwakkeren die de zesde staatshervorming zou stellen. De heer Vanlouwe verwees naar een interview met professor Sottiaux in De Morgen waar het voorbeeld van de gehandicapten naar voren werd gebracht. Ik kan inderdaad bevestigen dat deze staatsstructuur complexiteiten bevat die te ver gaan en bijgesteld dienen te worden. Dit is niet uitsluitend het gevolg van de zesde staatshervorming, maar van een ingewikkeld en evolutief proces naar meer autonomie voor de Gemeenschappen en de Gewesten. Ik spreek echter tegen dat de zwakkeren in de samenleving het moeilijker hebben door de laatste staatshervorming. Ik geef het voorbeeld van personen met een handicap: een heel zwakke groep die het inderdaad moeilijk heeft in onze samenleving en die al te vaak onvoldoende steun vindt bij de overheid. Ik beperk me tot de Vlaamse Gemeenschap: als we daar kijken naar het beleid dat daar de laatste jaren werd ontwikkeld, mede in uitvoering van de zesde staatshervorming, kan ik alleen maar vaststellen dat de situatie sterk verbeterd is, al zal ik niet ontkennen dat het nog altijd beter kan.

Ik geef twee concrete voorbeelden. Het eerste zijn de mobiliteitshulpmiddelen zoals rolstoelen. In het verleden moesten personen met een handicap zich tot twee instellingen richten: op federaal niveau het RIZIV en op Vlaams niveau het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. Sinds de zesde hervorming en de tenuitvoerlegging ervan door minister Vandeurzen moeten die personen zich enkel tot de Vlaamse Zorgkas richten. Dat is veel efficiënter. Het lijkt een bureaucratisch detail, maar het is een echte verbetering voor de betrokkenen. Heel concreet: een ALS‑patiënt die een rolstoel nodig heeft moest vroeger langer dan zes maanden wachten, vandaag wordt dat in zes weken afgehandeld. Het is dus niet complexer geworden; het is efficiënter geworden.

Het tweede voorbeeld is de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden (THAB) en de Vlaamse Zorgverzekering. In het verleden moesten twee overheden worden aangesproken. Door de overheveling van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden en de integratie in de Vlaamse sociale bescherming – een grote verwezenlijking van de Vlaamse regering onder impuls van Jo Vandeurzen als gevolg van de zesde staatshervorming – kan alles via de Vlaamse Zorgkas worden geregeld.

Het is complex en het kan nog beter, maar het is in elk geval reeds een verbetering.

M. Benjamin Dalle (CD&V). – Je renvoie aux propos de Mme Barzin. La proposition à l’examen peut être pertinente si l’on veut discuter de la réforme de l’État, mais il est question essentiellement de toutes les matières institutionnelles susceptibles d’être examinées au Sénat. Ce n’est pas la même chose qu’une négociation sur une nouvelle réforme de l’État ; c’est beaucoup plus large. Je ne pense pas que c’était le moment de débattre d’une septième réforme de l’État ou du confédéralisme.

M. Vanlouwe a déclaré que l’absence de déclaration de révision empêche une nouvelle réforme de l’État.

Premièrement, la N‑VA a quitté le gouvernement fédéral en raison du pacte mondial des Nations unies sur les migrations, qui est un pacte non contraignant. Il appartient au gouvernement, en tant que branche à part entière du pouvoir législatif, de voter, conjointement avec la Chambre et le Sénat, la déclaration de révision. Le fait que la N‑VA ait quitté le gouvernement est dû à l’impossibilité d’en arriver à un consensus en ce qui concerne la déclaration de révision.

Deuxièmement, les réformes de l’État les plus récentes, à savoir la cinquième et la sixième réformes, ont, en majorité, été réalisées à travers des modifications non pas de la Constitution, mais bien des lois spéciales, en particulier la loi spéciale du 8 août 1980 et la loi spéciale de financement. On ne peut donc pas prétendre qu’aucune réforme de l’État n’est possible en l’absence de déclaration de révision. Il faudra voir comment évoluent les choses dans les années à venir. Notre groupe défend en tout cas le point de vue selon lequel il faudra, en 2019, non pas chercher une majorité spéciale et une majorité au sein de chaque groupe linguistique, mais bien essayer de mettre en place un gouvernement dynamique capable de réaliser une politique socioéconomique efficace, qui renforcera la qualité de vie de nos citoyens. Nous examinerons les possibilités par la suite, y compris, en ce qui nous concerne, au Parlement flamand. Le Sénat aussi peut jouer un rôle en l’espèce.

Je voudrais enfin réagir à l’affirmation selon laquelle la sixième réforme de l’État serait source de problèmes pour les plus vulnérables. M. Vanlouwe a fait référence à une interview du professeur Sottiaux dans De Morgen, qui évoquait les personnes handicapées. Je peux en effet confirmer que la structure de l’État est trop complexe et doit être ajustée. Elle est le résultat d’un processus compliqué et évolutif vers une autonomie accrue des Régions et des Communautés. Je conteste cependant que les citoyens les plus vulnérables de la société éprouveraient plus de difficultés en raison de la dernière réforme de l’État. Prenons l’exemple des personnes handicapées, qui sont effectivement confrontées à des problèmes dans notre société et qui, trop souvent, n’obtiennent pas suffisamment d’aide de la part des pouvoirs publics. Je me limite à la Communauté flamande : je ne peux que constater, en considérant la politique qui y a été développée ces dernières années à la suite notamment de la sixième réforme de l’État, que la situation s’est fortement améliorée ; mais il est vrai que des progrès sont toujours possibles.

Je donne deux exemples concrets. Le premier concerne les aides à la mobilité, comme les chaises roulantes. Jadis, les personnes handicapées devaient s’adresser à deux instances : l’INAMI au niveau fédéral et la Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap au niveau flamand. Depuis la sixième réforme de l’État et la mise en œuvre de celle‑ci par le ministre flamand Vandeurzen, ces personnes doivent uniquement s’adresser à la Vlaamse Zorgkas, ce qui est nettement plus efficace. On pourrait penser que c’est un détail bureaucratique, mais, pour les intéressés, il s’agit d’une véritable amélioration. Très concrètement, auparavant, un patient souffrant de sclérose latérale amyotrophique qui avait besoin d’une chaise roulante devait attendre six mois ; aujourd’hui, son dossier est traité en six semaines. Les choses ne sont donc pas devenues plus complexes ; elles sont devenues plus efficaces.

Le deuxième exemple concerne l’aide aux personnes âgées et la Vlaamse Zorgverzekering. Jadis, il fallait s’adresser à deux instances. Grâce au transfert de l’allocation pour l’aide aux personnes âgées et à l’intégration de celle‑ci dans la sécurité sociale flamande – une grande réalisation du gouvernement flamand sous l’impulsion du ministre Jo Vandeurzen, à la suite de la sixième réforme de l’État – tout peut être réglé par le biais de la Vlaamse Zorgkas.

Si les choses sont complexes et peuvent être améliorées, on peut en tout cas déjà parler d’un net progrès.

Herr Karl‑Heinz Lambertz (PS). – Anlässlich dieser Debatte über die Änderung unserer Geschäftsordnung empfinde ich das Bedürfnis, in diesem hohen Hause auch nochmal die deutsche Sprache erklingen zu lassen.

Als ich im Oktober 2016 nach 35 Jahren Parlamentsarbeit und 24 Jahren Regierungsarbeit in Eupen von dem kleinen Ostbelgien in die große belgische Hauptstadt in dieses Haus gekommen bin, hatte ich trotz meines damals schon etwas fortgeschrittenen Alters eine ganze Reihe von Illusionen. Ich dachte, ich komme jetzt in den belgischen Senat, wo die gliedstaatlichen Parlamente des belgischen Bundesstaates konstruktiv miteinander Dialog führen und über die Zukunft ihres Landes nachdenken.

Ich habe immer sehr aufmerksam zugehört, konnte wegen meiner Verpflichtungen im Ausschuss der Regionen nicht immer dabei sein, aber ich bin irgendwie da etwas enttäuscht worden. Ich habe vor allem Debatten darüber erlebt, ob der Senat überhaupt etwas zu einem Thema sagen soll. Hinter jedem zweiten Entwurf stand die Frage: „Hat der Senat überhaupt noch einen Sinn?“

Zu Ende der Legislaturperiode unterhalten wir uns darüber auf eine etwas wissenschaftlichere Art und Weise.

Da fällt mir das deutsche Sprichwort ein: „Ende gut, alles gut.“ Aber das wäre vielleicht etwas überzogen.

Ich habe einen großen Teil meines Lebens damit verbracht, mich mit Bundesstaatsmodellen auseinanderzusetzen. Ich kenne keinen einzigen Bundesstaat auf der Welt, außer Venezuela – aber ob das ein gutes Beispiel ist, weiß ich nicht – und auf jeden Fall keinen in Europa, der keine zweite Kammer hat. Die gibt es in Deutschland mit dem Bundesrat, die gibt es in Österreich mit dem Bundesrat und die gibt es in Belgien mit dem Senat. Diese Kammern funktionieren völlig unterschiedlich. Sie sind unterschiedlich stark, auch unterschiedlich zusammengesetzt. Aber sie verfolgen immer ein Ziel: Wie kann man das Zusammenleben in dem jeweiligen Bundesstaat voranbringen trotz Unterschiede, trotz Konflikte? Wie kommen wir gemeinsam weiter?

Ich glaube, dass das auch in Zukunft die Aufgabe dieses hohen Hauses sein sollte. Wenn wir durch ein Expertisezentrum mehr an Erkenntnis, mehr an Backoffice erhalten können, dann scheint das mir sehr positiv.

Es gibt in der Tat sehr viele Wissenschaftler in Belgien, in Europa und in der ganzen Welt, die sich mit gerade diesem Problem auseinandersetzen. Ich habe noch in der vergangenen Woche in Athen an einer Tagung der OECD teilgenommen, wo über Dezentralisierungsmodelle diskutiert wurde und wo es hochinteressant war zu sehen, wie in den einzelnen Staaten dieses Zusammenwirken der Gliedstaaten auch über ihre Parlamente organisiert wird.

Ich glaube, dass Zusammenarbeit zwischen Parlamenten einen wichtigen Mehrwert hat. In den letzten fünf Jahren haben wir diesen nur begrenzt erkennen können. Da gibt es meines Erachtens noch viel Luft nach oben. Wenn wir durch dieses Expertisezentrum in Zukunft da besser vorankommen können, dann sind wir auf dem richtigen Weg. Ich möchte mich hier nicht dazu äußern, ob es jetzt eine Verfassungsreform geben soll oder nicht. Wenn es dazu käme, hätte ich aus Sicht der Deutschsprachigen Gemeinschaft eine ganze Menge von ganz konkreten Vorschlägen zu machen.

Zum Senat selbst sind in den jetzigen Verfassungsbestimmungen eine ganze Reihe von Möglichkeiten eingebaut, vor allem an den beiden Stellen, wo es um die Zuständigkeiten des Senates geht, dank derer man dessen Aufgabe weiterentwickeln kann ohne Verfassungsänderung, aber mit Sondergesetzen. Ob das ein Weg für die Zukunft ist, weiß ich nicht. Auf jeden Fall erhoffe ich mir von solchem Expertisezentrum so viele neue Erkenntnisse, dass ich Lust bekomme, noch mal hierhin zurückgewählt zu werden. Ich danke Ihnen für Ihre Aufmerksamkeit.

Herr Karl‑Heinz Lambertz (PS). – Anlässlich dieser Debatte über die Änderung unserer Geschäftsordnung empfinde ich das Bedürfnis, in diesem hohen Hause auch nochmal die deutsche Sprache erklingen zu lassen.

Als ich im Oktober 2016 nach 35 Jahren Parlamentsarbeit und 24 Jahren Regierungsarbeit in Eupen von dem kleinen Ostbelgien in die große belgische Hauptstadt in dieses Haus gekommen bin, hatte ich trotz meines damals schon etwas fortgeschrittenen Alters eine ganze Reihe von Illusionen. Ich dachte, ich komme jetzt in den belgischen Senat, wo die gliedstaatlichen Parlamente des belgischen Bundesstaates konstruktiv miteinander Dialog führen und über die Zukunft ihres Landes nachdenken.

Ich habe immer sehr aufmerksam zugehört, konnte wegen meiner Verpflichtungen im Ausschuss der Regionen nicht immer dabei sein, aber ich bin irgendwie da etwas enttäuscht worden. Ich habe vor allem Debatten darüber erlebt, ob der Senat überhaupt etwas zu einem Thema sagen soll. Hinter jedem zweiten Entwurf stand die Frage: „Hat der Senat überhaupt noch einen Sinn?“

Zu Ende der Legislaturperiode unterhalten wir uns darüber auf eine etwas wissenschaftlichere Art und Weise.

Da fällt mir das deutsche Sprichwort ein: „Ende gut, alles gut.“ Aber das wäre vielleicht etwas überzogen.

Ich habe einen großen Teil meines Lebens damit verbracht, mich mit Bundesstaatsmodellen auseinanderzusetzen. Ich kenne keinen einzigen Bundesstaat auf der Welt, außer Venezuela – aber ob das ein gutes Beispiel ist, weiß ich nicht – und auf jeden Fall keinen in Europa, der keine zweite Kammer hat. Die gibt es in Deutschland mit dem Bundesrat, die gibt es in Österreich mit dem Bundesrat und die gibt es in Belgien mit dem Senat. Diese Kammern funktionieren völlig unterschiedlich. Sie sind unterschiedlich stark, auch unterschiedlich zusammengesetzt. Aber sie verfolgen immer ein Ziel: Wie kann man das Zusammenleben in dem jeweiligen Bundesstaat voranbringen trotz Unterschiede, trotz Konflikte? Wie kommen wir gemeinsam weiter?

Ich glaube, dass das auch in Zukunft die Aufgabe dieses hohen Hauses sein sollte. Wenn wir durch ein Expertisezentrum mehr an Erkenntnis, mehr an Backoffice erhalten können, dann scheint das mir sehr positiv.

Es gibt in der Tat sehr viele Wissenschaftler in Belgien, in Europa und in der ganzen Welt, die sich mit gerade diesem Problem auseinandersetzen. Ich habe noch in der vergangenen Woche in Athen an einer Tagung der OECD teilgenommen, wo über Dezentralisierungsmodelle diskutiert wurde und wo es hochinteressant war zu sehen, wie in den einzelnen Staaten dieses Zusammenwirken der Gliedstaaten auch über ihre Parlamente organisiert wird.

Ich glaube, dass Zusammenarbeit zwischen Parlamenten einen wichtigen Mehrwert hat. In den letzten fünf Jahren haben wir diesen nur begrenzt erkennen können. Da gibt es meines Erachtens noch viel Luft nach oben. Wenn wir durch dieses Expertisezentrum in Zukunft da besser vorankommen können, dann sind wir auf dem richtigen Weg. Ich möchte mich hier nicht dazu äußern, ob es jetzt eine Verfassungsreform geben soll oder nicht. Wenn es dazu käme, hätte ich aus Sicht der Deutschsprachigen Gemeinschaft eine ganze Menge von ganz konkreten Vorschlägen zu machen.

Zum Senat selbst sind in den jetzigen Verfassungsbestimmungen eine ganze Reihe von Möglichkeiten eingebaut, vor allem an den beiden Stellen, wo es um die Zuständigkeiten des Senates geht, dank derer man dessen Aufgabe weiterentwickeln kann ohne Verfassungsänderung, aber mit Sondergesetzen. Ob das ein Weg für die Zukunft ist, weiß ich nicht. Auf jeden Fall erhoffe ich mir von solchem Expertisezentrum so viele neue Erkenntnisse, dass ich Lust bekomme, noch mal hierhin zurückgewählt zu werden. Ich danke Ihnen für Ihre Aufmerksamkeit.

De heer Karl‑Heinz Lambertz (PS). – Ter gelegenheid van deze bespreking van een wijziging van ons reglement wil ik graag de Duitse taal nog eens laten weerklinken in deze hoge vergadering.

Toen ik hier in oktober 2016 ben aangekomen, na 35 jaar parlementslid te zijn geweest en 24 jaar deel te hebben uitgemaakt van de regering in Eupen, koesterde ik ondanks mijn gevorderde leeftijd nog heel wat illusies. Ik dacht binnen te treden in de Belgische Senaat, waar de deelstaatparlementen van de Belgische federale Staat constructief met elkaar in dialoog gaan en over de toekomst van het land nadenken.

Ik heb steeds goed geluisterd, al kon ik vanwege mijn verplichtingen in het Europees Comité van de Regio’s niet altijd aanwezig zijn, maar toch bekroop me een gevoel van ontgoocheling. Vaak rees de vraag wat de meerwaarde nog was van het werk in de Senaat en of de Senaat nog enige bestaansreden had.

Op het einde van deze legislatuur vragen we ons dat op een bijna wetenschappelijke wijze af.

“Eind goed, al goed,” is een spreekwoord dat mij dan te binnen valt. Al is dat besluit hier misschien niet gepast.

Ik heb een groot deel van mijn leven gewijd aan het bestuderen van federale staten. Ik ken in de wereld geen enkele andere federale staat, behalve Venezuela – en ik weet niet of dat een goed voorbeeld is –, toch zeker niet in Europa, die geen tweede Kamer heeft. Die bestaat in Duitsland en in Oostenrijk met de Bundesrat, en in België met de Senaat. De werking, de bevoegdheden en de samenstelling van deze Kamers is zeer verschillend, maar ze vervullen nog steeds een rol in hun respectieve federale staten: hoe kan het samenleven bevorderd worden ondanks de verschillen en de conflicten?

Dat is volgens mij in de toekomst ook de opdracht van onze assemblee. Als wij met de oprichting van een Kenniscentrum voor de Institutionele Aangelegenheden op dit gebied meer inzicht kunnen verwerven, lijkt me dat heel positief.

Er zijn inderdaad veel wetenschappers in België, in Europa en in de wereld, die zich over deze materie buigen. Vorige week heb ik nog in Athene een OESO‑vergadering bijgewoond, waarop modellen van decentralisering werden besproken; het was interessant te zien hoe landen de interne samenwerking, onder meer van hun deelstaatparlementen, organiseren.

Interparlementaire samenwerking biedt een grote meerwaarde. In de voorbije vijf jaar hebben we daar nog niet zoveel van kunnen zien. Het kan volgens mij nog veel beter. Als we met het Kenniscentrum in de toekomst vorderingen kunnen maken, zijn we op goede weg. Ik zal me niet uitspreken over de wenselijkheid van een Grondwetswijziging. In voorkomend geval zal ik namens de Duitstalige Gemeenschap een reeks concrete voorstellen doen.

Met de huidige grondwetsbepalingen, en in het bijzonder de artikelen over de bevoegdheden van de Senaat, is het mogelijk die bevoegdheden uit te breiden zonder grondwetsherziening, maar aan de hand van bijzondere wetten. Ik weet niet of we die weg moeten bewandelen. Ik heb alvast hoge verwachtingen van het Kenniscentrum, in die mate zelfs, dat ik zin krijg om opnieuw verkozen te worden.

M. Karl‑Heinz Lambertz (PS). – À l’occasion de ce débat sur une modification du règlement, je me permets encore de faire entendre la langue allemande dans notre hémicycle.

En octobre 2016, après 35 années de mandats parlementaires et 24 années de fonctions gouvernementales à Eupen, je suis arrivé ici caressant bien des illusions, malgré mon âge déjà avancé. Je pensais venir dans un lieu, le Sénat, où les différents parlements de la fédération belge dialoguent dans un esprit constructif et se penchent sur l’avenir du pays.

J’ai toujours été un auditeur attentif, quoique mes obligations au Comité européen des Régions m’aient parfois empêché d’être présent. À vrai dire, je suis un peu déçu. Lors des débats, il était surtout question de ce que le Sénat pouvait bien apporter. Souvent, d’aucuns s’interrogeaient : « Le Sénat a‑t‑il encore une raison d’être ? ».

À la fin de la législature, nous nous posons la question, dans une perspective plus ou moins scientifique.

Le proverbe « Tout est bien qui finit bien » me revient alors à l’esprit. Mais cette conclusion est peut‑être exagérée.

J’ai passé une bonne partie de mon existence à étudier les modèles d’États fédéraux. Dans chacun d’entre eux – hormis le Venezuela, qui n’est sans doute pas un bon exemple – existe une deuxième chambre, par exemple le Bundesrat en Allemagne comme en Autriche, le Sénat en Belgique. Ces assemblées diffèrent par leur mode de fonctionnement, leurs pouvoirs et leur composition, mais elles ont toujours un rôle à jouer dans leur État fédéral respectif : faire progresser la société, avancer ensemble, en dépit des différences et des conflits.

À mes yeux, telle devrait être la mission future de notre haute assemblée. Qu’un Centre d’expertise promeuve les connaissances me paraît une très bonne idée.

En effet, nombreux sont les scientifiques qui, en Belgique, en Europe et dans le monde entier, s’intéressent précisément à ces questions. J’ai pris part la semaine dernière à une réunion de l’OCDE à Athènes, où l’on a discuté des modèles de décentralisation ; il était fort intéressant de voir comment les différents pays organisent la coopération, notamment parlementaire, de leurs composantes.

Je crois que la collaboration interparlementaire présente une sérieuse valeur ajoutée. Ces cinq dernières années, nous n’en avons pas vu grand‑chose. Il est, selon moi, possible de faire mieux. Si ce Centre d’expertise nous permet de progresser, nous serons sur la bonne voie. Je ne souhaite pas me prononcer sur l’opportunité d’une éventuelle révision de la Constitution ; si tel devait être le cas, je formulerais, au nom de la Communauté germanophone, une série de propositions très concrètes.

Les dispositions constitutionnelles actuelles, et en particulier les deux articles relatifs aux compétences du Sénat, permettent d’étendre celles‑ci par une loi spéciale, sans devoir réviser la Constitution. Je ne sais pas si c’est la voie à suivre. En tout cas, j’espère beaucoup d’un pareil Centre d’expertise, à tel point que j’ai envie d’être réélu.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – De heer Dalle stelt voor het reglement van de Senaat te wijzigen en binnen onze instelling een Kenniscentrum voor de Institutionele Aangelegenheden op te richten.

De consideransen van de voorgestelde tekst lijken zeer ambitieus: de kennis inzake institutionele aangelegenheden bijeen brengen en ze ter beschikking stellen van het publiek; een multidisciplinair netwerk ontwikkelen van specialisten, met de universitaire en economische wereld of met het middenveld. Het is ook de bedoeling studiedagen te organiseren, maar vooral een bijdrage te leveren aan het technisch en wetenschappelijk overleg, evenals aan het politieke beraad en aan een draagvlak.

De bedoeling is uiterst lovenswaardig, maar dit voorstel lijkt ons niet concreet genoeg. Het is noch werkbaar, noch efficiënt. We hebben het gevoel dat deze nieuwe instelling, dit Kenniscentrum voor de Institutionele Aangelegenheden, in de plaats komt van de uitstekende juridische dienst van de Senaat. Dat centrum zal echter niet over meer middelen beschikken om het overleg te organiseren. Kortom, we zijn van mening dat er beter moet worden nagedacht over dit voorstel. Daarom zullen we ons onthouden bij de stemming.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – M. Dalle propose de modifier le règlement du Sénat et de créer au sein de notre institution un Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles.

Les considérants du texte proposé peuvent sembler extrêmement ambitieux : rassembler les connaissances en matière institutionnelle et les mettre à disposition du public, développer un réseau multidisciplinaire de spécialistes, avec le monde universitaire, le monde économique ou la société civile. Il s’agit aussi d’organiser des journées d’études mais, surtout, d’aider à la concertation technique et scientifique ainsi qu’à la délibération politique et de faire émerger des consensus.

L’intention est extrêmement louable mais cette proposition ne nous semble pas suffisamment concrète. Elle n’est ni opérationnelle ni efficace. Nous avons le sentiment que nous substituons cette nouvelle création, ce Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles, à l’excellent service juridique du Sénat. Or, ce centre ne possédera pas plus de moyens pour organiser la concertation. Bref, nous estimons que la réflexion relative à cette proposition mérite d’être approfondie. Pour toutes ces raisons, nous nous abstiendrons lors du vote.

De heer Christophe Bastin (cdH). – Het voorstel dat werd ingediend door collega Benjamin Dalle maakt een einde aan een paradox en vult een leemte op.

Als er één land is dat enorm veel energie besteedt aan het debat over zijn institutionele structuur en zijn evolutie, is het wel ons land. We hebben zes staatshervormingen doorgevoerd in vijftig jaar tijd en we zijn duidelijk nog niet aan het einde van die evolutie, gezien de complexiteit van het resultaat van die hervormingen en gezien de honger van degenen die niet verzadigd raken. Maar als er één land bestaat dat de expertise op dat vlak niet ontwikkelt, is het eveneens ons land. We beschikken wel over veel en uitstekende experts in onze instellingen, onze universiteiten, onze parlementen, onze kabinetten en onze partijen, maar we beschikken niet over een geïnstitutionaliseerde en gestructureerde plaats waar ze onder elkaar en over de taalgrens heen of met de politieke wereld in dialoog kunnen gaan.

Het voorstel van onze collega Dalle maakt een einde aan die tegenstelling door de leemte te vullen via de oprichting van een Kenniscentrum. Eens dat instrument is geschapen, moet het natuurlijk een geest worden ingeblazen en het zal van die geest afhangen of het instrument nuttig is. Ofwel wordt dit instrument gebruikt om de ontmanteling van onze Staat, door sommigen gewenst, voor te bereiden, en zal het degenen die aan het federale België zijn gehecht, zoals wij, hun medewerking verhinderen. De oprichting van het Centrum zal in dat geval een slag in het water zijn. Ofwel wordt het Centrum gebruikt om de werking van onze federale staatsstructuur te verbeteren, zodat we beter in staat zijn een antwoord te bieden op de uitdagingen die we moeten aangaan, zoals de mondialisering van de economie, de klimaatopwarming, de robotisering en de artificiële intelligentie, de vergrijzing en nog veel andere. In dat geval zal het centrum kunnen profiteren van een ruime samenwerking.

Het is voor alle duidelijkheid omdat we voorstander zijn van die tweede hypothese dat we dit voorstel steunen.

M. Christophe Bastin (cdH). – La proposition déposée par notre collègue Benjamin Dalle met fin à un paradoxe et comble une lacune.

S’il est un pays qui consacre une énergie énorme à discuter de sa structure institutionnelle et de son évolution, c’est bien le nôtre. Nous avons réalisé six réformes de l’État en cinquante ans et ne sommes manifestement pas parvenus au bout de l’évolution tant le résultat de ces réformes est complexe et tant les appétits de certains sont insatiables. Mais s’il est un pays qui ne cultive pas l’expertise en la matière, c’est encore bien le nôtre. Nous disposons certes de multiples et excellents experts dans nos institutions, nos universités, nos parlements, nos cabinets ou nos partis, mais nous ne disposons pas de lieu institutionnalisé et structuré où ils peuvent dialoguer entre eux et par‑delà la frontière linguistique ou avec le monde politique.

La proposition de notre collègue Dalle vient mettre fin au paradoxe en comblant le vide par le biais de la création d’un Centre d’expertise. Une fois l’outil créé, il faudra bien sûr lui insuffler un esprit et de cet esprit dépendra, à mes yeux, son utilité. Ou bien cet outil est utilisé aux fins de préparer le démantèlement de notre État souhaité par certains, et il empêchera ceux‑ci comme nous, qui sommes attachés à la Belgique fédérale, d’y apporter leur concours. La création du Centre sera alors un coup d’épée dans l’eau. Ou bien il est utilisé pour améliorer le fonctionnement de notre structure fédérale afin qu’elle puisse mieux répondre aux défis qu’il nous appartient de relever, comme la mondialisation de l’économie, le réchauffement climatique, la robotisation et l’intelligence artificielle, le vieillissement de la population et encore bien d’autres sujets. Il bénéficiera alors d’une large collaboration.

C’est bien entendu parce que nous nous inscrivons dans cette seconde hypothèse que nous soutenons cette proposition.

De heer Rik Daems (Open Vld). – Ik heb enkele bedenkingen bij dit voorstel.

Ten eerste is het niet zo dat een fantastisch nieuw ding wordt gecreëerd. Zo heb ik dat althans niet begrepen. Mocht dat toch het geval zijn, dan moet de indiener dat zeggen, want dat zou onze houding bij de stemming wijzigen. Uit het oorspronkelijke voorstel is overigens de oprichting van een extern wetenschappelijk comité geschrapt.

Voor mij is het doel duidelijk. Binnen de Senaat wordt de bestaande kennis en informatie uit de juridische dienst en andere diensten gebundeld, zonder extra middelen. De diensten van de Senaat mogen ook geen politieke mening uiten. Bestaande informatie inzake overheidsorganisatie – daar gaat het bij staatshervorming om – wordt bij elkaar gebracht zodat die expertise beter bruikbaar wordt. Zo lees ik het voorstel van collega Dalle.

Die toekomstige dienst zal de heer Lambertz overigens moeten uitnodigen. Ik heb als minister en in andere hoedanigheden enkele staatshervormingen meegemaakt. Daar is me één uitspraak bijgebleven die wereldberoemd is in Belgische middens. Wanneer de partijen aan tafel alle knopen hadden doorgehakt en tot een conclusie waren gekomen stak de heer Lambertz aan het einde van de rit zijn vinger op en hij zei: “Für uns auch etwas.” Dan wisten we dat we moesten betalen of de hervorming ging niet door. Dat is een onvoorstelbaar efficiënte onderhandelingstechniek gebleken. Daarmee wordt die uitspraak ook in de Handelingen van de Senaat opgenomen. Ik hoop dat ik hiermee de onderhandelingsstrategie van de Duitse Gemeenschap niet naar de vaantjes heb geholpen.

Het voorgaande lijkt een grapje, maar het feit dat met alle verschillende componenten moet rekening worden gehouden is een essentieel onderdeel van veel staatshervormingen.

Collega Vanlouwe stelt dat de Senaat zich toch geen vijf jaar met een lege doos gaat bezig houden en dat alle opties moeten worden opengelaten. Ik stel vast dat zijn partij het ermee eens was om al die openingen gedurende de afgelopen legislatuur open te laten. Mocht er effectief een of andere afspraak hebben bestaan, dan hebben jullie die over de balk gegooid door uit de regering te stappen. Ik vel hiermee geen waardeoordeel; elke partij moet haar beslissingen nemen.

Straks bij de inoverwegingneming liggen enkele voorstellen voor verklaring tot herziening van de Grondwet op tafel. Wij hebben hetzelfde voorstel ingediend als onze collega’s in de Kamer, met bepalingen met betrekking tot de Senaat. Er kan dus worden nagedacht over de huidige vorm, en zelfs over het voortbestaan van de Senaat.

Ik vind wel dat dit moet kunnen. Waarom? Dan wijs ik naar de schuldige: de kabinetschef die dat allemaal in elkaar heeft gestoken. Het is toch duidelijk dat er wel enige constructiefouten in onze werking zitten.

Ik geef een voorbeeld. De N‑VA wilde niet dat de nieuwe Senaat functioneerde – en dat is de waarheid – anderen wilden dat wel. Dat is al een eerste constructiefout.

Als je dus puur politiek onwillig bent, dan kun je bepaalde activiteiten tegenhouden. Als je dan toch een organisatie in elkaar steekt om gemeenschappen en gewesten bij elkaar te brengen om over andere zaken te spreken, dan zou je dat toch moeten vermijden. Misschien kun je dat niet in de constructie tegenhouden, maar het is toch wel een opmerking die ik aan de collega’s van de N‑VA wil geven.

Ik ga een praktisch voorbeeld geven: in het begin van de zittingsperiode heb ik gevraagd om een informatieverslag te maken over internationale economische betrekkingen. Dat is dus door iedereen keihard tegengehouden want dat zou te communautair zijn, terwijl het gewoon gaat over het feit dat de Gewesten over belangrijke bevoegdheden beschikken – zoals buitenlandse investeringen aantrekken en internationale handel promoten – maar veel van de hefbomen die daarmee te maken hebben, zijn federaal. Gewoon een informatieverslag om te zien hoe dat in zijn werk gaat, dat was al te veel gevraagd. Dat soort informatieverslag had toch hier gekund.

Los van het feit of men daar dan politieke conclusies aan zou moeten verbinden. Daar geef ik collega Vanlouwe wel voor een stuk gelijk in: we deriveren allemaal wel eens om dan te proberen een neutrale kaart op te maken van wat bestaat om dat dan weer te laten deriveren in een partijpolitiek debat.

Dat zijn allemaal redenen waarom we eens moeten nadenken hoe dit huis functioneert en of het in zijn huidige vorm nog bestaansreden heeft of niet.

Ik ben niet bang van dat debat. U weet perfect dat mijn partij ook de eenvoudige slogan hanteert om de Senaat af te schaffen, maar ik zeg er meteen ook bij dat, wat mij en mijn partij betreft, we niet de essentiële dingen waarover collega Anciaux het had, kwijt zouden spelen.

Als er één ding is dat ik heb geleerd, of wat bij mij is komen dagen door nu een zittingsperiode in het Vlaams Parlement te zitten, is dat ook ik vandaag zeer overtuigd ben dat de regionale parlementen volle medezeggenschap moeten hebben over een toekomstige organisatie van de overheid. Staatshervorming wordt dat genoemd omdat het een leuk woord is. Het gaat erover hoe de overheid het best wordt georganiseerd om de belangen van de burgers te dienen. Daar gaat het om.

In die zin is het evident dat ook de regionale parlementen dat doen. Ik ben het in die zin fundamenteel oneens met de N‑VA die de stelling predikt dat onze federale kamerleden toch ook in hun regio verkozen zijn. Maar zij hebben die gevoeligheid niet, of de invalshoek van de bevoegdheden die op dat ogenblik worden behandeld en beheerd in de assemblee.

Ik heb dat aan den lijve ondervonden. Hun invalshoek is anders, rijker. Ik vind dat een constructiefout in jullie redenering. Als we de Senaat gewoon weg doen, dan zeg je dat de regionale parlementen niet meer mogen beslissen over de toekomstige staatshervorming.

Mijn conclusie: binnen de Senaat de informatie in één hand nemen, bundelen heet dat, in de context van een dienst van de Senaat – dat mag u Kenniscentrum noemen – vind ik een goede zaak. Het is niet slecht dat die informatiecombinatie, ‑coördinatie, ‑bundeling bestaat, omdat net die regionale invalshoek daar ook belang bij heeft. Dat is de reden waarom onze fractie daarin kan meegaan. Maar wel duidelijk binnen die context.

Dit gaat niet over een nieuwe instelling of iets dat een mooie toekomst voor zichzelf ziet. Voor ons is dat heel eenvoudig binnen de bestaande diensten, met de bestaande middelen, het bestaande personeel, niets meer, maar wel op een efficiënte manier wat bestaat op verschillende plaatsen bij elkaar brengen om te werken aan het beter organiseren van de overheid.

Tot slot, één voorbeeld: een van de eerste informatieverslagen ging over het omzetten van Europese richtlijnen. We hebben in het Vlaams Parlement het informatieverslag gebruikt – het moest wel informeel gebeuren – en dat heeft ertoe geleid dat dat informatieverslag zowel federaal als op het niveau van de deelstaten heeft blootgelegd waar de moeilijkheden zaten, en dat sindsdien de omzetting van richtlijnen sneller is gebeurd. Zonder reorganisatie dus, maar met de blootlegging van een aantal constructiefouten in dat proces. Dit is dus de context waarin wij kunnen meegaan in dit voorstel, maar het moet heel duidelijk zijn dat wij het in deze context zien en niet breder, verder of groter dan dat.

M. Rik Daems (Open Vld). – Je souhaiterais formuler quelques réserves au sujet de cette proposition.

Premièrement, il n’est pas vrai que l’on crée ici une nouveauté fantastique. Ce n’est, du moins, pas ce que j’ai compris. Si tel devait être le cas, l’auteur doit le dire car cela modifierait notre comportement de vote. Par ailleurs, la création d’un comité scientifique externe, prévue dans la proposition initiale, a été supprimée.

Pour moi, l’objectif est clair. Au sein du Sénat sont rassemblées les connaissances et les informations émanant du service juridique et d’autres services, et ce sans moyens supplémentaires. Les services du Sénat ne peuvent exprimer aucune opinion politique. Les informations existantes en matière d’organisation de l’État – car c’est de cela qu’il s’agit en cas de réforme de l’État – sont compilées afin que l’expertise présente soit mieux exploitable. Voilà comment je perçois la proposition de M. Dalle.

Ce futur service devra d’ailleurs inviter M. Lambertz. En tant que ministre et en d’autres qualités, j’ai connu plusieurs réformes de l’État. J’en retiens tout particulièrement une déclaration qui est restée célèbre dans les cénacles belges. Lors d’une de ces réformes, alors que les partis autour de la table avaient tranché toutes les difficultés et étaient parvenus à une conclusion, M. Lambertz demanda la parole et dit : « Für uns auch etwas » (« Nous voulons aussi quelque chose »). Nous avons alors compris que nous devrions délier les cordons de la bourse si nous souhaitions mener la réforme à bonne fin. Cela s’est avéré une technique de négociation incroyablement efficace, et cette célèbre phrase figurera désormais dans les Annales du Sénat. J’espère en tout cas ne pas avoir compromis ainsi la stratégie de négociation de la Communauté germanophone.

On pourrait en rire, mais le fait qu’il faille tenir compte de toutes les composantes est un élément essentiel de la plupart des réformes de l’État.

M. Vanlouwe déclare que le Sénat ne va tout de même pas s’occuper d’une boîte vide pendant cinq ans et que toutes les options doivent rester ouvertes. Je constate que son parti était d’accord pour laisser toutes les options ouvertes sous la législature qui s’achève. S’il devait effectivement y avoir eu l’un ou l’autre accord, la N‑VA l’a jeté à la poubelle en quittant le gouvernement. Je ne porte aucun jugement de valeur ; chaque parti doit prendre ses décisions et les assumer.

Nous serons amenés tout à l’heure à nous prononcer sur la prise en considération de plusieurs propositions de déclaration de révision de la Constitution. Nous avons déposé la même proposition que nos collègues à la Chambre, avec des dispositions concernant le Sénat. On peut donc réfléchir à la forme actuelle du Sénat, et même à sa survie.

J’estime que cela doit être possible. À mes yeux, le coupable est le chef de cabinet qui a concocté toute la réforme. Il est évident que notre fonctionnement présente des vices de construction.

Je vais citer un exemple. La N‑VA ne voulait pas que le nouveau Sénat fonctionne, et d’autres le voulaient. C’est la vérité, et il s’agit là d’un premier vice de construction.

Lorsqu’on n’a tout simplement pas la volonté politique, on peut bloquer certaines activités. Mais si l’on met malgré tout une organisation en place pour rapprocher les Communautés et les Régions, on doit pouvoir éviter de tels blocages. C’est une remarque que je tenais à adresser aux collègues de la N‑VA.

Voici un autre exemple, plus concret : au début de la législature, j’ai demandé que le Sénat établisse un rapport d’information sur les relations économiques internationales. Tout le monde s’y est vivement opposé, sous prétexte qu’il se serait agi d’une matière trop communautaire, alors que la réalité est la suivante : si les Régions disposent de compétences importantes, comme les mesures visant à attirer les investissements étrangers ou à promouvoir le commerce international, bon nombre des leviers liés à l’exercice de ces compétences sont aux mains de l’autorité fédérale. Mais c’était encore trop demander que d’établir simplement un rapport d’information pour voir comment fonctionnent ces relations économiques internationales. Il aurait pourtant été possible d’établir ce genre de rapport d’information dans notre assemblée, indépendamment de la question de savoir s’il fallait y lier des conclusions politiques.

À cet égard, je donne en partie raison au collègue Vanlouwe : il nous arrive à tous de dériver pour tenter de dresser un inventaire neutre de ce qui existe, pour en arriver ensuite à un débat de politique partisane.

Voilà autant de raisons qui doivent nous amener à réfléchir une bonne fois à la manière dont cette assemblée fonctionne et à nous demander si, dans sa forme actuelle, elle a encore une raison d’être ou non.

Je ne crains pas ce débat. Vous savez très bien que mon parti brandit aussi le slogan un peu simpliste de la suppression du Sénat, mais je m’empresse d’ajouter que nous ne sommes pas prêts, mon parti et moi‑même, à renoncer aux opportunités essentielles dont parlait M. Anciaux.

S’il y a bien une chose que j’ai apprise pour avoir siégé durant une législature au Parlement flamand, c’est la forte conviction que les parlements régionaux doivent être pleinement associés au débat sur la future organisation de l’État. On parle à cet égard de « réforme de l’État » parce que cette expression sonne bien, mais il s’agit en fait de savoir comment organiser l’État pour servir au mieux les intérêts du citoyen.

En ce sens, il est évident que les parlements régionaux ont leur mot à dire. En ce sens également, je suis en profond désaccord avec l’argument de la N‑VA selon lequel nos députés fédéraux ont aussi été élus dans leur région respective. C’est vrai, mais ils n’ont pas cette sensibilité, ni l’angle d’approche des matières qui sont actuellement traitées et gérées dans cette assemblée.

J’ai expérimenté concrètement cette réalité. L’angle d’approche des élus régionaux est différent, plus riche. Je trouve qu’il y a, là encore, un vice de construction dans votre raisonnement. Supprimer purement et simplement le Sénat revient en fait à dire que les parlements régionaux ne peuvent plus décider de la future réforme de l’État.

Je conclus. Rassembler ou compiler au Sénat les informations existantes, dans le contexte d’un service de cette assemblée – ou d’un Centre d’expertise, pour reprendre les termes de la proposition –, est une bonne chose à mes yeux, précisément parce que cet angle d’approche régional pourra également en profiter. C’est la raison pour laquelle notre groupe peut souscrire à cette proposition, à condition qu’elle s’inscrive clairement dans le contexte que je viens d’évoquer.

Il n’est pas question d’une nouvelle institution ou de quelque chose qui serait promis à un bel avenir. Pour nous, il s’agit simplement de rassembler efficacement, dans le cadre des services existants et avec les moyens et le personnel existants, ce qui existe de manière disparate, dans le but d’améliorer l’organisation de l’État.

Je terminerai par un exemple. L’un de nos premiers rapports d’information concernait la transposition des directives européennes. Le Parlement flamand s’en est servi de manière informelle. Les difficultés et certains vices de construction ont donc été mis au jour tant au niveau fédéral qu’à celui des entités fédérées et la transposition a ainsi pu être accélérée sans grande réorganisation.

C’est dans cette optique de centralisation et de partage des connaissances que nous sommes prêts à soutenir la proposition à l’examen mais, que cela soit clair, nous n’irons pas au‑delà.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Ik wou heel kort repliceren op de heer Daems. Hij erkent eigenlijk dat er constructiefouten zijn. Ik wou hier het debat over de Senaat niet overdoen – we hebben dat al zo vaak gedaan –, maar er zijn wel degelijk constructiefouten. De heer Anciaux heeft ooit gezegd dat het de gecoöpteerde senatoren zijn, want die hebben niet echt een mandaat van de deelstaten. De constructiefout zit er echter in dat we geen ontmoetingsplaats zijn. Heel in het begin werden hier resoluties ingediend, die ook in de Kamer of in een deelstaatparlement werden ingediend. Er werd dan één zinnetje aan toegevoegd: het is een transversale bevoegdheid om die of die reden. Op die manier gingen we eigenlijk het werk van een ander parlement overdoen. We hebben hier nooit vanuit de reflex van de deelstaten geredeneerd. We hebben gewoon vanuit onze partijpolitieke overtuiging gehandeld, maar niet vanuit een mandaat van de deelstaten.

Ik wou het eigenlijk niet hebben over de rol van de Senaat, maar wel antwoorden op de heren Daems en Lambertz die zeggen: de Senaat is nodig omdat de deelstaten dan een rol kunnen spelen in het huishouden van het land.

Wat is in het verleden gebeurd? De vijf resoluties van het Vlaams Parlement, heel breed gedragen over alle partijen heen, zijn de basis geweest voor de daaropvolgende staatshervorming. Uiteindelijk werd het voorbereidend werk dus gedaan in de deelstaten. Het is wel degelijk de taak van de deelstaatparlementen om dat voorbereidend werk te doen en ik denk niet dat wij hier in beperkte kring, in de Senaat die rol kunnen vervullen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Je voudrais répliquer brièvement à l’intervention de M. Daems. Il reconnaît l’existence de vices de construction. Selon M. Anciaux, l’un d’eux est l’existence des sénateurs cooptés, qui ne sont pas vraiment mandatés par les entités fédérées. Pour moi, le vice de construction est l’inexistence du lieu de rencontre. Tout au début, des résolutions déjà déposées à la Chambre ou dans un parlement d’entité fédérée, étaient également déposées au Sénat. Une seule phrase y était ajoutée pour indiquer qu’il s’agissait d’une compétence transversale, pour telle ou telle raison. Nous refaisions ainsi le travail fait dans une autre assemblée. Nous n’avons jamais raisonné ici dans l’optique des entités fédérées. Notre action était dictée par nos convictions partisanes et non par le mandat reçu des entités fédérées.

Je ne voulais pas revenir sur le rôle du Sénat mais répondre à MM. Daems et Lambertz pour qui le Sénat est indispensable car il permet aux entités fédérées de participer à la gestion du pays.

Qu’avons‑nous vu par le passé ? Les cinq résolutions du Parlement flamand, ayant recueilli l’adhésion de tous les partis, ont été à la base de la réforme de l’État qui a suivi. C’est donc dans les entités fédérées que le travail préparatoire a été effectué et c’est là qu’il doit se dérouler. Je ne crois pas que nous puissions jouer ce rôle ici au Sénat, en petit comité.

De heer Rik Daems (Open Vld). – Ik heb op geen enkel ogenblik gezegd dat er een Senaat moet bestaan om te maken dat de deelparlementen mee de Grondwet kunnen bepalen. Ik heb integendeel gezegd dat voor mij het aspect Senaat irrelevant is voor zover dat één, de verkozenen in Vlaanderen met evenveel recht als de federale verkozenen mee de Grondwet kunnen bepalen. Als het systeem vandaag zonder meer wordt afgeschaft, dan ben je dat kwijt.

Twee, dat Vlaamse of regionale verkozenen evenzeer aanwezig kunnen zijn in internationale instellingen. Ook dat ben je kwijt.

En drie, voor Europese zaken: nu telt het Federaal Adviescomité voor de Europese Aangelegenheden tien kamerleden, tien senatoren en tien Europese parlementsleden, om ex ante en ex post Europese regelgeving te kunnen meenemen. Als je dat gewoon afschaft, dan zijn die tien senatoren weg, en zit er ook in die vergadering geen enkel parlementslid meer dat regionaal verkozen is. Ik word niet warm of koud van de Senaat as such, maar die drie verworvenheden voor regionale verkozenen vind ik essentieel, in een land dat georganiseerd is als het onze. Dat heb ik geleerd door vijf jaar in het Vlaams Parlement te zitten, want vanuit de Kamer zou ik dat nooit gezegd hebben. Dat zijn drie essentiële elementen waarover moet worden nagedacht alvorens ze zomaar verdwijnen. Dat heeft niets te maken met structuren. Van mij mag men de Senaat morgen afschaffen, op voorwaarde dat die drie zaken overeind blijven.

M. Rik Daems (Open Vld). – Je n’ai jamais dit que l’existence d’un Sénat était nécessaire pour permettre aux entités fédérées de participer à la modification de la Constitution. J’ai dit au contraire que le Sénat était sans importance mais à trois conditions.

Premièrement, pour autant que les élus de Flandre soient tout autant que les élus fédéraux habilités à façonner la Constitution. Si le système actuel était supprimé, cette possibilité disparaîtrait totalement.

Deuxièmement, pour autant que les élus flamands ou régionaux puissent être aussi souvent présents dans les institutions internationales. Cette représentation disparaîtrait également.

Troisièmement, pour autant que les élus régionaux puissent tout autant participer au préalable et a posteriori à l’élaboration de la législation européenne. Aujourd’hui, le Comité d’avis fédéral chargé des questions européennes est composé de dix députés, de dix sénateurs et de dix députés européens. Si le Sénat disparaît, plus aucun élu régional ne participera aux réunions de ce comité. Ce n’est pas l’existence du Sénat en soi qui me préoccupe mais ces trois acquis des élus régionaux qui me paraissent essentiels dans notre pays tel qu’il est organisé. C’est l’enseignement que j’ai tiré des cinq années où j’ai siégé au Parlement flamand.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel tot wijziging van het reglement van de Senaat heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition modifiant le règlement du Sénat.

Inoverwegingneming van voorstellen

Prise en considération de propositions

De voorzitter. – De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Zijn er opmerkingen?

M. le président. – La liste des propositions à prendre en considération a été distribuée.

Y a‑t‑il des observations ?

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Ik kijk dan ook uit naar het vastleggen van een datum voor de volgende commissie voor de Institutionele Aangelegenheden. Als we de voorstellen nu in overweging nemen, ga ik er vanuit dat wij een commissievergadering en bijgevolg ook een nieuwe plenaire vergadering agenderen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – J’attends donc avec impatience la fixation d’une date pour la prochaine réunion de la commission des Affaires institutionnelles. Si nous prenons les propositions en considération aujourd’hui, je compte que nous aurons prochainement une autre réunion de commission et donc aussi une nouvelle séance plénière.

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

(La liste des propositions prises en considération figure en annexe.)

Samenstelling van de commissies

Composition des commissions

De voorzitter. – Bij de Senaat zijn voorstellen ingediend tot wijziging van de samenstelling van de commissies:

M. le président. – Le Sénat est saisi de demandes tendant à modifier la composition de commissions :

Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegheden:

Commission des Affaires transversales – Compétences communautaires :

  De heer Gilles Mouyard vervangt de heer Alain Destexhe als lid.

  M. Gilles Mouyard remplace M. Alain Destexhe comme membre.

Federaal Adviescomité voor de Europese Aangelegenheden:

Comité d’avis fédéral chargé des questions européennes :

  Mevrouw Anne Barzin vervangt de heer Alain Destexhe als lid.

  Mme Anne Barzin remplace M. Alain Destexhe comme membre.

(Instemming)

(Assentiment)

Stemmingen

Votes

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

(Les listes nominatives figurent en annexe.)

Informatieverslag betreffende het recht van antwoord op het internet (Stuk 6-465)

Rapport d’information concernant le droit de réponse sur Internet (Doc. 6-465)

Stemming 1

Vote no 1

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 23
Voor: 23
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 23
Pour : 23
Contre : 0
Abstentions : 0

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 16
Voor: 16
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 16
Pour : 16
Contre : 0
Abstentions : 0

De Duitstalige gemeenschapssenator heeft voorgestemd.

Le sénateur de communauté germanophone a voté pour.

  Het informatieverslag heeft de meerderheid van de uitgebrachte stemmen en minstens een derde van de uitgebrachte stemmen behaald in elke taalgroep.

  Het verslag is aangenomen.

  Het zal worden meegedeeld aan de eerste minister, aan de minister van Justitie, aan de minister van Digitale agenda, Telecommunicatie en Post, evenals aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de minister‑presidenten en de voorzitters van de parlementen van de Gemeenschappen en de Gewesten.

  Le rapport d’information a obtenu la majorité des suffrages et au moins un tiers des suffrages dans chaque groupe linguistique.

  Le rapport est adopté.

  Il sera communiqué au premier ministre, au ministre de la Justice, au ministre de l’Agenda numérique, des Télécommunications et de la Poste, ainsi qu’au président de la Chambre des représentants et aux ministres‑présidents et présidents des parlements des Communautés et des Régions.

Informatieverslag betreffende de noodzakelijke samenwerking tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de impact, de kansen en mogelijkheden en de risico’s van de digitale “slimme samenleving” (Stuk 6‑413)

Rapport d’information relatif à la nécessaire collaboration entre l’État fédéral et les entités fédérées en ce qui concerne les retombées, les opportunités, les potentialités et les risques de la « société intelligente » numérique (Doc. 6‑413)

De voorzitter. – We stemmen over amendement 10 van de heer Desquesnes c.s.

M. le président. – Nous votons sur l’amendement no 10 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 39
Voor: 31
Tegen: 0
Onthoudingen: 8

Présents : 39
Pour : 31
Contre : 0
Abstentions : 8

  Het amendement is aangenomen.

  L’amendement est adopté.

De voorzitter. – We stemmen over amendement 9 van de heer Desquesnes c.s.

M. le président. – Nous votons sur l’amendement no 9 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 38
Voor: 34
Tegen: 4
Onthoudingen: 0

Présents : 38
Pour : 34
Contre : 4
Abstentions : 0

  Het amendement is aangenomen.

  L’amendement est adopté.

De voorzitter. – We stemmen over amendement 8 van de heer Desquesnes c.s.

M. le président. – Nous votons sur l’amendement no 8 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 4

Vote no 4

Aanwezig: 39
Voor: 28
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents : 39
Pour : 28
Contre : 0
Abstentions : 11

  Het amendement is aangenomen.

  L’amendement est adopté.

De voorzitter. – We stemmen over amendement 7 van de heer Desquesnes c.s.

M. le président. – Nous votons sur l’amendement no 7 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 5

Vote no 5

Aanwezig: 39
Voor: 31
Tegen: 0
Onthoudingen: 8

Présents : 39
Pour : 31
Contre : 0
Abstentions : 8

  Het amendement is aangenomen.

  L’amendement est adopté.

De voorzitter. – We stemmen over amendement 6 van de heer Desquesnes c.s.

M. le président. – Nous votons sur l’amendement no 6 de M. Desquesnes et consorts.

Stemming 6

Vote no 6

Aanwezig: 39
Voor: 6
Tegen: 17
Onthoudingen: 16

Présents : 39
Pour : 6
Contre : 17
Abstentions : 16

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

Mevrouw Brigitte Grouwels (CD&V). – We kunnen ons in heel wat punten in het amendement vinden. Tijdens de algemene bespreking heeft de heer Lacroix reeds gezegd dat de gevolgen van artificiële intelligentie op het leefmilieu en dergelijke in de Kamer uitdrukkelijk is besproken. Wij hadden dat thema niet opgenomen en het is tijdens de hoorzittingen niet grondig aan bod gekomen. We willen dan ook niet dat het in het verslag wordt opgenomen. Om die reden hebben we tegen het amendement gestemd.

Mme Brigitte Grouwels (CD&V). – Nous pouvons soutenir l’amendement sur un grand nombre de points. Comme M. Lacroix l’a dit au cours de la discussion générale, les conséquences de l’intelligence artificielle notamment sur l’environnement ont été examinées à la Chambre. Nous n’avions pas repris ce thème et il n’a pas été analysé au cours des auditions. Dès lors, nous ne souhaitons pas qu’il soit repris dans le rapport. C’est pourquoi nous avons émis un vote négatif sur cet amendement.

De voorzitter. – We stemmen nu over het informatieverslag in zijn geheel.

M. le président. – Nous votons maintenant sur l’ensemble du rapport d’information.

Stemming 7

Vote no 7

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 23
Voor: 15
Tegen: 0
Onthoudingen: 8

Présents : 23
Pour : 15
Contre : 0
Abstentions : 8

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 15
Voor: 15
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 15
Pour : 15
Contre : 0
Abstentions : 0

De Duitstalige gemeenschapssenator heeft voorgestemd.

Le sénateur de la Communauté germanophone a voté pour.

  Het informatieverslag heeft de meerderheid van de uitgebrachte stemmen en minstens een derde van de uitgebrachte stemmen behaald in elke taalgroep.

  Het verslag is aangenomen.

  Het zal worden meegedeeld aan de eerste minister, aan de vice‑eersteminister en minister van Buitenlandse en Europese Zaken, en van Defensie, aan de vice‑eerste minister en minister van Financiën, belast met Bestrijding van de fiscale fraude, aan de minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, aan de minister van Justitie, aan de minister van Digitale agenda, Telecommunicatie en Post, evenals aan de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de minister‑presidenten en de voorzitters van de parlementen van de Gemeenschappen en de Gewesten.

  Le rapport d’information a obtenu la majorité des suffrages et au moins un tiers des suffrages dans chaque groupe linguistique.

  Le rapport est adopté.

  Il sera communiqué au premier ministre, au vice‑premier ministre et ministre des Affaires étrangères et européennes et de la défense, au vice‑premier ministre et ministre des Finances, chargé de la Lutte contre la fraude fiscale, au ministre de la Sécurité et de l’Intérieur, au ministre de la Justice, au ministre de l’Agenda numérique, des Télécommunications et de la Poste, ainsi qu’au président de la Chambre des représentants et aux ministres‑présidents et présidents des parlements des Communautés et des Régions.

Voorstel van resolutie betreffende de coördinatie tussen de Federale Staat en de deelstaten inzake de ontwikkeling van e‑commerce in België (van de heer Olivier Destrebecq c.s.; Stuk 6‑424)

Proposition de résolution relative à la coordination entre l’État fédéral et les entités fédérées quant au développement de l’e‑commerce en Belgique (de M. Olivier Destrebecq et consorts ; Doc. 6‑424)

Stemming 8

Vote no 8

Aanwezig: 39
Voor: 19
Tegen: 14
Onthoudingen: 6

Présents : 39
Pour : 19
Contre : 14
Abstentions : 6

  De resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan alle betrokken regeringen en aan de parlementsvoorzitters.

  La résolution est adoptée. Elle sera transmise à tous les gouvernements concernés et aux présidents des parlements.

Voorstel van resolutie tot verbod van de import van producten die het gevolg zijn van illegale ontbossing en van bijkomende ontbossing (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑481)

Proposition de résolution en vue d’interdire l’importation de produits issus de déboisements illégaux et de nouveaux déboisements (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑481)

Stemming 9

Vote no 9

Aanwezig: 39
Voor: 30
Tegen: 0
Onthoudingen: 9

Présents : 39
Pour : 30
Contre : 0
Abstentions : 9

  De resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan alle betrokken regeringen en aan de parlementsvoorzitters.

  La résolution est adoptée. Elle sera transmise à tous les gouvernements concernés et aux présidents des parlements.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Het voorliggende voorstel van resolutie en de drie andere waarover we stemmen zijn zeer laat ingediend. Ze zijn hier op een drafje doorgejaagd.

Ook menen wij dat het parlement op twee maanden voor de verkiezingen geen aanbevelingen of verzoeken moet richten tot een regering die ontslagnemend is en over geen meerderheid beschikt.

Om die reden nemen we geen deel aan het debat en zullen we ons onthouden.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – La proposition de résolution à l’examen et les trois autres propositions mises aux voix ont été déposées très tard. Elles ont été expédiées au pas de charge.

Nous pensons qu’à deux mois des élections, le Parlement n’a pas à adresser des recommandations ou des demandes à un gouvernement démissionnaire privé de majorité.

C’est pourquoi nous ne participons pas au débat et nous nous abstiendrons.

Mevrouw Annemie Maes (Groen). – Ik heb reeds gezegd waarom ik me namens mijn fractie bij stemming over de resolutie over de ontbossing onthoudt. We staan uiteraard achter de overwegingen, maar we vinden het zeer hypocriet dat het Belgische bosbeleid niet in de resolutie is opgenomen, zeker gelet op de recente aandacht rond het klimaatbeleid en de brossers voor bossen enzovoort.

Mme Annemie Maes (Groen). – J’ai déjà eu l’occasion d’exposer les raisons de notre abstention lors du vote sur la résolution relative à la déforestation. Nous soutenons évidemment les considérants, mais nous trouvons très hypocrite que la politique forestière belge n’ait pas été abordée dans la résolution, surtout vu l’intérêt actuel pour la politique climatique et les marches des jeunes pour le climat.

Voorstel van resolutie met het oog op een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de deelstaten over het groeipad van de 0,7% van het BNI voor ontwikkelingssamenwerking (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑488)

Proposition de résolution relative à la conclusion d’un accord de coopération entre l’autorité fédérale et les entités fédérées au sujet de la norme de 0,7% du RNB en faveur de la coopération au développement (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑488)

Stemming 10

Vote no 10

Aanwezig: 39
Voor: 28
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents : 39
Pour : 28
Contre : 0
Abstentions : 11

  De resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan alle betrokken regeringen en aan de parlementsvoorzitters.

  La résolution est adoptée. Elle sera transmise à tous les gouvernements concernés et aux présidents des parlements.

Voorstel van resolutie ter vrijwaring van mededinging in de digitale economie (van de heer Willem‑Frederik Schiltz c.s.; Stuk 6‑498)

Proposition de résolution visant à la sauvegarde de la concurrence dans l’économie numérique (de M. Willem‑Frederik Schiltz et consorts ; Doc. 6‑498)

Stemming 11

Vote no 11

Aanwezig: 39
Voor: 21
Tegen: 0
Onthoudingen: 18

Présents : 39
Pour : 21
Contre : 0
Abstentions : 18

  De resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan alle betrokken regeringen en aan de parlementsvoorzitters.

  La résolution est adoptée. Elle sera transmise à tous les gouvernements concernés et aux présidents des parlements.

Voorstel van resolutie met betrekking tot de veroordeling van de Iranese mensenrechtenactiviste Nasrin Sotoudeh (van de dames Sabine de Bethune, Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans en Véronique Waroux en de heren Bert Anciaux en Christophe Lacroix, Stuk 6‑515)

Proposition de résolution relative à la condamnation de la militante iranienne des droits humains Nasrin Sotoudeh (de Mmes Sabine de Bethune, Anne Barzin, Petra De Sutter, Freya Saeys, Hélène Ryckmans et Véronique Waroux et MM. Bert Anciaux et Christophe Lacroix ; Doc 6‑515)

Stemming 12

Vote no 12

Aanwezig: 39
Voor: 31
Tegen: 0
Onthoudingen: 8

Présents : 39
Pour : 31
Contre : 0
Abstentions : 8

  De resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan alle betrokken regeringen en aan de parlementsvoorzitters.

  La résolution est adoptée. Elle sera transmise à tous les gouvernements concernés et aux présidents des parlements.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Wij hebben alle begrip voor de inhoud van de resolutie. De toestand in Iran is onaanvaardbaar. Zoals gezegd vinden we het niet het moment om een ontslagnemende regering op te roepen iets te doen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Nous soutenons pleinement la résolution sur le fond. La situation en Iran est inacceptable. Mais, comme nous l’avons déjà dit, le moment n’est pas opportun pour demander à un gouvernement démissionnaire de faire quelque chose.

Belangenconflict tussen de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en het Vlaams Parlement met betrekking tot het voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997 en de Codex Secundair Onderwijs, wat het inschrijvingsrecht betreft (Stuk 6‑492)

Conflit d’intérêt entre l’Assemblée de la Commission communautaire française et le Parlement flamand concernant la proposition de décret portant modification du décret du 25 février 1997 relatif à l’enseignement fondamental et le Code sur l’enseignement secondaire, en ce qui concerne le droit d’inscription (Doc. 6‑492)

De voorzitter. – We stemmen eerst over het amendement van mevrouw El Yousfi c.s.

M. le président. – Nous votons d’abord sur l’amendement de Mme El Yousfi et consorts.

Stemming 13

Vote no 13

Aanwezig: 39
Voor: 12
Tegen: 22
Onthoudingen: 5

Présents : 39
Pour : 12
Contre : 22
Abstentions : 5

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

De voorzitter. – Wij stemmen nu over het voorstel van advies van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

M. le président. – Nous votons maintenant sur la proposition d’avis de la commission des Affaires institutionnelles.

Stemming 14

Vote no 14

Aanwezig: 38
Voor: 27
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents : 38
Pour : 27
Contre : 0
Abstentions : 11

  Het voorstel van advies is aangenomen.

  Het advies zal worden meegedeeld aan de eerste minister, evenals aan de voorzitters van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en van het Vlaams Parlement.

  La proposition d’avis est adoptée.

  L’avis sera communiqué au premier ministre, ainsi qu’aux présidents du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale et du Parlement flamand.

Voorstel tot aanvulling van Titel VI van het Reglement van de Senaat met een hoofdstuk VI/1 met het oog op de oprichting van een Kenniscentrum voor de Institutionele Aangelegenheden (van de heer Benjamin Dalle c.s.; Stuk 6‑497)

Proposition visant à compléter le Titre VI du règlement du Sénat par un Chapitre VI/1 portant création d’un Centre d’expertise pour les Affaires institutionnelles (de M. Benjamin Dalle et consorts ; Doc. 6‑497)

Stemming 15

Vote no 15

Aanwezig: 39
Voor: 27
Tegen: 8
Onthoudingen: 4

Présents : 39
Pour : 27
Contre : 8
Abstentions : 4

  Het voorstel tot wijziging van het reglement van de Senaat is aangenomen.

  La proposition de modification du règlement du Sénat est adoptée.

Mevrouw Simone Susskind (PS). – Het choqueert me dat sommige collega’s zich onthouden bij de stemming waarmee we solidariteit tonen met een verdedigster van de mensenrechten …

Mme Simone Susskind (PS). – Je suis choquée de constater que des collègues s’abstiennent quand il s’agit de voter en solidarité avec une combattante pour les droits humains…

De voorzitter. – Het spijt me dat ik u moet onderbreken, mevrouw Susskind, maar het debat hierover is afgelopen. U had eerder het woord moeten nemen.

M. le président. – Je suis désolé de vous interrompre, Madame Susskind, mais ce débat est terminé ; il fallait intervenir précédemment.

Ik deel u overigens mee dat het zeer waarschijnlijk is dat we de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden zullen moeten bijeenroepen en nadien nog een plenaire vergadering zullen houden eind april.

Je vous signale par ailleurs que nous serons très vraisemblablement amenés à convoquer la commission des Affaires institutionnelles, puis l’assemblée plénière, fin avril.

Ontwerp tot herziening van artikel 149 van de Grondwet wat de openbaarheid van de vonnissen en arresten betreft (Stuk 6‑486)

Projet de révision de l’article 149 de la Constitution en ce qui concerne la publicité des jugements et des arrêts (Doc. 6‑486)

Stemming 16

Vote no 16

Aanwezig: 40
Voor: 40
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 40
Pour : 40
Contre : 0
Abstentions : 0

  Het quorum en de meerderheid, zoals artikel 195, laatste lid, van de Grondwet vereist, zijn bereikt.

  Le quorum et la majorité requis par l’article 195, dernier alinéa, de la Constitution, sont atteints.

  De bepaling is aangenomen.

  La disposition est adoptée.

  Ze zal aan de Koning ter bekrachtiging worden voorgelegd.

  Elle sera soumise à la sanction royale.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitter. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

M. le président. – L’ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

  De Senaat gaat tot nadere bijeenroeping uiteen.

  Le Sénat s’ajourne jusqu’à convocation ultérieure.

(De vergadering wordt gesloten om 17.40 uur.)

(La séance est levée à 17 h 40.)

Berichten van verhindering

Excusés

Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw Vienne en de heer Wouters, wegens andere plichten.

Mme Vienne et M. Wouters, pour d’autres devoirs, demandent d’excuser leur absence à la présente séance.

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour information.

Bijlage

Annexe

Naamstemmingen

Votes nominatifs

Stemming 1

Vote no 1

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 23
Voor: 23
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 23
Pour : 23
Contre : 0
Abstentions : 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Jan Becaus, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Danielle Godderis T’Jonck, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Annemie Maes, Lieve Maes, Joris Poschet, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Bart Van Malderen.

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 16
Voor: 16
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 16
Pour : 16
Contre : 0
Abstentions : 0

Voor

Pour

Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Duitstalige gemeenschapssenator

Sénateur de communauté germanophone

Voor

Pour

Karl-Heinz Lambertz.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 39
Voor: 31
Tegen: 0
Onthoudingen: 8

Présents : 39
Pour : 31
Contre : 0
Abstentions : 8

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Annemie Maes, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 38
Voor: 34
Tegen: 4
Onthoudingen: 0

Présents : 38
Pour : 34
Contre : 4
Abstentions : 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Danielle Godderis T’Jonck, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Lieve Maes, Joris Poschet, Patrick Prévot, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Philippe Henry, Annemie Maes, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut.

Stemming 4

Vote no 4

Aanwezig: 39
Voor: 28
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents : 39
Pour : 28
Contre : 0
Abstentions : 11

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Annemie Maes, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Lionel Bajart, Jan Becaus, Cathy Coudyser, Rik Daems, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Willem-Frederik Schiltz, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Stemming 5

Vote no 5

Aanwezig: 39
Voor: 31
Tegen: 0
Onthoudingen: 8

Présents : 39
Pour : 31
Contre : 0
Abstentions : 8

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Annemie Maes, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Stemming 6

Vote no 6

Aanwezig: 39
Voor: 6
Tegen: 17
Onthoudingen: 16

Présents : 39
Pour : 6
Contre : 17
Abstentions : 16

Voor

Pour

Christophe Bastin, Philippe Henry, Annemie Maes, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Véronique Waroux.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Joris Poschet, Katia Segers, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Lieve Maes, Patrick Prévot, Willem-Frederik Schiltz, Simone Susskind, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Olga Zrihen.

Stemming 7

Vote no 7

Nederlandse taalgroep

Groupe linguistique néerlandais

Aanwezig: 23
Voor: 15
Tegen: 0
Onthoudingen: 8

Présents : 23
Pour : 15
Contre : 0
Abstentions : 8

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Brigitte Grouwels, Annemie Maes, Joris Poschet, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Franse taalgroep

Groupe linguistique français

Aanwezig: 15
Voor: 15
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 15
Pour : 15
Contre : 0
Abstentions : 0

Voor

Pour

Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Duitstalige gemeenschapssenator

Sénateur de communauté germanophone

Voor

Pour

Karl-Heinz Lambertz.

Stemming 8

Vote no 8

Aanwezig: 39
Voor: 19
Tegen: 14
Onthoudingen: 6

Présents : 39
Pour : 19
Contre : 14
Abstentions : 6

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Joris Poschet, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl.

Tegen

Contre

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Lieve Maes, Patrick Prévot, Simone Susskind, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Christophe Bastin, Philippe Henry, Annemie Maes, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut, Véronique Waroux.

Stemming 9

Vote no 9

Aanwezig: 39
Voor: 30
Tegen: 0
Onthoudingen: 9

Présents : 39
Pour : 30
Contre : 0
Abstentions : 9

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Annemie Maes, Lieve Maes, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Stemming 10

Vote no 10

Aanwezig: 39
Voor: 28
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents : 39
Pour : 28
Contre : 0
Abstentions : 11

Voor

Pour

Bert Anciaux, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Annemie Maes, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Lionel Bajart, Jan Becaus, Cathy Coudyser, Rik Daems, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Willem-Frederik Schiltz, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Stemming 11

Vote no 11

Aanwezig: 39
Voor: 21
Tegen: 0
Onthoudingen: 18

Présents : 39
Pour : 21
Contre : 0
Abstentions : 18

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Joris Poschet, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Annemie Maes, Lieve Maes, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Olga Zrihen.

Stemming 12

Vote no 12

Aanwezig: 39
Voor: 31
Tegen: 0
Onthoudingen: 8

Présents : 39
Pour : 31
Contre : 0
Abstentions : 8

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Annemie Maes, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Stemming 13

Vote no 13

Aanwezig: 39
Voor: 12
Tegen: 22
Onthoudingen: 5

Présents : 39
Pour : 12
Contre : 22
Abstentions : 5

Voor

Pour

Anne Barzin, Jacques Brotchi, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Patrick Prévot, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Jean-Paul Wahl, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Jan Becaus, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Danielle Godderis T’Jonck, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Joris Poschet, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Bart Van Malderen.

Onthoudingen

Abstentions

Christophe Bastin, Philippe Henry, Annemie Maes, Hélène Ryckmans, Véronique Waroux.

Stemming 14

Vote no 14

Aanwezig: 38
Voor: 27
Tegen: 0
Onthoudingen: 11

Présents : 38
Pour : 27
Contre : 0
Abstentions : 11

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Danielle Godderis T’Jonck, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Joris Poschet, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl.

Onthoudingen

Abstentions

Christophe Bastin, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Annemie Maes, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Stemming 15

Vote no 15

Aanwezig: 39
Voor: 27
Tegen: 8
Onthoudingen: 4

Présents : 39
Pour : 27
Contre : 8
Abstentions : 4

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Brigitte Grouwels, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Joris Poschet, Patrick Prévot, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Danielle Godderis T’Jonck, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Onthoudingen

Abstentions

Philippe Henry, Annemie Maes, Hélène Ryckmans, Cécile Thibaut.

Stemming 16

Vote no 16

Aanwezig: 40
Voor: 40
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 40
Pour : 40
Contre : 0
Abstentions : 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Benjamin Dalle, Sabine de Bethune, Olivier Destrebecq, Yves Evrard, Danielle Godderis T’Jonck, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Philippe Henry, Christophe Lacroix, Anne Lambelin, Karl-Heinz Lambertz, Annemie Maes, Lieve Maes, Bertin Mampaka Mankamba, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Willem-Frederik Schiltz, Katia Segers, Simone Susskind, Valerie Taeldeman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Orry Van de Wauwer, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Bart Van Malderen, Jean-Paul Wahl, Véronique Waroux, Olga Zrihen.

In overweging genomen voorstellen

Propositions prises en considération

Voorstellen van bijzondere wet

Propositions de loi spéciale

Artikel 77 van de Grondwet

Article 77 de la Constitution

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 34, §5, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof (van de dames Sabine de Bethune, Valerie Taeldeman en Karin Brouwers, de heren Joris Poschet en Orry Van de Wauwer, mevrouw Brigitte Grouwels en de heer Johan Verstreken; Stuk 6‑504/1).

Proposition de loi spéciale modifiant l’article 34, §5, de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle (de Mmes Sabine de Bethune, Valerie Taeldeman et Karin Brouwers, MM. Joris Poschet et Orry Van de Wauwer, Mme Brigitte Grouwels et M. Johan Verstreken ; Doc. 6‑504/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met betrekking tot de samenwerkingsakkoorden (van de heer Benjamin Dalle c.s.; Stuk 6‑509/1).

Proposition de loi spéciale modifiant l’article 92bis de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles concernant les accords de coopération (de M. Benjamin Dalle et consorts ; Doc. 6‑509/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstellen van resolutie

Propositions de résolution

Voorstel van resolutie tot afschaffing van de papieren kasticket en de invoering van de e‑ticket als norm (van de heer Willem‑Frederik Schiltz c.s.; Stuk 6‑505/1).

Proposition de résolution relative à la suppression du ticket de caisse en papier et à l’instauration du ticket électronique en tant que norme (de M. Willem‑Frederik Schiltz et consorts ; Doc. 6‑505/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie teneinde de risico’s op burn‑out op het werk efficiënter te voorkomen (van mevrouw Anne Barzin c.s.; Stuk 6‑506/1).

Proposition de résolution visant à prévenir plus efficacement les risques de burn‑out au travail (de Mme Anne Barzin et consorts ; Doc. 6‑506/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie om vrouwelijk ondernemerschap meer aan te moedigen en te steunen (van mevrouw Anne Barzin c.s.; Stuk 6‑507/1).

Proposition de résolution visant à encourager et soutenir davantage l’entreprenariat féminin (de Mme Anne Barzin et consorts ; Doc. 6‑507/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie betreffende de coördinatie tussen de federale overheid en de Gewesten met het oog op de verbetering van de dienstverlening op het platteland (van mevrouw Anne Barzin c.s.; Stuk 6‑508/1).

Proposition de résolution relative à la coordination entre l’autorité fédérale et les Régions visant à l’amélioration des services en zone rurale (de Mme Anne Barzin et consorts ; Doc. 6‑508/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences régionales

Voorstel van resolutie betreffende een wetenschappelijk onderzoek naar het koloniaal verleden van België (van mevrouw Sabine de Bethune; Stuk 6‑510/1).

Proposition de résolution relative à une étude scientifique sur le passé colonial de la Belgique (de Mme Sabine de Bethune ; Doc. 6‑510/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences communautaires

Voorstel van resolutie naar aanleiding van de genocide op de Tutsi’s van Rwanda in 1994, vijfentwintig jaar geleden (van de heer Alain Destexhe; Stuk 6‑517/1).

Proposition de résolution à l’occasion des vingt‑cinq ans du génocide des Tutsis au Rwanda en 1994 (de M. Alain Destexhe ; Doc. 6‑517/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences communautaires

Voorstellen van verklaring tot herziening van de Grondwet

Propositions de déclaration de révision de la Constitution

Voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet (van de heer Karl Vanlouwe c.s.; Stuk 6‑502/1).

Proposition de déclaration de révision de la Constitution (de M. Karl Vanlouwe et consorts ; Doc. 6‑502/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 11bis, tweede lid, van de Grondwet, om een vertegenwoordiging van elk geslacht van minstens 40% van eenzelfde geslacht te garanderen binnen de Ministerraad en de gemeenschaps- en gewestregeringen (van de heer Bert Anciaux c.s.; Stuk 6‑511/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 11bis, alinéa 2, de la Constitution, en vue de garantir une représentation d’au moins 40% de chaque sexe au sein du Conseil des ministres ainsi que des gouvernements de Communauté et de Région (de M. Bert Anciaux et consorts ; Doc. 6‑511/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 7bis van de Grondwet, om een lid toe te voegen dat het dierenwelzijn regelt (van de heer Bert Anciaux c.s.; Stuk 6‑512/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 7bis de la Constitution, en vue d’ajouter un alinéa réglant le bien‑être des animaux (de M. Bert Anciaux et consorts ; Doc. 6‑512/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 168 van de Grondwet om een lid toe te voegen dat het stopzetten van het lidmaatschap van de Europese Unie slechts toelaat na een stemming met tweederdemeerderheid (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑513/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 168 de la Constitution visant à y ajouter un alinéa subordonnant la sortie de l’Union européenne à un vote à la majorité des deux tiers (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑513/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van diverse bepalingen van de Grondwet (van de heer Rik Daems c.s.; Stuk 6‑514/1).

Proposition de déclaration de révision de différentes dispositions de la Constitution (de M. Rik Daems et consorts ; Doc. 6‑514/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 61 van de Grondwet om stemrecht voor 16‑ tot 18‑ jarigen mogelijk te maken (van de heer Bert Anciaux; Stuk 6‑516/1).

Proposition de déclaration de révision de l’article 61 de la Constitution en vue d’ouvrir le droit de vote aux jeunes de 16 à 18 ans (de M. Bert Anciaux ; Doc. 6‑516/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 167, §1, tweede lid, van de Grondwet wat de bevoegdheid inzake oorlogsvoering betreft (van de heer Bert Anciaux c.s.; Stuk 6‑518/1).

Proposition de révision de l’article 167, §1er, alinéa 2, de la Constitution en ce qui concerne la compétence de mener la guerre (de M. Bert Anciaux et consorts ; Doc. 6‑518/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet (van mevrouw Elisabeth Meuleman c.s.; Stuk 6‑519/1).

Proposition de déclaration de révision de la Constitution (de Mme Elisabeth Meuleman et consorts ; Doc. 6‑519/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet (van de heer Christophe Lacroix, de dames Olga Zrihen en Latifa Gahouchi, de heer Karl‑Heinz Lambertz en mevrouw Nadia El Yousfi; Stuk 6‑520/1).

Proposition de déclaration de révision de la Constitution (de M. Christophe Lacroix, Mmes Olga Zrihen et Latifa Gahouchi, M. Karl‑Heinz Lambertz et Mme Nadia El Yousfi ; Doc. 6‑520/1).

  Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden

  Commission des Affaires institutionnelles

Voorstellen tot herziening van het Reglement

Propositions de révision du Règlement

Voorstel tot invoeging van een artikel 26/1 in het Reglement van de Senaat met betrekking tot de toegevoegde leden (van mevrouw Sabine de Bethune c.s.; Stuk 6‑501/1).

Proposition insérant un article 26/1 dans le Règlement du Sénat en ce qui concerne l’adjonction de membres (de Mme Sabine de Bethune et consorts ; Doc. 6‑501/1).

  Bureau

  Bureau

Politieke fractie – Wijziging

Groupe politique – Modification

Bij brief van 25 maart 2019 heeft mevrouw Anne Barzin, voorzitster van de MR‑fractie, aan de voorzitter van de Senaat meegedeeld dat de heer Alain Destexhe vanaf 25 maart 2019 geen deel meer uitmaakt van de MR‑fractie.

Par lettre du 25 mars 2019, Mme Anne Barzin, présidente du groupe MR, a communiqué au président du Sénat que M. Alain Destexhe ne faisait plus partie du groupe MR à partir du 25 mars 2019.

Grondwettelijk Hof – Arresten

Cour constitutionnelle – Arrêts

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 113 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  het arrest nr. 8/2019, uitgesproken op 23 januari 2019 inzake de prejudiciële vraag over de artikelen 29 en 31, §1, van de wet van 24 juni 2013 betreffende de gemeentelijke administratieve sancties, gesteld door de politierechtbank te Leuven (rolnummer 6759);

  l’arrêt no 8/2019, rendu le 23 janvier 2019 (version résultant de l’ordonnance en rectification du 27 février 2019), en cause la question préjudicielle concernant les articles 29 et 31, §1er, de la loi du 24 juin 2013 relative aux sanctions administratives communales, posée par le tribunal de police de Louvain (numéro du rôle 6759) ;

  het arrest nr. 17/2019, uitgesproken op 7 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag over artikel 42quater van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6665);

  l’arrêt no 17/2019, rendu le 7 février 2019, en cause la question préjudicielle relative à l’article 42quater de la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 6665) ;

  het arrest nr. 18/2019, uitgesproken op 7 februari 2019 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 356 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals vervangen bij artikel 2 van de wet van 22 december 2009 houdende fiscale bepalingen, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik (rolnummer 6779);

  l’arrêt no 18/2019, rendu le 7 février 2019, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 356 du Code des impôts sur les revenus 1992, tel qu’il a été remplacé par l’article 2 de la loi du 22 décembre 2009 portant des dispositions fiscales, posées par le tribunal de première instance de Liège, division Liège (numéro du rôle 6779) ;

  het arrest nr. 19/2019, uitgesproken op 7 februari 2019 inzake de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 322 en 332quinquies, §3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummer 6794);

  l’arrêt no 19/2019, rendu le 7 février 2019, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles 322 et 332quinquies, §3, du Code civil, posées par le tribunal de première instance du Hainaut, division Mons (numéro du rôle 6794) ;

  het arrest nr. 20/2019, uitgesproken op 7 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 330 van het Burgerlijk Wetboek en 138bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 6804);

  l’arrêt no 20/2019, rendu le 7 février 2019, en cause la question préjudicielle relative aux articles 330 du Code civil et 138bis du Code judiciaire, posée par le tribunal de la famille du tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 6804) ;

  het arrest nr. 21/2019, uitgesproken op 7 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 334, §3, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familie- en jeugdrechtbank van de rechtbank van eerste aanleg West‑Vlaanderen, afdeling Brugge (rolnummer 6856);

  l’arrêt no 21/2019, rendu le 7 février 2019, en cause la question préjudicielle relative à l’article 335, §3, du Code civil, posée par le tribunal de la famille et de la jeunesse du tribunal de première instance de Flandre occidentale, division Bruges (numéro du rôle 6856) ;

  het arrest nr. 22/2019, uitgesproken op 14 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 14, derde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de rechtbank van koophandel te Leuven (rolnummer 6760);

  l’arrêt no 22/2019, rendu le 14 février 2019, en cause la question préjudicielle relative à l’article 14, alinéa 3, de la loi du 8 août 1997 sur les faillites, posée par le tribunal de commerce de Louvain (numéro du rôle 6760) ;

  het arrest nr. 23/2019, uitgesproken op 14 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 31bis, §2, 3º, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, gesteld door de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders (rolnummer 6763);

  l’arrêt no 23/2019, rendu le 14 février 2019, en cause la question préjudicielle relative à l’article 31bis, §2, 3º, de la loi du 1er août 1985 portant des mesures fiscales et autres, posée par la Commission pour l’aide financière aux victimes d’actes intentionnels de violence et aux sauveteurs occasionnels (numéro du rôle 6763) ;

  het arrest nr. 24/2019, uitgesproken op 14 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Hoei (rolnummer 6776);

  l’arrêt no 24/2019, rendu le 14 février 2019, en cause la question préjudicielle relative à l’article 4 du titre préliminaire du Code de procédure pénale, posée par le tribunal de première instance de Liège, division Huy (numéro du rôle 6776) ;

  het arrest nr. 25/2019, uitgesproken op 14 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 433terdecies van het Strafwetboek gesteld door het hof van beroep te Luik (rolnummer 6780);

  l’arrêt no 25/2019, rendu le 14 février 2019, en cause la question préjudicielle relative à l’article 433terdecies du Code pénal, posée par la cour d’appel de Liège (numéro du rôle 6780) ;

  het arrest nr. 26/2019, uitgesproken op 14 februari 2019 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 257, §2, 3º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Gent (rolnummer 6788);

  l’arrêt no 26/2019, rendu le 14 février 2019, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 257, §2, 3º, du Code des impôts sur les revenus 1992, posées par le tribunal de première instance de Flandre orientale, division Gand (numéro du rôle 6788) ;

  het arrest nr. 27/2019, uitgesproken op 14 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 13 en 14 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het arbeidshof te Luik, afdeling Luik (rolnummer 6811);

  l’arrêt no 27/2019, rendu le 14 février 2019, en cause la question préjudicielle relative aux articles 13 et 14 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, posée par la cour du travail de Liège, division Liège (numéro du rôle 6811) ;

  het arrest nr. 28/2019, uitgesproken op 14 februari 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 194 van het Vlaamse Gemeentedecreet van 15 juli 2005, gesteld door het hof van beroep te Brussel (rolnummer 6817);

  l’arrêt no 28/2019, rendu le 14 février 2019, en cause la question préjudicielle relative à l’article 194 du décret communal flamand du 15 juillet 2005, posée par la cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6817) ;

  het arrest nr. 29/2019, uitgesproken op 14 februari 2019 inzake de prejudiciële vragen over artikel 52 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gesteld door de arbeidsrechtbank Waals‑Brabant, afdeling Waver (rolnummer 6832);

  l’arrêt no 29/2019, rendu le 14 février 2019 en cause les questions préjudicielles concernant l’article 52 de la loi du 4 août 1996 relative au bien‑être des travailleurs lors de l’exécution de leur travail, posées par le tribunal du travail du Brabant wallon, division Wavre (numéro du rôle 6832) ;

  het arrest nr. 30/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake de prejudiciële vragen over artikel 14, §1ter en §3, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door de politierechtbank West‑Vlaanderen, afdeling Veurne (rolnummers 6824, 6825, 6826, 6827, 6828 en 6829);

  l’arrêt no 30/2019, rendu le 28 février 2019, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 14, §1erter et §3, de la loi du 29 juin 1964 concernant la suspension, le sursis et la probation, posées par le tribunal de police de Flandre occidentale, division Furnes (numéros du rôle 6824, 6825, 6826, 6827, 6828 et 6829) ;

  het arrest nr. 31/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake de vordering tot uitlegging van het arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018 (prejudiciële vragen betreffende de artikelen 479 junctis 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering), ingesteld door het hof van beroep te Gent (rolnummer 7074);

  l’arrêt no 31/2019, rendu le 28 février 2019, en cause la demande d’interprétation de l’arrêt no 35/2018 du 22 mars 2018 (questions préjudicielles relatives aux articles 479 junctis 483 et 503bis du Code d’instruction criminelle), introduite par la cour d’appel de Gand (numéro du rôle 7074) ;

  het arrest nr. 32/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 2, 3 en 4 van het decreet van het Waalse Gewest van 20 oktober 2016 “houdende wijziging van het decreet van 10 juli 2013 tot invoering van een kader om te komen tot een pesticidegebruik dat verenigbaar is met duurzame ontwikkeling en tot wijziging van boek I van het Milieuwetboek, boek II van het Milieuwetboek, dat het Waterwetboek inhoudt, de wet van 28 december 1967 betreffende de onbevaarbare waterlopen en het decreet van 12 juli 2001 betreffende de beroepsopleiding in de landbouw”, ingesteld door de vzw “Belgische vereniging van de industrie van plantenbeschermingsmiddelen” (rolnummer 6658);

  l’arrêt no 32/2019, rendu le 28 février 2019, en cause le recours en annulation des articles 2, 3 et 4 du décret de la Région wallonne du 20 octobre 2016 « portant modification du décret du 10 juillet 2013 instaurant un cadre pour parvenir à une utilisation des pesticides compatible avec le développement durable et modifiant le livre Ier du Code de l’environnement, le livre II du Code de l’environnement contenant le Code de l’eau, la loi du 28 décembre 1967 relative aux cours d’eau non navigables et le décret du 12 juillet 2001 relatif à la formation professionnelle en agriculture », introduit par l’ASBL « association belge de l’Industrie des produits de protection des plantes » (numéro du rôle 6658) ;

  het arrest nr. 33/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen D.II.28, tweede lid, D.II.36, §2, tweede lid, D.II.37, §1, zesde lid, en D.IV.11 vervat in artikel 1 van het decreet van het Waalse Gewest van 20 juli 2016 “tot opheffing van het decreet van 24 april 2014 tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw, patrimonium en energie, tot opheffing van de artikelen 1 tot 128 en 129quater tot 184 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium en tot vorming van het Wetboek van ruimtelijke ontwikkeling”, ingesteld door Patrice d’Oultremont en anderen (rolnummer 6662);

  l’arrêt no 33/2019, rendu le 28 février 2019 en cause le recours en annulation des articles D.II.28, alinéa 2, D.II.36, §2, alinéa 2, D.II.37, §1er, alinéa 6, et D.IV.11 contenus dans l’article 1er du décret de la Région wallonne du 20 juillet 2016 « abrogeant le décret du 24 avril 2014 abrogeant les articles 1er à 128 et 129quater à 184 du Code wallon de l’aménagement du territoire, de l’urbanisme, du patrimoine et de l’énergie, abrogeant les articles 1er à 128 et 129quater à 184 du Code wallon de l’Aménagement du territoire, de l’urbanisme et du patrimoine et formant le Code du développement territorial », introduit par Patrice d’Oultremont et autres (numéro du rôle 6662) ;

  het arrest nr. 34/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 34 en 35 van het Vlaamse decreet van 23 december 2016 “houdende diverse fiscale bepalingen en bepalingen omtrent de invordering van niet‑fiscale schuldvorderingen” (wijziging van de artikelen 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8 van de Vlaamse Codex fiscaliteit van 13 december 2013), ingesteld door de beroepsvereniging “Assuralia” (rolnummer 6705);

  l’arrêt no 34/2019, rendu le 28 février 2019, en cause le recours en annulation des articles 34 et 35 du décret flamand du 23 décembre 2016 « portant des dispositions fiscales diverses et des dispositions relatives au recouvrement de créances non fiscales » (modification des articles 2.7.1.0.6 et 2.7.3.2.8 du Code flamand de la fiscalité du 13 décembre 2013), introduit par l’union professionnelle « Assuralia » (numéro du rôle 6705) ;

  het arrest nr. 35/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 6, 7 en 17 tot 21 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 3 februari 2017 betreffende de re‑integratie van het Universitair Ziekenhuis Gent in de Universiteit Gent en van artikel 32 van het bijzonder decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 3 februari 2017 tot wijziging van diverse bepalingen van het bijzonder decreet van 26 juni 1991 betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen, ingesteld door de medische raad van het Universitair Ziekenhuis Gent en anderen (rolnummer 6719);

  l’arrêt no 35/2019, rendu le 28 février 2019 en cause le recours en annulation des articles 6, 7 et 17 à 21 du décret de la Communauté flamande du 3 février 2017 relatif à la réintégration de l ’« Universitair Ziekenhuis Gent » dans l’ « Universiteit Gent » et de l’article 32 du décret spécial de la Communauté flamande du 3 février 2017 modifiant diverses dispositions du décret spécial du 26 juin 1991 relatif à l’ « Universiteit Gent » et à l’ « Universitair Centrum Antwerpen », introduit par le Conseil médical de l’ « Universitair Ziekenhuis Gent » et autres (numéro du rôle 6719) ;

  het arrest nr. 36/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de wet van 19 maart 2017 tot wijziging van de wetgeving tot invoering van een statuut voor pleegzorgers, of, in ondergeschikte orde, van de artikelen 8, 9 (gedeeltelijk) en 10 (in zijn geheel) ervan, ingesteld door R.M. en anderen (rolnummer 6721);

  l’arrêt no 36/2019, rendu le 28 février 2019 en cause le recours en annulation de la loi du 19 mars 2017 modifiant la législation en vue de l’instauration d’un statut pour les accueillants familiaux, ou, à titre subsidiaire, de ses articles 8, 9 (partiellement) et 10 (totalement), introduit par R.M. et autres (numéro du rôle 6721) ;

  het arrest nr. 37/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 7 december 2017 tot wijziging van de ordonnantie van 2 mei 2013 houdende het Brussels Wetboek van lucht, klimaat en energiebeheersing, ingesteld door Lode Goukens (rolnummer 6806);

  l’arrêt no 37/2019, rendu le 28 février 2019 en cause le recours en annulation de l’ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale du 7 décembre 2017 modifiant l’ordonnance du 2 mai 2013 portant le Code bruxellois de l’air, du climat et de la maîtrise de l’énergie, introduit par Lode Goukens (numéro du rôle 6806) ;

  het arrest nr. 38/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 96 en 97 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 30 juni 2017 houdende diverse bepalingen inzake omgeving, natuur en landbouw, ingesteld door de vzw “Belgische vereniging van de industrie van plantenbeschermingsmiddelen” (rolnummer 6812);

  l’arrêt no 38/2019, rendu le 28 février 2019 en cause le recours en annulation des articles 96 et 97 du décret de la Région flamande du 30 juin 2017 portant diverses dispositions en matière d’environnement, de nature et d’agriculture, introduit par l’ASBL « Association belge de l’industrie des produits de protection des plantes » (numéro du rôle 6812) ;

  het arrest nr. 39/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 23 tot 25 van de wet van 31 juli 2017 houdende diverse financiële en fiscale bepalingen en houdende maatregelen inzake concessieovereenkomsten, ingesteld door de nv “Argenta Spaarbank” (rolnummer 6852);

  l’arrêt no 39/2019, rendu le 28 février 2019, en cause le recours en annulation des articles 23 à 25 de la loi du 31 juillet 2017 portant des dispositions financières et fiscales diverses et portant des mesures en matière de contrats de concession, introduit par la SA « Argenta Banque d’épargne » (numéro du rôle 6852) ;

  het arrest nr. 40/2019, uitgesproken op 28 februari 2019 inzake het beroep tot vernietiging van het woord “vernietigde” in artikel 2244, §1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, ingesteld door Annick Meurant en anderen (rolnummer 7044);

  l’arrêt no 40/2019 rendu le 28 février 2019 en cause le recours en annulation du mot « annulé » dans l’article 2244, §1er, alinéa 3, du Code civil, introduit par Annick Meurant et autres (numéro du rôle 7044) ;

  het arrest nr. 41/2019 uitgesproken op 14 maart 2019 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 4, 4º, en 5, litterae e), f) en g), tweede streepje, van de wet van 30 maart 2017 “tot wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst en van artikel 259bis van het Strafwetboek” (nieuw artikel 2, §3, artikel 3, 12º, artikel 3, 12º/1, en artikel 3, 14º, litterae a) en b), van de voormelde wet van 30 november 1998), ingesteld door de vzw “Liga voor Mensenrechten” (rolnummer 6758);

  l’arrêt no 41/2019 rendu le 14 mars 2019 en cause le recours en annulation des articles 4, 4º, et 5, litterae e), f) et g), deuxième tiret, de la loi du 30 mars 2017 « modifiant la loi du 30 novembre 1998 organique des services de renseignement et de sécurité et l’article 259bis du Code pénal » (nouvel article 2, §3, article 3, 12º, article 3, 12º/1, et article 3, 14º, litterae a) et b), de la loi précitée du 30 novembre 1998), introduit par l’ASBL « Liga voor Mensenrechten » (numéro du rôle 6758) ;

  het arrest nr. 42/2019 uitgesproken op 14 maart 2019 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 2272, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6795);

  l’arrêt no 42/2019 rendu le 14 mars 2019 en cause la question préjudicielle relative à l’article 2272, alinéa 2, du Code civil, posée par le tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles (numéro du rôle 6795) ;

  het arrest nr. 43/2019 uitgesproken op 14 maart 2019 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 53quinquies van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel (rolnummer 6803);

  l’arrêt no 43/2019 rendu le 14 mars 2019 en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 53quinquies du Code de la taxe sur la valeur ajoutée, posées par le tribunal de première instance néerlandophone de Bruxelles (numéro du rôle 6803) ;

  het arrest nr. 44/2019 uitgesproken op 14 maart 2019 inzake de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 17 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering om de strijd tegen het terrorisme te bevorderen, ingesteld door de “Mutualité Saint‑Michel” en anderen, door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Brussel en door de vzw “Vereniging van de O.C.M.W.‑Secretarissen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest” (rolnummers 6805, 6807 en 6808);

  l’arrêt no 44/2019 rendu le 14 mars 2019 en cause les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 17 mai 2017 modifiant le Code d’instruction criminelle en vue de promouvoir la lutte contre le terrorisme, introduits par la Mutualité Saint‑Michel et autres, par le centre public d’action sociale de Bruxelles et par l’ASBL « Association des Secrétaires de C.P.A.S. de la Région de Bruxelles‑Capitale » (numéros du rôle 6805, 6807 et 6808) ;

  het arrest nr. 45/2019 uitgesproken op 14 maart 2019 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel 2 van de wet van 25 juli 2008 “tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de rijkscomptabiliteit met het oog op het stuiten van de verjaring van de vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een beroep tot vernietiging bij de Raad van State”, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 6830);

  l’arrêt no 45/2019 rendu le 14 mars 2019 en cause les questions préjudicielles relatives à l’article 2 de la loi du 25 juillet 2008 « modifiant le Code civil et les lois coordonnées du 17 juillet 1991 sur la comptabilité de l’État en vue d’interrompre la prescription de l’action en dommages et intérêts à la suite d’un recours en annulation devant le Conseil d’État », posées par le tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 6830) ;

  het arrest nr. 46/2019 uitgesproken op 14 maart 2019 inzake de beroepen tot vernietiging van de artikelen 133 en 151 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 8 december 2017 houdende wijziging van diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving, ingesteld door de vzw “Aktiekomitee Red de Voorkempen” en anderen (rolnummers 6880 en 6893).

  L’arrêt no 46/2019 rendu le 14 mars 2019 en cause les recours en annulation des articles 133 et 151 du décret de la Région flamande du 8 décembre 2017 « modifiant diverses dispositions en matière d’aménagement du territoire, d’écologie, d’environnement et d’aménagement du territoire », introduits par l’ASBL « Aktiekomitee Red de Voorkempen » et autres (numéros du rôle 6880 et 6893).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

En application de l’article 77 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  de prejudiciële vraag betreffende boek I van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep te Brussel (rolnummer 7105);

  la question préjudicielle relative au livre Ier du Code d’instruction criminelle, posée par la chambre des mises en accusation de la cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 7105) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 35, tweede lid, van het Veldwetboek, gesteld door de Vrederechter van het tweede kanton Kortrijk (rolnummer 7110);

  la question préjudicielle relative à l’article 35, alinéa 2, du Code rural, posée par le Juge de paix du deuxième canton de Courtrai (numéro du rôle 7110) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 2, 7º, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het “handvest” van de sociaal verzekerde, gesteld door de arbeidsrechtbank Luik, afdeling Luik (rolnummer 7111);

  la question préjudicielle relative à l’article 2, 7º, de la loi du 11 avril 1995 visant à instituer « la charte » de l’assuré social, posée par le tribunal du travail de Liège, division Liège (numéro du rôle 7111) ;

  de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 3, §3, en 37 van het Wetboek van internationaal privaatrecht, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Verviers (rolnummers 7116 en 7117, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles relatives aux articles 3, §3, et 37 du Code de droit international privé, posées par le tribunal de première instance de Liège, division Verviers (numéros du rôle 7116 et 7117, affaires jointes) ;

  de prejudiciële vragen over artikel 162bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de correctionele rechtbank Luik, afdeling Luik (rolnummers 6896 en 7121, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles concernant l’article 162bis, alinéa 2, du Code d’instruction criminelle, inséré par l’article 9 de la loi du 21 avril 2007 relative à la répétibilité des honoraires et des frais d’avocat, posées par le tribunal correctionnel de Liège, division Liège (numéros du rôle 6896 et 7121, affaires jointes) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 2244, §1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het hof van beroep te Brussel (rolnummer 7123);

  la question préjudicielle relative à l’article 2244, §1er, alinéa 3, du Code civil, posée par la cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 7123) ;

  de prejudiciële vraag over artikel 37/1, §2, in fine, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, gesteld door de politierechtbank West‑Vlaanderen, afdeling Brugge (rolnummer 7126);

  la question préjudicielle concernant l’article 37/1, §2, in fine, de la loi relative à la police de la circulation routière, coordonnée par l’arrêté royal du 16 mars 1968, posée par le tribunal de police de Flandre occidentale, division Bruges (numéro du rôle 7126) ;

  de prejudiciële vragen over artikel 30bis, §5, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door het arbeidshof Luik, afdeling Luik (rolnummer 7127);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 30bis, §5, de la loi du 27 juin 1969 révisant l’arrêté‑loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs, posées par la cour du travail de Liège, division Liège (numéro du rôle 7127) ;

  de prejudiciële vraag over de artikelen 19bis‑11, §2, en 29bis van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gesteld door de politierechtbank Henegouwen, afdeling Charleroi (rolnummer 7128);

  la question préjudicielle concernant les articles 19bis‑11, §2, et 29bis de la loi du 21 novembre 1989 relative à l’assurance obligatoire de la responsabilité en matière de véhicules automoteurs, posée par le tribunal de police du Hainaut, division Charleroi (numéro du rôle 7128) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 1047 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de rechtbank van eerste aanleg West‑Vlaanderen, afdeling Kortrijk (rolnummer 7129);

  la question préjudicielle relative à l’article 1047 du Code judiciaire, posée par le tribunal de première instance de Flandre occidentale, division Courtrai (numéro du rôle 7129) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 14, §1, eerste lid, 2º, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State (rolnummer 7130);

  la question préjudicielle relative à l’article 14, §1er, alinéa 1er, 2º, des lois sur le Conseil d’État, coordonnées le 12 janvier 1973, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 7130) ;

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 4, §3, van de wet van 19 maart 2017 tot oprichting van een Begrotingsfonds voor de juridische tweedelijnsbijstand, gesteld door de correctionele rechtbank Henegouwen, afdeling Bergen (rolnummers 7080 en 7131, samengevoegde zaken);

  les questions préjudicielles concernant l’article 4, §3, de la loi du 19 mars 2017 instituant un fonds budgétaire relatif à l’aide juridique de deuxième ligne, posée par le tribunal correctionnel du Hainaut, division Mons (numéros du rôle 7080 et 7131, affaires jointes) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 2 van de wet van 2 september 2018 “tot wijziging van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer wat de verbeurdverklaring en immobilisering van voertuigen betreft”, gesteld door de correctionele rechtbank Luxemburg, afdeling Neufchâteau (rolnummer 7132);

  la question préjudicielle concernant l’article 2 de la loi du 2 septembre 2018 « modifiant la loi du 16 mars 1968 relative à la police de la circulation routière, en ce qui concerne la confiscation et l’immobilisation des véhicules », posée par le tribunal correctionnel du Luxembourg, division Neufchâteau (numéro du rôle 7132) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel III.26, §2, van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de ondernemingsrechtbank te Antwerpen, afdeling Antwerpen (rolnummer 7133);

  la question préjudicielle relative à l’article III.26, §2, du Code de droit économique, posée par le tribunal de l’entreprise d’Anvers, division Anvers (numéro du rôle 7133) ;

  de prejudiciële vragen over artikel 56ter, §5, 1º, b), en §11, 2º, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Raad van State (rolnummer 7136);

  les questions préjudicielles concernant l’article 56ter, §5, 1º, b), et §11, 2º, de la loi relative à l’assurance obligatoire soins de santé et indemnités, coordonnée le 14 juillet 1994, posées par le Conseil d’État (numéro du rôle 7136) ;

  de prejudiciële vraag over artikel 18, §4, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gesteld door de arbeidsrechtbank te Gent, afdeling Gent (rolnummer 7138).

  la question préjudicielle relative à l’article 18, §4, de la loi du 26 mai 2002 concernant le droit à l’intégration sociale, posée par le tribunal du travail de Gand, division Gand (numéro du rôle 7138).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Cour constitutionnelle – Recours

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 76 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de artikelen I.3, II.1, II.18, II.28, II.53 en IV.273 van het Vlaamse bestuursdecreet van 7 december 2018, ingesteld door Peter Verhaeghe en anderen (rolnummer 7100);

  le recours en annulation partielle des articles I.3, II.1, II.18, II.28, II.53 et IV.273 du décret flamand de gouvernance du 7 décembre 2018, introduit par Peter Verhaeghe et autres (numéro du rôle 7100) ;

  de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 22 juli 2018 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering betreffende toezeggingen in het kader van de strafvordering, de strafuitvoering of de hechtenis wegens het afleggen van een verklaring in het kader van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit en het terrorisme, ingesteld door Nedzad Tanovic en door Thierry Steemans (rolnummers 7118 en 7120, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation totale ou partielle de la loi du 22 juillet 2018 modifiant le Code d’instruction criminelle en ce qui concerne les promesses relatives à l’action publique, à l’exécution de la peine ou à la détention consenties à la suite d’une déclaration dans le cadre de la lutte contre la criminalité organisée et le terrorisme, introduit par Nedzad Tanovic et par Thierry Steemans (numéros du rôle 7118 et 7120, affaires jointes) ;

  het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het Vlaamse bestuursdecreet van 7 december 2018, ingesteld door de vzw “De Wakkere Burger” en anderen (rolnummer 7119);

  le recours en annulation partielle du décret flamand de gouvernance du 7 décembre 2018, introduit par l’ASBL « De Wakkere Burger » et autres (numéro du rôle 7119) ;

  de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 4, eerste lid, 1º, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 13 juli 2018 tot wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren in het kader van de zesde staatshervorming, ingesteld door de vzw “Hubertusvereniging – Vlaanderen” en door August Hendrickx en David Hendrickx (rolnummers 7122 en 7124, samengevoegde zaken);

  les recours en annulation totale ou partielle de l’article 4, alinéa 1, 1º, du décret de la Région flamande du 13 juillet 2018 modifiant la loi du 14 août 1986 relative à la protection et au bien‑être des animaux dans le cadre de la sixième réforme de l’État, introduit par l’ASBL « Hubertusvereniging – Vlaanderen » et par August Hendrickx et David Hendrickx (numéros du rôle 7122 et 7124, affaires jointes) ;

  het beroep tot vernietiging van artikel 27 van de wet van 25 november 2018 houdende diverse bepalingen met betrekking tot het Rijksregister en de bevolkingsregisters, ingesteld door de “Parti libertarien” en Baudoin Collard (rolnummer 7125);

  le recours en annulation de l’article 27 de la loi du 25 novembre 2018 portant des dispositions diverses concernant le Registre national et les registres de population, introduit par le Parti libertarien et Baudoin Collard (numéro du rôle 7125) ;

  het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 19 juli 2018 “tot wijziging van de decreten van 12 april 2001 betreffende de organisatie van de gewestelijke elektriciteitsmarkt en van 19 januari 2017 betreffende de tariefmethodologie die van toepassing is op gas- en elektriciteitsdistributienetbeheerders met het oog op de aanleg van de slimme meters en de flexibiliteit”, ingesteld door de vzw “Groupe de réflexion et d’action pour une politique écologique” en anderen (rolnummer 7134);

  le recours en annulation partielle du décret de la Région wallonne du 19 juillet 2018 « modifiant les décrets du 12 avril 2001 relatif à l’organisation du marché régional de l’électricité et du 19 janvier 2017 relatif à la méthodologie tarifaire applicable aux gestionnaires de réseau de distribution de gaz et d’électricité en vue du déploiement des compteurs intelligents et de la flexibilité », introduit par l’ASBL « Groupe de réflexion et d’action pour une politique écologique » et autres (numéro du rôle 7134) ;

  het beroep tot vernietiging van artikel 221, §2, van de wet van 30 juli 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, ingesteld door de vzw “Verbond van Belgische Ondernemingen” (rolnummer 7135).

  le recours en annulation de l’article 221, §2, de la loi du 30 juillet 2018 relative à la protection des personnes physiques à l’égard des traitements de données à caractère personnel, introduit par l’ASBL « Fédération des entreprises de Belgique » (numéro du rôle 7135).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Hof van Beroep

Cour d’appel

Bij brief van 6 maart 2019 heeft de eerste voorzitter van het hof van beroep te Luik, overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2018 van het hof van beroep te Luik, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 27 februari 2019.

Par lettre du 6 mars 2019, le premier président de la cour d’appel de Liège a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2018 de la cour d’appel de Liège, approuvé lors de l’assemblée générale du 27 février 2019.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Parket

Parquet

Bij brief van 22 maart 2019 heeft de Procureur des Konings van Waals‑Brabant overeenkomstig artikel 346 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2018 van het parket van de procureur des Konings van Waals‑Brabant, goedgekeurd tijdens zijn korpsvergadering van 22 maart 2019.

Par lettre du 22 mars 2019, le procureur du Roi du Brabant wallon a transmis au Sénat, conformément à l’article 346 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2018 du parquet du procureur du Roi du Brabant wallon, approuvé lors de son assemblée de corps du 22 mars 2019.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Arbeidsauditoraat

Auditorat du travail

Bij brief van 14 maart 2019 heeft de arbeidsauditeur te Gent overeenkomstig artikel 346, §2, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2018 van het Arbeidsauditoraat te Gent, goedgekeurd tijdens zijn korpsvergadering van 12 maart 2019.

Par lettre du 14 mars 2019, l’auditeur du travail de Gand a transmis au Sénat, conformément à l’article 346, §2, 2º, du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2018 de l’Auditorat du travail de Gand, approuvé lors de son assemblée de corps du 12 mars 2019.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Rechtbanken van eerste aanleg

Tribunaux de première instance

Bij brief van 22 maart 2019 heeft de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Eupen overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2018 van de rechtbank van eerste aanleg te Eupen, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 20 maart 2019.

Par lettre du 22 mars 2019, le président du tribunal de première instance d’Eupen a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2018 du tribunal de première instance d’Eupen, approuvé lors de son assemblée générale du 20 mars 2019.

Bij brief van 28 maart 2019 heeft de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Luxemburg overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2018 van de rechtbank van eerste aanleg te Luxemburg, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 27 maart 2019.

Par lettre du 28 mars 2019, le président du tribunal de première instance du Luxembourg a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2018 du tribunal de première instance du Luxembourg, approuvé lors de son assemblée générale du 27 mars 2019.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Arbeidsrechtbanken

Tribunaux du travail

Bij brief van 20 maart 2019 heeft de voorzitter van de Nederlandstalige arbeidsrechtbank te Brussel, overeenkomstig artikel 340, §3, 1º en 5º lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2018 van de Nederlandstalige arbeidsrechtbank te Brussel, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 18 maart 2019.

Par lettre du 20 mars 2019, le président du tribunal du travail néerlandophone de Bruxelles a transmis au Sénat, conformément à l’article 340, §3, alinéas 1 et 5, du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2018 du tribunal du travail néerlandophone de Bruxelles, approuvé lors de son assemblée générale du 18 mars 2019.

Bij brief van 22 maart 2019 heeft de voorzitter van de arbeidsrechtbank te Eupen, overeenkomstig artikel 340, §3, 1º en 5º lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2018 van de arbeidsrechtbank te Eupen, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 20 maart 2019.

Par lettre du 22 mars 2019, le président du tribunal du travail d’Eupen, a transmis au Sénat, conformément à l’article 340, §3, alinéas 1 et 5, du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2018 du tribunal du travail d’Eupen, approuvé lors de son assemblée générale du 20 mars 2019.

Bij brief van 22 maart 2019 heeft de voorzitter van de arbeidsrechtbank te Luik, overeenkomstig artikel 340, §3, 1º en 5º lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2019 van de arbeidsrechtbank te Luik, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 22 maart 2019.

Par lettre du 22 mars 2019, le président du tribunal du travail de Liège, a transmis au Sénat, conformément à l’article 340, §3, alinéas 1 et 5, du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2019 du tribunal du travail de Liège, approuvé lors de son assemblée générale du 22 mars 2019.

Bij brief van 25 maart 2019 heeft de voorzitter van de Franstalige arbeidsrechtbank te Brussel, overeenkomstig artikel 340, §3, 1º en 5º lid, van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag 2018 van de Nederlandstalige arbeidsrechtbank te Brussel, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 21 maart 2019.

Par lettre du 25 mars 2019, le président du tribunal du travail francophone de Bruxelles a transmis au Sénat, conformément à l’article 340, §3, alinéas 1 et 5, du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement 2018 du tribunal du travail néerlandophone de Bruxelles, approuvé lors de son assemblée générale du 21 mars 2019.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Ondernemingsrechtbanken

Tribunaux de l’entreprise

Bij brief van 21 maart 2019 heeft de voorzitter van de Franstalige ondernemingsrechtbank te Brussel overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag voor 2018, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 18 maart 2019.

Par lettre du 21 mars 2019, le président du tribunal de l’entreprise francophone de Bruxelles a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement pour 2018, approuvé lors de son assemblée générale du 18 mars 2019.

Bij brief van 22 maart 2019 heeft de voorzitter van de ondernemingsrechtbank te Eupen overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag voor 2018, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 20 maart 2019.

Par lettre du 22 mars 2019, le président du tribunal de l’entreprise d’Eupen a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement pour 2018, approuvé lors de son assemblée générale du 20 mars 2019.

Bij brief van 28 maart 2019 heeft de voorzitter van de Nederlandstalige ondernemingsrechtbank te Brussel overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag voor 2018, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 28 maart 2019.

Par lettre du 28 mars 2019, le président du tribunal de l’entreprise néerlandophone de Bruxelles a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement pour 2018, approuvé lors de son assemblée générale du 28 mars 2019.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Algemene vergaderingen van de vrederechters en de rechters in de politierechtbanken

Assemblées générales des juges de paix et des juges aux tribunaux de police

Bij brief van 27 februari 2019 heeft de voorzitter van de Algemene Vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag voor 2018 van de Algemene Vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 25 februari 2019.

Par lettre du 27 février 2019, le président de l’Assemblée générale des juges de paix et des juges au tribunal de police de l’arrondissement judiciaire d’Anvers a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement pour l’année 2018 de l’Assemblée générale des juges de paix et des juges au tribunal de police de l’arrondissement judiciaire d’Anvers, approuvé lors de son assemblée générale du 25 février 2019.

Bij brief van 22 maart 2019 heeft de voorzitter van de Algemene Vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank van het gerechtelijk arrondissement Eupen en Saint‑Vith overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag voor 2018 van de Algemene Vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank van het gerechtelijk arrondissement Eupen en Saint‑Vith, goedgekeurd tijdens zijn algemene vergadering van 20 maart 2019.

Par lettre du 22 mars 2019, le président de l’Assemblée générale des juges de paix et des juges au tribunal de police de l’arrondissement judiciaire d’Eupen et de Saint‑Vith a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement pour l’année 2018 de l’Assemblée générale des juges de paix et des juges au tribunal de police de l’arrondissement judiciaire d’Eupen et de Saint‑Vith, approuvé lors de son assemblée générale du 20 mars 2019.

Bij brief van 25 maart 2019 heeft de voorzitter van de Algemene Vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank van het gerechtelijk arrondissement Waals‑Brabant overeenkomstig artikel 340 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden, het werkingsverslag voor 2018 van de Algemene Vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbank van het gerechtelijk arrondissement Waals‑Brabant.

Par lettre du 25 mars 2019, le président de l’Assemblée générale des juges de paix et des juges au tribunal de police de l’arrondissement judiciaire du Brabant wallon a transmis au Sénat, conformément à l’article 340 du Code judiciaire, le rapport de fonctionnement pour l’année 2018 de l’Assemblée générale des juges de paix et des juges au tribunal de police de l’arrondissement judiciaire du Brabant wallon.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Hoge Raad voor de Justitie

Conseil supérieur de la Justice

Bij brief van 6 maart 2019, heeft de voorzitter van de Hoge Raad voor de Justitie, overeenkomstig het artikel 259bis‑18 van het Gerechtelijk Wetboek aan de Senaat overgezonden het verslag over het bijzonder onderzoek “Toezicht op het verloop van gerechtelijke onderzoeken. Lessen uit de zaak ABC in Veurne”.

Par lettre du 6 mars 2019, le président du Conseil supérieur de la Justice a transmis au Sénat, conformément à l’article 259bis‑18 du Code judiciaire, le rapport sur l’enquête particulière « Contrôle du déroulement des instructions judicaires. Enseignements tirés de l’affaire ABC à Furnes ».

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

In‑, uit- en doorvoer van wapens

Importation, exportation et transit d’armes

Bij brief van 22 maart 2019 zendt de vice‑eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, overeenkomstig artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 betreffende de in‑, uit- en doorvoer van en de bestrijding van illegale handel in wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en daaraan verbonden technologie, het verslag over de toepassing van deze wet voor de periode van 1 juli 2018 tot 31 december 2018.

Par lettre du 22 mars 2019, le vice‑premier ministre et ministre de l’Emploi, de l’Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur transmet, conformément à l’article 17 de la loi du 5 août 1991 relative à l’importation, à l’exportation, au transit et à la lutte contre le trafic d’armes, de munitions et de matériel devant servir spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre et de la technologie y afférente, le rapport sur l’application de cette loi pour la période du 1er juillet 2018 au 31 décembre 2018.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Europees Parlement

Parlement européen

Bij brief van 28 februari 2019 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende teksten overgezonden:

Par lettre du 28 février 2019, le président du Parlement européen a transmis au Sénat les textes ci‑après :

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van richtlijn 2012/27/EU betreffende energie‑efficiëntie;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil modifiant la directive 2012/27/UE relative à l’efficacité énergétique ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de governance van de energie‑unie, tot wijziging van richtlijn 94/22/EG, richtlijn 98/70/EG, richtlijn 2009/31/EG, verordening (EG) nr. 663/2009, verordening (EG) nr. 715/2009, richtlijn 2009/73/EG, richtlijn 2009/119/EG van de Raad, richtlijn 2010/31/EU, richtlijn 2012/27/EU, richtlijn 2013/30/EU en richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad en tot intrekking van verordening (EU) nr. 525/2013;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil sur la gouvernance de l’union de l’énergie, modifiant la directive 94/22/CE, la directive 98/70/CE, la directive 2009/31/CE, le règlement (CE) no 663/2009, le règlement (CE) no 715/2009, la directive 2009/73/CE, la directive 2009/119/CE du Conseil, la directive 2010/31/UE, la directive 2012/27/UE, la directive 2013/30/UE et la directive (UE) 2015/652 du Conseil, et abrogeant le règlement (UE) no 525/2013 ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (herschikking);

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil relative à la promotion de l’utilisation de l’énergie produite à partir de sources renouvelables (refonte) ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kleine pelagische bestanden in de Adriatische Zee en de visserijen die deze bestanden exploiteren;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil établissant un plan pluriannuel applicable aux stocks de petits pélagiques de la mer Adriatique et aux pêcheries exploitant ces stocks ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter waarborging van de goede werking van de interne markt;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil visant à doter les autorités de concurrence des États membres des moyens de mettre en œuvre plus efficacement les règles de concurrence et à garantir le bon fonctionnement du marché intérieur ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (herschikking);

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil établissant le code des communications électroniques européen (refonte) ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil établissant l’Organe des régulateurs européens des communications électroniques ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (herschikking);

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil sur les droits et obligations des voyageurs ferroviaires (refonte) ;

  resolutie over de EU‑ontwikkelingshulp op het gebied van onderwijs;

  résolution sur l’aide européenne au développement dans le domaine de l’éducation ;

  resolutie over de rechtsstaat in Roemenië;

  résolution sur l’État de droit en Roumanie ;

  resolutie over minimumnormen voor minderheden in de EU;

  résolution sur les normes minimales pour les minorités dans l’Union européenne ;

  resolutie over wapenuitvoer: uitvoering van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB;

  résolution sur le thème : « Exportations d’armements : mise en œuvre de la position commune 2008/944/PESC » ;

  resolutie over de noodzaak van een omvattend EU mechanisme voor de bescherming van democratie, de rechtsstaat en grondrechten;

  résolution sur la nécessité d’un mécanisme approfondi de l’Union pour la protection de la démocratie, de l’État de droit et des droits fondamentaux ;

  resolutie over de uitvoering van de associatieovereenkomst tussen de EU en Georgië;

  résolution sur la mise en œuvre de l’accord d’association de l’Union européenne avec la Géorgie ;

  resolutie over de mensenrechtensituatie in Cuba,

  résolution sur la situation des droits de l’homme à Cuba,

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 12 tot en met 15 november 2018.

adoptés au cours de la période de session du 12 au 15 novembre 2018.

Bij brief van 8 maart 2019 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende teksten overgezonden:

Par lettre du 8 mars 2019, le président du Parlement européen a transmis au Sénat les textes ci‑après :

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EU) nr. 168/2013 wat de toepassing van de Euro 5‑stap op de typegoedkeuring van twee- of driewielige voertuigen en vierwielers betreft;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil portant modification du règlement (UE) no 168/2013 en ce qui concerne l’application de la phase Euro 5 à la réception par type des véhicules à deux ou trois roues et des quadricycles ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (codificatie);

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil concernant le commerce de certains biens susceptibles d’être utilisés en vue d’infliger la peine capitale, la torture ou d’autres peines ou traitements cruels, inhumains ou dégradants (texte codifié) ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 1008/2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (CE) no 1008/2008 établissant des règles communes pour l’exploitation de services aériens dans la Communauté ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de toetreding van Samoa tot de tussentijdse partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de Staten in de Stille Oceaan, anderzijds;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à l’adhésion du Samoa à l’accord de partenariat intérimaire entre la Communauté européenne, d’une part, et les États du Pacifique, d’autre part ;

  resolutie over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een autorisatie voor bepaalde vormen van gebruik van natriumdichromaat overeenkomstig verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (Ilario Ormezzano – SAI S.R.L.);

  résolution sur le projet de décision d’exécution de la Commission accordant une autorisation pour certaines utilisations du dichromate de sodium en vertu du règlement (CE) no 1907/2006 du Parlement européen et du Conseil (Ilario Ormezzano – SAI SRL) ;

  resolutie over de rol van het Duitse bureau voor jeugdzorg (Jugendamt) in grensoverschrijdende familiegeschillen;

  résolution sur le rôle des services allemands de l’aide sociale à l’enfance (Jugendamt) dans les litiges familiaux transfrontières ;

  resolutie over de WTO: de weg vooruit;

  résolution sur l’OMC : la voie à suivre ;

  resolutie over het verslag 2018 van de Commissie over Montenegro,

  résolution sur le rapport 2018 de la Commission sur le Monténégro,

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 28 tot en met 29 november 2018.

adoptés au cours de la période de session du 28 au 29 novembre 2018.

Bij brief van 7 maart 2019 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende teksten overgezonden:

Par lettre du 7 mars 2019, le président du Parlement européen a transmis au Sénat les textes ci‑après :

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft de nieuwe vastlegging van de resterende bedragen die zijn vastgelegd om de tenuitvoerlegging van besluiten (EU) 2015/1523 en (EU) 2015/1601 van de Raad te ondersteunen of de toewijzing daarvan aan andere acties in het kader van de nationale programma’s;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE) no 516/2014 du Parlement européen et du Conseil, en ce qui concerne le réengagement, ou l’affectation à d’autres actions relevant des programmes nationaux, du reste des montants engagés pour soutenir la mise en œuvre des décisions (UE) 2015/1523 et (UE) 2015/1601 du Conseil ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil portant modification de la directive 2004/37/CE concernant la protection des travailleurs contre les risques liés à l’exposition à des agents cancérigènes ou mutagènes au travail ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 337/75;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil portant création d’un Centre européen pour le développement de la formation professionnelle (Cedefop) et abrogeant le règlement (CEE) no 337/75 ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van het Europees Agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (EU‑OSHA) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2062/94 van de Raad;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil instituant l’Agence européenne pour la sécurité et la santé au travail (EU‑OSHA) et abrogeant le règlement (CE) no 2062/94 du Conseil ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden (Eurofound) en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1365/75 van de Raad;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil établissant la Fondation européenne pour l’amélioration des conditions de vie et de travail (Eurofound) et abrogeant le règlement (CEE) no 1365/75 du Conseil ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot aanvulling van de wetgeving inzake EU‑typegoedkeuring in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil complétant la législation de l’UE en matière de réception par type en ce qui concerne le retrait du Royaume‑Uni de l’Union ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de tijdelijke toepassing van een veralgemeende verleggingsregeling voor leveringen van goederen en diensten boven een bepaalde drempel;

  position sur la proposition de directive du Conseil modifiant la directive 2006/112/CE relative au système commun de taxe sur la valeur ajoutée en ce qui concerne l’application temporaire d’un mécanisme d’autoliquidation généralisé pour les livraisons de biens et prestations de services dépassant un certain seuil ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van een digitaledienstenbelasting op inkomsten uit de levering van bepaalde digitale diensten;

  position sur la proposition de directive du Conseil concernant le système commun de taxe sur les services numériques applicable aux produits tirés de la fourniture de certains services numériques ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van regels voor de vennootschapsbelasting op een aanmerkelijke digitale aanwezigheid;

  position sur la proposition de directive du Conseil établissant les règles d’imposition des sociétés ayant une présence numérique significative ;

  resolutie met aanbevelingen aan de Commissie betreffende humanitaire visa;

  résolution contenant des recommandations à la Commission sur les visas humanitaires ;

  resolutie over de volledige toepassing van de bepalingen van het Schengenacquis in Bulgarije en Roemenië: afschaffing van de controles aan de binnengrenzen te land, ter zee en in de lucht;

  résolution sur l’application de la totalité des dispositions de l’acquis de Schengen en Bulgarie et en Roumanie : suppression des contrôles aux frontières intérieures terrestres, maritimes et aériennes ;

  resolutie over militaire mobiliteit;

  résolution sur la mobilité militaire ;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6/2018 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018: Verlaging van betalings- en vastleggingskredieten overeenkomstig de geactualiseerde ramingen van de uitgaven en een actualisering van de ontvangsten (eigen middelen);

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 6/2018 de l’Union européenne pour l’exercice 2018 : réduction des crédits de paiement et d’engagement en fonction des prévisions actualisées en matière de dépenses et de l’actualisation des recettes (ressources propres) ;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het tweede ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2019;

  résolution relative à la position du Conseil sur le deuxième projet de budget général de l’Union européenne pour l’exercice 2019 ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de economische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en Japan;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion de l’accord entre l’Union européenne et le Japon pour un partenariat économique ;

  niet‑wetgevingsresolutie over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst tussen de Europese Unie en Japan betreffende een economisch partnerschap;

  résolution non législative sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion de l’accord entre l’Union européenne et le Japon pour le partenariat économique ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst inzake een strategisch partnerschap tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Japan, anderzijds;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’accord de partenariat stratégique entre l’Union européenne et ses États membres, d’une part, et le Japon, d’autre part ;

  niet‑wetgevingsresolutie over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Europese Unie, en de voorlopige toepassing van de strategische partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Japan, anderzijds;

  résolution non législative sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, de l’accord de partenariat stratégique entre l’Union européenne et ses États membres, d’une part, et le Japon, d’autre part ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie en haar lidstaten, van een protocol tot wijziging van de Euromediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie;

  position sur le projet de décision du Conseil concernant la conclusion, au nom de l’Union et de ses États membres, d’un protocole modifiant l’accord euro‑méditerranéen relatif aux services aériens entre l’Union européenne et ses États membres, d’une part, et le Royaume hachémite de Jordanie, d’autre part, pour tenir compte de l’adhésion à l’Union européenne de la République de Croatie ;

  resolutie over het pakket eengemaakte markt;

  résolution sur le train de mesures relatif au marché unique ;

  resolutie over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid;

  résolution sur le rapport annuel sur la mise en œuvre de la politique étrangère et de sécurité commune ;

  resolutie over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid;

  résolution sur le rapport annuel sur la mise en œuvre de la politique de sécurité et de défense communes ;

  resolutie over het jaarverslag 2017 over mensenrechten en democratie in de wereld en het beleid van de Europese Unie ter zake;

  résolution concernant le rapport annuel sur les droits de l’homme et la démocratie dans le monde 2017 et sur la politique de l’Union européenne en la matière ;

  resolutie met aanbevelingen aan de Commissie over snelle afhandeling van handelsgeschillen;

  résolution contenant des recommandations à la Commission sur le règlement accéléré des litiges commerciaux ;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Europese Unie, van een wijziging van de Overeenkomst tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Gemeenschap betreffende samenwerking op het gebied van de regulering van de burgerluchtvaartveiligheid;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union européenne, d’une modification de l’accord entre les États‑Unis d’Amérique et la Communauté européenne relatif à la coopération dans le domaine de la réglementation de la sécurité de l’aviation civile ;

  resolutie over Iran, met name het geval Nasrin Sotoudeh;

  résolution sur l’Iran, en particulier le cas de Nasrin Sotoudeh ;

  resolutie over Egypte, met name de situatie van mensenrechtenactivisten;

  résolution sur l’Égypte, et plus particulièrement sur la situation des défenseurs des droits de l’homme dans le pays ;

  resolutie over de gepastheid van de door Japan geboden bescherming van persoonsgegevens.

  résolution sur l’adéquation de la protection des données à caractère personnel assurée par le Japon.

Voorts heeft het Europees Parlement tijdens dezelfde vergaderperiode een resolutie aangenomen over het jaarverslag over de werkzaamheden van de Europese Ombudsman in 2017, en besloten deze samen met het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de parlementen van de lidstaten.

Par ailleurs, au cours de la même période de session, le Parlement européen a adopté une résolution sur le rapport annuel relatif aux activités du Médiateur européen en 2017, et a décidé de la transmettre ainsi que le rapport de la commission des pétitions aux parlements des États membres.

Daarnaast heeft het Europees Parlement tijdens dezelfde vergaderperiode een resolutie aangenomen over de beraadslagingen van de Commissie verzoekschriften in 2017, en besloten deze samen met het verslag van de Commissie verzoekschriften te doen toekomen aan de parlementen van de lidstaten, alsmede aan hun commissies verzoekschriften.

En outre, au cours de la même période de session, le Parlement européen a adopté une résolution sur les délibérations de la commission des pétitions en 2017, et a décidé de la transmettre ainsi que le rapport de la commission des pétitions, aux parlements des États membres et à leurs commissions des pétitions.

Deze teksten werden aangenomen tijdens de vergaderperiode van 10 tot en met 13 december 2018.

Ces textes furent adoptés au cours de la période de session du 10 au 13 décembre 2018.

Bij brief van 1 maart 2019 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende teksten overgezonden:

Par lettre du 1er mars 2019, le président du Parlement européen a transmis au Sénat les textes ci‑après :

  standpunt inzake het voorstel voor richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 2006/1/EG betreffende het gebruik van gehuurde voertuigen zonder bestuurder voor het vervoer van goederen over de weg;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil modifiant la directive 2006/1/CE relative à l’utilisation de véhicules loués sans chauffeur dans le transport de marchandises par route ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot uitvoering van de vrijwaringsclausules en andere mechanismen die de tijdelijke intrekking mogelijk maken van preferenties in bepaalde overeenkomsten tussen de Europese Unie en bepaalde derde landen;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil portant mise en œuvre des clauses de sauvegarde et autres mécanismes prévoyant le retrait temporaire des préférences tarifaires dans certains accords conclus entre l’Union européenne, d’une part, et certains pays tiers, d’autre part ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad tot wijziging van de statuten van de Europese Investeringsbank;

  position sur le projet de décision du Conseil modifiant les statuts de la Banque européenne d’investissement ;

  standpunt inzake het voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif au Fonds européen d’ajustement à la mondialisation ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de verdeling van de in de WTO‑lijst van de Unie opgenomen tariefcontingenten na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie tot wijziging van verordening (EG) nr. 32/2000 van de Raad;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à la répartition des contingents tarifaires de la liste OMC de l’Union après le retrait du Royaume‑Uni de l’Union et modifiant le règlement (CE) no 32/2000 du Conseil ;

  standpunt inzake het voorstel voor richtlijn van de Raad tot vaststelling van een EU‑noodreisdocument en tot intrekking van besluit 96/409/GBVB;

  position sur la proposition de directive du Conseil établissant un titre de voyage provisoire de l’Union européenne et abrogeant la décision 96/409/PESC ;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van de statusovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Albanië inzake acties die het Europees grens- en kustwachtagentschap in de Republiek Albanië uitvoert;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion de l’accord sur le statut entre l’Union européenne et la République d’Albanie relatif aux actions menées par l’Agence européenne de garde‑frontières et de garde‑côtes sur le territoire de la République d’Albanie ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie en de lidstaten, van het protocol bij de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Kirgizische Republiek anderzijds, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union et des États membres, du protocole à l’accord de partenariat et de coopération établissant un partenariat entre les Communautés européennes et leurs États membres, d’une part, et la République kirghize, d’autre part, visant à tenir compte de l’adhésion de la République de Croatie à l’Union européenne ;

  resolutie over de Europese gemeenschappelijke onderneming voor ITER en de ontwikkeling van fusie‑energie;

  résolution sur l’entreprise commune européenne pour ITER et le développement de l’énergie de fusion ;

  resolutie over de EU‑richtsnoeren en het mandaat van de speciaal EU‑gezant voor de bevordering van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging buiten de EU;

  résolution sur les orientations de l’Union européenne et le mandat de l’envoyé spécial de l’Union européenne pour la promotion de la liberté de religion ou de conviction à l’extérieur de l’Union européenne ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko; anderzijds, tot wijziging van de bijlagen bij de protocollen nr. 1 en 4 van de Euromediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion de l’accord sous forme d’échange de lettres entre l’Union européenne et le Royaume du Maroc sur la modification des protocoles no 1 et no 4 à l’accord euro‑méditerranéen établissant une association entre les Communautés européennes et leurs États membres, d’une part, et le Royaume du Maroc, d’autre part ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie, van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China in verband met DS492 Europese Unie – Maatregelen die van invloed zijn op tariefconcessies voor bepaalde pluimveevleesproducten;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union, de l’accord sous forme d’échange de lettres entre l’Union européenne et la République populaire de Chine concernant l’affaire DS492 Union européenne – Mesures affectant les concessions tarifaires concernant certains produits à base de viande de volaille ;

  resolutie over de bankenunie – jaarverslag 2018;

  résolution sur l’union bancaire – rapport annuel 2018 ;

  resolutie over grensoverschrijdende vorderingen tot restitutie van in oorlogen en gewapende conflicten buitgemaakte kunstwerken en cultuurgoederen;

  résolution sur les demandes transfrontalières de restitution des œuvres d’art et des biens culturels volés au cours de pillage perpétrés en période de conflit armé et de guerre ;

  resolutie over gedifferentieerde integratie;

  résolution sur l’intégration différenciée ;

  resolutie over het strategisch onderzoek van de Ombudsman OI/2/2017 betreffende de transparantie van het wetgevingsoverleg in de voorbereidende instanties van de Raad van de EU,

  résolution sur l’enquête stratégique OI/2/2017 de la Médiatrice sur la transparence des débats législatifs dans les instances préparatoires du Conseil de l’Union européenne,

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 14 tot en met 17 januari 2019.

adoptés au cours de la période de session du 14 au 17 janvier 2019.

Bij brief van 19 maart 2019 heeft de voorzitter van het Europees Parlement aan de Senaat volgende teksten overgezonden:

Par lettre du 19 mars 2019, le président du Parlement européen a transmis au Sénat les textes ci‑après :

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van verordening (EU) nr. 952/2013 tot vaststelling van het douanewetboek;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant le règlement (UE) no 952/2013 établissant le code des douanes de l’Union ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de verordeningen (EU) nr. 1305/2013 en (EU) nr. 1307/2013 wat betreft bepaalde voorschriften inzake rechtstreekse betalingen en steun voor plattelandsontwikkeling voor de jaren 2019 en 2020;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil modifiant les règlements (UE) no 1305/2013 et (UE) no 1307/2013 en ce qui concerne certaines règles en matière de paiements directs et de soutien au développement rural pour les années 2019 et 2020 ;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie, met inbegrip van de betrekkingen tussen de Europese Unie enerzijds en Groenland en het Koninkrijk Denemarken anderzijds (“LGO‑besluit”);

  position sur la proposition de décision du Conseil relative à l’association des pays et territoires d’outre‑mer à l’Union européenne, y compris les relations entre l’Union européenne, d’une part et le Groenland et le Royaume de Danemark, d’autre part (« décision d’association outre‑mer ») ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing en werking van de .eu‑topniveaudomeinnaam en tot intrekking van verordening (EG) nr. 733/2002 en Verordening (EU) nr. 874/2004 van de Commissie;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil concernant la mise en œuvre et le fonctionnement du nom de domaine de premier niveau .eu et abrogeant le règlement (CE) no 733/2002 et le règlement (CE) no 874/2004 de la Commission ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de harmonisatie van het bruto nationaal inkomen tegen marktprijzen (“bni‑verordening”) en tot intrekking van richtlijn 89/130/EEG; Euratom van de Raad en verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 van de Raad;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à l’harmonisation du revenu national brut aux prix du marché (règlement RNB) abrogeant la directive 89/130/CEE, Euratom du Conseil et le règlement (CE, Euratom) no 1287/2003 du Conseil ;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij Cyprus, Kroatië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Roemenië en het Verenigd Koninkrijk worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van de Dominicaanse Republiek tot het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;

  position sur le proposition de décision du Conseil autorisant l’Autriche, Chypre, la Croatie, le Luxembourg, le Portugal, la Roumanie et le Royaume‑Uni à accepter, dans l’intérêt de l’Union européenne, l’adhésion de la République dominicaine à la convention de La Haye de 1980 sur les aspects civils de l’enlèvement international d’enfants ;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij Oostenrijk wordt gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Ecuador en Oekraïne tot het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;

  position sur la proposition de décision du Conseil autorisant l’Autriche à accepter, dans l’intérêt de l’Union européenne, l’adhésion de l’Équateur et de l’Ukraine à la convention de La Haye de 1980 sur les aspects civils de l’enlèvement international d’enfants ;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij Oostenrijk en Roemenië worden gemachtigd, in het beland van de Europese Unie, de toetreding van Honduras tot het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;

  position sur la proposition de décision du Conseil autorisant l’Autriche et la Roumanie à accepter, dans l’intérêt de l’Union européenne, l’adhésion du Honduras à la convention de La Haye de 1980 sur les aspects civils de l’enlèvement international d’enfants ;

  standpunt inzake het voorstel voor een besluit van de Raad waarbij Luxemburg, Oostenrijk en Roemenië worden gemachtigd om, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Belarus en Oezbekistan tot het Verdrag van ’s‑Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden;

  position sur la proposition de décision du Conseil autorisant l’Autriche, le Luxembourg et la Roumanie à accepter, dans l’intérêt de l’Union européenne, l’adhésion de la Biélorussie et de l’Ouzbékistan à la convention de La Haye de 1980 sur les aspects civils de l’enlèvement international d’enfants ;

  resolutie over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot wijziging van uitvoeringsbesluit 2013/327/EU betreffende de verlenging van de vergunning voor het in de handel brengen van diervoeders die geheel of gedeeltelijk bestaan uit genetisch gemodificeerd koolzaad Ms8, Rf3 en Ms8 × Rf3, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad;

  résolution sur le projet de décision d’exécution de la Commission modifiant la décision d’exécution 2013/327/UE en ce qui concerne le renouvellement de l’autorisation de mise sur le marché de denrées alimentaires contenant les colzas génétiquement modifiés Ms8, Rf3 et Ms8 × Rf3, en application du règlement (CE) no 1829/2003 du Parlement européen et du Conseil ;

  resolutie over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais 5307 (SYN‑Ø53Ø7‑1), overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders;

  résolution sur le projet de décision d’exécution de la Commission autorisant la mise sur le marché de produits contenant du maïs génétiquement modifié 5307 (SYN‑Ø53Ø7‑1), consistant en ce maïs ou produits à partir de celui‑ci, en application du règlement (CE) no 1829/2003 du Parlement européen et du Conseil concernant les denrées alimentaires et les aliments pour animaux génétiquement modifiés ;

  resolutie over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde mais MON 87403 (MON‑874Ø3‑1) overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad;

  résolution sur le projet de décision d’exécution de la Commission autorisant la mise sur le marché de produits contenant du maïs génétiquement modifié MON 87403 (MON‑874Ø3‑1), consistant en ce maïs ou produits à partir de celui‑ci, en application du règlement (CE) no 1829/2003 du Parlement européen et du Conseil ;

  resolutie over het ontwerp van uitvoeringsbesluit van de Commissie tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van producten die geheel of gedeeltelijk bestaan uit of zijn geproduceerd met genetisch gemodificeerde katoen GHB614 × LLCotton25 × MON 15985 overeenkomstig verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad;

  résolution sur le projet de décision d’exécution de la Commission autorisant la mise sur le marché de produits contenant du coton génétiquement modifié GHB614 × LLCoton25 × MON 15985, consistant en ce coton ou produits à partir de celui‑ci, en application du règlement (CE) no 1829/2003 du Parlement européen et du Conseil ;

  resolutie over het jaarverslag over het mededingingsbeleid,

  résolution sur le rapport annuel sur la politique de concurrence,

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 30 tot en met 31 januari 2019.

adoptés au cours de la période de session du 30 au 31 janvier 2019.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Uitvoering van de besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

Exécution des décisions du Conseil de sécurité des Nations unies

Bij brief van 13 maart 2019 deelt de minister van Financiën, overeenkomstig artikel 3 van de wet van 11 mei 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de besluiten van de Veiligheidsraad van de Organisatie van de Verenigde Naties, het besluit betreffende de bewaring van tegoeden en andere financiële middelen van bepaalde personen, entiteiten of groeperingen geviseerd door resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

Par lettre du 13 mars 2019, le ministre des Finances a transmis au Sénat, conformément à l’article 3 de la loi du 11 mai 1995 relative à la mise en œuvre des décisions du Conseil de sécurité de l’Organisation des Nations unies, l’arrêté relatif au gel des avoirs et autres moyens financiers de certains personnes, entités ou groupements visés par des résolutions du Conseil de sécurité des Nations unies.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.