6‑44

Belgische Senaat

Gewone Zitting 2018‑2019

Plenaire vergaderingen

Vrijdag 14 december 2018

Ochtendvergadering

6‑44

Sénat de Belgique

Session ordinaire 2018‑2019

Séances plénières

Vendredi 14 décembre 2018

Séance du matin

Handelingen

Annales

Inhoudsopgave

Sommaire

Goedkeuring van de agenda. 3

Onderzoek van de geloofsbrieven en eedaflegging van een nieuw lid. 3

Benoeming van de voorzitter 4

In memoriam de heer Robert Urbain, Minister van Staat 5

Regeling van de werkzaamheden. 7

Belangenconflict tussen het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement naar aanleiding van het voorstel van ordonnantie tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet met het oog op de invoering van onverenigbaarheid tussen de functie van burgemeester of schepen en het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van het Vlaams Parlement en van het Europees Parlement (Stuk 6‑459) 8

Bespreking. 8

Voorstel van resolutie betreffende de bestrijding van antisemitisme (van de heer Jean‑Jacques De Gucht c.s.; Stuk 6‑437) 33

Bespreking. 33

Voorstel van resolutie betreffende de invoering van een zone 30 en de verbetering van de verkeersveiligheid rond alle kinderopvangcentra, en niet alleen rond scholen (van mevrouw Anne Barzin c.s.; Stuk 6‑419) 47

Bespreking. 47

Dotatie van de Senaat – Uitgaven van het dienstjaar 2017 en begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2019 (Stuk 6‑471) 52

Bespreking. 52

Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor de veiligheid en de samenwerking in Europa (OVSE) 56

Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa. 56

Stemmingen. 56

Belangenconflict tussen het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement naar aanleiding van het voorstel van ordonnantie tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet met het oog op de invoering van onverenigbaarheid tussen de functie van burgemeester of schepen en het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van het Vlaams Parlement en van het Europees Parlement (Stuk 6‑459) 57

Voorstel van resolutie betreffende de bestrijding van antisemitisme (van de heer Jean‑Jacques De Gucht c.s.; Stuk 6‑437) 57

Voorstel van resolutie betreffende de invoering van een zone 30 en de verbetering van de verkeersveiligheid rond alle kinderopvangcentra, en niet alleen rond scholen (van mevrouw Anne Barzin c.s.; Stuk 6‑419) 58

Dotatie van de Senaat – Uitgaven van het dienstjaar 2017 en begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2019 (Stuk 6‑471) 58

Inoverwegingneming van voorstellen. 59

Regeling van de werkzaamheden. 59

Berichten van verhindering. 59

Bijlage. 59

Naamstemmingen. 59

In overweging genomen voorstel 61

Ontslag en benoeming van regeringsleden. 61

Boodschap van de Kamer 61

Grondwettelijk Hof – Arresten. 62

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen. 63

Grondwettelijk Hof – Beroepen. 65

In‑, uit- en doorvoer van wapens. 67

Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. 67

Nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen (NIRAS) 67

Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen. 67

Tariferingsbureau natuurrampen. 68

Europees Parlement 68

Uitvoering van besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. 69

 

Approbation de l’ordre du jour 3

Vérification des pouvoirs et prestation de serment d’un nouveau membre. 3

Nomination du président 4

Éloge funèbre de M. Robert Urbain, Ministre d’État 5

Ordre des travaux. 7

Conflit d’intérêts entre le Parlement flamand et le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale à propos de la proposition d’ordonnance modifiant la Nouvelle loi communale en vue d’instaurer une incompatibilité entre la fonction de bourgmestre ou d’échevin et le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen (Doc. 6‑459) 8

Discussion. 8

Proposition de résolution relative à la lutte contre l’antisémitisme (de M. Jean‑Jacques De Gucht et consorts ; Doc. 6‑437) 33

Discussion. 33

Proposition de résolution relative à l’instauration de zones 30 et à l’amélioration de la sécurité routière autour de tous les établissements d’accueil d’enfants, au‑delà des seuls établissements scolaires (de Mme Anne Barzin et consorts ; Doc. 6‑419) 47

Discussion. 47

Dotation du Sénat – Dépenses de l’exercice 2017 et prévisions budgétaires pour l’exercice 2019 (Doc. 6‑471) 52

Discussion. 52

Assemblée parlementaire de l’Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe (OSCE) 56

Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe. 56

Votes. 56

Conflit d’intérêts entre le Parlement flamand et le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale à propos de la proposition d’ordonnance modifiant la Nouvelle loi communale en vue d’instaurer une incompatibilité entre la fonction de bourgmestre ou d’échevin et le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen (Doc. 6‑459) 57

Proposition de résolution relative à la lutte contre l’antisémitisme (de M. Jean‑Jacques De Gucht et consorts ; Doc. 6‑437) 57

Proposition de résolution relative à l’instauration de zones 30 et à l’amélioration de la sécurité routière autour de tous les établissements d’accueil d’enfants, au‑delà des seuls établissements scolaires (de Mme Anne Barzin et consorts ; Doc. 6‑419) 58

Dotation du Sénat – Dépenses de l’exercice 2017 et prévisions budgétaires pour l’exercice 2019 (Doc. 6‑471) 58

Prise en considération de propositions. 59

Ordre des travaux. 59

Excusés. 59

Annexe. 59

Votes nominatifs. 59

Proposition prise en considération. 61

Démission et nomination de membres du gouvernement 61

Message de la Chambre. 61

Cour constitutionnelle – Arrêts. 62

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles. 63

Cour constitutionnelle – Recours. 65

Importation, exportation et transit d’armes. 67

Office de contrôle des mutualités et des unions nationales de mutualités. 67

Organisme national des déchets radioactifs et des matières fissiles enrichies (ONDRAF) 67

Institut pour l’égalité des femmes et des hommes. 67

Bureau de tarification catastrophes naturelles. 68

Parlement européen. 68

Exécution des décisions du Conseil de sécurité des Nations unies. 69

 

Voorzitter: de heer Karl Vanlouwe, eerste ondervoorzitter

(De vergadering wordt geopend om 10.15 uur.)

Présidence de M. Karl Vanlouwe, premier vice‑président

(La séance est ouverte à 10 h 15.)

Goedkeuring van de agenda

Approbation de l’ordre du jour

De voorzitter. – De agenda zoals vastgesteld door het Bureau werd rondgestuurd.

Aangezien er geen opmerkingen zijn, is de agenda goedgekeurd.

M. le président. – L’ordre du jour établi par le Bureau a été communiqué aux sénateurs.

Puisqu’il n’y a pas d’observations, l’ordre du jour est approuvé.

Onderzoek van de geloofsbrieven en eedaflegging van een nieuw lid

Vérification des pouvoirs et prestation de serment d’un nouveau membre

De voorzitter. – Wij gaan over tot het onderzoek van de geloofsbrieven van de heer Philippe Dodrimont die door het Waals Parlement als senator werd aangewezen ter vervanging van mevrouw Christine Defraigne, overeenkomstig artikel 213 van het Kieswetboek.

Het Bureau is zonet bijeengekomen voor het onderzoek van de geloofsbrieven van de heer Philippe Dodrimont.

Ik stel U voor onmiddellijk het verslag van het Bureau te horen.

Dan verzoek ik mevrouw Zrihen, rapporteur, kennis te geven van het verslag van het Bureau.

M. le président. – L’ordre du jour appelle la vérification des pouvoirs de M. Philippe Dodrimont, sénateur désigné par le Parlement wallon en remplacement de Mme Christine Defraigne, en application de l’article 213 du Code électoral.

Le Bureau vient de se réunir pour la vérification des pouvoirs de M. Philippe Dodrimont.

Je vous propose d’entendre immédiatement le rapport du Bureau.

Je prie donc Mme Zrihen, rapporteuse, de donner lecture du rapport du Bureau.

Mevrouw Olga Zrihen (PS), rapporteur. – Het Bureau heeft vastgesteld dat mevrouw Christine Defraigne, deelstaatsenator, ontslag heeft genomen uit haar mandaat met ingang van 3 december 2018. Mevrouw Defraigne werd als deelstaatsenator aangewezen voor de politieke formatie B – MR van het Waals Parlement.

Het Bureau heeft kennisgenomen van de brief die de voorzitter van het Waals Parlement op 11 december 2018 met toepassing van de artikelen 212bis en 213 van het Kieswetboek aan de griffier van de Senaat heeft betekend en waarin de heer Philippe Dodrimont, als deelstaatsenator werd aangewezen.

Wat het eigenlijke onderzoek van de geloofsbrieven betreft, acht het Bureau deze procedure overbodig omdat dit onderzoek al door het Waals Parlement is verricht.

Bijgevolg stelt het Bureau u voor de heer Philippe Dodrimont, als lid van de Senaat toe te laten.

Mme Olga Zrihen (PS), rapporteuse. – Le Bureau a constaté que Mme Christine Defraigne, sénatrice d’entité fédérée, a démissionné de son mandat à partir du 3 décembre 2018.

Mme Christine Defraigne a été désignée par le Parlement wallon comme sénatrice d’entité fédérée pour la formation politique B – MR.

Le Bureau a pris connaissance de la lettre notifiée par le président du Parlement wallon au greffier du Sénat le 11 décembre 2018, en application des articles 212bis et 213 du Code électoral, par laquelle M. Philippe Dodrimont a été désigné comme sénateur d’entité fédérée.

En ce qui concerne la vérification des pouvoirs proprement dite, le Bureau estime cette procédure superfétatoire dans la mesure où cette vérification a déjà été effectuée précédemment par le Parlement wallon.

Le Bureau vous propose dès lors l’admission de M. Philippe Dodrimont comme membre du Sénat.

(Applaus)

(Applaudissements)

  De besluiten van het verslag zijn aangenomen bij zitten en opstaan.

  Les conclusions du rapport sont adoptées par assis et levé.

De voorzitter. – Ik verzoek de heer Philippe Dodrimont de grondwettelijke eed af te leggen.

M. le président. – Je prie M. Philippe Dodrimont de prêter le serment constitutionnel.

  De heer Philippe Dodrimont legt de grondwettelijke eed af.

  M. Philippe Dodrimont prête le serment constitutionnel.

De voorzitter. – Ik geef aan de heer Philippe Dodrimont akte van zijn eedaflegging en verklaar hem aangesteld in zijn mandaat van senator.

M. le président. – Je donne à M. Philippe Dodrimont acte de sa prestation de serment et le déclare installé dans son mandat de sénateur.

Benoeming van de voorzitter

Nomination du président

De voorzitter. – Wij gaan nu over tot de verkiezing van de voorzitter.

Door het ontslag als lid van het Waals Parlement is ook het mandaat van mevrouw Defraigne als deelstaatsenatrice beëindigd.

Derhalve moet de Senaat overgaan tot de benoeming van een nieuwe voorzitter.

Volgens de bepalingen van artikel 8 van het Reglement wordt de voorzitter slechts verkozen verklaard indien hij de volstrekte meerderheid der stemmen van de aanwezige leden behaalt.

Vraagt iemand het woord?

M. le président. – Nous procédons maintenant à l’élection du président.

À la suite de la démission de Mme Defraigne comme membre du Parlement wallon, son mandat de sénatrice d’entité fédérée a également pris fin.

Le Sénat doit dès lors procéder à la nomination d’un nouveau président.

En vertu des dispositions de l’article 8 du Règlement, le président n’est proclamé élu que s’il obtient la majorité absolue de suffrages des membres présents.

Quelqu’un demande‑t‑il la parole ?

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Ik draag de kandidatuur voor van de heer Jacques Brotchi.

Mme Anne Barzin (MR). – Je propose la candidature de M. Jacques Brotchi.

De voorzitter. – Heeft iemand bezwaar tegen het voorstel van mevrouw Barzin?

Daar er geen andere kandidatuur is, verklaar ik heer Jacques Brotchi verkozen tot voorzitter van de Senaat.

Ik verzoek de heer Brotchi zijn plaats als voorzitter in te nemen.

M. le président. – Y a‑t‑il une opposition à la proposition de Mme Barzin ?

Puisqu’il n’y a pas d’autre candidature, je proclame élu M. Jacques Brotchi comme président du Sénat.

J’invite M. Brotchi à prendre sa place en tant que président.

(Voorzitter: de heer Jacques Brotchi.)

(M. Jacques Brotchi, prend place au fauteuil présidentiel.)

(Algemeen applaus)

(Applaudissements sur tous les bancs)

De voorzitter. – Geachte collega’s, allereerst wens ik u te danken voor het vertrouwen dat u in mij stelt door mij de leiding van de werkzaamheden van de Senaat op te dragen. Ik wens graag een kort woord van dank te richten tot mijn voorgangster, mevrouw Christine Defraigne. We zullen haar straks, na deze zitting, letterlijk in de bloemetjes zetten, maar toch wens ik haar nu reeds even hulde te brengen.

Mevrouw Defraigne zette de nieuwe Senaat mee op de sporen. Zij gaf mee richting aan een Senaat die voortaan veel meer een kamer van de deelstaten zou zijn dan een klassieke wetgevende kamer. Zij deed dat met brio, met visie en met passie. Zij deed dat in omstandigheden die zelden eenvoudig waren.

Er mag ook beklemtoond worden dat, gedurende haar carrière in onze assemblee, mevrouw Defraigne de senator is met het grootste aantal wetsvoorstellen die wet zijn geworden, 98 voorstellen om precies te zijn. Ze wordt op de hielen gezeten door de heren Mahoux en Delpérée, met respectievelijk 93 en 89 voorstellen.

Christine Defraigne deed dat met veel respect voor alle leden van de assemblee, ongeacht of ze behoren tot de meerderheid of de oppositie, ook al zijn dit in deze Senaat niet altijd duidelijk onderscheiden categorieën. En wij zullen haar graag ook herinneren voor de flair waarmee zij onze plenaire vergaderingen leidde, voor haar snelle geest en haar Luikse spontaneïteit die u ook bij mij zal herkennen.

Geachte collega’s, toen Christine Defraigne tot voorzitster van de Senaat werd verkozen, sprak zij over de Senaat in de volgende woorden: “Wij zijn als het ware stamcellen die, mettertijd, nieuwe organen vormen”.

Als voorzitter van de Senaat zal het in de eerste plaats mijn betrachting zijn om haar werk en dat van u allen voort te zetten om de Senaat verder te laten uitgroeien tot een orgaan van ontmoeting, overleg en reflectie.

Ik ben zeer verheugd dat ik daartoe mijn ervaring ten dienste van de Senaat mag stellen. Ik zal mij ervoor inzetten dat het werk van de Senaat zichtbaar zal zijn en weerklank zal krijgen. Ik wens mij ten volle te investeren in mijn nieuwe functie. “Maintenir le Sénat en bonne santé”, ziedaar mijn devies.

Ik wens een voorzitter te zijn die naar iedereen zal luisteren. Ik dank u.

M. le président. – Mes chers collègues, permettez‑moi tout d’abord de vous remercier pour la confiance que vous m’accordez en me confiant la direction des travaux du Sénat. J’aimerais adresser un bref mot de remerciements à celle qui m’a précédé dans cette fonction, Mme Christine Defraigne. Nous aurons le plaisir, à l’issue de cette séance, de lui lancer des fleurs pour le travail accompli, mais aussi de lui en offrir. Je tiens d’ores et déjà à lui rendre hommage ici.

Mme Defraigne a mis le nouveau Sénat sur les rails, a contribué à donner un cap à cette institution, qui allait désormais s’apparenter bien davantage à une chambre des entités fédérées qu’à une assemblée législative classique. Elle s’est acquittée de sa tâche avec brio, passion et clairvoyance, dans des circonstances qui étaient loin d’être simples.

Soulignons également que, tout au long de sa carrière au sein de cette assemblée, Mme Defraigne est la sénatrice ayant déposé le plus de propositions de loi devenues lois, quelque 98 propositions pour être exact. Elle est d’ailleurs suivie de peu par M. Mahoux, avec 93 propositions, et M. Delpérée, avec 89 propositions.

Christine Defraigne a toujours fait preuve d’un profond respect envers tous les membres de l’assemblée, qu’ils soient de la majorité ou de l’opposition, même si, dans ce nouveau Sénat, ces catégories ne sont pas toujours distinctes. Nous retiendrons aussi la perspicacité avec laquelle elle a conduit nos séances plénières, sa vivacité d’esprit et sa spontanéité toute liégeoise que vous retrouverez avec moi.

Lorsque Christine Defraigne a été élue présidente du Sénat, elle parlait de notre assemblée en ces termes : « Nous sommes en quelque sorte comme les cellules souches qui reconstituent, au fil du temps, les organes ».

Ma première préoccupation, en tant que président du Sénat, sera de poursuivre son travail et votre travail à tous, afin que le Sénat puisse continuer à se développer en tant qu’organe de rencontre, de concertation et de réflexion.

Je suis très heureux de pouvoir mettre mon expérience au service du Sénat. Je veillerai autant que possible à ce que le travail du Sénat bénéficie de toute la visibilité voulue et de l’écho qu’il mérite. Je souhaite m’investir pleinement dans ma nouvelle fonction. Maintenir le Sénat en bonne santé sera ma devise.

Je souhaite être un président qui sera à l’écoute de toutes et de tous. Je vous remercie.

In memoriam de heer Robert Urbain, Minister van Staat

Éloge funèbre de M. Robert Urbain, Ministre d’État

De voorzitter (voor de staande vergadering). – Waarde collega’s, met droefheid hebben wij kennisgenomen van het overlijden van onze voormalige collega en minister van Staat, de heer Robert Urbain, op 9 november jongstleden. Hij werd 87 jaar.

De politieke loopbaan van Robert Urbain duurde meer dan vier decennia. Hij was actief op lokaal, gewestelijk, nationaal en internationaal niveau.

Niets deed vermoeden dat deze mijnwerkerszoon was voorbestemd tot het uitzonderlijke politieke parcours dat hij heeft afgelegd.

Na zijn lerarenopleiding wiskunde en fysica gaat Robert Urbain in 1950 als wiskundeleraar aan de slag in het secundair onderwijs.

Door zijn engagement bij de vakbond komt hij in contact met de politieke wereld. Hij neemt zijn eerste verkozen mandaat op als gemeenteraadslid in Hyon. Gedurende meer dan dertig jaar zal hij de functie van burgemeester van Boussu uitoefenen. Hij is een borain in hart en nieren, fier op zijn afkomst. Hij heeft altijd een hechte band met zijn geboortegrond bewaard en sprak met het rauwe accent van de streek.

Zijn parlementaire loopbaan duurt even lang, eerst als volksvertegenwoordiger, op het einde als senator, maar Robert Urbain bouwde vooral een indrukwekkende loopbaan uit als regeringslid. Hij zou dienen onder de premiers Leburton, Tindemans, Vanden Boeynants, Martens, Eyskens en Dehaene. Hij was ook minister in twee gemeenschapsregeringen geleid door Philippe Moureaux.

Hij zal vooral herinnerd worden als minister van Buitenlandse Handel, een functie die hij in totaal bijna tien jaar zal bekleden en waarvoor hij bijna 1 000 buitenlandse reizen maakt om België te vertegenwoordigen en de Belgische exporterende bedrijven te ondersteunen. Dit leverde hem de bijnaam “de globetrotter uit Boussu” op.

Vanaf 1992 combineert hij zijn functie van minister van Buitenlandse Handel met die van minister van Europese Zaken. In die hoedanigheid moet hij ervoor zorgen dat het Parlement, op erg korte termijn, een hele reeks fundamentele Europese teksten goedkeurt: het Verdrag van Maastricht, de Europese Economische Ruimte en de Schengen‑Akkoorden. Hij zal zich met brio van die moeilijke opdracht kwijten.

Uit erkentelijkheid voor zijn grote verdiensten voor ons land, werd Robert Urbain in juli 1998 benoemd tot minister van Staat.

Robert Urbain was een man van ontmoetingen en dialoog; een pragmaticus die gekenmerkt werd door niet aflatend dynamisme en een onweerstaanbare hang naar actie.

Beste collega’s, een grote persoonlijkheid uit het Belgische politieke leven, een man met overtuigingen, heeft ons verlaten.

Op persoonlijk vlak had ik gedurende vele jaren het voorrecht om met Robert Urbain om te gaan en ik stelde hem erg op prijs.

Namens de Senaat en uit mijn persoonlijke naam sluit ik mij aan bij de bedroefdheid van de familie en betuig ik zijn naasten ons oprecht medeleven.

M. le président (devant l’assemblée debout). – Chers collègues, c’est avec tristesse que nous avons appris le décès de notre ancien collègue et ministre d’État, M. Robert Urbain, survenu le 9 novembre dernier, à l’âge de 87 ans.

La carrière politique de Robert Urbain s’est développée durant plus de quatre décennies, tant au niveau local que régional, national et international.

Au départ, rien ne semblait prédestiner ce fils de mineur au parcours politique exceptionnel qu’il a accompli.

Agrégé de l’enseignement secondaire en mathématiques et physique, il commence sa carrière professionnelle en 1950 dans l’enseignement secondaire, comme professeur de mathématiques.

C’est par son engagement syndical qu’il entre en contact avec le monde politique. Il décroche son premier mandat électif comme conseiller communal à Hyon. Pendant près de trente ans, il sera bourgmestre de Boussu. C’est un Borain pur et dur, fier de son sérail. Il a toujours gardé un lien fondamental avec sa région natale dont il avait d’ailleurs l’accent rocailleux.

Sa carrière parlementaire est tout aussi longue, il la commence à la Chambre des représentants pour la terminer au Sénat. Mais c’est surtout au sein du gouvernement que Robert Urbain acquiert une stature impressionnante. Il assumera des fonctions dans les gouvernements Leburton, Vanden Boeynants, Martens, Eyskens et Dehaene. Il sera également ministre dans deux gouvernements communautaires, dirigés par Philippe Moureaux.

On se souviendra de lui principalement en sa qualité de ministre du Commerce extérieur, un poste qu’il assumera au total pendant près de dix ans et grâce auquel il effectuera près de 1 000 déplacements à l’étranger pour y représenter la Belgique et y accompagner ses entreprises exportatrices. Cela lui valut d’ailleurs le surnom de « globetrotter boussutois ».

À partir de 1992, il combine son poste de ministre du Commerce extérieur avec celui de ministre des Affaires européennes. Il sera, en cette qualité, chargé de faire adopter par le Parlement, dans des délais très brefs, toute une série de textes européens fondamentaux comme le Traité de Maastricht, l’Espace économique européen ainsi que les accords de Schengen. Il s’acquitta avec brio de cette tâche difficile.

En reconnaissance des grands services qu’il avait rendus au pays, Robert Urbain fut nommé ministre d’État en juillet 1998.

Robert Urbain était un homme de contact et de dialogue ; un pragmatique, caractérisé par un dynamisme perpétuel et un goût irrésistible de l’action.

Mes chers collègues, c’est une grande figure de la vie politique belge et un homme de conviction qui vient de nous quitter.

Personnellement, j’ai eu le privilège de côtoyer Robert Urbain pendant de longues années et je l’appréciais beaucoup.

Au nom du Sénat et en mon nom personnel, je m’associe à la tristesse de sa famille et je présente à ses proches nos plus vives condoléances.

De heer Pieter De Crem, minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken. – Met het overlijden van minister van Staat Robert Urbain op 9 november laatstleden hebben we afscheid genomen van een gedreven politicus. Zijn politieke carrière strekte zich uit over meer dan vier decennia, van het lokale, het regionale, het nationale tot het internationale niveau.

M. Pieter De Crem, ministre de la Sécurité et de l’Intérieur. – Avec le décès du ministre d’État Robert Urbain, survenu le 9 novembre dernier, nous avons perdu une personnalité politique enthousiaste. Sa carrière politique s’est étalée sur quatre décennies au cours desquelles il a gravi les échelons, du niveau local au niveau international, en passant par les niveaux régional et national.

Robert Urbain begon zijn politieke carrière als gemeenteraadslid in Hyon. Daarna werd hij burgemeester van Boussu, een gemeente die altijd zeer veel voor hem heeft betekend. Robert Urbain was inderdaad een borain in hart en nieren, die steeds een nauwe band met zijn streek heeft behouden, maar wij zullen hem vooral herinneren als minister in de regeringen Leburton, Tindemans, Vanden Boeynants, Martens, Eyskens en Dehaene.

Als man van de wereld had hij tevens een levendige belangstelling voor al wat zich buiten onze landsgrenzen afspeelde. Hij heeft vele buitenlandse missies als minister van Buitenlandse Handel en als minister van Europese Zaken volbracht. Dit maakte van Robert Urbain een ware ambassadeur van België in het buitenland.

Robert Urbain a entamé sa carrière politique en tant que conseiller communal à Hyon. Puis il est devenu bourgmestre de Boussu, une commune qui a toujours été très importante pour lui. En effet, Robert Urbain était un Borain pur et dur, qui a toujours gardé un lien étroit avec sa région, mais nous nous souviendrons surtout de lui en tant que ministre ayant servi au sein des gouvernements Leburton, Tindemans, Vanden Boeynants, Martens, Eyskens et Dehaene.

Homme du monde, il portait également un intérêt indéfectible à ce qui se passait hors de notre pays. Il a effectué de nombreuses missions à l’étranger en tant que ministre du Commerce extérieur et ministre des Affaires européennes. Cela fit de Robert Urbain un véritable ambassadeur de la Belgique à l’étranger.

Hij was een man die steeds bereid was om naar iedereen te luisteren.

Il était toujours à l’écoute des autres.

Ik had het genoegen hem meerdere malen te mogen ontmoeten.

J’ai eu le privilège de le rencontrer à plusieurs reprises.

Maar hij was ook een sterk leider, die de problemen niet uit de weg ging. Zijn nalatenschap is van grote betekenis voor ons allen.

Mais Robert Urbain était aussi un vrai leader qui ne rechignait pas à s’attaquer aux problèmes. Son héritage pourra tous nous inspirer.

Ik wens namens de regering ons oprecht medeleven te betuigen aan de familie en de naasten van minister Robert Urbain.

C’est au nom du gouvernement que je m’associe à la tristesse de la famille. Je présente à ses proches nos plus vives condoléances.

(De vergadering neemt een minuut stilte in acht.)

(L’assemblée observe une minute de silence)

Mijnheer de voorzitter, namens de regering wens ik u geluk te wensen met uw verkiezing tot voorzitter van de Senaat. Ik maak van de gelegenheid gebruik om ook uw voorgangster, mevrouw Defraigne, te bedanken voor het geleverde werk.

Monsieur le Président, au nom du gouvernement, je tiens à vous féliciter pour votre élection à la présidence du Sénat. Je profite de l’occasion pour également remercier votre prédécesseure, Mme Defraigne, pour le travail accompli.

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Ik wil graag het woord nemen in verband met de regeling van de werkzaamheden en meer bepaald punten 5 en 6 op de agenda. Omdat er een voorzitterswissel was, zijn we daarnet over deze agenda zeer snel heen gegaan. Tot gisteren stond punt 6, een voorstel van resolutie betreffende de invoering van een zone 30, er nog pro memorie op, nu is het blijkbaar definitief geworden. Zowel punt 5, het bestrijden van daden van antisemitisme, als punt 6, de verkeersveiligheid, zijn belangrijke onderwerpen – zeker inzake verkeersveiligheid zijn er heel grote problemen – maar het is niet zo evident om beide vandaag te behandelen. U weet allemaal dat we een nieuwe federale regering hebben die niet langer uit vier, maar uit drie partijen bestaat. De premier is hiervoor naar de Koning gestapt, maar aangezien de Koning geen government making power heeft, kan er pas sprake zijn van een werkende regering nadat het parlement zijn vertrouwen heeft gegeven. Aan die voorwaarde is niet voldaan. Misschien volgt die stemming dinsdag in de Kamer van volksvertegenwoordigers, dat weten we niet. Dat betekent dat we intussen een regering van lopende zaken hebben en in die situatie is het moeilijk om via twee voorstellen van resolutie de federale regering om bepaalde beleidsdaden te verzoeken. Want daar gaat het in deze resoluties toch om. Ik vind het dus niet zo handig om deze twee punten vandaag te behandelen en vraag dan ook ze van de agenda te schrappen. Tenslotte verdienen ze de nodige aandacht, ze zijn allebei belangrijk, en daarvoor hebben we een regering met volheid van bevoegdheid nodig.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Je voudrais intervenir à propos de l’ordre du jour, en particulier des points 5 et 6. Tout à l’heure, nous sommes passés très rapidement sur la question de l’ordre du jour en raison de la nomination du nouveau président. Jusqu’à hier, le point 6, une proposition de résolution relative à l’instauration de zones 30, était encore inscrit « pour mémoire », il est maintenant devenu définitif. Tant le point 5, relatif à la lutte contre l’antisémitisme, que le point 6 concernant la sécurité routière, sont des sujets importants – les problèmes sont énormes, surtout en matière de sécurité routière – et il n’est pas évident de les traiter tous les deux aujourd’hui. Vous savez tous que nous avons un nouveau gouvernement fédéral, constitué non plus de quatre partis mais de trois. Le premier ministre s’est rendu chez le roi à ce sujet, mais étant donné que le roi ne détient pas le government making power, on ne pourra parler d’un gouvernement qui fonctionne que lorsque le parlement lui aura donné sa confiance. Cette condition n’est pas remplie. Un vote aura peut‑être lieu mardi à la Chambre, nous n’en savons rien. Cela signifie qu’entretemps, nous disposons d’un gouvernement en affaires courantes et, dans cette situation, il est difficile de demander au gouvernement de mettre en œuvre certaines actions politiques, ce qui est le but de ces résolutions. Dès lors, il ne me paraît pas opportun de traiter ces deux points aujourd’hui et je demande qu’ils soient retirés de l’ordre du jour. Ces deux points méritent qu’on leur accorde l’attention nécessaire, et pour ce faire, nous avons besoin d’un gouvernement de plein exercice.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Ik pik graag even in op het betoog van mevrouw Van dermeersch. Als ik me niet vergis, zitten in de Senaat geen federale parlementsleden, wel leden van de deelstaatparlementen. Als mevrouw Van dermeersch die verschillende voorstellen van resolutie zo belangrijk vindt, dan zou het haar sieren ook aanwezig te zijn in de commissies waar ze worden besproken en waar het over de inhoud ervan gaat.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Je voudrais réagir aux propos de Mme Van dermeersch. Si je ne m’abuse, il n’y a pas de parlementaires fédéraux au Sénat mais des représentants des entités fédérées. Si Mme Van dermeersch considérait ces propositions de résolution comme vraiment importantes, elle aurait pris la peine d’assister aux commissions où elles ont été examinées sur le fond.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Collega De Gucht, dit is een federale instelling.

Collega Van dermeersch, net punten vijf en zes en eigenlijk de hele agenda, behoren honderd procent tot de parlementaire bevoegdheid. Ze hebben niets te maken met een regering die al dan niet in lopende zaken verkeert. Zelfs een regering in lopende zaken kan ons niet van ons recht afhouden om voorstellen van resolutie te behandelen, of om over belangenconflicten te oordelen, of over de dotatie van de Senaat, maar daar hebt u vanzelfsprekend geen probleem mee.

Ook voorstellen van resolutie behoren uitdrukkelijk tot de bevoegdheid van het parlement, ze staan totaal los van de uitvoerende macht. Het zijn opdrachten die gegeven worden aan de huidige en de toekomstige regering, los van de vraag of ze al dan niet in lopende zaken verkeren.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Monsieur De Gucht, nous sommes dans une institution fédérale.

Mme Van dermeersch, les points 5 et 6, et en fait, l’ensemble de l’ordre du jour, relèvent intégralement de la compétence des parlementaires. Ils n’ont rien à voir avec un gouvernement, en affaires courantes ou non. Même un gouvernement en affaires courantes ne peut nous priver de notre droit de traiter des propositions de résolution ou de nous prononcer sur des conflits d’intérêts, ou sur la dotation du Sénat, mais là, cela ne vous pose manifestement aucun problème.

Les propositions de résolution relèvent explicitement de la compétence du parlement, elles sont totalement indépendantes du pouvoir exécutif. Ce sont des missions qui sont confiées au gouvernement actuel et futur, qu’il soit ou non en affaires courantes.

De heer Steven Vanackere (CD&V). – De heer Anciaux heeft het eigenlijk al voldoende uitgelegd. Ik stel voor dat niet elke fractie tussenkomt om de heer Anciaux gelijk te geven en dat we zo snel mogelijk met onze stevige agenda van vandaag beginnen. Het is niet noodzakelijk dat iedereen dezelfde redenering ontwikkelt.

Mevrouw Van dermeersch, u vergist zich. Wanneer een bepaalde regering in een bepaalde problematiek terechtkomt, dan moet juist het parlementaire worden versterkt. Zeggen dat men als parlement bepaalde dingen niet meer doet omdat er op welke uitvoerende plek ook iets aan de hand is, is het omgekeerde van een normale parlementaire reflex. Laten we zo snel mogelijk onze agenda, met inbegrip van punt 5 en 6, aanvatten.

M. Steven Vanackere (CD&V). – En fait, M. Anciaux l’a déjà suffisamment expliqué. Il ne me paraît pas utile de donner la parole à tous les groupes qui sont d’accord avec M. Anciaux et je propose que nous nous attaquions le plus rapidement possible à notre ordre du jour d’aujourd’hui qui est fort chargé. Il n’est pas nécessaire que tout le monde développe le même raisonnement.

Madame Van dermeersch, vous vous trompez. Ce n’est pas parce qu’un gouvernement se trouve en difficulté qu’il faut priver le parlement de certaines missions, le parlement doit au contraire être renforcé. Je propose que nous passions le plus rapidement possible à l’ordre du jour, points 5 et 6 compris.

Mevrouw Annick De Ridder (N‑VA). – Beste collega’s van de oppositie en beste ex‑coalitiepartners van de Marrakeshcoalitie, wij betreuren wat er in de Kamer is gebeurd. Wij hadden heel graag voortgedaan om het belangrijke werk dat op de plank ligt, af te werken. We vinden het jammer dat we uit die regering zijn geduwd.

U kent ons standpunt. We vinden dit geen echt parlement dat heel veel wetgevend werk verricht. In de Kamer liggen tal van wetsontwerpen en ‑voorstellen op de plank. Het is evident dat een regering die steunt op amper 52 van de 150 Kamerleden daar zo spoedig mogelijk klaarheid over moet scheppen.

Hier zitten we in een heel andere situatie. Hier staan geen bijzondere wetten op de agenda, maar enkel de resultaten van het praatuurtje dat we hier af en toe met zijn allen houden. De onderwerpen, bijvoorbeeld antisemitisme, zijn voor ons zeer belangrijk, zoals onze collega’s nog zullen toelichten. Of dat hier moet worden behandeld, is een andere discussie.

Ik stel voor dat we voortgaan met de agenda zoals die momenteel voorligt.

Mme Annick De Ridder (N‑VA). – Chers collègues de l’opposition et chers ex‑partenaires de la coalition devenue coalition Marrakech, nous regrettons ce qui s’est passé à la Chambre. Nous aurions aimé poursuivre les travaux pour terminer les dossiers importants encore en chantier. Nous déplorons d’avoir été poussés à quitter le gouvernement.

Notre position est connue. Le Sénat n’est pas un vrai parlement où du travail législatif est accompli. De nombreux projets et propositions de loi sont en attente à la Chambre. Il va de soi qu’un gouvernement qui ne peut s’appuyer que sur 52 des 150 députés doit clarifier les choses au plus vite.

Au Sénat, la situation est tout autre. L’ordre du jour ne comporte pas de lois spéciales, mais seulement les résultats des causeries que nous organisons de temps en temps. Les sujets, par exemple l’antisémitisme, sont très importants à nos yeux, comme l’expliqueront nos collègues. L’utilité de les examiner en cette enceinte est une autre discussion.

Je propose que nous poursuivions l’ordre de jour.

De voorzitter. – Gezien de verschillende tussenkomsten, stel ik voor bij zitten en opstaan over de agenda te stemmen.

M. le président. – Compte tenu des interventions de chacune et de chacun, je vous propose que nous votions par assis et levé sur l’ordre du jour.

  De agenda is aangenomen bij zitten en opstaan.

  L’ordre du jour est adopté par assis et levé.

Belangenconflict tussen het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement naar aanleiding van het voorstel van ordonnantie tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet met het oog op de invoering van onverenigbaarheid tussen de functie van burgemeester of schepen en het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van het Vlaams Parlement en van het Europees Parlement (Stuk 6‑459)

Conflit d’intérêts entre le Parlement flamand et le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale à propos de la proposition d’ordonnance modifiant la Nouvelle loi communale en vue d’instaurer une incompatibilité entre la fonction de bourgmestre ou d’échevin et le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen (Doc. 6‑459)

Bespreking

Discussion

(Voor het voorstel van gemotiveerd advies aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, zie stuk 6‑459/2.)

(Pour la proposition d’avis motivé adoptée par la commission des Affaires institutionnelles, voir document 6‑459/2.)

De heer Steven Vanackere (CD&V), corapporteur. – Ik heb de eer u verslag te brengen van de werkzaamheden van de commissie, te beginnen bij de aanleiding van het belangenconflict.

Op 7 juli 2017 dienden vijf leden van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement een voorstel van ordonnantie in tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet, met de bedoeling de onverenigbaarheid in te voeren van de functie van burgemeester of schepen van een gemeente in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van het Vlaams Parlement en van het Europees Parlement.

Aangezien het voorstel een aangelegenheid wenst te regelen als bedoeld in artikel 6, §1, VIII, eerste lid, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, geldt er, met toepassing van artikel 28, derde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, voor de goedkeuring ervan een specifieke stemprocedure, welke bekend staat als het antiblokkeringssysteem, ook wel ABS genoemd.

Indien voor deze aangelegenheden de volstrekte meerderheid van de stemmen niet in elke taalgroep bereikt wordt, is een tweede stemming mogelijk, waarbij de ordonnantie goedgekeurd wordt bij de volstrekte meerderheid van de stemmen en bij ten minste een derde van de stemmen uitgebracht in elke taalgroep.

Bij de plenaire stemming over de ordonnantie tijdens de plenaire vergadering van 8 juni 2018 ontbrak een meerderheid in de Nederlandse taalgroep en de ordonnantie werd dus niet aangenomen, maar een tweede stemming, conform het beschreven ABS, werd wel in het vooruitzicht gesteld.

Op 27 juni 2018 keurde het Vlaams Parlement met een drievierdenmeerderheid een motie goed, die een belangenconflict inriep met betrekking tot het voorliggende voorstel van ordonnantie. Het hoofdargument was dat de belangen van het Vlaams Parlement zouden worden geschaad door het oneigenlijk gebruik van het antiblokkeringssysteem, wat het Vlaams Parlement beschouwde als een afbreuk aan de federale loyauteit en een bedreiging van de fundamentele evenwichten van de federale Staat.

Door de overzending van de goedgekeurde motie van het Vlaams Parlement aan het Brussels Hoofdstedelijk Parlement werd de wetgevende procedure in verband met het voorstel van ordonnantie vanaf 27 juni geschorst voor een termijn die, mede door de schorsing tijdens het zomerreces, verstreek op 8 oktober. Het in de procedure voorziene overleg tussen delegaties van het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement vond plaats op 18 juli en 28 september 2018. Bij gezamenlijke brief van 9 oktober 2018 lieten de voorzitters van beide parlementen aan de voorzitster van de Senaat weten dat het overleg niet tot een oplossing had geleid en dat het geschil bijgevolg bij de Senaat aanhangig werd gemaakt.

Wat het verloop van de procedure in de Senaat betreft, beschikt de Senaat in beginsel over een termijn van dertig dagen om een gemotiveerd advies uit te brengen aan het Overlegcomité, dat daarna zélf binnen de dertig dagen volgens de procedure van de consensus beslist.

Deze proceduretermijn verstreek, mede door de schorsing tijdens het herfstreces, op 19 november 2018. De commissie voor de Institutionele aangelegenheden behandelde het voorliggende belangenconflict tijdens haar vergaderingen van 26 oktober, 12 november en 30 november. Tijdens die laatste vergadering heeft de commissie een voorstel van gemotiveerd advies aangenomen dat nu aan de plenaire vergadering ter stemming wordt voorgelegd.

Ik zal een beknopte weergave van de bespreking in de commissievergadering van 28 oktober 2018 geven, terwijl mevrouw Barzin de twee daaropvolgende vergaderingen zal toelichten.

Tijdens die eerste vergadering hoorde de Commissie twee leden van de Gemengde overlegcommissie van het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: de heer Matthias Diependaele, fractievoorzitter in het Vlaams Parlement, en de heer Charles Picqué, voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement.

De heer Diependaele benadrukt dat het belangenconflict niet de opportuniteit van een cumul- of decumulregeling betreft, maar wel de wetgevingsprocedure waarmee het Brussels Hoofdstedelijk Parlement het cumulverbod wenst in te voeren. Het Vlaams Parlement meent dat zijn belangen daardoor worden geschaad.

Immers, ten eerste wil het Brussels Hoofdstedelijk Parlement de regeling invoeren door middel van een gewone ordonnantie om te vermijden dat er een meerderheid in elke taalgroep vereist is, terwijl de betrokken materie alleen door een bijzondere ordonnantie kan worden geregeld. Het Brussels Hoofdstedelijk Parlement wil gebruik maken van het antiblokkeringssysteem om de vereiste volstrekte meerderheid in de Nederlandse taalgroep te omzeilen. Dat systeem werd in 2001 ingevoerd om te vermijden dat één partij de werking van de Brusselse instellingen zou kunnen blokkeren. Dat is nu niet het geval: het gaat niet om één partij, maar om vier partijen van de Nederlandse taalgroep die zich tegen de voorliggende regeling verzetten, waardoor er geen meerderheid is in die taalgroep.

Ten tweede vormt het misbruik van het antiblokkeringssysteem een inbreuk op de federale loyauteit. De vereiste dubbele meerderheid voor bepaalde stemmingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zorgt voor de bescherming van de Vlamingen in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en maakt onlosmakelijk deel uit van de institutionele evenwichten in het Belgisch federaal staatsbestel.

Ten slotte strekt het voorstel van ordonnantie er volgens de heer Diependaele toe het statuut van de parlementsleden te wijzigen. Dat blijkt uit de parlementaire besprekingen. Op die manier worden eenzijdig beperkingen opgelegd aan het lidmaatschap van het Vlaams Parlement en wordt rechtstreeks ingegrepen in de samenstelling van dit parlement.

De heer Picqué stelt dat het belangenconflict nogmaals wijst op de complexiteit van de Brusselse instellingen. Hij wijst er op dat in januari 2017, als gevolg van affaires zoals Publifin, een werkgroep ‘governance’ werd opgericht in de schoot van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In het kader van die werkzaamheden stelden verschillende politieke fracties een cumulverbod voor. Een voorstel van ordonnantie werd voor advies voorgelegd aan de Raad van State, die de bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement bevestigde. Een meerderheid werd bereikt in de commissie. Er werd opnieuw advies gevraagd aan de Raad van State, ditmaal over amendementen en de Raad van State heeft de bevoegdheid bevestigd. Het klopt wel dat er verschillende meningen bestaan over decumul, zowel bij de Franstaligen als de Nederlandstaligen. Het Brussels Hoofdstedelijk Parlement werd vervolgens gevat door een motie van belangenconflict vanwege het Vlaams Parlement. De heer Picqué benadrukt dat de Brusselse wetgever zich niet bewust was van de gevolgen voor de samenstelling van een ander parlement. De kern van het probleem ligt in de definitie van het antiblokkeringssysteem.

De heer Picqué stelt: “On peut faire appel à ce système antiblocage pour éviter qu’un groupe n’arrive à bloquer les institutions bruxelloises. C’était là la raison d’être de l’introduction de ce mécanisme, à une époque où le Vlaams Belang menaçait de ce blocage. Ce texte n’a donc pas du tout pour objectif de porter atteinte aux intérêts du Parlement flamand.

Er zijn enkele pistes gelanceerd, evenwel zonder succes. Een van de pistes was om de Nederlandstalige parlementsleden, eventueel voor een bepaalde termijn, van de toepassing van de ordonnantie uit te sluiten. Dat zou evenwel andere problemen met zich mee brengen, zoals een risico op discriminatie tussen de Nederlandstalige en Franstalige parlementsleden.

Momenteel dient zich de piste aan van een tweede stemming, maar de heer Picqué zou deze procedure willen vermijden, omdat ze nadelig is voor de globale consensus in de Brusselse instellingen. Hij stelt ook de vraag waarom de belangenconflictprocedure niet is opgestart na de tweede stemming, want het is pas nadien dat de dreiging van een belangenconflict zou bestaan. De heer Picqué besluit met te onderlijnen dat, hoewel de politieke context niet eenvoudig is, een oplossing voor een compromis toch nog mogelijk moet zijn.

De leden van de Commissie formuleerden de volgende vragen en bedenkingen.

Senator Anciaux benadrukt dat het belangenconflict werd opgeworpen om te vermijden dat het antiblokkeringssysteem wordt geactiveerd. Spreker is zelf groot voorstander van een absolute decumul, maar daar gaat het hier niet over. Wel gaat het over het systeem dat in 2001 werd ingevoerd om te verhinderen dat de Brusselse instellingen volledig geblokkeerd zouden kunnen worden, wanneer één partij in een taalgroep de meerderheid zou behalen. De toepassing ervan moet een absolute uitzondering blijven.

Mocht het de regel worden, dan schendt dat het principe van de evenwaardigheid van de gemeenschappen in Brussel, wat de kern vormt van de Brusselse institutionele constructie. Meer zelfs, de hele Belgische constructie is gebaseerd op het principe dat de rechten van de minderheid op federaal vlak onlosmakelijk verbonden zijn met de rechten van de minderheid in Brussel. Hieraan raken tast de integriteit van de Belgische Staat aan.

Hoewel de timing misschien beter kon, kan de grond van het belangenconflict niet worden betwist. Het antiblokkeringssysteem mag niet worden toegepast, want de al dan niet goedkeuring van deze ordonnantie legt de Brusselse instellingen niet lam.

De heer Anciaux is geen voorstander van de piste om de bedoelde cumul wel toe te staan voor de Nederlandstaligen, maar niet voor de Franstaligen, omdat men dan van deze kwestie een communautaire zaak zou maken.

Samenvattend stelt de heer Anciaux dat het antiblokkeringssysteem niet mag worden toegepast bij een tweede stemming en dat men opnieuw moet pogen een dubbele meerderheid te halen. De toepassing van het antiblokkeringssysteem zal tot gevolg hebben dat de evenwichten in Brussel in gevaar worden gebracht. Hij gaat dan ook akkoord met de positie van het Vlaams Parlement.

Senator Vanlouwe beklemtoont dat het Vlaams Parlement dit belangenconflict heeft opgeworpen met een breed gedragen motie. Hij verwijst naar de parlementaire voorbereiding van het antiblokkeringssysteem ten tijde van het Lombardakkoord, dat betrekking had op de Brusselse instellingen, en het Lambermontakkoord in 2001. Daaruit blijkt dat het antiblokkeringssysteem werd ingevoerd omdat men bevreesd was voor de situatie waarbij één welbepaalde partij de werking van de Brusselse instellingen zou kunnen blokkeren. Hij wijst er op dat bij de bespreking van het desbetreffende ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen in de Kamer, de toenmalige vice‑eersteminister Johan Vande Lanotte tijdens de plenaire vergadering van 27 juni 2001, het volgende verklaarde: “Deze maatregel is uitzonderlijk en verregaand en werd alleen maar genomen om democratische redenen. Een aanpassing van de manier waarop een meerderheid wordt gevormd, kan enkel om democratische redenen, niet om meerderheidsredenen.”

Essentieel is dus dat er een risico moet bestaan van blokkering van de werking van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Die hypothese is volgens spreker niet vervuld in de wetgevingsprocedure die aan dit belangenconflict ten grondslag ligt. De heer Vanlouwe wenst van de heer Picqué dan ook nadere uitleg over de volgende punten: ten eerste, op welke wijze zou de stemming over het betrokken voorstel van ordonnantie de werking van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement zodanig blokkeren dat het antiblokkeringssysteem moet worden toegepast?

Ten tweede, houdt de door het Brussels Hoofdstedelijk Parlement gevolgde procedure geen schending in van het principe van de federale loyauteit, en van de in de Grondwet en in de wetgeving verankerde evenwichten tussen de twee taalgroepen op het federale en het Brusselse niveau?

Ten derde, er bestaan andere wegen om het gewenste cumulverbod in te voeren. De heer Picqué heeft daar in zijn uiteenzetting naar verwezen. De door het Brussels Hoofdstedelijk Parlement gekozen procedure doet de vraag rijzen of het de federale loyauteit nog relevant acht.

Tot slot, indien het antiblokkeringssysteem in het voorliggende geval toch zou worden toegepast en er wordt overgegaan tot een tweede stemming, kan men zich afvragen wat daarvan de precedentwaarde zal zijn.

Senator Vanackere wijst op de opdracht van de Senaat: het zoeken naar ingrediënten om een conflict te beëindigen. In de toelichting van beide vertegenwoordigers zijn er elementen op basis waarvan een gesprek mogelijk moet zijn. Zo stelt de heer Picqué duidelijk dat hij zou verkiezen geen tweede stemming nodig te hebben. Ook heeft hij getracht creatieve oplossingen te bedenken.

De heer Vanackere is zeker geen tegenstander van de politieke doelstelling die in het voorstel van ordonnantie besloten ligt. Ook hij meent dat er argumenten zijn om in Brussel een grotere scheiding in te voeren tussen een uitvoerend gemeentelijk mandaat en een parlementair mandaat. Het is wenselijk dat de parlementsleden in een Hoofdstedelijk Gewest met slechts 19 gemeenten eerst en vooral de belangen van hun Gewest behartigen, en niet die van hun eigen gemeente. Het voorstel van ordonnantie beperkt zich echter niet tot het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, maar voert ook onverenigbaarheid in met onder meer een mandaat in het Vlaams Parlement en de Senaat, met inbegrip dus van de gecoöpteerde senatoren. Door enkel een onverenigbaarheid in te voeren voor leden van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement zou er misschien al een begin van oplossing kunnen komen.

De vertegenwoordiger van het Vlaams Parlement heeft benadrukt dat het vooral gaat om de toepassing van het antiblokkeringssysteem en om de impact op de samenstelling van het Vlaamse Parlement. Maar wat als het Brussels Hoofdstedelijk Parlement ooit iets doet dat regelrecht indruist tegen de belangen van de Vlaamse Gemeenschapscommissie?

Welk ander parlement dan het Vlaamse zou dat onder de aandacht kunnen brengen en een belangenconflict kunnen opwerpen om de rechtmatige belangen van de hele Vlaamse Gemeenschap te verdedigen?

Senator Vanackere meent dat het statuut van de Brusselse parlementsleden enkel kan worden geregeld via de constitutieve autonomie met alle regels die daarbij horen. Hij vraagt waarom er dan toch werd gekozen voor een wijziging van de Nieuwe Gemeentewet. Dat leidt immers tot de heilloze weg van het antiblokkeringssysteem, het enige deel van de staatshervorming, samen met het Lambermontakkoord, dat nooit door CD&V is goedgekeurd en met goede redenen. Het was duidelijk dat een systeem om de blokkering van een parlement tegen te gaan ook de kans op misbruik bevatte. Het Brussels Hoofdstedelijk Parlement wordt niet geblokkeerd wanneer er eens een ordonnantie niet wordt goedgekeurd. In België worden evenwichten gecreëerd om alle minderheden altijd kansen te blijven geven, ook op federaal niveau, en wie daaraan morrelt, begeeft zich op een gevaarlijk hellend vlak.

Senator Vanackere hoopt dat amendementen nog kunnen leiden tot alternatieve formules die rekening houden met Nederlandstalige bezorgdheden. Zo is er de verplichte Vlaamse schepen in de Brusselse gemeenten, ingevoerd door de bijzondere wetgever. Dat heeft te maken met respect voor de beide gemeenschappen en met bepaalde bevoegdheden, bijvoorbeeld inzake onderwijs, die zo verweven zijn met de gemeenschappen dat elk schepencollege best ten minste één Nederlandstalige telt. De ordonnantie zou ertoe kunnen leiden dat dat niet meer lukt wanneer Nederlandstalige gemeenteraadsleden van de meerderheid tegelijk ook parlementslid zouden zijn.

Senator Vanackere wil tot slot niet de indruk geven dat Vlamingen de cumulproblematiek minder belangrijk vinden dan Franstaligen, maar als het botst met andere rechtmatige belangen, dan moet er een oplossing voor worden gevonden. Er werd wat schamper gereageerd op de suggestie van de heer Picqué om te werken met een vorm van derogatie, waarbij de voorgestelde decumulregeling niet voor de Nederlandstaligen zou gelden. Senator Vanackere merkt op dat er voor de Vlamingen in het algemeen geen derogatie nodig is, maar dat er moet worden nagedacht over de vraag of deze regeling de garantie dat er een Vlaamse schepen in elke gemeente is, niet buitenspel zet. Creatief nadenken is hier absoluut aan de orde.

Senator Desquesnes constateert dat bepaalde argumenten in de motie erop neerkomen dat het Brussels Hoofdstedelijk Parlement zijn bevoegdheden te buiten zou zijn gegaan. Was de Raad van State daarover echter niet zonneklaar? Het antiblokkeringssysteem werd niet toegepast, maar als dat gebeurt, zal dat allicht een tweede belangenconflictprocedure tot gevolg hebben.

De voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, zo zegt senator Desquesnes, heeft op Brussels niveau een aantal ideeën gelanceerd. Er moet echter, zoals de heer Cerexhe al namens cdH in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement heeft verklaard, een meer globaal debat komen over het aantal politieke mandatarissen in Brussel.

Senator Desquesnes besluit dat de autonomie van elk gewest moet worden gerespecteerd. Het is verstandig om met het antiblokkeringssysteem zeer voorzichtig om te gaan en het slechts in uitzonderlijke gevallen te gebruiken, maar dat is een zuiver Brusselse aangelegenheid.

Volgens senator Bajart is de essentie van dit dossier het steeds terugkerend probleem van de aantasting van de federale loyauteit. De heer Picqué heeft tijdens het overleg tussen het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en het Vlaams Parlement gewezen op het belang van het bewaren van de communautaire vrede. Hij sluit zich aan bij de vraag van senator Vanackere waarom de voorgestelde regeling niet werd ingevoerd in het kader van de constitutieve autonomie bij wege van een bijzondere ordonnantie.

Senatrice Thibaut stelt vast dat er in de belangenconflictprocedure in de Senaat voor het eerst een ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het geding is. Die ordonnantie werd volgens haar correct aangenomen. De Raad van State heeft er twee adviezen over uitgebracht en erkent daarin de bevoegdheid van de Brusselse wetgever. Ze benadrukt dat de decumul van toepassing zal zijn op alle leden van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Hoe kunnen de Nederlandstaligen dan benadeeld zijn?

Senatrice Barzin herhaalt dat het dossier van de decumul belangrijk is, maar dat het niet de taak is van de Senaat om hierover een inhoudelijk debat te voeren. De vergadering heeft tot doel te proberen de standpunten van de betrokken partijen met elkaar te verzoenen. Uit de uiteenzetting van de voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement blijkt dat er openingen zijn en een wil om tot creatieve oplossingen te komen.

Senatrice Barzin wijst erop dat de heer Picqué beklemtoont dat hij een tweede stemming over het voorstel van ordonnantie wil voorkomen. Ze vraagt zich af of dat zijn persoonlijke mening is of die van zijn fractie?

Senatrice El Yousfi constateert dat de Senaat een advies moet uitbrengen. De Raad van State heeft evenwel al verklaard dat het middel in de ordonnantie niet onevenredig is ten opzichte van het nagestreefde doel. De heer Picqué heeft duidelijk aangegeven dat hij bereid is om naar oplossingen te zoeken om een communautair conflict in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement te vermijden.

In antwoord op de reacties merkt de heer Diependaele op dat het argument in verband met de timing wel terecht is. Maar er speelden twee redenen.

Vooreerst een procedurele, die te maken heeft met de termijnen. Na de eerste stemming had het Vlaams Parlement nog slechts enkele plenaire zittingen voor de boeg en zou de termijn van 30 dagen dus reeds afgelopen zijn na de laatste plenaire zitting vóór het reces.

Daarnaast is er ook een politiek‑juridische reden, ingegeven door een zeker wantrouwen. Er zijn twee opties om de decumul in te voeren. Het aanpassen van het parlementair statuut via een bijzondere ordonnantie zou het meest duurzaam zijn. Maar het Brussels Hoofdstedelijk Parlement koos de optie die toelaat om het antiblokkeringssysteem te gebruiken. Het Vlaams Parlement had daardoor de indruk dat het Brussels Parlement de Nederlandstalige stem in Brussel het zwijgen wilde opleggen en zag zich dus genoodzaakt een belangenconflict op te werpen. Het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement hadden afgesproken om tegen eind september 2018 een aantal opties te onderzoeken. Het Brussels Hoofdstedelijk Parlement heeft dat evenwel niet gedaan en zo ontstond de indruk dat de politieke wil ontbrak om tot een oplossing te komen.

De heer Picqué benadrukt dat het niet de bedoeling was dat het voorstel van ordonnantie de belangen van een ander parlement zou schaden. Wie de werking van de Brusselse instellingen kent, begrijpt dat een tweede stemming gevaarlijk kan zijn. Andere pistes zijn mogelijk, maar de heer Picqué wil niet de institutionele doos van Pandora openen. Er kan geen sprake van zijn om de weg op te gaan van een herziening van het statuut van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest om voorliggend probleem op te lossen. Dat is het risico als men in een ruimer kader zou willen werken, zoals de heer Desquesnes heeft gevraagd.

De heer Picqué herhaalt dat hij heeft voorgesteld om de Nederlandstalige parlementsleden van de toepassing van de ordonnantie uit te sluiten. Hij blijft er vertrouwen in hebben dat er een oplossing komt. Hij is een overtuigd verdediger van de communautaire vrede. Maar de parlementsleden hebben wel het recht om zich uit te spreken over goed bestuur in Brussel eventueel via het invoeren van een decumulregeling. Hij concludeert dat hij zal blijven proberen om de standpunten dichter bij elkaar te brengen.

Senator Anciaux vindt het beter om dit dossier over de verkiezingen van 2019 te tillen en in de volgende legislatuur te behandelen, zodat men tot een politieke oplossing kan komen in het kader van de constitutieve autonomie. Misschien kan dat standpunt aan het Brussels Hoofdstedelijk Parlement worden meegedeeld. Het lijkt hem te delicaat om in deze fase van de legislatuur een institutionele atoombom te gebruiken, meer bepaald het antiblokkeringssysteem.

Senator Vanlouwe vraagt zich af of de huidige werkwijze de spreekwoordelijke doos van Pandora al niet heeft geopend. Hij is het eens met het voorstel om de behandeling van het voorstel van ordonnantie sine die uit te stellen.

Senatrice De Ridder leidt uit de verklaringen van de heer Picqué af dat hij nog een opening ziet om het belangenconflict op te lossen. Het is haar echter niet duidelijk of dat een persoonlijk dan wel een politiek breed gedragen standpunt is. Vandaar haar voorstel om tijdens deze commissievergadering niet tot een stemming over te gaan, zodat de heer Picqué achter de schermen een en ander kan uitwerken en de commissie hier dan later over kan informeren. Daarbij hoeft er enkel over te worden gewaakt dat de adviestermijn van de Senaat wordt geëerbiedigd.

Senator Vanackere steunt de zoektocht naar een mogelijk alternatief maar tegelijkertijd merkt hij op dat de timing in de Senaat kort is. Daarom vraagt hij de heer Picqué om het gesprek nog verdere kansen te geven en in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement niet onmiddellijk de volgende parlementaire stap te zetten.

Senatrice Thibaut betreurt dat de discussie vooral over het antiblokkeringsmechanisme gaat. De Franstaligen hebben het recht om zich uit te spreken over een principe van goed bestuur. Zij pleit ervoor dat de Senaat een advies uitbrengt waarbij de onmogelijkheid wordt vastgesteld om de standpunten van de partijen met elkaar te verzoenen.

Senatrice Barzin is van mening dat rekening houdende met de opening die de heer Picqué laat, het wenselijk is de behandeling van het belangenconflict verder te zetten op een volgende vergadering.

De voorzitster van de Senaat en van de Commissie gaat akkoord maar herinnert er aan dat de Senaat binnen een welbepaalde termijn advies moet verlenen.

Senator Bajart stemt in met het voorstel van mevrouw De Ridder.

Senatrice Grouwels verwijst naar de debatten in het Brussels Parlement. Zij is eveneens aangenaam verrast door de positieve toon van het debat, waaruit blijkt dat er naar een oplossing wordt gezocht. Men is zich terecht bewust van het probleem dat kan rijzen als men, door de toepassing van het antiblokkeringssysteem, het institutioneel kader van Brussel op de helling zou zetten. Daarom zou de Senaat een advies moeten uitbrengen waarbij het Brussels Parlement wordt opgeroepen om naar een andere oplossing te zoeken, teneinde een institutionele crisis te vermijden.

Senatrice De Ridder stelt voor dat de heer Picqué tegen de vergadering van 12 november aan de voorzitter van de Senaat rapporteert of het Brussels Parlement hem een mandaat heeft verleend voor de opening die hij heeft gemaakt en of er intussen stappen zijn ondernomen om tot verzoening te komen. Dan kan de Senaat eventueel een passend advies uitbrengen.

Tot slot stelt senator Vanackere dat een eventuele informatie vanwege de vertegenwoordigers van het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement uiteraard welkom is, maar dat dit geen voorwaarde kan zijn voor een advies. Het advies van de Senaat kan volkomen zelfstandig worden verleend met volledige vrijheid wat de vorm en de inhoud betreft. De Senaat kan alvast niet naast de hier opgepikte positieve signalen en de kansen op overleg kijken.

M. Steven Vanackere (CD&V), corapporteur. – J’ai l’honneur de vous présenter le rapport des travaux de la commission, en commençant par vous rappeler les raisons du conflit d’intérêts.

Le 7 juillet 2017, cinq membres du Parlement de Bruxelles‑Capitale ont déposé une proposition d’ordonnance modifiant la Nouvelle Loi communale, en vue d’instaurer une incompatibilité entre la fonction de bourgmestre ou d’échevin d’une commune de la Région de Bruxelles‑Capitale et le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen.

Étant donné que la proposition entend régler une matière visée à l’article 6, §1er, VIII, alinéa 1er, 1º, de la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles, son approbation fait l’objet d’une procédure spécifique de vote en application de l’article 8, alinéa 3, de la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux institutions bruxelloises, à savoir le « système antiblocage ».

Si la majorité absolue dans chaque groupe linguistique n’est pas réunie, il est procédé à un second vote, auquel cas l’adoption de l’ordonnance nécessite la majorité absolue des suffrages ainsi qu’un tiers au moins des suffrages exprimés dans chaque groupe linguistique.

Au cours de la séance plénière du 8 juin 2018, lors du vote sur l’ensemble de l’ordonnance, il est apparu que la majorité n’était pas atteinte dans le groupe linguistique néerlandais. En conséquence, le Parlement n’a pas adopté la proposition d’ordonnance. Conformément au système antiblocage, un second vote a été envisagé.

Le 27 juin 2018, le Parlement flamand a approuvé, à la majorité requise des trois quarts, une motion visant à invoquer un conflit d’intérêts relatif à la présente proposition d’ordonnance. Le principal argument invoqué était que les intérêts du Parlement flamand seraient lésés par le recours abusif au système antiblocage, ce que le Parlement flamand considérait comme une atteinte au principe de loyauté fédérale et une menace pour les équilibres fondamentaux de l’État fédéral.

La transmission de la motion du Parlement flamand au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale a suspendu la procédure législative relative à cette proposition d’ordonnance à partir du 27 juin 2018, pour un délai qui, notamment en raison des vacances parlementaires, s’est prolongé jusqu’au 8 octobre. La concertation entre les délégations du Parlement flamand et du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale a eu lieu les 18 juillet et 28 septembre 2018. Dans une lettre commune du 9 octobre 2018, les présidents des deux parlements ont fait savoir à la présidente du Sénat que la concertation n’avait pas permis de dégager une solution et que, par conséquent, le Sénat était saisi du conflit à toutes fins de droit.

Le Sénat dispose en principe d’un délai de trente jours pour remettre un avis motivé au Comité de concertation, qui rend une décision dans les trente jours selon la procédure du consensus.

Ce délai a expiré le 19 novembre 2018, en partie en raison du congé d’automne. La commission des Affaires institutionnelles a examiné le conflit d’intérêts qui fait l’objet du présent rapport lors de ses réunions des 26 octobre, 12 et 30 novembre. Au cours de cette dernière réunion, la commission a adopté une proposition d’avis motivé, à présent soumise au vote de l’assemblée plénière.

Je ferai un bref résumé de la réunion de la commission du 28 octobre 2018, tandis que Mme Barzin fera un compte rendu des deux réunions ultérieures.

Au cours de cette première réunion, la commission a entendu deux membres de la Commission mixte de concertation Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale – Parlement flamand : M. Matthias Diependaele, chef de groupe au Parlement flamand, et M. Charles Picqué, président du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale.

M. Diependaele souligne que le conflit d’intérêts ne porte pas sur l’opportunité d’une mesure de cumul ou de décumul mais sur la procédure législative par laquelle le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale souhaite instaurer l’interdiction de cumul. Le Parlement flamand estime que ses intérêts s’en trouvent lésés.

En effet, le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale veut tout d’abord instaurer la réglementation par la voie d’une ordonnance ordinaire pour échapper à l’obligation d’une majorité dans les deux groupes linguistiques, alors que cette matière ne peut être réglée que par une ordonnance spéciale. Le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale veut faire usage du système antiblocage pour contourner l’exigence d’une majorité absolue dans le groupe linguistique néerlandais. Le système antiblocage a été introduit en 2001 afin d’éviter qu’un seul parti puisse bloquer le fonctionnement des institutions bruxelloises, ce qui n’est pas le cas ici : ce n’est pas un, mais bien quatre partis du groupe linguistique néerlandais qui s’opposent à la règlementation proposée. Il n’y a donc pas de majorité dans ce groupe linguistique.

Ensuite, le mauvais usage du système antiblocage constitue une violation de la loyauté fédérale. L’exigence d’une double majorité pour certains votes au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale protège les Flamands de Bruxelles et fait partie intégrante des équilibres institutionnels du régime fédéral belge.

Enfin, la proposition d’ordonnance tend, selon M. Diependaele, à modifier le statut des parlementaires. Cela ressort clairement des débats parlementaires. On impose ainsi unilatéralement des restrictions à l’éligibilité au Parlement flamand et on intervient directement dans la composition de cette assemblée.

M. Picqué déclare que le conflit d’intérêts permet de se rendre compte une fois de plus de la complexité des institutions bruxelloises. En janvier 2017, à la suite d’affaires telles que Publifin, un groupe de travail « gouvernance » a été constitué au sein du Parlement bruxellois. Dans ce cadre, plusieurs groupes politiques ont manifesté le souhait d’introduire un décumul. Une proposition d’ordonnance a été soumise au Conseil d’État qui a confirmé la compétence du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale. Une majorité a été obtenue en commission. À nouveau, l’avis du Conseil d’État a été demandé, cette fois‑ci sur les amendements, et celui‑ci a confirmé que le Parlement bruxellois avait agi dans les limites de ses compétences. Il est vrai que tant les francophones que les néerlandophones sont divisés au sujet du décumul. Le Parlement bruxellois a alors été saisi d’une motion en conflit d’intérêts adoptée par le Parlement flamand.

M. Picqué insiste sur le fait que le législateur bruxellois ne s’est pas rendu compte que le décumul aurait des conséquences sur la composition d’un autre parlement. Au cœur du problème se trouve la définition du système antiblocage. Pour M. Picqué, « on peut faire appel à ce système antiblocage pour éviter qu’un groupe n’arrive à bloquer les institutions bruxelloises. C’était là la raison d’être de l’introduction de ce mécanisme, à une époque où le Vlaams Belang menaçait de ce blocage. Ce texte n’a donc pas du tout pour objectif de porter atteinte aux intérêts du Parlement flamand ».

Quelques pistes ont été envisagées mais sans grand succès. L’une d’elles consistait à exonérer les parlementaires néerlandophones – le cas échéant, pendant un délai déterminé – de l’application de l’ordonnance. Cela entraînerait toutefois d’autres problèmes, notamment un risque de discrimination entre parlementaires francophones et néerlandophones.

Actuellement, la piste d’un second vote est envisagée mais M. Picqué préfèrerait éviter cette procédure qui pourrait mettre à mal le consensus global existant au sein des institutions bruxelloises. Il se pose aussi la question de savoir pourquoi la procédure de conflit d’intérêts n’a pas été enclenchée au moment du second vote car c’est seulement à ce moment‑là que la menace de conflit d’intérêts existerait vraiment. M. Picqué conclut en soulignant que, si le contexte politique n’est pas simple, une solution de compromis pourrait néanmoins encore être envisagée.

Les membres de la commission ont formulé plusieurs questions et observations.

M. Anciaux souligne que le conflit d’intérêts a été soulevé pour prévenir l’activation du système antiblocage. Il est un fervent partisan du décumul absolu mais ce n’est pas ce dont il s’agit en l’occurrence. Le système antiblocage a été instauré en 2001 afin d’empêcher que les institutions bruxelloises puissent être complètement bloquées, dans l’hypothèse où un seul parti d’un seul et même groupe linguistique obtiendrait la majorité. L’application de ce système doit rester une exception absolue.

Si elle devient la règle, on se trouve face à une violation du principe de l’égalité des Communautés à Bruxelles, qui constitue l’essence même de la construction institutionnelle bruxelloise. C’est même toute la construction belge qui est fondée sur le principe selon lequel les droits de la minorité à l’échelon fédéral sont indissociablement liés aux droits de la minorité à Bruxelles. Toucher à ce principe, c’est porter atteinte à l’intégrité de l’État belge.

Même si le timing n’était sans doute pas idéal, le fondement du conflit d’intérêts est absolument incontestable. Le système antiblocage ne peut pas être appliqué dans le cas présent car l’adoption ou non de l’ordonnance n’est pas un fait qui entraînera la paralysie des institutions bruxelloises.

M. Anciaux ne soutient pas la piste consistant à autoriser le cumul en question en faveur des néerlandophones, mais non en faveur des francophones, car elle aurait pour effet de communautariser le problème. Le système antiblocage ne peut pas être appliqué lors d’un second vote. Il faut à nouveau tenter d’atteindre une double majorité. L’application du système antiblocage aura pour effet de menacer les équilibres à Bruxelles. Il rejoint donc la position du Parlement flamand.

M. Vanlouwe insiste sur le fait que le Parlement flamand a soulevé le conflit d’intérêts par le biais d’une motion largement soutenue. Il se réfère aux travaux parlementaires préparatoires relatifs au système antiblocage, à l’époque de l’accord dit « du Lombard », qui portait sur les institutions bruxelloises, et de l’accord du Lambermont, en 2001. Il en ressort que le système antiblocage avait été instauré parce que l’on craignait qu’un parti bien spécifique puisse bloquer le fonctionnement des institutions bruxelloises. Lors de l’examen, à la Chambre, du projet de loi spéciale portant transfert de diverses compétences aux régions et communautés, le vice‑premier ministre de l’époque, M. Johan Vande Lanotte, interrogé à ce sujet lors de la séance plénière du 27 juin 2001, avait répondu ce qui suit : « Cette mesure est exceptionnelle et radicale, et n’a été prise que pour des raisons démocratiques. On ne peut adapter la manière de constituer une majorité que pour des raisons démocratiques, pas pour des raisons propres à la majorité ».

Un point essentiel est donc le fait qu’il doit y avoir un risque de blocage du fonctionnement du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale. Selon M. Vanlouwe, cette hypothèse ne se vérifie pas dans la procédure législative qui est à l’origine du conflit d’intérêts. M. Vanlouwe aimerait donc que M. Picqué apporte des éclaircissements sur certains points. Premièrement, comment le vote sur la proposition d’ordonnance visée bloquerait‑il le fonctionnement du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale au point qu’il faille appliquer le système antiblocage ?

Deuxièmement, la procédure suivie par le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale n’implique‑t‑elle pas une violation du principe de loyauté fédérale ainsi que des équilibres – ancrés dans la Constitution et la législation – entre les deux groupes linguistiques aux échelons fédéral et bruxellois ?

Troisièmement, il y a d’autres pistes pour instaurer l’interdiction voulue en matière de cumul. M. Picqué y a fait référence dans son exposé. La procédure choisie par le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale soulève la question de savoir si la loyauté fédérale demeure pertinente pour lui.

Enfin, si le système antiblocage devait quand même être appliqué en l’espèce et si un second vote a lieu, on peut se demander dans quelle mesure cela aura ou non valeur de précédent.

M. Vanackere souligne le rôle qui incombe au Sénat en l’espèce, à savoir rechercher les moyens d’éviter un conflit insoluble. Il y a, dans l’exposé des deux représentants, des éléments pouvant servir de base à une discussion. M. Picqué précise ainsi clairement qu’il préférerait de ne pas devoir procéder à un second vote. Il s’est efforcé lui aussi de rechercher des solutions créatives.

M. Vanackere n’est certainement pas opposé à l’objectif politique de la proposition d’ordonnance. Il pense, lui aussi, que des arguments plaident en faveur de l’introduction, à Bruxelles, d’une séparation plus nette entre un mandat communal exécutif et un mandat parlementaire. Dans une administration régionale comptant seulement 19 communes, il est souhaitable que les parlementaires bruxellois défendent d’abord et avant tout les intérêts de leur Région, non ceux de leur commune. La proposition d’ordonnance ne se cantonne toutefois pas au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale mais instaure aussi l’incompatibilité, entre autres, avec un mandat au Sénat et au Parlement flamand, y compris donc pour les sénateurs cooptés. L’instauration d’une incompatibilité limitée aux membres du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale pourrait déjà constituer un début de solution.

Le représentant du Parlement flamand souligne que le problème réside, pour l’essentiel, dans l’application du système antiblocage et dans son impact sur la composition du Parlement flamand. Que se passera‑t‑il si, un jour, le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale prend une mesure qui va directement à l’encontre des intérêts de la Commission communautaire flamande ?

Quel autre parlement que le Parlement flamand pourrait mettre le problème en lumière et soulever un conflit d’intérêts en vue de défendre les intérêts légitimes de la Communauté flamande ?

Pour M. Vanackere, le statut des parlementaires bruxellois ne peut être réglé que par le biais de l’autonomie constitutive, avec toutes les règles que cela implique. Pourquoi a‑t‑on dès lors opté pour une modification de la Nouvelle Loi Communale ? Le choix posé nous entraîne en effet sur le terrain glissant du système antiblocage, le seul élément de la réforme de l’État, avec l’accord du Lambermont, qui n’a jamais été approuvé par le CD&V, et pour cause. Il était évident que la mise en place d’un système visant à empêcher le blocage d’un parlement entraînerait un risque d’abus. La Région de Bruxelles‑Capitale n’est pas paralysée quand l’une de ses ordonnances n’est pas approuvée.

En Belgique, des équilibres sont établis pour que toutes les minorités soient respectées, y compris à l’échelon fédéral. Si l’on touche à ces équilibres, on arrive sur un terrain glissant.

M. Vanackere espère que des amendements peuvent encore conduire à des formules alternatives tenant compte des préoccupations du groupe linguistique néerlandais. Ainsi trouve‑t‑on, dans les communes bruxelloises, un échevin flamand dont la présence obligatoire a été souhaitée par le législateur spécial. C’est une question de respect des deux Communautés et de certaines compétences, comme l’enseignement, tellement liées aux Communautés qu’il est judicieux d’avoir au moins un néerlandophone au sein de chaque collège échevinal. L’ordonnance pourrait aboutir à ce que cela ne soit plus le cas dans l’hypothèse où des conseillers communaux néerlandophones de la majorité seraient également membres du Parlement.

M. Vanackere ne voudrait pas que l’on déduise de ses propos que les Flamands attachent moins d’importance que les francophones à la problématique du cumul mais si cela se heurte à d’autres intérêts légitimes, il faut trouver une solution. D’aucuns ont un peu tourné en dérision la suggestion de M. Picqué de recourir à une forme de dérogation en vertu de laquelle le régime de décumul proposé ne serait pas applicable aux néerlandophones. M. Vanackere souligne qu’une dérogation n’est pas nécessaire pour les Flamands dans leur ensemble, mais qu’il faut réfléchir de manière créative à la question de savoir si la réglementation proposée ne court‑circuite pas la garantie de la présence d’un échevin flamand dans chaque commune.

M. Desquesnes fait remarquer que certains arguments de la motion donnent à penser que le Parlement de Bruxelles‑Capitale aurait outrepassé ses compétences. L’avis du Conseil d’État sur ce point a‑t‑il été très clair ? Le système antiblocage n’a pas été utilisé mais s’il l’était, il offrirait certainement une seconde occasion de déclencher la procédure de conflit d’intérêts.

Le président du Parlement bruxellois a évoqué certaines pistes à l’échelon bruxellois mais, comme le cdH l’a déjà exprimé, notamment à travers M. Cerexhe au Parlement bruxellois, il faudrait un débat plus global, envisageant surtout le nombre de mandataires politiques à Bruxelles.

Pour M. Desquesnes, il faut respecter l’autonomie de chaque Région. La sagesse voudrait qu’on n’utilise le système antiblocage qu’avec prudence et dans des cas exceptionnels, mais c’est une question purement bruxelloise.

Pour M. Bajart, l’essence du dossier est le problème récurrent de l’érosion de la loyauté fédérale. Lors de la concertation entre le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale et le Parlement flamand, M. Picqué a souligné l’importance de sauvegarder la paix communautaire. Il se rallie à l’intervention de M. Vanackere quant à la question de savoir pourquoi la mesure proposée n’a pas été instaurée, dans le cadre de l’autonomie constitutive, par le biais d’une ordonnance spéciale.

Mme Thibaut constate que c’est la première fois qu’une ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale est en cause dans le cadre de la procédure de conflit d’intérêts. Cette ordonnance a été adoptée en bonne et due forme. Elle a fait l’objet de deux avis du Conseil d’État qui ont confirmé la compétence du législateur bruxellois. Mme Thibaut constate que l’application du décumul sera la même pour tous les membres du Parlement bruxellois. En quoi, dès lors, les parlementaires néerlandophones seraient‑ils lésés ?

Mme Barzin répète que le dossier du décumul est important, mais qu’il n’appartient pas au Sénat de mener à nouveau un débat de fond sur la question. La réunion vise à concilier les parties. Il ressort du discours du président du Parlement bruxellois qu’il y a des ouvertures et une volonté d’essayer de trouver des solutions créatives.

Comme Mme Barzin l’indique, M. Picqué a souligné qu’il préférait éviter de devoir soumettre la proposition d’ordonnance à un second vote. Elle se demande si c’est là son point de vue personnel ou celui de son groupe politique.

Mme El Yousfi constate que le Sénat doit rendre un avis. Or, le Conseil d’État a déjà estimé que le dispositif n’était pas disproportionné par rapport à l’objectif poursuivi. M. Picqué est prêt à rechercher des solutions afin d’éviter un conflit communautaire au sein du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale.

En réponse aux réactions, M. Diependaele souligne que l’argument relatif au calendrier est pertinent. Deux raisons ont toutefois joué.

La première est procédurale et est liée aux délais. Après le premier vote, le Parlement flamand ne devait plus se réunir que pour quelques séances plénières, et le délai de trente jours aurait donc expiré après la dernière séance plénière précédant les vacances parlementaires.

La seconde raison est d’ordre politico‑juridique et est liée à une certaine forme de méfiance. Pour abolir le cumul, deux options sont possibles. La solution la plus durable consisterait à adapter le statut des parlementaires par le biais d’une ordonnance spéciale. Néanmoins, le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale a suivi l’option qui autorise le recours au système antiblocage. De ce fait, le Parlement flamand a eu l’impression que le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale voulait étouffer la voix des néerlandophones de Bruxelles et s’est donc vu contraint d’invoquer un conflit d’intérêts. Le Parlement flamand et le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale avaient convenu d’examiner différentes options avant la fin septembre 2018. Le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale ne l’a cependant pas fait. On a ainsi donné l’impression que la volonté politique d’aboutir à une solution faisait défaut.

M. Picqué insiste sur le fait que les auteurs de la proposition d’ordonnance n’avaient absolument pas pour intention de mettre à mal les intérêts d’un autre parlement. Quand on connaît le fonctionnement des institutions bruxelloises, on comprend qu’un second vote pourrait être dangereux. D’autres pistes sont envisageables mais M. Picqué ne souhaite pas ouvrir la boîte de Pandore institutionnelle. Il n’est pas question de s’engager dans la voie de la révision du statut de la Région de Bruxelles‑Capitale pour résoudre le problème qui nous occupe. Tel est d’ailleurs le risque si l’on travaille dans un cadre plus large, comme l’a demandé M. Desquesnes.

M. Picqué rappelle qu’il avait proposé d’exonérer les parlementaires néerlandophones des effets de l’ordonnance. Il se dit encore confiant quant à l’issue du présent conflit. Il est un fervent défenseur de la paix communautaire, mais les parlementaires ont le droit de s’exprimer sur le principe de bonne gouvernance à Bruxelles, éventuellement, en instaurant un décumul des fonctions. En conclusion, il continuera à essayer de rapprocher les points de vue.

Pour M. Anciaux, il serait préférable de reporter ce dossier après les élections de 2019 et de le traiter lors de la prochaine législature afin qu’une solution politique puisse être trouvée dans le cadre de l’autonomie constitutive. On pourrait peut‑être faire part de ce point de vue au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale. Il lui semble trop délicat, à ce stade de la législature, d’utiliser une bombe atomique institutionnelle telle que le système antiblocage.

M. Vanlouwe se demande si la méthode de travail actuelle n’a pas déjà ouvert la légendaire boîte de Pandore. Il se rallie à la proposition prévoyant de reporter sine die l’examen de la proposition d’ordonnance.

Mme De Ridder déduit des déclarations de M. Picqué que celui‑ci entrevoit encore une ouverture pour le règlement du conflit d’intérêts. Elle ne sait toutefois pas très bien s’il s’agit d’un point de vue personnel ou d’un point de vue politique largement partagé. Elle propose dès lors de ne pas procéder au vote durant la présente réunion de commission afin de laisser la possibilité à M. Picqué de chercher une piste de solution en coulisses et d’en informer, s’il échet, la commission ultérieurement. La seule exigence à cet égard est de veiller à ce que le délai d’avis du Sénat soit respecté.

M. Vanackere est favorable à la recherche d’une éventuelle solution de rechange, mais fait remarquer qu’au vu du calendrier, il reste peu de temps pour cela au Sénat. C’est pourquoi il demande à M. Picqué de laisser encore au dialogue toutes les chances d’aboutir et de ne pas franchir immédiatement l’étape parlementaire suivante au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale.

Mme Thibaut déplore le fait que les discussions aient surtout porté sur le système antiblocage. Les francophones ont le droit de se prononcer sur un principe de bonne gouvernance. La sénatrice plaide pour que le Sénat rende un avis constatant l’impossibilité de concilier les parties.

Mme Barzin estime, compte tenu de la volonté d’ouverture manifestée par M. Picqué, qu’il serait plus sage de poursuivre l’examen de ce conflit d’intérêts lors d’une réunion ultérieure.

La présidente du Sénat et de la commission souscrit à cette proposition mais rappelle que le Sénat est tenu de rendre un avis dans un certain délai.

M. Bajart souscrit à la proposition de Mme De Ridder.

Mme Grouwels renvoie aux débats qui se sont tenus au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale. Elle est, elle aussi, agréablement surprise par le ton positif du débat, dont il ressort qu’une solution est recherchée. On est conscient, à juste titre, du problème qui risquerait de se poser si, par l’application du système antiblocage, on remettait en cause le cadre institutionnel de Bruxelles. C’est pourquoi le Sénat devrait émettre un avis appelant le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale à rechercher une autre solution afin d’éviter une crise institutionnelle.

Mme De Ridder propose que M. Picqué fasse savoir à la présidente du Sénat, pour la réunion du 12 novembre, si le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale l’a mandaté pour concrétiser la piste qu’il a suggérée et si des démarches ont été entreprises entre‑temps pour parvenir à une conciliation. Le Sénat pourra alors éventuellement formuler un avis approprié.

M. Vanackere indique que toute information éventuelle de la part des représentants du Parlement flamand et du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale est évidemment la bienvenue, mais que ce n’est pas une condition pour rendre un avis. Le Sénat peut parfaitement rendre un avis en toute autonomie et est tout à fait libre quant à sa forme et à son contenu. Il ne peut en tout cas pas nier les signaux émis lors du débat ni les opportunités de concertation.

Mevrouw Anne Barzin (MR), corapporteur. – Ik ga verder vanaf het verslag van de vergadering van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van 12 november laatsleden.

De heer Anciaux verklaarde dat verschillende senatoren tijdens de hoorzitting van 26 oktober aangenaam getroffen waren door de pogingen van de heer Picqué om enigszins tegemoet te komen aan de bezorgdheden die in het Vlaams Parlement en deze commissie werden geformuleerd.

Er werd beslist, na de hoorzittingen met de heren Picqué en Diependaele, om de Senaat een bijkomende reflectieperiode te geven zodat de voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement de tijd kreeg om eventueel met een alternatief voorstel voor de dag te komen dat de aanleiding tot dit belangenconflict zou wegnemen.

Tijdens de vergadering van 12 november brachten verschillende collega’s, onder wie de heer Anciaux, de verlenging van de termijn opnieuw ter sprake, in het besef dat een nieuwe verlenging tot gevolg zou hebben dat de termijn van dertig dagen waarover de Senaat beschikt om haar advies in plenaire vergadering te geven, die van start ging op 9 oktober, overschreden zou worden.

De voorzitster herinnerde er in dat verband aan dat de termijn voor de opdracht van de Senaat een termijn van orde is, en geen vervaltermijn die op straffe van nietigheid is voorgeschreven. De reden waarom er opnieuw een verlenging van de termijn werd overwogen is dat de heer Picqué tijdens zijn hoorzitting had laten doorschemeren dat er een mogelijke oplossing van het conflict in zicht was en dat het dus wenselijk was meer tijd te laten aan de partijen om zich te verzoenen.

De heer Poschet wenste van de PS‑senatoren te vernemen of zij enige informatie hadden over de creatieve oplossingen waarnaar de heer Picqué had verwezen.

Mevrouw De Ridder voegde daaraan toe dat de diensten van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement de juridische haalbaarheid van bepaalde oplossingen in het kader van het conflict blijkbaar nog zouden onderzoeken, wat rechtvaardigde dat de Senaat de kwestie in beraad hield.

Mevrouw Thibaut wilde weten of de heer Picqué een mandaat had gekregen van zijn assemblee. Ze onderstreepte ook dat bij de behandeling van andere belangenconflicten, het misschien ook mogelijk was geweest om, met meer tijd, de standpunten met elkaar te verzoenen. Door de termijn van dertig dagen te overschrijden, zou de Senaat zijn rol te buiten gaan. Die rol bestaat erin een advies uit te brengen over het conflict en niet een oplossing te vinden voor het conflict.

De heer Desquesnes begrijpt de bereidheid van de Senaat om naar een oplossing te willen zoeken. Als de Senaat vaststelt dat er een opening bestaat, kan hij een advies in die zin uitbrengen. Het is evenwel niet de taak van de Senaat om namens de partijen in het conflict te onderhandelen.

De heer Lacroix stelde van zijn kant vast dat er een algemene bereidheid bestond om het Brussels Hoofdstedelijk Parlement de tijd te geven die het nodig heeft om een zo consensueel en een zo inclusief mogelijke oplossing te vinden. Hij bevestigde dus dat de Senaat in zijn advies het Brussels Parlement kan aanmoedigen om te werken aan een oplossing in die zin, dat wil zeggen een oplossing die iedereen, ongeacht de taalgroep, in staat stelt om op een waardige manier uit deze crisis te raken.

De collega’s Lacroix, El Yousfi, De Sutter, Thibaut en Desquesnes wensten daarop dat over een voorstel van advies zou worden gestemd tijdens die vergadering en dienden een voorstel van gemotiveerd advies in waarin de Senaat vaststelt dat de zoektocht naar een oplossing op de agenda van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement staat.

Volgens andere commissieleden kan de Senaat redelijkerwijze zichzelf een bijkomende termijn toestaan om te trachten de standpunten van beide assemblees met elkaar te verzoenen en een oplossing te vinden voor het geschil. De voorzitster herinnerde er niettemin aan dat een verlenging van de termijn niet mag gebruikt worden om zich te onttrekken aan de verplichting een advies te verlenen.

De heer Anciaux benadrukte overigens dat de wetgever de Senaat geen louter passieve rol heeft toegekend in de procedure van de belangenconflicten. Het doel van de procedure is na te gaan of er door bemiddeling van de Senaat een oplossing kan worden gevonden waardoor de betrokken assemblees kunnen oordelen dat het geschil al dan niet geregeld is. Hoe de Senaat zijn taak aanpakt, bepaalt hij zelf.

Hij onderstreepte ook dat dit belangenconflict verschilt van de vorige belangenconflicten die de Senaat heeft behandeld omdat bij dit conflict een fundamenteel aspect van de institutionele evenwichten in ons land op het spel staat. Dat rechtvaardigt volgens hem de keuze om de betrokken partijen meer tijd te geven om tot een vergelijk te komen dat de grond van het belangenconflict wegneemt.

Verschillende senatoren benadrukten ten slotte het feit dat dit belangenconflict niet de cumulproblematiek betreft, dat de grond van de zaak vormt, maar de omstandigheden waarin het antiblokkeringssysteem dreigt te worden aangewend. Dat werd op de vergadering van 30 november laatstleden eveneens verschillende keren benadrukt.

Om de knoop door te hakken stelde de voorzitster voor om het voorstel om onmiddellijk een advies uit te brengen, ter stemming voor te leggen. Er werd met 9 tegen 5 stemmen beslist om niet onmiddellijk een advies uit te brengen om beide assemblees meer tijd te geven voor overleg. Het debat over het belangenconflict werd op de agenda van 30 november van onze commissie voor de Institutionele Aangelegenheden geplaatst.

Daarnaast werd overeengekomen dat de voorzitster de heer Picqué per brief zou vragen de Senaat op de hoogte brengen van de situatie. Naargelang van zijn antwoord, of, indien er geen antwoord zou komen, zou de commissie op 30 november een gemotiveerd advies goedkeuren dat aan de plenaire vergadering van 14 december zou worden voorgelegd.

Op de vergadering van 30 november verklaarde de voorzitster van de Senaat dat in antwoord op haar brief van 16 november, de heer Picqué per brief bevestigde dat de standpunten in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, alsook die van het Vlaams Parlement, niet waren geëvolueerd sinds de hoorzitting van 26 oktober en dat er bijgevolg geen oplossing was gevonden voor het tussen hen hangende belangenconflict.

Rekening houdend met dat gegeven dienden de heren Vanlouwe, Becaus en Brotchi, de dames de Bethune en Grouwels en de heren Poschet, Bajart, Anciaux en ikzelf een voorstel van gemotiveerd advies in, dat toegelicht werd door de heer Karl Vanlouwe. In die vrij lange tekst die volledig terug te vinden is in de parlementaire documenten wordt vastgesteld dat het overleg gevoerd in het kader van de procedure in de Senaat de standpunten van het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement niet dichter bij elkaar heeft kunnen brengen.

Mevrouw El Yousfi verklaarde dat de PS‑fractie het volstrekt oneens is met de argumenten die in de consideransen van het voorstel van advies ontwikkeld worden, die ze beschouwt als slechts de herhaling van de argumenten die het Vlaams Parlement aanhaalt in zijn motie betreffende dit belangenconflict. De PS‑fractie kan zich echter wel aansluiten bij het dispositief van het voorstel.

De heer Anciaux herinnerde er enerzijds aan dat België een complexe federale Staat is waarin het institutioneel evenwicht rekening houdt met elke Gemeenschap en met hun situatie in elke parlementaire assemblee. Hij voegde er anderzijds aan toe dat een antiblokkeringssysteem werd ingevoerd in 2001, om te vermijden dat een partij de werking van de Brusselse instellingen zou kunnen blokkeren.

Die punten werden eveneens naar voor gebracht door uw corapporteur.

Mevrouw Ryckmans verklaarde van haar kant dat de Ecolo‑Groen‑fractie er geen voorstander van was het voorstel van advies in zijn huidige vorm ter stemming voor te leggen, aangezien een deel van zijn inhoud, namelijk considerans nummer 3, de Senaat in het debat ten gronde doet belanden, wat niet zijn rol is.

Mevrouw Grouwels onderstreepte dat we ons in dit belangenconflict niet in die situatie bevinden en dat het de taak van de Senaat is om op te treden als bewaker van de institutionele evenwichten in dit land en de goede verstandhouding tussen de deelstaten.

De Open Vld‑fractie betreurde, bij monde van de heer Bajart, dat de pistes die de heer Picqué suggereerde, nergens toe hebben geleid. Hij onderstreepte ook dat ons institutioneel evenwicht onder druk zou komen staan als een tweede stemming in het Brussels Parlement plaats zou vinden. Hij herinnerde ook aan een verklaring van voorzitter Picqué, van 26 oktober, waarin hij stelde dat een dergelijk scenario vermeden moest worden.

Volgens collega Vanlouwe wordt, indien toch een tweede stemming zou plaatsvinden, de doos van Pandora geopend en rijst dan de vraag welke andere voorstellen of ontwerpen van ordonnantie er in de toekomst zouden worden aangenomen, als het antiblokkeringssysteem wordt toegepast in omstandigheden die het gebruik daarvan niet rechtvaardigen.

De heer Lacroix merkte op dat hij het voorstel van gemotiveerd advies dat hij had ingediend, zou intrekken, omdat het, gelet op de brief van de voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement van 30 november, achterhaald is.

Het voorstel van advies van de heer Vanlouwe c.s. werd aangenomen met 11 tegen 6 stemmen.

Tot slot sta ik erop de diensten te bedanken voor het degelijke verslag.

Mme Anne Barzin (MR), corapporteuse. – Je vais poursuivre la présentation du rapport à partir du compte rendu de la réunion de la commission des Affaires institutionnelles qui s’est tenue le 12 novembre dernier.

M. Anciaux a déclaré que plusieurs sénateurs avaient été agréablement surpris par les efforts déployés par M. Picqué, lors de l’audition du 26 octobre, pour répondre à certaines préoccupations du Parlement flamand et de cette commission.

Il a été décidé, à la suite des auditions de MM. Picqué et Diependaele, de laisser au Sénat une période de réflexion supplémentaire afin que le président du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale ait le temps de présenter, si nécessaire, une proposition alternative qui éteindrait ce conflit d’intérêts.

Lors de la réunion du 12 novembre, la question de la prolongation du délai fut à nouveau évoquée par plusieurs collègues, dont M. Anciaux, sachant que, cette fois, une éventuelle prolongation avait pour conséquence que le délai de trente jours dont le Sénat dispose pour rendre son avis en séance plénière et qui avait débuté le 9 octobre, serait dépassé.

La présidente a, dans ce cadre, rappelé que le mandat du Sénat s’inscrit dans un délai d’ordre et n’est donc pas prescrit à peine de nullité. La raison pour laquelle une prolongation du délai était à nouveau envisagée était que les propos de M. Picqué lors de son audition avaient laissé entendre qu’il y avait une ouverture vers d’éventuelles solutions au conflit et qu’il était dès lors souhaitable de laisser plus de temps aux parties pour se concilier.

M. Poschet souhaitait savoir si les sénateurs socialistes disposaient d’informations sur les solutions créatives évoquées par M. Picqué.

Mme De Ridder a ajouté qu’il semblait que les services du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale évaluaient la faisabilité juridique de certaines solutions envisagées dans le cadre du conflit, ce qui justifiait que le Sénat garde la question à l’examen.

Mme Thibaut souhaite savoir si M. Picqué était mandaté par son assemblée. Elle a également souligné que dans d’autres cas traités, il aurait été possible, moyennant plus de temps, de concilier les points de vue. En dépassant son délai de trente jours, le Sénat outrepasserait son rôle, qui est de rendre un avis sur le conflit et non d’y trouver une solution.

M. Desquesnes comprend la volonté du Sénat d’essayer de trouver une solution. Si le Sénat constate qu’il existe une ouverture, il peut rendre un avis en ce sens. Par contre, il ne lui appartient pas d’aller négocier à la place des parties en conflit.

M. Lacroix a, quant à lui, constaté que la volonté générale était de laisser au Parlement bruxellois le temps nécessaire pour trouver la solution la plus consensuelle et inclusive possible. Il a donc affirmé que le Sénat pouvait, dans son avis, encourager le Parlement bruxellois à travailler à l’élaboration d’une solution en ce sens, c’est‑à‑dire une solution qui permette à chacun, quel que soit son groupe linguistique, d’en sortir dignement.

Les collègues Lacroix, El Yousfi, De Sutter, Thibaut et Desquesnes ont dès lors souhaité qu’une proposition d’avis soit votée lors de cette réunion et ont déposé une proposition d’avis motivé selon laquelle le Sénat constate que la recherche d’une solution est à l’ordre du jour au sein du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale.

Selon d’autres collègues, le Sénat peut raisonnablement s’accorder un délai supplémentaire pour tenter de concilier les positions des deux assemblées concernées et trouver une solution au différend. La présidente a néanmoins rappelé qu’une prolongation de délai ne peut être utilisée pour se soustraire à l’obligation de rendre un avis.

M. Anciaux a par ailleurs déclaré que le législateur n’avait pas attribué au Sénat un rôle purement passif dans la procédure de conflit d’intérêts. Le but de la procédure est de déterminer si une solution peut être trouvée par le biais de la médiation du Sénat, qui amènerait les assemblées concernées à considérer le litige comme réglé ou pas, mais que la manière dont le Sénat s’acquitte de sa tâche en la matière reste à sa discrétion.

Il a également souligné que ce conflit d’intérêts était d’une autre nature que les précédents conflits traités par le Sénat car il touche à un aspect fondamental des équilibres institutionnels de notre pays. Cela justifiait, selon lui, de donner aux parties concernées plus de temps pour parvenir à un accord qui supprimerait la base de ce conflit d’intérêts.

Plusieurs sénateurs ont enfin insisté sur le fait que ce conflit d’intérêts ne porte pas sur la problématique du décumul, qui constitue le sujet de fond, mais sur les circonstances dans lesquelles le système antiblocage risque d’être enclenché. Cela a également été rappelé à plusieurs reprises lors de la réunion du 30 novembre dernier.

Afin de trancher, la présidente a proposé de soumettre au vote la décision de rendre immédiatement un avis. Il a été décidé, à 9 voix contre 5, que l’avis ne serait pas rendu immédiatement afin de laisser aux deux assemblées plus de temps pour se concerter. La discussion sur le conflit d’intérêts a été remise à l’ordre du jour de notre commission des Affaires institutionnelles le 30 novembre.

Il avait également été convenu que la présidente enverrait un courrier au président Picqué, afin que celui‑ci informe le Sénat de la situation. En fonction de sa réponse ou, le cas échéant, de son absence de réponse, la commission adopterait, le 30 novembre, un avis motivé qui serait soumis à notre séance plénière du 14 décembre.

Lors de la réunion du 30 novembre, la présidente du Sénat a déclaré qu’en réponse à sa lettre envoyée le 16 novembre, M. Picqué avait confirmé dans un courrier que les positions au sein du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale ainsi que celles du Parlement flamand n’avaient pas évolué depuis l’audition du 26 octobre et qu’aucune solution n’avait été trouvée au différend.

Compte tenu de cet élément, MM. Vanlouwe, Becaus et Brotchi, Mmes de Bethune et Grouwels, MM. Poschet, Bajart, Anciaux et moi‑même avons déposé une proposition d’avis motivé qui fut exposée par notre collègue Karl Vanlouwe. Ce texte assez long que l’on trouve dans son entièreté dans les documents parlementaires dresse le constat que la concertation menée dans le cadre de la procédure suivie au Sénat n’a pas permis de rapprocher les positions du Parlement flamand et du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale sur la proposition d’ordonnance.

Mme El Yousfi a déclaré que le groupe du PS s’oppose totalement aux arguments développés dans les considérants de cette proposition d’avis qu’il estime n’être qu’une reprise des arguments invoqués par le Parlement flamand dans sa motion qui soulève le présent conflit d’intérêts. Le PS peut par contre se rallier au dispositif de la proposition.

M. Anciaux rappelle que, d’une part, la Belgique est un État fédéral complexe dont l’équilibre institutionnel tient compte de chacune des Communautés et de leur situation dans chacune des assemblées parlementaires. Il ajoute, d’autre part, qu’un système antiblocage a été mis en place en 2001, afin d’éviter qu’un parti ne parvienne à bloquer le fonctionnement des institutions bruxelloises.

Ces éléments ont également été évoqués par votre corapporteur.

Mme Ryckmans a quant à elle déclaré que le groupe Ecolo‑Groen n’était pas favorable à ce que la proposition d’avis soit soumise au vote, en l’état actuel, car une partie de son contenu, en particulier le considérant numéro 3, faisait entrer le Sénat dans un débat de fond, ce qui n’est pas son rôle.

Mme Grouwels a souligné qu’en l’espèce, nous ne nous trouvions pas dans cette situation et qu’il appartenait au Sénat d’agir en tant que gardien des équilibres institutionnels de notre pays et des bonnes relations entre ses différentes entités.

Le groupe Open Vld, par la voix de M. Bajart, a regretté que les pistes évoquées par M. Picqué n’aient mené nulle part. Il a également souligné que notre équilibre institutionnel serait mis sous pression, si un second vote au Parlement bruxellois devait avoir lieu. Il a également rappelé une déclaration du président Picqué du 26 octobre, selon laquelle ce scénario devait être évité.

Selon le collègue Vanlouwe, si un second vote devait tout de même avoir lieu, il reviendrait à ouvrir la boîte de Pandore et à poser la question de savoir quels autres projets d’ordonnance ou propositions pourraient être adoptés à l’avenir, si le système antiblocage était appliqué dans des circonstances qui ne se justifient pas.

M. Lacroix a indiqué qu’il retirait la proposition d’avis motivé qu’il avait déposée car elle était devenue obsolète, au vu de la lettre du 30 novembre adressée par le président du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale.

La proposition d’avis de M. Vanlouwe et consorts a été adoptée par 11 voix contre 6.

Pour conclure, je tiens à remercier les services pour la qualité de leur rapport.

Mevrouw Nadia El Yousfi (PS). – Het voorliggend vijfde belangenconflict dat de Senaat moest onderzoeken werd ditmaal door het Vlaams Parlement aangebracht. We nemen akte van het feit dat de procedure van het belangenconflict, die geregeld onder vuur komt te liggen vanuit sommige Vlaamse partijen, niettemin toch wordt gebruikt wanneer ze van mening zijn dat de belangen van hun assemblee bedreigd worden, zonder uitzicht op een oplossing, daar de Senaat al meer dan dertig dagen geleden zijn advies aan het Overlegcomité had moeten verlenen.

Het conflict tussen het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement gaat over het voorstel van ordonnantie dat in de Nieuwe Gemeentewet een onverenigbaarheid wil invoeren tussen een uitvoerend lokaal mandaat in Brussel, met andere woorden het ambt van burgemeester, schepen of OCMW‑voorzitter, en een parlementair mandaat, hetzij in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, het Vlaams Parlement en het Europees Parlement. Met de invoering van die onverenigbaarheid betrachten de indieners van het voorstel een grotere beschikbaarheid van de verkozenen, een meer gematigde bezoldiging van de mandatarissen en de beperking van de machtsconcentratie. Het is immers van belang dat de verantwoordelijkheid voor het maatschappelijk beleid over zoveel mogelijk mensen wordt verdeeld. Op die manier kunnen meer burgers zich inzetten voor en bijdragen aan het openbaar bestuur.

Deze decumulmaatregel beantwoordt aan een verwachting die leeft bij de burgers. De boodschap is duidelijk: om vandaag goed te besturen moet het anders dan in het verleden, geen complexe regels meer die enkel het wantrouwen voeden, maar een eenvoudige regel, die iedereen begrijpt, namelijk het enig openbaar mandaat. Dat is de regel die we nastreven.

Met betrekking tot het voorliggend conflict hebben wij het voorstel van advies in de commissie niet gesteund. De Senaat moet in zijn gemotiveerd advies een uitspraak doen over de gegrondheid van de motie van het betrokken Parlement op basis van de beginselen van proportionaliteit en federale loyauteit. Vandaag wordt ons een voorstel van advies van de Senaat voorgelegd dat grotendeels de argumenten van de motie van het Vlaams Parlement overneemt. De Raad van State heeft in zijn advies over het voorstel van ordonnantie tot invoering van die onverenigbaarheid tussen de functie van burgemeester, schepen, OCMW‑voorzitter en die van parlementslid al op die argumenten geantwoord. De Raad van State heeft de bevoegdheid van de gewone wetgever niet betwist voor de indiening van dit voorstel van ordonnantie, de Raad van State heeft ook niet gezegd dat hiermee de bijzondere bescherming van de Nederlandstaligen in het kader van de constitutieve autonomie werd omzeild. De Raad van State stelde verder: “Door een volledige onverenigbaarheid in te voeren met een mandaat van parlementslid maakt de ordonnantiegever de uitoefening van de bevoegdheid van de federale overheid of van het bevoegde Parlement om de voorwaarden voor de uitoefening van parlementaire mandaten te bepalen niet overdreven moeilijk. De voorgestelde regeling belet gemeenteraadsleden niet om een parlementair mandaat verder uit te oefenen. Zij dwingt hen alleen ertoe af te zien van de uitoefening van een ambt binnen het college van burgemeester en schepen in een gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.”

Daarom kunnen wij het niet eens zijn met de huidige motivering van het voorstel van advies van de Senaat. Onze fractie heeft twee amendementen ingediend bij het voorstel van gemotiveerd advies: het eerste verwijst naar een zoveelste poging van de voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement om de standpunten van de fracties in het Brussels Parlement dichter bij elkaar te brengen; het tweede strekt ertoe het voorstel van gemotiveerd advies dat door de N‑VA is opgesteld minder Vlaams te maken. In de consideransen staan immers alle argumenten die in de motie van het Vlaams Parlement worden aangevoerd. Het staat iedereen vrij die twee amendementen mee te ondertekenen.

Mme Nadia El Yousfi (PS). – Chers collègues, ce cinquième conflit d’intérêts que le Sénat a eu à examiner a été soulevé cette fois‑ci par le Parlement flamand. Nous prenons acte du fait que cette procédure en conflit d’intérêts qui est régulièrement critiquée par certains partis flamands est néanmoins actionnée lorsqu’ils estiment que les intérêts de leur assemblée sont à leur tour menacés, je dirais même, écartelés, puisque nous avons dépassé depuis plus d’un mois le délai de 30 jours dans lequel le Sénat doit remettre son avis au comité de concertation.

L’objet du conflit en question qui oppose le Parlement flamand et le Parlement bruxellois porte sur la proposition d’ordonnance qui vise à prévoir, dans la Nouvelle Loi Communale, une incompatibilité entre une fonction exécutive locale bruxelloise, c’est‑à‑dire celle de bourgmestre, d’échevin, de président de CPAS, et un mandat parlementaire, soit du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen. En mettant en place une telle incompatibilité, l’objectif des auteurs de la proposition est de garantir une plus grande disponibilité des élus, de modérer la rémunération des mandataires et de limiter la concentration du pouvoir. Il convient en effet d’assurer que les responsabilités de la gestion de la société soient réparties entre un maximum de personnes, ce qui permettra à davantage de citoyens de s’engager, de s’investir dans la chose publique.

Cette mesure de décumul répond aussi à une attente citoyenne forte. Le message est clair : pour bien gouverner aujourd’hui, on doit le faire autrement que par le passé. En effet, il ne faut pas de règles complexes qui continuent d’alimenter la suspicion, mais bien une règle simple, compréhensible par tous, c’est‑à‑dire un mandat politique unique. C’est la règle vers laquelle nous voulons tendre.

Pour en revenir au conflit qui nous occupe aujourd’hui, nous n’avons pas soutenu la proposition d’avis en commission. En effet, il revient au Sénat de se prononcer dans son avis motivé sur le bien‑fondé de la motion soulevée par le Parlement en question à la lumière des principes de proportionnalité et de loyauté fédérale. La proposition d’avis à rendre par le Sénat, telle qu’elle est soumise aujourd’hui à l’assemblée, reprend pour l’essentiel les arguments de la motion du Parlement flamand. Or, le Conseil d’État, dans son avis sur la proposition d’ordonnance visant à instaurer cette incompatibilité entre la fonction de bourgmestre, d’échevin, de président de CPAS, et celle de parlementaire, a déjà répondu à ces arguments. Le Conseil d’État n’a pas remis en cause la compétence du législateur ordinaire dans le dépôt de cette proposition d’ordonnance, le Conseil d’État n’a pas non plus dit qu’on contournait la protection particulière des néerlandophones dans le cadre de l’autonomie constitutive. Le Conseil d’État a précisé ce qui suit : « en instaurant une incompatibilité totale avec un mandat de parlementaire, le législateur ordonnanciel ne rend pas excessivement difficile l’exercice de la compétence de l’autorité fédérale ou du parlement compétent pour fixer les conditions d’exercice des mandats parlementaires. Le dispositif proposé n’empêche pas les conseillers communaux de continuer à exercer un mandat de parlementaire, il les contraint seulement à renoncer à l’exercice d’une fonction au sein du collège des bourgmestre et échevins dans une commune de la Région de Bruxelles‑Capitale. »

Ce sont les raisons pour lesquelles nous ne pouvons accepter la motivation, telle qu’elle est rédigée, de la proposition d’avis à rendre par le Sénat. Mon groupe a dès lors déposé deux amendements à cette proposition d’avis : le premier fait référence à une énième tentative faite à l’initiative du président du Parlement bruxellois de rapprocher les points de vue parmi les groupes du Parlement bruxellois ; le second vise à rendre moins flamande la proposition d’avis rédigée par la N‑VA étant donné qu’on retrouve, dans les considérants, l’essentiel des arguments soulevés dans la motion du Parlement flamand. Ces deux amendements sont évidemment ouverts aux signatures.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – Het publieke debat over decumul wordt gevoerd en moet ook gevoerd kunnen worden, hier en nu, en in de toekomst in de verschillende deelstaatparlementen. Elke politieke partij in dit halfrond heeft haar eigen argumenten, pro of contra, met verschillende nuances. Men kan kijken naar de grootte van een gemeente of stad en naar het mandaat. Er zijn verschillende alternatieven mogelijk in verband met de hele decumulregeling.

We zijn het natuurlijk ook aan onze kiezers en aan de burger verplicht om dat debat op het scherp van de snee te voeren, uiteraard in het juiste en het bevoegde Parlement.

In het Brussels Hoofdstedelijk Parlement woedde het debat zeer fel. Verschillende standpunten werden daar zeer uitvoerig uiteengezet. Ook onze fractie is het debat aangegaan met de initiatiefnemers van Ecolo en PS. We waren zeer duidelijk in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Decumul is wat ons betreft niet de oplossing voor de problemen, de schandalen en de Brusselse complexiteit.

Men dacht een oplossing te bieden voor de problemen die zich in Brussel hebben voorgedaan aan de hand van deze decumulregeling. Ik verwijs daarbij in de eerste plaats naar het Samusocialschandaal, waar de Brusselse burgemeester geen cumulard was. Het voorstel dat hier werd gelanceerd was dan ook geen oplossing voor het probleem dat zich stelde.

Met het oog op de hygiëne van het debat roep ik vandaag iedereen op om geen schijngevecht te starten. Het gaat hier niet over de voor- of nadelen van decumul of over het principe van decumul, maar wel over het feit dat het Brussels Hoofdstedelijk Parlement een maatregel wil doorvoeren die eigenlijk de institutionele evenwichten in dit land onderuit haalt, en die daarenboven eenzijdig de samenstelling en de werking van het Vlaams Parlement kan beïnvloeden en aantasten.

Het was dan ook de taak van Vlaanderen om zichzelf te verdedigen en bijgevolg in naam van de Vlaamse gemeenschap in Brussel en in naam van de belangen van heel Vlaanderen de procedure van het belangenconflict op te starten.

Vorig jaar dienden vijf volksvertegenwoordigers in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement een voorstel van ordonnantie in dat de zogenaamde Nieuwe Gemeentewet moest wijzigen. In Vlaanderen bestaat er het gemeentedecreet, het decreet lokaal bestuur, maar in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement werkt men nog met de Nieuwe Gemeentewet, die ondertussen door meerdere ordonnanties is gewijzigd.

Met dit voorstel van ordonnantie wil men de onverenigbaarheid vastleggen tussen enerzijds de functie van burgemeester of schepen in één van de Brussels gemeenten, met andere woorden een uitvoerend mandaat, en anderzijds het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat, het Vlaams Parlement of het Europees Parlement.

Een dergelijk voorstel van ordonnantie heeft niet enkel een volstrekte meerderheid nodig in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, maar ook binnen elke taalgroep. Dit is een van de belangrijke stellingen om de positie van de Brusselse Vlamingen te verdedigen.

Bij de stemming over dit voorstel tijdens de plenaire vergadering van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement op 8 juni werd in de Nederlandse taalgroep geen meerderheid gevonden. Open Vld, N‑VA, CD&V en Vlaams Belang waren tegen dit voorstel, enkel sp.a en Groen waren vóór.

Men zou dan denken dat het voorstel definitief was verworpen. Er zijn immers evenwichten en meerderheden: een absolute meerderheid en een meerderheid in elke taalgroep. De indieners wilden echter gebruik maken van de uitzonderingsregeling van de vijfde staatshervorming: het onzalige antiblokkeringssysteem.

Dat systeem is in het leven geroepen toen op een bepaald ogenblik werd gevreesd dat een partij zo groot zou worden dat ze de Brusselse instellingen zou kunnen blokkeren. Het systeem voorziet er namelijk in dat bij een tweede stemming de vereiste meerderheid in elke taalgroep niet meer nodig is als het gaat over ‘de bescherming van de democratie’.

Aangezien het voorstel van ordonnantie bij vier verschillende Vlaamse partijen op een njet stuitte, mag men zich hier helemaal niet beroepen op het antiblokkeringssysteem. Een deel van de Franstalige partijen – PS en Ecolo op kop – misbruiken dit systeem om de Vlaamse democratie en zodoende de rechten van de Vlamingen in Brussel te fnuiken. Ik verwijs in dit verband naar de recente stelling van voormalig eerste minister Di Rupo, dat er in Brussel eigenlijk twee democratieën bestaan die samenkomen om een Brusselse meerderheid te vormen. Hij noemde dat het confederale model voor Brussel.

Door die uitzonderingsbepaling te misbruiken wordt het vetorecht van de Nederlandstaligen of de Vlamingen in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement afgeschaft. Dat is een uiterst gevaarlijk precedent. De Franstaligen zetten het institutionele evenwicht in Brussel, en de facto in het federale België, op de helling.

Wat houdt de Franstalige partijen nog tegen om in dit systeem in de toekomst te blijven misbruiken, mochten we dit laten passeren? Het hoeft daarbij zelfs niet meer om de blokkering van instellingen gaan, zoals letterlijk in de wet staat, het kan evengoed gaan om voorstellen inzake de uitoefening van bepaalde gewestbevoegdheden, waarvoor aan Franstalige kant een meerderheid zou bestaan, maar aan Nederlandstalige kant niet. Als we dit vandaag toelaten, dan hebben de Nederlandstaligen in Brussel geen enkel middel meer om een voorstel van ordonnantie tegen te houden. Het gaat om een fundamenteel principe dat in het belang van de Brusselse Vlamingen tot stand is gebracht.

Niet alleen worden de Vlamingen in Brussel buitenspel gezet. Er wordt ook geprobeerd om de bescherming van de Vlaamse minderheid op een slinkse wijze onderuit te halen. Er werd voor geopteerd om de Nieuwe Gemeentewet te wijzigen, terwijl de regeling eigenlijk raakt aan het statuut van parlementsleden. Dat statuut kan enkel worden gewijzigd door een beroep te doen op de constitutieve autonomie van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Mevrouw Maes heeft tot zeer recent aangekondigd dat het Brussels Parlement via zijn constitutieve autonomie de decumul tot stand zou brengen. Die piste is verlaten en er is gekozen voor een wijziging van de Nieuwe Gemeentewet, goed wetende dat men via een tweede stemming de eerste stemming ongedaan kan maken.

Inderdaad, voor de constitutieve autonomie is een gewone ordonnantie niet voldoende. Men heeft dan een bijzondere ordonnantie nodig. En, u voelt mij al komen, bij voorstellen van bijzondere ordonnantie kan het antiblokkeringssysteem helemaal niet worden ingeroepen. Men lijkt dus doelbewust te kiezen voor de Nieuwe Gemeentewet als instrument om zo de bescherming van de Vlamingen af te schaffen. Men heeft in Brussel lang geijverd voor die constitutieve autonomie en wanneer men ze dan heeft, vindt men het vervelend dat men in beide taalgroepen een meerderheid moeten hebben. Men heeft nu wel de constitutieve autonomie, maar men gebruikt ze niet. Men gaat het op een slinkse manier doen, namelijk door de Nieuwe Gemeentewet aan te passen. Als Brusselse Vlaming is het trouwens erg bitter te moeten vaststellen dat Vlaamse volksvertegenwoordigers, en ik kijk naar bepaalde fracties, de democratische meerderheid van onze Vlaams‑Brusselse collega’s niet respecteren. Wij worden eigenlijk buiten spel gezet en dit dan toch met medewerking van enkele “Flamands de service”. Maar ik stel vast, tot mijn jolijt, dat er hier toch ook wel andere stemmen gehoord zijn vanuit die partijen of die fracties.

Zelfs wanneer het uithollen van de bescherming van de Vlaamse minderheid in Brussel niet voldoende zou zijn, dan nog is er voldoende argumentatie voor ons belangenconflict, dat we toch wel met een heel ruime meerderheid in het Vlaams Parlement hebben ingeroepen, en wel vanwege het feit dat men met dit voorstel van ordonnantie vanuit het Brussels Hoofdstedelijk Parlement de samenstelling en de werking van het Vlaams Parlement eenzijdig probeert aan te passen. Men wijzigt namelijk de voorwaarden die aan het lidmaatschap van ons parlement verbonden zijn. We hebben het nog niet gehad over het feit dat het voorstel ook voor een vorm van ongelijke behandeling zorgt. Er is namelijk een ongelijke behandeling tussen volksvertegenwoordigers: 118 Vlaamse parlementsleden zullen wel burgemeester of schepen kunnen zijn, terwijl er een bepaalde categorie Vlaamse volksvertegenwoordigers, en ik kijk in de richting van de heer Poschet, die in de toekomst niet meer zouden kunnen cumuleren. Er kunnen dus vragen gesteld worden over die ongelijke behandeling tussen mandatarissen die eenzelfde functie uitoefenen.

Het Brusselse voorstel, alsook de manier waarop men dit goedgekeurd wil krijgen, schaadt niet alleen de belangen van de Brusselse Vlamingen, het schaadt de belangen van het Vlaams Parlement en het schaadt de belangen van alle Vlamingen. Dat is dan ook de reden waarom Vlaanderen zich met dit belangenconflict blijft verzetten en dat ook in de toekomst zal doen. Met de taak die wij hier in de Senaat hebben, kunnen we alleen maar vaststellen dat de beide standpunten niet dichter bij elkaar zijn gekomen, na delegaties vanuit het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement te hebben gehoord. Ik weet dat voorzitter Picqué meermaals heeft aangekondigd, en dat blijkt ook uit het verslag, dat hij mogelijk met een alternatief zou komen. Tot onze spijt is er eigenlijk nooit een nieuw voorstel gekomen, waardoor wij onze taak als Senaat hebben uitgeput en we enkel kunnen vaststellen dat de standpunten uiteenlopend zullen zijn.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Le débat public sur le décumul est mené et doit pouvoir être mené, ici et maintenant, et à l’avenir, dans les parlements des différentes entités fédérées. Chaque parti politique dans cet hémicycle a ses propres arguments, pour ou contre, avec différentes nuances. On peut se pencher sur la taille d’une ville ou d’une commune, sur le mandat. Plusieurs possibilités sont envisageables lorsqu’il s’agit d’élaborer une réglementation globale relative au décumul.

Vis‑à‑vis des électeurs et des citoyens, nous avons le devoir de mener ce débat sur le fil du rasoir et ce, au sein du parlement compétent.

Au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, le débat a été très animé. Différentes positions ont été exposées de manière détaillée. Notre groupe a entamé le débat avec Ecolo et le PS, à l’origine de la proposition. Notre position était très claire. Selon nous, le décumul ne permettra pas de résoudre les problèmes, les scandales et la complexité bruxelloise.

On croyait que la réglementation relative au décumul offrirait une solution aux problèmes qui se posaient à Bruxelles. Je pense au scandale du Samu social, où le bourgmestre de Bruxelles n’était pourtant pas un cumulard. La proposition qui avait été lancée ne réglait donc pas le problème.

Pour la qualité de nos débats, j’appelle chacun à éviter les faux combats. Il ne s’agit pas en l’occurrence des avantages ou des inconvénients du décumul mais du fait que le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale veut instaurer une mesure qui remet en cause les équilibres institutionnels de ce pays et qui peut en outre influencer et affecter unilatéralement la composition et le fonctionnement du Parlement flamand.

Les Flamands avaient dès lors la tâche de se défendre et d’enclencher, au nom de la Communauté flamande à Bruxelles et pour sauvegarder les intérêts de l’ensemble de la Flandre, la procédure du conflit d’intérêts.

L’année dernière, cinq députés ont déposé, au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, une proposition d’ordonnance visant à modifier la Nouvelle Loi communale. La Flandre a adopté un décret communal et un décret sur les pouvoirs locaux, alors que la Région de Bruxelles‑Capitale travaille toujours avec la Nouvelle Loi communale qui a entretemps été modifiée par plusieurs ordonnances.

Cette proposition d’ordonnance vise à établir une incompatibilité entre, d’une part, la fonction de bourgmestre ou d’échevin dans une des communes bruxelloises, soit un mandat exécutif, et, d’autre part, le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand ou du Parlement européen.

Cette proposition d’ordonnance ne nécessite pas seulement une majorité absolue au Parlement bruxellois mais également au sein de chaque groupe linguistique. C’est un des principes importants garantissant la protection des Flamands de Bruxelles.

Lors du vote sur cette proposition en séance plénière du Parlement bruxellois le 8 juin, la majorité requise n’a pas été atteinte dans le groupe linguistique néerlandais. L’Open Vld, la N‑VA, le CD&V et le Vlaams Belang étaient opposés à cette proposition, seuls le sp.a et Groen y étaient favorables.

On aurait pu alors penser que la proposition était définitivement rejetée. Il y a en effet des équilibres et des majorités à respecter : une majorité absolue et une majorité dans chaque groupe linguistique. Les auteurs de la proposition ont toutefois voulu recourir au régime d’exception prévu par la cinquième réforme de l’État : le fameux système antiblocage.

Ce système a été instauré à un moment où l’on craignait qu’un parti ne devienne tellement important qu’il pourrait bloquer les institutions bruxelloises. Le système prévoit en effet que la majorité exigée dans chaque groupe linguistique n’est plus nécessaire lors d’un second vote s’il s’agit de ‘protéger la démocratie’.

Étant donné que la proposition d’ordonnance a été rejetée par quatre partis flamands différents, on ne peut nullement recourir au système antiblocage. Certains partis francophones – le PS et Écolo en tête – détournent ce système pour saper la démocratie flamande, et ce faisant, les droits des Flamands de Bruxelles. Je me réfère à cet égard à la thèse défendue récemment par l’ancien premier ministre, Elio Di Rupo, selon laquelle, à Bruxelles, il existe en fait deux démocraties qui s’assemblent pour former une majorité bruxelloise. C’est ce qu’il appelait le modèle confédéral pour Bruxelles. En abusant de cette mesure d’exception, on prive les néerlandophones ou Flamands du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale de leur droit de veto. C’est un précédent extrêmement dangereux. Les francophones mettent en péril l’équilibre institutionnel à Bruxelles et de facto en Belgique fédérale.

Qu’est‑ce qui empêchera les partis francophones de continuer à abuser de ce système à l’avenir si nous les laissons faire cette fois ? Il ne devrait même plus être nécessairement question d’un blocage des institutions comme le prévoit explicitement la loi, mais simplement de propositions relatives à l’exercice de compétences régionales qui recueilleraient une majorité dans le groupe francophone mais pas dans le groupe néerlandophone. Si nous laissons faire les francophones aujourd’hui, alors les néerlandophones de Bruxelles ne disposeront plus d’aucun moyen pour faire barrage à une proposition d’ordonnance. Il s’agit d’un principe fondamental qui a été créé dans l’intérêt des Flamands de Bruxelles.

Les Flamands de Bruxelles ne sont pas seulement mis hors‑jeu. On essaie également de saper, de manière détournée, la protection de la minorité flamande. On a opté pour une modification de la Nouvelle Loi communale alors que les mesures touchent en réalité au statut des parlementaires. Ce statut ne peut être modifié qu’en invoquant l’autonomie constitutive du Parlement de la Région bruxelloise. Jusqu’il y a peu, Mme Maes annonçait que le Parlement bruxellois mettrait en œuvre le décumul par le biais de son autonomie constitutive. Cette piste a été abandonnée et on a opté pour une modification de la Nouvelle Loi communale, sachant parfaitement que par un second vote, on pouvait annuler le premier.

En effet, pour l’autonomie constitutive, une ordonnance ordinaire ne suffit pas, il faut une ordonnance spéciale. Et pour des propositions d’ordonnance spéciale, le système antiblocage ne peut pas du tout être invoqué. Il semble donc que ce soit sciemment que l’on utilise la Nouvelle Loi communale pour anéantir la protection des Flamands. Bruxelles a longtemps réclamé cette autonomie constitutive et maintenant qu’on en dispose, on trouve embarrassant de devoir obtenir une majorité dans les deux groupes linguistiques. On ne fait pas usage de l’autonomie constitutive et on procède de manière détournée, à savoir en adaptant la Nouvelle Loi communale. Pour un Flamand de Bruxelles, il est pénible de devoir constater que certains députés flamands, et je me tourne vers certains groupes, ne respectent pas la majorité démocratique des députés flamands du Parlement bruxellois. Nous sommes véritablement mis hors‑jeu et ce, avec le concours de quelques « Flamands de service ». Mais je constate avec joie que certains membres de ces mêmes partis ou groupes font ici entendre un autre son de cloche.

Même si l’érosion de la protection de la minorité flamande à Bruxelles ne suffisait pas, nous disposons encore d’autres arguments pour justifier le conflit d’intérêts que nous avons invoqué à une très large majorité au Parlement flamand : cette proposition d’ordonnance du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale vise en effet à modifier unilatéralement la composition et le fonctionnement du Parlement flamand, en modifiant les conditions à remplir pour siéger dans notre parlement. Sans parler du fait que la proposition crée également une forme d’inégalité de traitement entre les députés : 118 des parlementaires flamands pourront être bourgmestre ou échevin, alors que d’autres, appartenant à certaine catégorie, et je me tourne vers M. Poschet, ne pourront plus cumuler plusieurs mandats. Ce traitement inégal de mandataires qui exercent une même fonction pose donc question.

La proposition bruxelloise ainsi que la manière employée pour la faire adopter ne portent pas seulement atteinte aux intérêts des Flamands de Bruxelles mais aussi à ceux du Parlement flamand et de tous les Flamands. C’est aussi la raison pour laquelle la Flandre continue à marquer son opposition par le biais de ce conflit d’intérêts et qu’elle continuera à le faire à l’avenir. Dans le cadre de la tâche qui nous incombe au Sénat, nous ne pouvons que constater, après avoir entendu des délégations du Parlement flamand et du Parlement bruxellois, que les deux points de vue ne se sont pas rapprochés. Je sais que le président Picqué a annoncé à plusieurs reprises, et cela ressort également du rapport, qu’il pourrait venir présenter une alternative. À notre grand regret, aucune nouvelle proposition ne nous a été soumise, ce qui implique que nous avons achevé notre mission au Sénat et que nous ne pouvons que constater que les points de vue seront divergents.

Mevrouw Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – We stellen vast dat het overleg in het kader van deze procedure de standpunten van het Vlaams Parlement en van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement over het voorstel van ordonnantie tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet met het oog op de invoering van onverenigbaarheid tussen de functie van burgemeester of schepen en het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van het Vlaams Parlement en van het Europees Parlement, niet dichter bij elkaar heeft gebracht. Het besluit van onze werkzaamheden is dat we niet uit de impasse raken.

Ik zal me niet uitspreken over de gegrondheid van de decumulatie, ook al sta ik achter dat idee. De Senaat moet zich daarover niet uitspreken. Toch wil ik enkele elementen in de verf zetten.

Ik betreur dat de Senaat de termijn van orde heeft overschreden en verder uitstel heeft voorgesteld. We hebben op die manier de geloofwaardigheid van onze instelling ondermijnd, want het Overlegcomité had zich over het dossier kunnen buigen zonder ons advies. Er is nu een precedent en dat is geen goede zaak.

Negatief is ook dat we onze rol te buiten gegaan zijn door vooruit te lopen op toekomstige procedures. De debatten over het antiblokkeringssysteem uit artikel 28, derde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 belangden ons niet aan. Op geen enkel moment werd die vraag ons voorgelegd. De verwijzing naar die procedure in het overwegend gedeelte is naar onze mening niet relevant.

De derde considerans van dit voorstel van advies, over de noodzaak van een bijzondere ordonnantie, is strijdig met het advies van de Raad van State. Daarom is het verbazend dat deze zienswijze in de consideransen is opgenomen. Het is een onwaarheid.

Sinds de goedkeuring van de decumul door een meerderheid van de Brusselse parlementsleden heeft de Senaat met medeplichtigheid van de Zweedse coalitie en de sp.a gefilibusterd en er alles aan gedaan om de tweede stemming in het Brussels Parlement uit te stellen. Omdat de politieke en juridische relevantie van de consideransen betwistbaar is, zullen we dit voorstel van gemotiveerd advies niet steunen.

Mme Cécile Thibaut (Ecolo‑Groen). – Nous constatons que la concertation menée dans le cadre de cette procédure n’a pas permis de rapprocher les points de vues du Parlement flamand et du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale au sujet de cette proposition d’ordonnance modifiant la Nouvelle loi communale visant à instaurer une incompatibilité entre la fonction de bourgmestre ou d’échevin et le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen. Nous ne sommes pas parvenus à sortir de l’impasse. Telle est la conclusion de nos travaux.

Je ne me prononcerai pas ici sur le bien‑fondé du décumul, même si je soutiens pleinement cette idée. Ce n’est pas au Sénat qu’il appartient de se prononcer sur le fond. Je souhaiterais simplement mettre plusieurs éléments en exergue.

Tout d’abord, je déplore que le Sénat ait dépassé le délai d’ordre en proposant un délai supplémentaire. Nous avons en quelque sorte décrédibilisé notre institution puisque le Comité de concertation aurait pu se saisir de ce dossier sans notre avis. Cela crée un précédent et une jurisprudence, ce qui n’est pas une bonne chose.

Un autre point négatif est le fait que nous ayons outrepassé notre rôle en anticipant sur les procédures futures. Nos débats sur le système antiblocage prévu à l’article 28, alinéa 3, de la loi spéciale du 12 janvier 1989 ne nous concernaient pas. Nous n’avons été saisis à aucun moment de cette question. Nous estimons que l’évocation de cette procédure dans les considérants est hors de propos.

Par ailleurs, le considérant 3 de cette proposition d’avis, qui recommande le recours à une ordonnance spéciale, est contraire à l’avis du Conseil d’État. Il est donc surprenant que ce point de vue se retrouve dans nos considérants. C’est une contre‑vérité.

Depuis le vote du décumul par une majorité de parlementaires bruxellois, le Sénat, avec la complicité de la coalition suédoise et du sp.a, a fait de la flibuste et a utilisé toutes les ficelles pour reporter le vote de confirmation au Parlement bruxellois. Parce que la pertinence politique et juridique des considérants est contestable, nous ne soutiendrons pas cette proposition d’avis motivé.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – De Senaat moet zich vandaag uitspreken over het belangenconflict dat door het Vlaams Parlement wordt opgeworpen met betrekking tot het voorstel van ordonnantie tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet met het oog op de invoering van onverenigbaarheid tussen de functie van burgemeester of schepen en het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van het Vlaams Parlement en van het Europees Parlement.

Ik wijs op de constructieve interventies van de heren Charles Picqué en Matthias Diependaele tijdens de vergadering van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van 26 oktober jl. Ze stelden zich positief op en stonden open voor eventuele oplossingen. Daarom was een verlenging van de procedure voor de Senaat gerechtvaardigd.

Tijdens de eerste vergadering van 26 oktober werd een verlenging met twee weken aanvaard. Dat had toen geen enkel effect op het moment waarop het debat in de plenaire vergadering zou worden gehouden. Een tweede verlenging werd daarna nog mogelijk gemaakt, maar de essentie is dat de Senaat het advies nu met maar één maand vertraging uitbrengt. Als er sprake was geweest van maanden vertraging, had men ons misschien van filibusteren kunnen beschuldigen, maar niet in dit geval.

Ik betreur natuurlijk dat er geen oplossing kon worden gevonden voor dit conflict, ook al werden enkele juridische hypotheses en mogelijke creatieve oplossingen naar voren geschoven, onder meer tijdens de hoorzitting met voorzitter Picqué. We hebben al vaak herhaald dat we ons vandaag niet moeten buigen over de decumulatie zelf of daarover enige uitspraak moeten doen, iedereen kent de standpunten van de verschillende partijen. We moeten ons uitspreken over het belangenconflict en over de bescherming van taalminderheden in ons land.

Ik wil verschillende argumenten aanhalen die betrekking hebben op het institutionele evenwicht van ons land. U weet dat België een ingewikkelde federale staat is, met diverse mechanismen ter bescherming van minderheden.

Het voorliggend belangenconflict gaat over de bescherming van de Vlaamse minderheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, maar ooit kan het gaan om de bescherming van de Franstaligen op het federale niveau, bijvoorbeeld. Het is dus van cruciaal belang om dit delicate institutionele evenwicht in stand te houden, want het houdt rekening met elk van de taalgemeenschappen in ons land.

Ik citeer in dat verband de eerste considerans van het gemotiveerd advies: “Overwegende dat de Brusselse instellingen en de regels en procedures voor het functioneren ervan het resultaat zijn van een globaal compromis. Daarbij bestaat er een parallellisme tussen de bescherming van de Franstaligen op federaal vlak en die van de Nederlandstaligen binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest”. Dit is volgens mij een zeer belangrijk element in het advies dat voorligt en waarover we straks zullen stemmen.

Het antiblokkeringssysteem, dat in werking zou treden indien een tweede stemming over het voorstel van ordonnantie zou plaatsvinden, werd in 2001 ingevoerd om te voorkomen dat de Brusselse instellingen door één bepaalde partij zouden kunnen worden geblokkeerd. Nu is het zo dat de Brusselse instellingen nog steeds naar behoren werken, en het gaat niet om één partij, maar om vier Nederlandstalige partijen, die gebruik maken van de procedure van het belangenconflict. Ik ben dus van mening dat er in deze situatie geen sprake kan zijn van een mogelijke toepassing van dit antiblokkeringssysteem.

Wat betreft de keuze van een gewone ordonnantie om de problematiek van de decumul in Brussel te regelen, wil ik erop wijzen dat andere voorstellen van ordonnantie door sommige Brusselse collega’s werden ingediend in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. Ik denk bijvoorbeeld aan een voorstel van MR‑fractievoorzitter Vincent De Wolf, die geopteerd had voor een bijzonder voorstel van ordonnantie om de bijzondere wet van 12 januari 1989 te wijzigen en om een bijkomende onverenigbaarheid in te voeren voor de leden van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement.

Het voorstel van advies dat werd goedgekeurd in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden neemt akte van het feit dat het overleg in het kader van deze procedure in de Senaat er niet toe geleid heeft om de standpunten van het Vlaams Parlement en van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement dichter bij elkaar te brengen en daar zijn we het allen over eens.

Het legt de nadruk op het belang van het behoud van het institutionele evenwicht en op het risico om dat in gevaar te brengen als het antiblokkeringssysteem in dit geval zou worden toegepast en er een tweede stemming over het voorstel van ordonnantie zou worden georganiseerd.

Rekening houdend met die elementen zal onze fractie het voorliggend voorstel van advies steunen.

Mme Anne Barzin (MR). – Le Sénat est aujourd’hui amené à se prononcer au sujet de ce conflit d’intérêts introduit par le Parlement flamand sur la proposition d’ordonnance du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale qui instaure une incompatibilité entre la fonction de bourgmestre ou d’échevin et le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen.

Je souhaiterais attirer l’attention sur les interventions constructives de MM. Charles Picqué et Matthias Diependaele lors de la réunion de la commission des Affaires institutionnelles qui s’est tenue le 26 octobre dernier. Leur attitude s’est révélée positive et ouverte à d’éventuelles solutions, ce qui a justifié que la procédure au Sénat soit prolongée.

Il est vrai que, lors de la première réunion du 26 octobre, nous avions accepté une prolongation de deux semaines qui n’avait, à ce moment‑là, aucun effet sur le moment où ce débat viendrait en séance plénière ; nous avons, à une seconde reprise, accepté une prolongation, mais le Sénat – et c’est là l’essentiel – remet un avis avec seulement un mois de retard. Je pense donc qu’on aurait pu nous accuser de faire obstruction si le délai avait été prolongé de plusieurs mois, mais pas d’un mois seulement, comme c’est le cas en l’espèce.

Je regrette évidemment qu’aucune solution n’ait pu être dégagée dans le cadre de ce conflit, même si on avait évoqué certaines hypothèses sur le plan juridique, certaines solutions innovantes et imaginatives avancées notamment lors de l’audition du président Picqué. Comme nous l’avons évoqué à plusieurs reprises au cours des réunions et rappelé ce matin, nous ne devons pas examiner aujourd’hui la règle même du décumul ni nous prononcer sur celle‑ci ; chacun connaît les positions des différentes formations politiques à ce sujet. Nous avons à nous prononcer ici sur le conflit d’intérêts et la protection des minorités linguistiques de notre pays.

Je souhaiterais évoquer différents arguments qui ont trait à l’équilibre institutionnel de notre pays. Vous savez comme moi que la Belgique est un État fédéral complexe, doté de mécanismes de protection des minorités.

En l’occurrence, le conflit d’intérêts qui nous occupe concerne la protection de la minorité flamande dans la Région de Bruxelles‑Capitale, mais il se pourrait qu’un jour, ce soit la protection des francophones au niveau fédéral, par exemple, qui soit en jeu. Il est donc capital de préserver cet équilibre institutionnel délicat qui tient compte de chacune des communautés linguistiques de notre pays.

Je voudrais, à cet égard, citer le premier considérant du projet d’avis motivé, que je trouve particulièrement important : « Considérant que les institutions bruxelloises et leurs règles et procédures de fonctionnement sont le résultat d’un compromis global. À cet égard, il existe un parallélisme entre la protection des francophones au niveau fédéral et celle des néerlandophones au sein de la Région de Bruxelles‑Capitale ; ». Il s’agit là d’un élément important dans l’avis qui vous est proposé aujourd’hui et qui sera soumis au vote tout à l’heure.

Je voudrais ensuite rappeler que le système antiblocage, qui serait enclenché si un second vote sur la proposition d’ordonnance devait avoir lieu, a été instauré en 2001 afin d’éviter que les institutions bruxelloises ne soient bloquées par un parti en particulier. En l’occurrence, les institutions bruxelloises fonctionnent toujours, et il ne s’agit pas d’un parti mais bien de quatre partis néerlandophones qui ont soulevé ce conflit d’intérêts. Je considère donc que le cas d’espèce ne satisfait pas au cadre prévu pour l’application de ce mécanisme antiblocage.

Enfin, concernant le choix d’une ordonnance ordinaire pour légiférer sur la problématique du décumul à Bruxelles, je tiens à rappeler que d’autres propositions d’ordonnance ont été déposées par certains collègues bruxellois, donc au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale. Je pense par exemple à une proposition déposée par Vincent De Wolf, chef du groupe MR, qui avait, lui, opté pour une proposition d’ordonnance spéciale pour modifier la loi spéciale du 12 janvier 1989 et pour instaurer une incompatibilité supplémentaire dans le chef des députés du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale.

La proposition d’avis qui a été votée en commission des Affaires institutionnelles acte – et nous sommes tous d’accord sur cet élément – que la concertation menée dans le cadre de cette procédure au Sénat n’a pas permis de rapprocher les points de vue entre le Parlement flamand et la Région de Bruxelles‑Capitale.

Elle insiste également sur l’importance du maintien de l’équilibre institutionnel et sur le risque de voir celui‑ci compromis si le système antiblocage était appliqué en l’espèce et qu’un second vote sur la proposition d’ordonnance était organisé.

Au vu de ces différents éléments, mon groupe politique soutiendra la proposition d’avis soumise aujourd’hui au vote de notre assemblée.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik zou een hele dag kunnen praten over hoe belangrijk het is te stoppen met cumuleren. Bij heel veel mensen begint het te dagen dat het cumuleren van politieke mandaten niet verstandig is. Spijtig genoeg gaat het daar vandaag niet over. Daar gaat het wel over in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. In de Senaat gaat het over het belangenconflict. Wie doet alsof het over cumul en decumul gaat, vergist zich.

Het belangenconflict gaat over het al dan niet aanwenden van het antiblokkeringssysteem binnen de Brusselse hoofdstedelijke instellingen. Ik ben geen wild voorstander van het antiblokkeringssysteem, maar heb het destijds wel mee goedgekeurd, omdat het duidelijk omlijnd is. Het antiblokkeringssysteem houdt in dat er wordt afgeweken van de grote principes in ons land, meer bepaald de gelijkheid van de taalgemeenschappen, onder meer in de Brusselse instellingen en bij afgeleide op het federaal niveau. Een dergelijke afwijking mag alleen maar in hoogste nood worden aangewend, wanneer de Brusselse instellingen door één partij worden geblokkeerd. Maken we daarvan toch een algemene regel, dan brengen we de bestaande evenwichten tussen de grote gemeenschappen ernstig in gevaar. Het antiblokkeringssysteem is dus een fundamentele zaak, even belangrijk als de taalwetgeving. Ook de taalwetgeving is een fundament van onze federale staat, een kwestie van wederzijds respect tussen de gemeenschappen.

Mijn partij is uitdrukkelijk voorstander van een decumul. Mijn partij is ook uitdrukkelijk voorstander van het voorstel in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement rond decumul. Maar het kan niet zijn dat dat voorstel de fundamenten en de principes van evenwicht en gelijkheid tussen de gemeenschappen op het Brussels hoofdstedelijk niveau op de helling zet. Het antiblokkeringssysteem gebruiken voor het goedkeuren van een ‘normale’ wetgeving, die voor mij heel belangrijk is, maar niet gaat over het in gevaar brengen van de werking van de Brusselse hoofdstedelijke instellingen, is onaanvaardbaar.

Wat zal mijn fractie in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement doen? Wij zijn uitdrukkelijk voor de decumul, maar we zullen het niet zover laten komen dat het antiblokkeringssysteem kan worden gebruikt om het voorstel te laten goedkeuren. Dat wil zeggen dat, als het antiblokkeringssysteem wordt gebruikt, wij er, tegen onze inhoudelijke overtuiging in, voor zullen zorgen dat in de Nederlandse taalgroep geen derde van de stemmen wordt gevonden om het goed te keuren. Ik zeg dit heel uitdrukkelijk, maar daarmee trapt men wel op onze ziel. Ik roep de Franstaligen dus op om te beseffen dat het hier gaat over respect, respect voor minderheden, respect voor de rechten die de Nederlandstaligen in Brussel hebben en bij afgeleide over het respect dat de Vlamingen op federaal niveau voor de Franstaligen moeten opbrengen. Voor mij is dat samenleven in respect nog altijd de basis van ons land. Of dat zou in elk geval de basis van de toekomst van ons land moeten zijn. In het verleden was het te weinig het geval. In verband daarmee zijn heel duidelijke wetten en regels, en ook bijzondere regels, opgelegd. Daar laten we niet aan tornen en ik hoop dat iedereen begrijpt dat dit een ernstige aangelegenheid is.

Ik hoop dat u begrijpt dat dit een ernstige aangelegenheid is. Nogmaals, voor diegenen die dit dossier misbruiken om te stellen dat sp.a plots geen voorstander meer zou zijn van decumulatie: zij vergissen zich. Wij zijn dat wel en we blijven dat, maar op een correcte manier. Men moet daarvoor geen misbruik maken van de regels die fundamenteel zijn voor ons land.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je pourrais parler une journée entière de l’importance de mettre fin au cumul mais ce n’est pas de cela que le Sénat a à traiter aujourd’hui. Il est question ici d’un conflit d’intérêts.

Ce conflit d’intérêts porte sur le recours au système antiblocage au sein des institutions bruxelloises. Je n’en suis pas un ardent défenseur mais j’ai jadis voté en faveur de son instauration parce que son usage était clairement délimité. Le système antiblocage permet de déroger aux grands principes de notre pays, en particulier à l’égalité entre les communautés linguistiques, entre autres dans les institutions bruxelloises et, indirectement, au niveau fédéral. Une telle dérogation ne peut être appliquée qu’en cas d’absolue nécessité, lorsque les institutions bruxelloises sont bloquées par un parti. En faire une règle générale reviendrait à gravement compromettre les équilibres entre les grandes communautés. Le système antiblocage est donc aussi fondamental que la législation sur l’emploi des langues.

Mon parti est clairement favorable au décumul, de même qu’à la proposition de décumul au Parlement bruxellois. On ne peut cependant admettre que cette proposition mette en péril les fondements et les principes d’équilibre et d’égalité entre les communautés au niveau de la Région de Bruxelles‑Capitale. Il est inacceptable de recourir au système antiblocage pour l’adoption d’une législation « ordinaire » qui, bien que très importante à mes yeux, ne compromet nullement le fonctionnement des institutions bruxelloises.

Que fera mon groupe au Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale ? Nous sommes tout à fait favorables au décumul mais, en cas de recours au système antiblocage, nous ferons en sorte que la proposition n’obtienne pas un tiers des voix dans le groupe linguistique néerlandais. Je lance donc un appel aux francophones pour qu’ils comprennent que c’est une question de respect envers les minorités et les droits des néerlandophones de Bruxelles et, par ricochet, de respect que les Flamands doivent avoir envers les francophones au niveau fédéral. Une cohabitation respectueuse reste, selon moi, la fondation de notre pays et de son avenir. Ce n’était pas suffisamment le cas par le passé, d’où les lois et règles très précises, parfois même particulières, imposées dans ce domaine. Nous ne permettrons pas que l’on y touche et j’espère que chacun comprendra qu’il s’agit d’un enjeu capital.

Je le répète à l’intention de tous ceux qui profitent de ce dossier pour prétendre le contraire : le sp.a est favorable au décumul mais souhaite que cela se fasse de manière correcte, sans abuser des règles qui sont d’une importance fondamentale pour l’équilibre de notre pays.

De heer Steven Vanackere (CD&V). – CD&V vindt wel degelijk dat de belangen van de Vlamingen in Brussel en de Nederlandstalige Brusselaars in het Vlaams Parlement ernstig geschaad worden door de voorliggende ordonnantie, en vooral door de wijze waarop men ze tot stand dreigt te brengen. Er dreigt wel degelijk een oneigenlijk gebruik van het zogenaamde antiblokkeringssysteem van de Lombardmeerderheid. Dat is een gevaarlijk precedent.

CD&V heeft niet meegewerkt aan de totstandkoming van dit systeem dat door de staatshervorming van 2001 werd ingericht. We hebben ons toen uitdrukkelijk verzet tegen een structurele afzwakking van de dubbele meerderheid. Collega Simonne Creyf lag aan de basis van het befaamde antwoord dat door minister Vande Lanotte werd gegeven op de vraag hoe het mechanisme zou gebruikt worden. Het zou enkel om democratische redenen worden ingeroepen en niet om aan een meerderheid te geraken.

In de rechtsleer heeft men meteen gewezen op de mogelijke ‘collateral damage’ van dit systeem. Het systeem doet toch wel afbreuk aan de normale evenwichten in dit land. Ik citeer uit Jura Falconis, jaargang 39, 2002‑2003: “Hiermee wordt afbreuk gedaan aan het parallellisme van de bescherming van de Franstalige minderheid op federaal vlak en de Nederlandstalige minderheid in Brussel door het opgeven van de dubbele meerderheid”.

Elke collega van de Franse taalrol in dit halfrond die zou zeggen dat dit hem of haar niet geweldig aangaat, dat het hem of haar niet kan schelen wat er in Brussel gebeurt en dat daar gewoon de meerderheid van het grootste getal mag spelen, dient goed te beseffen dat hij of zij, misschien onbewust, met vuur speelt. Er bestaat immers geen enkele twijfel, ook niet in de rechtsleer, over het gevaar wanneer men aan bepaalde garanties met betrekking tot het rechtmatige respect dat beide gemeenschappen in dit federale land verdienen, begint te prutsen.

Ik ben niet diegene die het systeem in vraag zal stellen dat er voor zorgt dat de Franstalige minderheid op het federale vlak gerespecteerd wordt omdat zij een constitutieve gemeenschap van dit land is. Men kan echter niet zeggen dat men dat systeem nu eventjes zal vergeten omdat het over Brussel gaat en dat men dan maar koppen moet tellen. Men kan dit niet als een geïsoleerd geval afhandelen.

Uit de besprekingen in het Brussels Parlement is ook duidelijk gebleken dat het voorstel van ordonnantie handelt over de samenstelling en de werking van het Parlement, en dat is een element van constitutieve autonomie. Diegene die het tegendeel wil stellen, moet mij eens uitleggen wat dan wel deel uitmaakt van de constitutieve autonomie, als de samenstelling en de werking van het Parlement daar niet toe behoren. Wie dat beweert, zou in de toekomst nog eens rare dingen kunnen meemaken.

Laten we, los van datgene wat men als doel heeft, terugkeren naar de essentie. Senator Anciaux onderlijnde heel duidelijk en terecht dat we hier niet spreken over de opportuniteit van cumul of decumul. Het gaat hier over de werkwijze om te komen tot iets dat men politiek wenselijk acht. Aangezien het hier wel degelijk gaat om de constitutieve autonomie, vergt het wel degelijk ordonnanties goedgekeurd met een tweederdemeerderheid en bij volstrekte meerderheid van de stemmen in elke taalgroep. Het voorwerp van het belangenconflict is dus van groot belang, omdat het betrekking heeft op de fundamentele institutionele evenwichten in dit land, met de noodzaak van het respect voor de federale loyauteit.

Ik wil ook even ingaan op de rol van de Senaat in deze procedure. Daar wordt wel eens kritiek op uitgeoefend omdat wij in de belangenconflictprocedures nog niet tot bijzonder veel resultaten zijn gekomen. Dat moeten wij erkennen. Sommigen schijnen zich af te vragen of die procedure dan wel nuttig is.

Dat vinden wij een beetje kort door de bocht. We hebben er allen belang bij om het overleg en de dialoog ook op parlementair vlak alle kansen te geven. Telkens ik mensen hoor zeggen dat het overlegcomité er toch is, vraag ik hun waar hun parlementaire reflex is gebleven. Ze moeten beseffen dat conflicten in dit land niet alleen kunnen voortvloeien uit wat regeringen doen en dat ze daarom ze ook niet alleen door regeringen moeten worden opgelost. Ook tussen wetgevers kunnen conflicten ontstaan. Het is dan ook verstandig om op parlementair niveau over een plek te beschikken om daarover in overleg te gaan. Wie zegt dat dit niet belangrijk is, moet goed nadenken over de inhoud van zijn parlementair mandaat.

De procedure in de Senaat kan een matigende invloed hebben, ook op de beleidsvoornemens van een overheid. Ze kan er in ieder geval voor zorgen dat de belangen van een andere overheid bekend zijn en er rekening mee wordt gehouden in de besluitvorming.

We hebben tijdens deze legislatuur al vijf belangenconflicten behandeld. Telkens hebben we de betrokken federale ministers, een kabinetsafgevaardigde of, in dit conflict, vertegenwoordigers van de betrokken parlementen uitgenodigd en gehoord. Dat is een goede zaak en het systeem moet worden gehandhaafd met het oog op een degelijke adviesverlening in de toekomst. Voor een goed overleg en een echte gedachtewisseling moeten alle betrokkenen worden gehoord zodat de informatie‑uitwisseling zo goed mogelijk verloopt.

De rol van de Senaat is bij de grondwetsherziening van 1993 in de Grondwet zelf vastgelegd, meer bepaald in artikel 143, §2. Dit is de enige grondwettelijke aanwijzing over de wijze waarop belangenconflicten kunnen en moeten worden geregeld. Voor het overige is de procedure geregeld in artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen.

Hieruit zijn twee conclusies te trekken. Reeds bij de hervorming van het tweekamerstelsel in 1993 werd de Senaat al gezien als de ontmoetingsplaats van de gemeenschappen, en dus als het geschikte forum om adviezen over belangenconflicten te verstrekken. Het is dus wel degelijk al jaren de bedoeling dat dit in de Senaat zou gebeuren. De procedure betreffende de belangenconflicten, en dus ook de rol van de Senaat als bemiddelingsinstantie, is bij de zesde staatshervorming niet gewijzigd. Dat is ook logisch, aangezien de Senaat nu echt een deelstatenkamer is. De rol van de Senaat is dus belangrijker geworden, of ze kan belangrijker worden.

We kunnen onszelf regels opleggen, bijvoorbeeld met betrekking tot termijnen van orde, en die regels beschouwen als wetten van Meden en Perzen. Dat heeft alleen tot gevolg dat het forum in België waar kan worden gezocht naar compromissen en oplossingen tussen parlementen zichzelf amputeert van mogelijkheden. De wijze waarop we in de Senaat conflicten oplossen, is zo vrij als we zelf beslissen. Een van de punten van zelfkritiek op ons werk van de afgelopen vijf jaar, is dat we met de keuze voor een bijzonder geformaliseerd model van een commissiezitting en alle regels die daarbij behoren, niet zeer creatief zijn geweest. Ik ben blij te zien aan de lichaamstaal van mevrouw Thibaut dat ze zich aansluit bij die kritiek. Allerlei mogelijkheden bieden zich aan. Ik weet dat het gemakkelijk is om op het einde van de legislatuur kritiek te formuleren. Toch wil ik het volgende benadrukken. Niets verbiedt deze assemblee om bij een belangenconflict een aantal senatoren als bemiddelaar op pad te sturen, informele gesprekken te organiseren en na te gaan hoe de standpunten van de partijen dichter bij elkaar kunnen worden gebracht.

We zijn allen politici. We weten dat elke openbare zitting een theatraal aspect in zich draagt.

Als politici moeten wij elkaar een beetje het leven zuur maken. Dat is tegengesteld aan de logica van de bemiddelaar die op zoek gaat naar een manier waarop partijen nader tot elkaar kunnen komen. Mijn oproep is dan ook om die vrijheid zo veel als mogelijk te gebruiken. Zorg ervoor dat men ook in de toekomst alle kansen geeft om die bemiddelingsrol actief in te vullen. Een vleugje meer politieke moed en inventiviteit zou de Senaat kansen kunnen bieden om te fungeren als de ontmoetingsplaats bij uitstek in dit federale land en als federale parlementaire behoeder van de federale loyauteit.

M. Steven Vanackere (CD&V). – Le CD&V est convaincu que l’ordonnance en question et surtout le procédé employé pour la faire adopter portent gravement atteinte aux intérêts des Flamands de Bruxelles et des Bruxellois néerlandophones qui siègent au Parlement flamand. Le système dit ‘antiblocage’ risque d’être utilisé à mauvais escient, ce qui constituerait un dangereux précédent.

Le CD&V n’a pas contribué à l’instauration de ce système lors de la réforme de l’État de 2001. Nous nous sommes clairement opposés à cet affaiblissement structurel de la double majorité. C’est Simonne Creyf qui a amené le ministre Vande Lanotte à préciser que ce mécanisme ne pouvait être utilisé que pour des raisons démocratiques et non pour obtenir une majorité.

La doctrine a d’emblée mis en évidence le risque de dommages collatéraux inhérent à ce système qui met à mal les équilibres normaux de notre pays. La revue Jura Falconis, 39e année, 2002‑2003, souligne qu’en se passant de la double majorité, ce système nuit au parallélisme entre la protection de la minorité francophone au niveau fédéral et celle de la minorité néerlandophone au niveau bruxellois.

Tout francophone présent dans cet hémicycle qui prétendrait que ce qui se passe à Bruxelles lui est égal et que la loi du plus grand nombre peut s’appliquer, doit être bien conscient de jouer avec le feu. Il ne fait en effet aucun doute, y compris dans la doctrine, qu’on ne touche pas sans risque à certaines garanties liées au respect légitime auquel chacune des deux communautés de notre État fédéral a droit.

Je ne suis pas de ceux qui remettent en question le système qui garantit que la minorité francophone sera respectée au niveau fédéral car cette minorité est une des communautés qui constituent notre pays. On ne peut cependant pas dire que l’on va mettre ce système un instant entre parenthèses parce qu’il s’agit de Bruxelles, que toutes les voix seront déterminantes et qu’il s’agit d’un cas isolé.

Les débats au Parlement bruxellois ont en outre montré que la proposition d’ordonnance porte sur la composition et le fonctionnement du Parlement, ce qui relève de l’autonomie constitutive.

Revenons à l’essentiel, quel que soit notre objectif. M. Anciaux a souligné à juste titre qu’il ne s’agit pas de l’opportunité du cumul ou du décumul mais de la manière employée pour parvenir à ce que l’on juge politiquement souhaitable. Comme cet objectif relève réellement de l’autonomie constitutive, il nécessite des ordonnances adoptées à la majorité des deux tiers, avec une majorité absolue dans chaque groupe linguistique. L’objet du conflit d’intérêts revêt donc une importance capitale puisqu’il a trait aux équilibres institutionnels fondamentaux de notre pays, avec le nécessaire respect de la loyauté fédérale que cela suppose.

Je voudrais également toucher un mot du rôle du Sénat dans cette procédure. Ce rôle est parfois critiqué parce que, reconnaissons‑le, nous n’avons pas encore obtenu beaucoup de résultats dans les procédures relatives à un conflit d’intérêts. Certains semblent donc s’interroger sur l’utilité de la procédure.

C’est aller un peu vite. Nous avons tous intérêt à privilégier la concertation et le dialogue, y compris au niveau parlementaire. Chaque fois que j’entends quelqu’un dire que le comité de concertation est là pour cela, je lui demande s’il a perdu tout réflexe parlementaire. Nous ne devons pas oublier que les conflits dans notre pays ne découlent pas tous de l’action des gouvernements et ne doivent donc pas tous être réglés par les gouvernements. Les législateurs peuvent aussi être en désaccord. Il est donc judicieux de prévoir au niveau parlementaire un endroit où en discuter. Que celui qui trouve un tel endroit sans importance, réfléchisse bien au contenu de son mandat parlementaire.

La procédure au Sénat peut pousser à la modération, y compris dans les intentions politiques d’une autorité. Elle permet en tout cas de faire connaître les intérêts d’un niveau de pouvoir et de les prendre en considération dans la décision.

Durant cette législature, nous avons déjà traité de cinq conflits d’intérêts. Chaque fois, nous avons entendu les ministres fédéraux concernés et un membre de leur cabinet ou, dans le cas du présent conflit, des représentants des divers parlements concernés. C’est une bonne chose et il convient de maintenir le système si nous voulons à l’avenir élaborer des avis de qualité. L’audition de toutes les parties concernées permet une concertation efficace, un véritable échange de vues et une information mutuelle optimale.

Le rôle du Sénat a été inscrit dans la Constitution, à l’article 143, §2, lors de la révision constitutionnelle de 1993. Il s’agit de la seule indication que donne la Constitution sur la manière de régler les conflits d’intérêts. La procédure est au demeurant régie par l’article 32 de la loi ordinaire du 9 août 1980 de réformes institutionnelles.

Nous pouvons en tirer deux conclusions. Dès la réforme du bicaméralisme de 1993, le Sénat a été considéré comme un lieu de rencontre des communautés pouvant idéalement formuler des avis sur les conflits d’intérêts. Le Sénat est donc appelé à jouer ce rôle depuis des années déjà. La procédure relative aux conflits d’intérêts et, donc, le rôle de médiateur du Sénat n’ont pas été modifiés par la sixième réforme de l’État. C’est logique puisque le Sénat est aujourd’hui véritablement devenu une chambre des entités fédérées. Son rôle a donc gagné ou peut gagner en importance.

Nous pouvons nous imposer des règles – par exemple en ce qui concerne les délais d’ordre – et les considérer comme immuables mais ce serait nous priver de possibilités dans la recherche de compromis entre les parlements. Nous décidons librement de la manière dont le Sénat résout les conflits. L’une des critiques que nous émettons sur notre travail des cinq dernières années est qu’en optant pour un modèle particulièrement formalisé, avec une réunion de commission, et toutes les règles que cela implique, nous avons manqué de créativité. Plusieurs possibilités s’offrent à nous. Je sais qu’il est aisé de critiquer à la fin d’une législature. Je tiens toutefois à souligner que rien n’empêche notre assemblée, en cas de conflit d’intérêts, de confier une mission de médiation à quelques sénateurs, d’organiser des entretiens informels et de rechercher la manière de rapprocher les points de vue.

Nous sommes tous des responsables politiques. Nous savons tous que chaque séance publique comporte un aspect théâtral.

Compliquer quelque peu l’existence de nos adversaires politiques fait partie de notre rôle politique. Cela va à l’encontre de la logique du médiateur qui cherche comment rapprocher toutes les parties. Je lance donc un appel pour que nous utilisions le plus possible cette liberté qui est la nôtre. Continuons à jouer activement ce rôle de médiateur. Avec un brin de courage politique et d’inventivité, nous pourrions donner au Sénat l’occasion d’être le lieu de rencontre par excellence dans notre État fédéral et le garant parlementaire fédéral de la loyauté fédérale.

De heer François Desquesnes (cdH). – Beste collega’s, we buigen ons vandaag over een nieuw soort belangenconflict, want het is de eerste keer dat het Vlaams Parlement dit mechanisme heeft gebruikt. Dat bewijst dat we een rijp federalisme bereikt hebben, waarbij verschillen, beduchtheid of gevoeligheden in verband met beslissingen die andere parlementen genomen hebben of in overweging nemen, uitgedrukt kunnen worden.

De procedure was lang, wat ongebruikelijk is. In de commissie heb ik de vrees geuit dat de verlenging niets nieuws zou brengen en dat is uiteindelijk ook zo. Ofwel is er ruimte voor dialoog, ofwel is die er niet. De Senaat kan slechts een vaststelling maken; hij moet geen oplossing vinden.

Het belangenconflict is in dit geval enigszins afgeweken. Oorspronkelijk was het immers de bedoeling een voorstel of ontwerp van wet, ordonnantie of decreet te betwisten. In principe gaat een belangenconflict niet over het gebruik of de interpretatie van een mechanisme.

Laten we terugkeren naar de grond van de zaak, die we een beetje uit het oog verloren zijn. Wij menen dat er iets moet veranderen. We denken dat er vandaag in Brussel te veel mandatarissen zijn en dat wanneer men zich beperkt tot het opleggen van decumulatieregels, het aantal mandatarissen slechts zal toenemen, zodat de doelstelling, de leesbaarheid en de efficiëntie van de Brusselse instellingen verbeteren, niet wordt bereikt. Het debat dat vandaag in het Brussels parlement wordt gevoerd, moet volgens ons niet beperkt blijven tot de beperking van de cumulatie, maar moet worden opengetrokken naar de afname van het aantal mandaten, zowel op gemeentelijk als op gewestelijk niveau.

Wat het antiblokkeringssysteem betreft is onze fractie het niet eens met bepaalde standpunten of interpretaties. Men moet dat systeem in een globaal evenwicht bekijken. Ik sluit me aan bij Bert Anciaux, het gaat inderdaad om een bescherming van de Vlaamse minderheid, waar andere beschermingsmechanismen voor de Franstaligen in onze staat tegenover staan.

In tegenstelling tot wat in de consideransen geschreven werd, is het echter geen systeem met een specifieke partij voor ogen. Die regeling kan ook over verscheidene politieke partijen gaan, die eventueel beslissen de werking van de Brusselse instellingen te blokkeren. Voor ons moet dat systeem onze federale democratie doen functioneren, met name op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Eén enkele partij in het vizier willen nemen strookt volgens ons niet met het voorschrift, noch met de geest van de wet, waaraan sommige sprekers hebben herinnerd, namelijk een evenwichtige bescherming van Franstalige en Vlaamse minderheden in Brussel en in het hele land.

Onze partij zal daarom niet voor het voorstel van gemotiveerd advies stemmen, dat volgens ons een foutieve interpretatie geeft van onze wetten en institutionele mechanismen.

M. François Desquesnes (cdH). – Chers collègues, le conflit d’intérêts qui nous occupe est d’un genre nouveau puisque, pour la première fois, c’est le Parlement flamand qui a utilisé ce mécanisme. C’est la preuve que nous avons atteint un fédéralisme de maturité où il est possible d’exprimer des différences, des craintes ou des sensibilités par rapport à des décisions prises ou envisagées par d’autres parlements.

La procédure a été longue, ce qui est inhabituel. En commission, j’avais exprimé ma crainte que la prolongation n’amène rien de neuf, ce qui est finalement le cas. Soit il y a un espace de dialogue soit il n’y en a pas. Le Sénat ne peut que dresser un constat ; il ne lui appartient pas de trouver une solution.

Ce conflit d’intérêts a quelque peu dévié. En effet, il consiste initialement à contester une proposition ou un projet de loi, d’ordonnance ou de décret. Ce n’est pas l’utilisation ou l’interprétation d’un mécanisme qui est, en principe, le sujet d’un conflit d’intérêts.

Revenons au fond du sujet que l’on a un peu perdu de vue. À nos yeux, une évolution est nécessaire. Nous pensons qu’il y a aujourd’hui trop de mandataires à Bruxelles et que si l’on se borne à imposer des règles de décumul, cela ne fera qu’enfler le nombre de mandataires, sans atteindre l’objectif qui consiste, à améliorer la lisibilité et l’efficacité des institutions bruxelloises. Le débat porté aujourd’hui par le Parlement bruxellois devrait, selon nous, ne pas se réduire à la limitation des cumuls mais être élargi à la réduction du nombre de mandataires, tant à l’échelon communal que régional.

S’agissant du système antiblocage, notre groupe ne partage pas certaines positions ou interprétations qui se sont exprimées. Rappelons que ce système doit s’envisager dans un équilibre global. Je rejoins Bert Anciaux, il s’agit effectivement d’une protection de la minorité flamande qui vient, en contrepartie, d’autres mécanismes de protection des francophones dans notre État.

Toutefois, contrairement à ce qui est écrit dans les considérants, ce n’est pas un système visant un parti spécifique. Ce dispositif peut concerner plusieurs formations politiques qui décideraient de bloquer le fonctionnement des instances bruxelloises. Pour nous, cet outil doit permettre à la démocratie fédérale qui est la nôtre de fonctionner, notamment à l’échelon de la Région de Bruxelles‑Capitale. Vouloir cibler un seul parti nous semble aller au‑delà du prescrit mais également de l’esprit du législateur que d’aucuns ont rappelé, à savoir un objectif d’équilibre et de protection des minorités francophone et flamande à Bruxelles et dans tout le pays.

C’est donc la raison pour laquelle notre parti ne votera pas la proposition d’avis motivé qui donne une interprétation à nos yeux incorrecte de nos lois et mécanismes institutionnels.

De heer Lionel Bajart (Open Vld). – Ik wil nogmaals benadrukken dat mijn fractie werkelijk betreurt dat er geen oplossing gevonden werd, hoewel het aanvankelijk wel leek dat iedereen constructief probeerde mee te denken tijdens de hoorzittingen in de commissie. Het risico op een heilloos communautair avontuur blijft dus overeind. Hoewel de voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement er zelf telkens op wees dat het geenszins de bedoeling was en dat dit vermeden moest worden, blijven we zitten met de vrees dat er een loopje wordt genomen met de fundamentele evenwichten waarop onze federale constructie is gebaseerd. Want, in tegenstelling tot wat de voorzitter van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement verklaarde, lijken collega’s van hem bereid het antiblokkeringssysteem in te roepen.

Ik wil er in deze vergadering dan ook nog een keer op wijzen dat dit een oneigenlijk gebruik is van een uitzonderingsmaatregel. De Brusselse instellingen zijn immers niet geblokkeerd en meer zelfs, dat antiblokkeringssysteem eenmaal inroepen creëert een situatie waarin we niet meer kunnen vertrouwen op de bescherming van de Nederlandstalige minderheid in Brussel. Daar gaat het over, en collega Anciaux heeft dit goed verwoord: respect, en ook respect voor minderheden.

Collega’s, sta me toe dit nog eens te herhalen. Het laatste wat we nu nodig hebben, is communautair avonturisme. Ik wil dan ook de collega’s, die het voorstel van gemotiveerd advies in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden hebben gesteund, bedanken en wil de andere fracties nogmaals vragen om bij de stemming goed te overwegen welke risico’s hier potentieel kunnen genomen worden.

M. Lionel Bajart (Open Vld). – Je souhaite souligner une fois de plus que mon groupe regrette sincèrement qu’aucune solution n’ait été trouvée, alors qu’initialement, tout le monde semblait vouloir travailler de manière constructive lors des auditions en commission. Le risque d’une aventure communautaire sans issue reste donc réel. Bien que le président du Parlement de Bruxelles‑Capitale ait souligné lui‑même à chaque fois qu’il fallait absolument éviter de se retrouver dans cette situation, il y a fort à craindre que les équilibres fondamentaux sur lesquels est basée notre construction fédérale soient ébranlés, car, contrairement à ce qu’il a déclaré, certains de ses collègues semblent disposés à recourir au système antiblocage.

Je tiens dès lors à souligner une fois de plus qu’en l’espèce, on abuse d’une mesure d’exception, puisque les institutions bruxelloises ne sont pas bloquées et, qui plus est, que le recours au système antiblocage a pour conséquence que la minorité néerlandophone de Bruxelles ne sera plus nécessairement protégée. C’est là le nœud du problème, et M. Anciaux l’a bien formulé : il faut du respect, y compris pour les minorités.

Chers collègues, permettez‑moi de me répéter : la dernière chose dont nous avons besoin actuellement est une aventure communautaire. Je tiens dès lors à remercier les collègues qui ont voté pour la proposition d’avis motivé en commission des Affaires institutionnelles et à prier une fois de plus les autres groupes de bien réfléchir, lors du vote, aux risques potentiels que l’on peut prendre en l’espèce.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Er zijn bij dit punt op de agenda verschillende bedenkingen te maken. Ik begin bij de rol van de Senaat in het beslechten van belangenconflicten en meer bepaald zijn opdracht in het overleg om standpunten dichter bij elkaar te brengen en het belangenconflict uit de wereld te helpen. We hebben moeten vaststellen dat de vijf procedures die hier gelopen hebben, niet echt tot resultaat hebben geleid, alvast niet het resultaat dat de wetgever op het oog had toen hij de procedure in het leven riep. Wanneer een belangenconflict in de Senaat aanhangig wordt gemaakt, is de slotsom zo goed als altijd dat de partijen niet dichter tot elkaar konden worden gebracht. Dat toont aan dat de procedure niet efficiënt, niet effectief is en dat helaas ook deze rol van de Senaat overbodig is. Het werkt gewoon niet. Misschien kunnen we daarover in de toekomst eens een nuttig informatieverslag opstellen, in de plaats van over de meest uiteenlopende onderwerpen. Het kan interessant zijn te reflecteren over onze eigen rol en over de vraag hoe het komt dat we een belangenconflict nooit tot een goed einde hebben gebracht.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Ce point de l’ordre du jour appelle plusieurs réflexions. Je commencerai par le rôle du Sénat dans la résolution des conflits d’intérêts et, plus particulièrement, par sa mission dans la concertation censée rapprocher les points de vue. Force est de constater que les cinq procédures dont nous avons été saisis n’ont pas vraiment donné de résultat et en tout cas pas le résultat qu’espérait le législateur en concevant la procédure. Lorsque le Sénat est saisi d’un conflit d’intérêts, il arrive quasiment chaque fois à la conclusion qu’il n’a pas été possible de rapprocher les parties. Cela prouve que la procédure est inefficace et que ce rôle du Sénat est donc superflu. Cela ne fonctionne tout simplement pas. Peut‑être serait‑il utile à l’avenir d’établir un rapport d’information à ce sujet plutôt que sur des thèmes les plus divers. Il pourrait être intéressant de réfléchir à notre propre rôle et de nous demander pourquoi nous ne sommes jamais parvenus à trouver une issue positive à un conflit d’intérêts.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Ik word zwak, mevrouw Van dermeersch, want ik geef u gelijk. Ik heb geprobeerd om daarrond en rond de staatshervorming in het algemeen te werken in het kader van een informatieverslag, maar daar is op het ogenblik in de Senaat geen bereidheid toe. Ik stel dit voor als een zeer zinvolle oefening voor de senatoren bij het begin van de volgende legislatuur.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je vous donne raison, Madame Van dermeersch. J’ai proposé que le Sénat travaille sur ce thème et sur la réforme de l’État en général dans le cadre d’un rapport d’information mais il n’y a pour l’instant pas de volonté en ce sens au Sénat. Je suggère que les sénateurs se consacrent à cet exercice particulièrement pertinent au début de la prochaine législature.

Mevrouw Anke Van dermeersch (VB). – Persoonlijk heb ik, in de hoop dat er een constituante komt, voorstellen ingediend om bepaalde grondwetsartikelen over de Senaat voor herziening vatbaar te verklaren. Hoop doet leven en volgens mij kan de Senaat op die manier toch nog een rol spelen, nog vóór er eventueel een nieuwe verkiezing aankomt, want ook dat zit er nog altijd in. Ik hoop dus dat we hierover nog deze legislatuur kunnen discussiëren.

Terug naar de grond van het belangenconflict. Het is duidelijk dat er in het verleden heel grote vergissingen zijn gemaakt. Het Vlaams Belang wordt meermaals genoemd in het verslag van de commissie, waar ik helaas niet aanwezig kon zijn, omdat ik niet overal tegelijk kan zijn. Bij het uittekenen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is er inderdaad een grote vergissing gemaakt. De schandelijke, respectloze en fundamenteel ondemocratische regeling van het antiblokkeringssysteem werd goedgekeurd. Het bepaalt dat een derde van de stemmen in een taalgroep volstaat om een voorstel goed te keuren. Destijds hebben bepaalde Vlaamse partijen dit antiblokkeringssysteem ingevoerd om te beletten dat het Vlaams Belang ooit zou kunnen participeren in het bestuur van Brussel en nu krijgen ze helaas het deksel op de neus. Wie een put graaft voor een andere, kan er ook zelf in vallen.

Het is verder ook een grote vergissing geweest om het Brussels Hoofdstedelijk Gewest constitutieve autonomie en zeggenschap over de plaatselijke besturen te geven. We zien daar nu één van de gevolgen van. Blijkbaar wordt dit door de francofonie gebruikt om de Vlaamse aanwezigheid in de plaatselijke Brusselse besturen, die momenteel eigenlijk al om te huilen is, nog verder te ondergraven. Ook hier krijgen de Vlaamse partijen weerom het deksel op de neus.

Ik kom nu bij het advies dat vandaag voorligt. Het is geen slechte zaak dat in punt 6 van de overwegingen de Senaat van oordeel is dat het omstreden voorstel van ordonnantie afbreuk doet aan de beschermingsmechanismen ten voordele van de Nederlandstaligen in Brussel. Dat is een lichtpuntje. Het opent perspectieven en daarvoor verwijs ik naar artikel 5bis van de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen van 12 januari 1989: “De ordonnanties (…) mogen geen afbreuk doen aan het tweetalig karakter, noch aan de op 14 oktober 2012 bestaande waarborgen die de personen van de Nederlandse en Franse taalaanhorigheid genieten in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.” Dat opent perspectieven, zeker in combinatie met artikel 5ter van diezelfde wet. Dit verhaal is dus nog niet ten einde.

Mme Anke Van dermeersch (VB). – Personnellement, j’ai déposé, dans l’espoir qu’une assemblée constituante verra le jour, quelques propositions ouvrant à révision certains articles de la Constitution relatifs au Sénat. L’espoir fait vivre et le Sénat pourra ainsi encore jouer un rôle avant une éventuelle nouvelle élection.

J’en reviens au fond du conflit d’intérêts. Il est manifeste que de grosses erreurs ont été commises par le passé. Au moment de la création de la Région de Bruxelles‑Capitale, on a commis une grossière erreur en adoptant le système antiblocage honteux, irrespectueux et foncièrement antidémocratique. Ce système prévoit qu’un tiers des voix suffit dans un groupe linguistique pour qu’une proposition soit adoptée. Certains partis flamands ont jadis instauré ce système pour éviter que le Vlaams Belang puisse participer au pouvoir à Bruxelles. Ils sont aujourd’hui punis.

Accorder à la Région de Bruxelles‑Capitale l’autonomie constitutive à l’égard des pouvoirs locaux fut une autre grave erreur. Nous en voyons maintenant une des conséquences. Il est manifeste que les francophones tirent aujourd’hui parti du système pour encore réduire la présence flamande, pourtant déjà bien marginale, dans les pouvoirs locaux bruxellois. Ici aussi, les partis flamands sont bien punis.

J’en arrive à l’avis qui nous est soumis. Il est heureux que le Sénat, au point 6 des considérants, juge que la proposition d’ordonnance contestée met à mal les mécanismes de protection dont bénéficient les néerlandophones à Bruxelles. C’est une lueur d’espoir. Cela crée des perspectives et je renvoie à cet égard à l’article 5bis de la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux institutions bruxelloises : « Les ordonnances (…) ne peuvent porter préjudice au caractère bilingue et aux garanties dont bénéficient les personnes d’appartenance linguistique française et néerlandaise dans les communes de la Région de Bruxelles‑Capitale, existantes au 14 octobre 2012. » Cette disposition, surtout si elle est considérée conjointement avec l’article 5ter de cette même loi, ouvre des perspectives. L’affaire n’est donc pas terminée.

Amendement 1

Amendement no 1

De voorzitter. – Op het voorstel van gemotiveerd advies hebben mevrouw El Yousfi c.s. amendement 1 ingediend (zie stuk 6‑459/3) dat luidt:

M. le président. – À la proposition d’avis motivé, Mme El Yousfi et consorts proposent l’amendement no 1 (voir document 6‑459/3) ainsi libellé :

Een punt Gbis invoegen, luidende:

Insérer un point Gbis, rédigé comme suit :

“Gbis. Gelet op de vergadering van 28 november 2018 op initiatief van de Voorzitter van het Brussels Parlement, met de afvaardiging van datzelfde Parlement (die was aangewezen om het Vlaams Parlement te ontmoeten), waar echter geen consensus werd bereikt;”

« Gbis. Vu la réunion du 28 novembre 2018, à l’initiative du Président du Parlement bruxellois, avec la délégation de ce même Parlement (qui avait été désignée pour rencontrer le Parlement flamand) mais qui n’a cependant pas permis de déboucher sur un consensus ; »

Mevrouw Nadia El Yousfi (PS). – Dit eerste amendement verwijst naar de vele pogingen van de Voorzitter van het Brussels Parlement om de standpunten dichter bij elkaar te brengen en tot een consensus te komen.

Mme Nadia El Yousfi (PS). – Ce premier amendement fait référence aux multiples tentatives du président du Parlement bruxellois de rapprocher les points de vue et de parvenir à un consensus.

Amendement 2

Amendement no 2

De voorzitter. – Op hetzelfde voorstel hebben mevrouw El Yousfi c.s. amendement 2 ingediend (zie stuk 6‑459/3) dat luidt:

M. le président. – À cette même proposition, Mme El Yousfi et consorts proposent l’amendement no 2 (voir document 6‑459/3) ainsi libellé :

Punt I vervangen als volgt:

Remplacer le point I par ce qui suit :

“I. Gelet op het advies van de Raad van State (nr. 62.152/1) van 25 oktober 2017 over het voorstel van ordonnantie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met het oog op de invoering van onverenigbaarheid tussen de functie van burgemeester of schepen en het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van het Vlaams Parlement en van het Europees Parlement,”.

« I. Considérant l’avis du Conseil d’État (no 62.152/1) du 25 octobre 2017 rendu sur la proposition d’ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale visant à instaurer une incompatibilité entre la fonction de bourgmestre ou d’échevin d’une part et le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen d’autre part, ».

Mevrouw Nadia El Yousfi (PS). – Dit tweede amendement geeft onze indruk weer dat het veeleer de argumenten van het Vlaams Parlement zijn die in overweging werden genomen. Het past in een streven naar consensus.

We wilden bovendien verwijzen naar het heel belangrijke advies van de Raad van State, ook al staat dat sommigen, die geen belang hechten aan de essentiële instellingen van ons land, niet aan.

Mme Nadia El Yousfi (PS). – Ce deuxième amendement traduit notre sentiment que ce sont davantage les arguments du Parlement flamand qui ont été pris en considération. Il s’inscrit dans une volonté de consensus.

N’en déplaise à certains qui font fi d’institutions essentielles de notre pays, nous tenions en outre à faire référence à l’avis très important du Conseil d’État.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – In verband met de twee amendementen van de PS‑fractie wou ik twee bedenkingen formuleren.

Het eerste amendement met de toevoeging en de verwijzing naar de vergadering van 28 november, die inderdaad een initiatief was van Brussels parlementsvoorzitter Picqué, lijkt me inderdaad te gaan over een feitelijk argument. Wat ons betreft kan dat worden toegevoegd. Dat is misschien wel een meerwaarde. Er zijn inderdaad pogingen ondernomen, wat voorzitter Picqué meermaals heeft aangehaald. Onze fractie staat positief tegenover de toevoeging van dat amendement.

Iets anders is het tweede amendement van mevrouw El Yousfi, waarbij zij verwijst naar het advies van de Raad van State. Wij zijn van mening dat dit opnieuw veeleer thuishoort in het debat over decumulatie en niet zozeer in het debat dat we hier voeren over de toepassing van het antiblokkeringssysteem. Daar hebben wij bezwaren tegen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – Je tenais à formuler deux remarques concernant les deux amendements déposés par le groupe PS.

Le premier amendement, qui vise à insérer une référence à la réunion du 28 novembre, organisée à l’initiative du président du Parlement M. Charles Picqué, reflète effectivement une réalité. L’ajout de cette référence peut représenter une plus‑value. M. Picqué a souligné à plusieurs reprises que des tentatives de rapprochement ont été faites. Notre groupe est favorable à l’ajout de cet amendement.

Le second amendement, de Mme El Yousfi, est tout autre chose. Elle y renvoie à l’avis du Conseil d’État. Nous estimons que cet amendement a sa place dans le débat sur le décumul plutôt que dans la discussion que nous menons en l’espèce sur l’application du système antiblocage. Nous nous y opposons.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over de amendementen wordt aangehouden.

  Le vote sur les amendements est réservé.

  De stemming over het voorstel van gemotiveerd advies heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition d’avis motivé.

Voorstel van resolutie betreffende de bestrijding van antisemitisme (van de heer Jean‑Jacques De Gucht c.s.; Stuk 6‑437)

Proposition de résolution relative à la lutte contre l’antisémitisme (de M. Jean‑Jacques De Gucht et consorts ; Doc. 6‑437)

Bespreking

Discussion

(Voor de tekst aangenomen door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, zie stuk 6‑437/4.)

(Pour le texte adopté par la commission des Affaires institutionnelles, voir document 6‑437/4.)

(Voorzitster: mevrouw Olga Zrihen, ondervoorzitster.)

(Mme Olga Zrihen, vice‑présidente, prend place au fauteuil présidentiel.)

De voorzitster. – De corapporteurs, de heer Vanlouwe en ikzelf, verwijzen naar hun schriftelijk verslag.

Mme la présidente. – Les corapporteurs, M. Vanlouwe et moi‑même, renvoient à leur rapport écrit.

Mevrouw Simone Susskind (PS). – Ik verwijs naar het verslag van mijn uitstekende collega’s, mevrouw Zrihen en de heer Vanlouwe.

België moet vandaag, net zoals andere Europese landen, meer dan ooit het hoofd bieden aan de interculturele spanningen en aan de verleiding om op zichzelf terug te plooien. Protestmarsen tegen wie anders is, zijn wijd verbreid. Overal duiken de oude demonen van onverdraagzaamheid, fanatisme, racisme, antisemitisme, xenofobie, seksisme en homofobie weer op, of worden ze ongegeneerd ten toon gespreid.

De banalisering van het racistische en xenofoob discours in de publieke sfeer verontrust onze fractie, want dat is onaanvaardbaar.

Sociale netwerken zijn uitlaatkleppen geworden, men houdt zich niet meer in om haatboodschappen te verspreiden, maar dat wordt niet aangepakt en wie dergelijke uitlatingen verspreidt, blijft vaak ongestraft.

De voorbije jaren hebben dramatische gebeurtenissen in België, in Frankrijk en heel recent in de Verenigde Staten, aangetoond hoe dodelijk de nog steeds aanwezige antisemitische haat kan zijn.

De plaag van het antisemitisme vormt een smet op de twee voorbije millennia van de mensheid en bereikte zijn hoogtepunt met de genocide van de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Jammer genoeg bestaat die plaag nog steeds en neemt ze nieuwe vormen aan.

Ik kom net terug van een colloquium georganiseerd door het Institut Marcel Liebman, dat plaatsvond op 12 en 13 december aan de ULB en dat gewijd was aan heropflakkeringen van antisemitisme. Het doel was te achterhalen wat de feiten zijn, welke uitingen van antisemitisme we zien en hoe antisemitisme in onze hedendaagse samenlevingen in zijn werk gaat. Ikzelf heb deelgenomen aan een panelgesprek over actuele uitingen van antisemitisme in België met Patrick Charlier, de directeur van Unia, Mark Elchardus, professor- emeritus aan de VUB, Andrea Rea, professor aan de ULB, en Muriel Sacco, onderzoekster aan de ULB. We hebben besproken hoe de Joodse gemeenschap antisemitisme ervaart, en wat recente studies over de mogelijke invloed van nieuwe migratiestromen uit de Arabische landen naar België ons leren.

Het voorstel van resolutie dat vandaag ter stemming voorligt, past in de lijn van de Verklaring van 6 december jongstleden van de Raad van de Europese Unie, die unaniem werd goedgekeurd. Die verklaring gaat over de strijd tegen het antisemitisme en over een gemeenschappelijke benadering op het vlak van veiligheid om de Joodse gemeenschappen en instellingen beter te beschermen.

Eerste vicevoorzitter van de Europese Commissie, Frans Timmermans, zei over die verklaring dat in een tijd van groeiende antisemitische haat de unanieme goedkeuring van de verklaring over de strijd tegen het antisemitisme door de 28 Lidstaten van de EU een sterk signaal is aan de Joodse gemeenschap. De EU en elk van haar Lidstaten staan aan de kant van de Joodse gemeenschap om de veiligheid en het welzijn van die gemeenschap te waarborgen. In Europa zullen de inspanningen op Europees en nationaal vlak gebundeld worden om te verzekeren dat Europese Joden en hun kinderen een toekomst kunnen uitbouwen in Europa, aldus Timmermans.

Dit is een belangrijk moment in de geschiedenis van de Europese Unie, nu we deze maand de zeventigste verjaardag van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens vieren.

Het verheugt me dat Europa het probleem bij de kern aanpakt, aangezien het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten afgelopen maandag de resultaten van zijn tweede onderzoek over het antisemitisme in Europa heeft gepubliceerd. In België beschouwt 86% van de Joden antisemitisme als een ernstig en dringend probleem. Met die slechte resultaten belandt ons land helemaal onderaan de Europese rangschikking. Die cijfers plaatsen ons voor onze verantwoordelijkheid.

Het antisemitisme blijft een grote bekommernis die bijkomende maatregelen vereist. Dat is de doelstelling van de voorliggende tekst.

Van de maatregelen die we vragen, wil ik er drie in het bijzonder onderstrepen.

In verband met de werkdefinitie van antisemitisme van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA), ben ik tevreden dat het amendement van de PS‑ fractie is aangenomen. Voor ons was het essentieel te preciseren dat die werkdefinitie het wettelijk kader van de vrijheid van meningsuiting, zoals gedefinieerd in de Grondwet en de jurisprudentie van het Grondwettelijk Hof alsook in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet mag ondermijnen. In dat opzicht heeft mevrouw de Bethune eraan herinnerd dat die definitie niet wettelijk bindend is, en dus enkel een leidraad kan zijn. Immers, we beschikken in onze wetgeving al over een definitie van antisemitisme. Voor mijn fractie, en voor mijzelf, is het essentieel te onderstrepen dat de definitie van antisemitisme van de IHRA niet wordt geïnterpreteerd als een beletsel voor kritiek op het beleid van de Staat Israël en de Israëlische regering ten aanzien van het Palestijnse volk. Daarom is het belangrijk een duidelijk onderscheid te maken tussen antisemitisme en antizionisme. Ik herhaal hier de oproep van een groep Israëlische experts, gespecialiseerd in het onderzoek en het onderwijs van de Joodse geschiedenis, die de Europese Unie vragen een niet aflatende strijd te voeren tegen antisemitisme, en het Joodse leven in Europa te beschermen, en het de kans te geven te bloeien, maar daarbij een duidelijk onderscheid te blijven maken tussen kritiek op de Staat Israël, hoe streng die ook mag zijn, en antisemitisme. Die groep experts vraagt de Europese Unie ook antizionisme niet te verwarren met antisemitisme en de vrije meningsuiting te vrijwaren van degenen die de Israëlische bezetting verwerpen en die vragen dat daar een einde aan wordt gesteld.

De Duitse stichting van openbaar nut EVZ, Erinnerung, Verantwortung und Zukunft – letterlijk: Herinnering, verantwoordelijkheid en toekomst –, bestelde in april 2017 bij het Pears Institute for the study of Antisemitism van de Universiteit van Londen, geleid door professor David Feldman, een uitgebreide studie in vijf Europese landen, Duitsland, Frankrijk, België, Groot‑Brittannië en Nederland over de vraag: Bestaat er een verband tussen antisemitisme en immigratie in West‑Europa vandaag? De verkregen en in mei 2018 bekendgemaakte resultaten van de Belgische onderzoekers kunnen niet bevestigen dat er een verband is met het stijgend aantal nieuwe migranten in ons land. De resultaten van hun Franse, Duitse, Engelse en Nederlandse collega’s zijn gelijkaardig.

We zijn dus tevreden met de consensus die zich heeft afgetekend in de commissie om het hele beleid gericht op burgerzineducatie te versterken. De invoering van specifieke modules over racisme, antisemitisme en discriminaties moet gebeuren in het gehele beleid gericht op burgerzineducatie. Toch een minpuntje: de PS‑fractie betreurt dat zijn laatste amendement niet werd aangenomen door een meerderheid in de commissie. Daarin werd de regering gevraagd de noodzaak te onderzoeken om te voorzien in een strafverzwaring voor haatboodschappen voor bepaalde categorieën van invloedrijke personen, die een gezagsfunctie en/of een voorbeeldfunctie uitoefenen.

In haar advies in het raam van de evaluatie van de antidiscriminatiewetten pleitte het Interfederaal Gelijkekansencentrum Unia voor een dergelijke wetswijziging. De antiracismewet en de antidiscriminatiewet bevatten diverse strafbepalingen betreffende het verspreiden van haatboodschappen. Dergelijke haatboodschappen kunnen uitgaan van ‘gewone’ burgers die bijvoorbeeld reacties op Facebook plaatsen of die boodschappen verzenden via Twitter.

Behalve bij systematische en/of georganiseerde verspreiding, is de impact van dat soort reacties op het brede publiek meestal beperkt.

Die haatboodschappen kunnen echter ook uitgaan van ‘invloedrijke’ personen, die een gezagsfunctie en/of een voorbeeldfunctie uitoefenen, zoals onderwijzend of opvoedend personeel of politieagenten. Voor de samenleving is de impact van dergelijke reacties veel breder en dieper.

Ik sluit af met een ervaring die ik hier graag wil delen. We werken al vijf opeenvolgende jaren met Brusselse leerlingen uit zeer diverse scholen en milieus, waarbij we de leerlingen in aanraking brengen met de complexiteit van het Israëlisch‑Palestijns conflict en met de stereotypen, hetzij over antisemitisme of over islamfobie, die ze allen uitdragen, omdat ze die hele Brusselse diversiteit vertegenwoordigen. We werken met hen gedurende verschillende maanden, en gaan daarna samen met hen een week naar Israël en Palestina, waar ze leerlingen van hun leeftijd ontmoeten. Dat biedt hen de kans de realiteit beter te begrijpen, en van naderbij een conflict te beschouwen dat hen na aan het hart ligt. Zo kunnen ze naar België terugkeren als betere burgers en leren ze dat ze hun eigen mening kunnen vormen zonder beïnvloed te worden door sociale netwerken of door andere mensen.

Die jongeren, die de stereotypen en vooroordelen willen laten varen, hebben als opdracht voor het schooljaar daarop, ambassadeurs van hun ervaring te worden, een film voor te stellen die we elk jaar met hen maken en honderden leeftijdsgenoten te ontmoeten. Te zien aan de manier waarop die jongeren werken en hun standpunt uiteenzetten, kunnen we zeggen dat dit een overtuigend experiment is.

Ik besluit met de vaststelling dat de PS de strijd tegen racisme, antisemitisme en discriminaties al altijd heeft gevoerd in een universalistische benadering. Ik ben er diep van overtuigd dat de strijd tegen het antisemitisme een zaak is van iedereen, en niet enkel van één gemeenschap.

Mme Simone Susskind (PS). – Je me réfère au rapport de mes excellents collègues, Mme Zrihen et M. Vanlouwe.

La Belgique, comme d’autres pays européens, doit faire face aujourd’hui, plus que jamais, aux tensions interculturelles et aux tentations de repli sur soi. Les manifestations de rejet de l’autre sont de plus en plus répandues. Partout, les vieux démons de l’intolérance, du fanatisme, du racisme, de l’antisémitisme, de la xénophobie, du sexisme et de l’homophobie refont surface ou s’expriment d’une manière de plus en plus décomplexée.

La banalisation du discours raciste et xénophobe dans la sphère publique est, pour mon groupe, un sujet de préoccupation grave, car intolérable.

Les réseaux sociaux sont devenus des exutoires, des propos haineux s’y déversent sans retenue, mais ces actes restent sans suite et leurs auteurs restent trop souvent impunis.

Ces dernières années, des événements dramatiques en Belgique, en France, et tout récemment aux États‑Unis, ont fait ressortir le caractère meurtrier que peut prendre la haine antisémite, toujours présente dans nos sociétés.

L’antisémitisme est un fléau qui a terni les deux derniers millénaires de l’humanité et qui a culminé avec le génocide des Juifs durant la Seconde Guerre mondiale. Malheureusement, ce fléau continue d’exister et prend de nouvelles formes.

Je reviens d’un colloque organisé à l’ULB ces 12 et 13 décembre par l’Institut Marcel Liebman et auquel j’ai participé. Ces deux journées étaient consacrées aux résurgences de l’antisémitisme. L’objectif était de réaliser une analyse des faits, des représentations et des usages de l’antisémitisme dans nos sociétés contemporaines. J’ai moi‑même participé à une table ronde sur les réalités contemporaines de l’antisémitisme en Belgique avec Patrick Charlier, le directeur d’Unia, Mark Elchardus, professeur émérite à la VUB, Andrea Rea, professeur à l’ULB, et Muriel Sacco, chercheuse à l’ULB. Nous y avons évoqué la question des perceptions des manifestations d’antisémitisme par la communauté juive, ainsi que les études qui ont été menées tout récemment sur l’influence qu’auraient les nouvelles migrations provenant des pays arabes en Belgique.

La proposition de résolution que nous nous apprêtons à voter aujourd’hui s’inscrit dans la ligne de la Déclaration du 6 décembre dernier du Conseil de l’Union européenne, adoptée à l’unanimité. Cette Déclaration porte sur la lutte contre l’antisémitisme et la mise en place d’une approche commune en matière de sécurité afin de mieux protéger les communautés et les institutions juives.

Le premier Vice‑président, Frans Timmermans a ainsi salué cette déclaration par les propos suivants :

« À l’heure où la haine antisémite prend de l’ampleur, l’adoption à l’unanimité de la déclaration sur la lutte contre l’antisémitisme par les 28 États membres de l’UE envoie un signal fort à la communauté juive : l’UE et chacun de ses États membres sont à ses côtés pour garantir sa sécurité et son bien‑être. Nous unirons nos efforts aux niveaux européen et national pour faire en sorte que les Juifs européens puissent bâtir un avenir pour eux et leurs enfants en Europe, avec tous les Européens. »

Il s’agit d’un moment important dans l’histoire de l’Union européenne, alors que nous célébrons ce mois, le 70e anniversaire de la Déclaration Universelle des droits de l’homme.

Je me réjouis du fait que l’Europe prenne le problème à bras‑le‑corps puisque l’Agence de l’Union européenne pour les droits fondamentaux a publié ce lundi les résultats de sa seconde enquête sur l’antisémitisme en Europe. En Belgique, 86% des personnes juives considèrent que l’antisémitisme est un problème grave et urgent. Ces résultats ne sont pas bons et placent notre pays tout en bas du classement européen. Ces chiffres nous renvoient à nos responsabilités.

L’antisémitisme reste un sujet de vive préoccupation qui exige la mise en œuvre de mesures supplémentaires. Tel est l’objectif du texte à l’examen.

Parmi les mesures que nous demandons, j’en épinglerai trois en particulier.

En ce qui concerne la définition de travail de l’antisémitisme de l’Alliance internationale pour la mémoire de l’Holocauste, l’IHRA, je ne peux que me réjouir de l’adoption de l’amendement du groupe socialiste. Pour nous, il était indispensable de préciser que cette définition de travail ne peut pas porter atteinte au cadre légal de la liberté d’expression telle que définie dans la Constitution et la jurisprudence de la Cour constitutionnelle ainsi que dans la Convention européenne de sauvegarde des droits de l’homme et des libertés fondamentales. À cet égard, notre collègue, Mme de Bethune, a tenu à rappeler que si elle est juridiquement non contraignante, cette définition ne peut être qu’un instrument d’appoint. En effet, nous disposons déjà dans notre législation d’une définition légale de l’antisémitisme. Pour mon groupe, tout comme pour moi, il est essentiel de souligner que la définition de l’antisémitisme de l’IHRA ne saurait être interprétée comme empêchant toute critique des politiques de l’État d’Israël et de son gouvernement à l’égard du peuple palestinien. C’est pourquoi il importe de différencier clairement l’antisémitisme et l’antisionisme. Je relaie ici l’appel d’un groupe d’experts israéliens spécialisé dans la recherche et l’enseignement de l’histoire juive, qui « demande à l’Union européenne de mener un combat incessant contre l’antisémitisme et de protéger la vie juive en Europe, et lui permettre de fleurir, tout cela en maintenant une distinction claire entre une critique de l’État d’Israël aussi sévère soit‑elle et l’antisémitisme. ». Ce groupe d’experts demande aussi à l’Union européenne « de ne pas mêler l’antisionisme avec l’antisémitisme et de préserver la libre expression pour celles et ceux qui rejettent l’occupation israélienne et demandent qu’elle prenne fin. »

Un autre point de préoccupation pour mon groupe est lié à une récente étude européenne, commanditée par la Fondation allemande d’utilité publique EVZ, Erinnerung, Verantwortung und Zukunft, littéralement « Mémoire, responsabilité et avenir » au Pears Institute for the study of Antisemitism de l’Université de Londres. Cette vaste étude, dirigée par le professeur David Feldman et menée dans cinq pays d’Europe, à savoir l’Allemagne, la France, la Belgique, la Grande‑Bretagne et les Pays Bas, avait pour objectif d’étudier la question « Existe‑t‑il un lien entre antisémitisme et immigration en Europe de l’Ouest aujourd’hui ? ». Les résultats obtenus et publiés en mai 2018 par les chercheurs belges ne permettent pas de lier les actes antisémites à l’augmentation du nombre de nouveaux migrants dans notre pays. Il est important de préciser aussi que les résultats obtenus par leurs collègues français, allemands, anglais et néerlandais sont similaires.

Nous sommes dès lors satisfaits du consensus qui s’est dégagé en commission pour viser l’ensemble des politiques d’éducation à la citoyenneté. L’insertion de modules spécifiques consacrés au racisme, à l’antisémitisme et aux discriminations doit se faire dans l’ensemble des politiques d’apprentissage de la citoyenneté. Un bémol, cependant : le groupe socialiste regrette que son dernier amendement n’ait pas été adopté par une majorité au sein de la commission. Il demandait au gouvernement d’examiner la possibilité de prévoir, en ce qui concerne les messages de haine, une aggravation de la peine pour certaines catégories de personnes influentes qui exercent une fonction d’autorité et/ou d’exemple.

Le Centre interfédéral pour l’égalité des chances et la lutte contre le racisme et les discriminations (Unia), dans son travail d’évaluation des lois antidiscriminatoires, recommandait l’adoption d’une telle mesure. Les lois antiracisme et antidiscrimination comportent diverses dispositions pénales relatives à la diffusion de messages de haine. Ces messages peuvent provenir de citoyens ordinaires qui publient, par exemple, des réactions sur Facebook ou qui envoient des messages via Twitter.

Sauf en cas de diffusion systématique et/ou organisée, l’impact de ce genre de réaction sur le grand public est généralement limité, même s’il nécessite un suivi sérieux.

Mais d’autre part, ces messages de haine peuvent aussi émaner de personnes « influentes » qui exercent une fonction d’autorité et/ou une fonction d’exemple, comme du personnel enseignant ou éducatif, des agents de police, etc. Pour la société, l’impact de telles réactions est beaucoup plus large et plus profond.

J’en terminerai avec cette expérience qu’il me tient à cœur de rappeler, puisque, pour la cinquième année consécutive, nous travaillons avec des lycéens bruxellois, d’écoles et de milieux très différents, pour leur permettre de se confronter aux complexités du conflit israélo‑palestinien et aux stéréotypes qu’ils véhiculent tous, que ce soit sur l’antisémitisme ou sur l’islamophobie, parce qu’ils représentent toute cette diversité bruxelloise. Nous travaillons avec eux pendant plusieurs mois, pour les emmener ensuite pendant une semaine en Israël et en Palestine, autour de rencontres avec des lycéens de leur âge, pour leur permettre de mieux comprendre la réalité, de se confronter à un conflit qui leur tient tous à cœur et de rentrer en Belgique en devenant de meilleurs citoyens et en ayant compris qu’ils peuvent se faire leur propre opinion sans être influencés par les réseaux sociaux ou par d’autres personnes.

Convaincus de briser les stéréotypes et les préjugés, ces jeunes ont pour mission, pour l’année scolaire suivante, de devenir des ambassadeurs de leur expérience, de présenter le film que nous réalisons chaque année avec eux, et de rencontrer des centaines de jeunes de leur âge. Au vu de la façon dont ces jeunes travaillent et présentent leur point de vue, je peux dire que cette expérience est vraiment concluante.

Je conclurai en disant que le parti socialiste a toujours mené le combat contre le racisme, l’antisémitisme et les discriminations dans une approche universaliste. Je suis profondément convaincue que la lutte contre l’antisémitisme est l’affaire de tous, et pas seulement celle d’une seule communauté.

De heer Karl Vanlouwe (N‑VA). – We kunnen met de geschiedenis in ons achterhoofd, de gebeurtenissen die in de jaren dertig en veertig ook in ons land plaatsvonden, waarbij onherstelbare wonden zijn geslagen, niet sterk genoeg benadrukken hoe belangrijk de strijd tegen het antisemitisme is.

Na een periode van relatieve rust, merken we helaas een terugkeer van oude vormen van onverdraagzaamheid, van haat, die ook vaker gewelddadig worden. De conflicten die er reeds van oudsher zijn, blijken eens te meer radicale ideologieën te voeden en niet in het minst vanuit islamitische hoek. Dat merken we door een reeks gebeurtenissen. De lijst is lang, maar ik vind het belangrijk om ze hier aan te halen.

In 1980 vielen 1 dode en 15 gewonde Joodse scholieren in Antwerpen nadat een commando granaten naar de schoolbus gooide. Vele mensen zullen zich nog die verschrikkelijke beelden herinneren.

In 1981 vielen 3 doden en een honderdtal gewonden bij de ontploffing van een bomauto voor een synagoge in het Diamantkwartier in Antwerpen.

Ook recenter, in 2014, vielen 4 doden bij de aanslag in het Joods museum in Brussel, enkele dagen voor de verkiezingen.

In eerste instantie zijn er niet gewelddadige uitingen van antisemitisme, haat en onverdraagzaamheid, die nog steeds voorkomen in ons land. Heel concreet denken we aan de uitspraken van de Libanese Belg Abou Jahjah, die het in 2017 onder andere had over het feit dat “het niet haalbaar is om alle Joden in de zee te werpen”. Of denk aan zijn samenvatting over het conflict in het Midden Oosten, waarbij hij stelt dat alle Joden Israël moeten verlaten, met de schandalige uitspraak “la valise ou le cercueil”. Of zijn uitspraak waarbij hij de kalasjnikov het enige geldige paspoort noemt tegen het Zionisme. De heer Jahjah werd niet voor niets bij De Standaard aan de deur gezet. Hij was er columnist en tevens was hij een veelgevraagd expert voor de openbare omroep. Volgens hem moet de strijd tegen Israël gebeuren “by all means necessary”. Alle middelen zijn goed! Heel recent deed hij nog bepaalde uitspraken naar aanleiding van gewelddadige incidenten die in het Midden Oosten plaatsvonden.

Uit diverse onderzoeken blijkt er mondiaal een stijgend antisemitisme, vooral via de nieuwe media worden haatboodschappen verspreid.

Uit een recent onderzoek van het Europees Bureau voor de Grondrechten naar aanleiding van 75 jaar Kristallnacht, blijkt dat 77 procent van de joodse respondenten in ons land antisemitisme ervaart als een bijzonder groot probleem. Tien procent van de respondenten was zelfs heel uitdrukkelijk slachtoffer van haatboodschappen en geweld. Denk aan feiten die het voorbije jaar hebben plaatsgevonden in bepaalde wijken, onder meer in Antwerpen. Negentig procent ervaart een toename van het antisemitisme in de afgelopen vijf jaar.

Er bestaat tevens een rapport van de universiteit van Tel Aviv waaruit blijkt dat antisemitische incidenten steeds brutaler worden. Het rapport heeft het over de heropleving van een anti‑Joods klimaat en men neemt een stijgend aantal agressieve antisemitische uitlatingen op het internet waar. Ik heb reeds verwezen naar wat zich in ons land heeft voorgedaan, waarbij er niet enkel boodschappen in het Nederlands of het Frans werd verspreid, maar zelfs in het Engels om er zoveel mogelijk weerklank aan te geven. Er is ook sprake van verdoken antisemitisme in het politieke debat, wanneer het gaat over de Israëlisch‑Palestijnse kwestie.

Uit het onderzoek blijkt dat de vastberaden houding van de vorige federale regering in haar strijd tegen antisemitisme, haar nultolerantie voor geweld en de toegenomen beveiliging van Joodse sites daadwerkelijk effectief is.

Het Interfederaal Gelijkekansencentrum kreeg in 2016 toch meer dan 109 meldingen van antisemitische feiten en stelt vooral een verschuiving naar de virtuele wereld en de sociale media vast.

Als partij zetten wij ons volledig achter de strijd tegen antisemitisme. Daartoe hebben wij verschillende initiatieven genomen. Zo heeft mijn collega Brecht Vermeulen in de Kamer van volksvertegenwoordigers reeds maanden geleden een initiatief genomen om een resolutie in te dienen die daar perfect past, gezien de acties die ondernomen kunnen worden in de strijd tegen het antisemitisme. In die resolutie wordt aan de overheid gevraagd om van deze strijd een prioriteit te maken, zowel in de kadernota Integrale Veiligheid als in het Nationaal Veiligheidsplan. De resolutie sluit volledig aan bij het werk waar de toenmalige federale regering volop mee bezig was.

Bovendien kunnen van hieruit ook de nodige middelen ter beschikking worden gesteld voor de politie- en veiligheidsdiensten.

Een gelijkaardig initiatief werd genomen in het Vlaams Parlement. Mevrouw Annick De Ridder probeert er al maanden steun te verwerven voor een resolutie, maar andere partijen blijken hier niet op in te gaan. Dit is betreurenswaardig. Nochtans kan er op Vlaams niveau en ook in de andere deelstaatparlementen gewerkt worden aan de strijd tegen antisemitisme.

Ik steun de oproep van de heer Brotchi om in alle deelstaatparlementen gelijkaardige initiatieven te nemen. Ik hoop dat het initiatief van onze collega Brecht Vermeulen in de Kamer navolging krijgt en onze fractie zal zeker het nodige doen om ook in het Vlaams Parlement eenzelfde initiatief te nemen. Het blijft betreurenswaardig dat dit niet op hetzelfde ogenblik kon gebeuren.

Onze fractie onderschrijft uitdrukkelijk de inhoud van de resolutie, omdat wij de strijd tegen antisemitisme cruciaal vinden. Het blijft natuurlijk een debat of het hier de juiste plaats is om die strijd te voeren. Wij denken, met alle respect voor het initiatief van de heer Brotchi, dat het omwille van de politieke actualiteit en omwille van de weerklank, beter ware geweest indien het initiatief in de Kamer van volksvertegenwoordigers had plaatsgevonden. Wij zullen deze resolutie steunen, maar vanwege de hele discussie in verband met de meerwaarde van het debat in de Senaat zullen wij één symbolische onthouding uitbrengen.

M. Karl Vanlouwe (N‑VA). – En repensant à l’histoire, notamment de notre pays marqué pour toujours par les blessures des années 30 et 40, on n’insistera jamais assez sur l’importance de la lutte contre l’antisémitisme.

Après une période d’accalmie, nous assistons hélas à la résurgence de formes anciennes d’intolérance et de haine, qui s’expriment de plus en plus souvent avec brutalité. On constate que des conflits immémoriaux alimentent des idéologies radicales, singulièrement islamistes. Voici la longue liste de ces événements.

En 1980, un commando lance des grenades dans un bus transportant des écoliers juifs à Anvers, en tuant un et en blessant quinze autres. Beaucoup se rappelleront encore les terribles images.

En 1981, une voiture piégée explose devant une synagogue dans le quartier diamantaire d’Anvers, faisant trois morts et une centaine de blessés.

Plus récemment, en 2014, à la veille des élections, le musée juif de Bruxelles est la cible d’un attentat qui coûte la vie à quatre personnes.

Au départ, on rencontre chez nous des formes non violentes d’antisémitisme, de haine et d’intolérance. Le belgo‑libanais Abou Jahjah déclarait en 2017 qu’ « il n’est pas possible de jeter tous les Juifs à la mer ». Il résume le conflit au Moyen‑Orient en ordonnant aux Juifs de quitter Israël avec la formule scandaleuse « la valise ou le cercueil » et considère la kalachnikov comme le seul passeport antisioniste. Cela explique que M. Jahjah ait été licencié par De Standaard, où il tenait une chronique. Les chaînes publiques l’invitaient souvent en qualité d’expert. À ses yeux, la lutte contre Israël justifie tous les moyens. Très récemment, il a encore commenté des incidents sanglants survenus au Moyen‑Orient.

Diverses études indiquent que, de par le monde, l’antisémitisme relève la tête, surtout dans les nouveaux médias qui véhiculent des messages de haine.

Selon l’Agence européenne des droits fondamentaux, 75 ans après la Nuit de Cristal, 77% des répondants juifs considèrent l’antisémitisme comme un problème sérieux, et 10% ont même été victimes de messages haineux et de violence. Pensons à ce qui s’est passé cette année dans différents quartiers, notamment à Anvers. Selon 90% des répondants, l’antisémitisme a augmenté ces cinq dernières années.

Selon un rapport de l’Université de Tel‑Aviv, les incidents antisémites sont de plus en plus brutaux. Le rapport fait état de la résurgence d’un climat antijuif et d’un nombre croissant de déclarations antisémites sur internet. J’ai déjà évoqué la situation dans notre pays, où ces messages sont diffusés non seulement en français et en néerlandais, mais aussi en anglais, en vue de leur assurer un écho maximal. Il est aussi question d’un antisémitisme déguisé qui s’insinue dans le débat politique sur la question israélo‑palestinienne.

L’étude montre que la détermination du gouvernement belge dans sa lutte contre l’antisémitisme, sa tolérance zéro face à la violence et la sécurisation accrue des sites juifs donnent des résultats.

En 2016, Unia a reçu plus de 109 signalements de faits antisémites et a constaté un glissement des agressions vers le monde virtuel et les réseaux sociaux.

Notre parti s’engage à fond dans la lutte contre l’antisémitisme. À la Chambre, mon collègue Brecht Vermeulen a déposé une proposition de résolution demandant aux autorités de faire de cette lutte une priorité, que ce soit dans la Note‑cadre de sécurité intégrale ou dans le Plan national de sécurité. Cette résolution s’inscrit pleinement dans l’action du gouvernement fédéral de naguère.

On allouera en outre les moyens nécessaires aux services de police et de sécurité.

Une initiative semblable a été lancée au Parlement flamand où, ces derniers mois, Mme Annick De Ridder sollicite depuis des mois l’appui d’autres partis, lesquels n’y donnent malheureusement pas suite. Pourtant, la lutte contre l’antisémitisme concerne également le niveau flamand et les différents parlements.

À l’instar de M. Brotchi, j’appelle les parlements de toutes les entités fédérées à agir en ce sens. J’espère que la proposition de Brecht Vermeulen à la Chambre sera suivie d’effet et notre groupe au Parlement flamand prendra aussi une initiative. Il est toutefois regrettable que ces actions ne soient pas synchrones.

Notre groupe, estimant cruciale la lutte contre l’antisémitisme, souscrit au contenu de la résolution. On peut évidemment se demander si l’endroit est adéquat. Avec tout le respect dû à M. Brotchi, nous pensons qu’eu égard à l’actualité politique, une initiative à la Chambre aurait eu davantage de retentissement. Nous appuierons la résolution, mais, en écho à la discussion sur la plus‑value de ce débat au Sénat, un de nos membres s’abstiendra symboliquement.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Sommigen zeggen dat ik graag het laatste woord heb. In dit geval ben ik daar niet zo tevreden mee aangezien ik de indiener ben van het voorstel van resolutie.

Men zegt me dat het systeem D’Hondt altijd wordt toegepast maar in dezen is dat eigenlijk niet normaal. Ik heb het trouwens nagevraagd bij de voormalige Senaatsvoorzitster, mevrouw de Bethune. Zonder afbreuk te willen doen aan de tussenkomsten van de andere senatoren, lijkt het toch vreemd dat de resolutie pas op het einde door de indieners wordt voorgesteld, nadat de andere senatoren er al op gereageerd hebben.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Certains disent que j’aime avoir le dernier mot. En l’occurrence, ce n’est pas le cas puisque je suis l’auteur de cette proposition de résolution.

On me dit que le système D’Hondt est toujours appliqué, ce qui n’est pas normal dans le cas présent. Je m’en suis d’ailleurs assuré auprès de notre ancienne présidente, Mme de Bethune. Sans vouloir critiquer les interventions des autres sénateurs, je trouve curieux que la résolution ne soit présentée qu’à la fin, après que mes collègues ont déjà fait part de leur point de vue.

De voorzitster. – Mijnheer De Gucht, ik baseer mij op het Reglement, in dit geval op artikel 37: de voorzitter bepaalt de volgorde van de sprekers. Het is de bedoeling dat de uiteenzettingen voor of tegen het voorstel in behandeling elkaar afwisselen. Bovendien streven we er altijd naar om een afwisseling van sprekers uit meerderheid en oppositie te hebben, evenals een afwisseling van taal.

Het kan gebeuren dat het voor de diensten moeilijk is om met al die evenwichten rekening te houden, maar we weten allemaal dat de heer Brotchi en uzelf de indieners van dit voorstel zijn.

Mme la présidente. – Monsieur De Gucht, je me référerai au Règlement, en l’occurrence à l’article 37 : c’est le président qui établit l’ordre de passage des orateurs. La volonté est bien de faire alterner les interventions favorables à la proposition et celles qui lui sont moins favorables. En outre, nous veillons toujours à assurer une alternance entre majorité et opposition, de même qu’une alternance linguistique.

Il se peut que les services aient parfois un peu de mal à conserver cet équilibre mais soyez assuré que nous savons tous très bien que M. Brotchi et vous‑mêmes êtes les auteurs de cette proposition.

Mevrouw Petra De Sutter (Groen). – Antisemitisme laait zowel in België als in de rest van Europa weer op. Dat blijkt uit de cijfers van Unia en wordt duidelijk omschreven in het voorliggende voorstel van resolutie van de heren De Gucht en Brotchi. De wijze waarop geloofsgemeenschappen en minderheidsgroepen tegenwoordig worden geviseerd, bewijst dat de demonen uit ons verleden niet zijn verdwenen. Daarover is onze fractie erg bezorgd.

Antisemitisme is een vorm van racisme die vaak als eerste de kop opsteekt. We moeten dus waakzaam zijn en dit zien als een waarschuwingssignaal voor andere vormen van racisme en andere haatmisdrijven. Elk individu en elke gemeenschap heeft het recht erbij te horen. De maatschappij maken we samen, ongeacht onze overtuiging, religie of afkomst, want samen kunnen we beter doen.

We moeten actief in dialoog gaan met elkaar, met de joodse en met andere gemeenschappen. Dat is van essentieel belang om elkaar te begrijpen. Wanneer dialoog niet volstaat, kunnen we in België terugvallen op een uitgebouwd juridisch instrumentarium. Aanzetten tot discriminatie, tot haat of tot geweld is strafbaar. Wie zich schuldig maakt aan antisemitisme, moet voor de rechter worden gebracht. Dat geldt voor eenieder die hier verblijft, op basis van welke status dan ook.

Ons wettelijk kader is goed, maar vaak kan de toepassing ervan beter. Het is dan ook onze overtuiging dat we de strijd tegen antisemitische en andere soorten haatmisdrijven en racisme moeten opdrijven. Meer concreet bestaan er sinds 2006 instructies voor politie en justitie om haatmisdrijven op te sporen en te vervolgen. Die moeten beter bekend zijn. In alle politiezones hebben we nood aan contactpersonen die deze problematiek ter harte nemen en zich in de materie specialiseren. De politiediensten moeten er ook voor zorgen dat slachtoffers tot bij hen komen. Van Unia hebben we begrepen dat de rondzendbrief COL 13/2013 wordt geëvalueerd. Dat juichen we toe. Die rondzendbrief moet strikt worden toegepast, zoals punt 17 van de resolutietekst aangeeft.

Daarnaast moet ook meer worden ingezet op preventie. De overheid moet blijven sensibiliseren in scholen – via de herinneringseducatie – en in de openbare ruimte. De juridisch niet‑bindende werkdefinitie van de International Holocaust Remembrance Alliance, IHRA, kan hierbij nuttig zijn, zolang ze de fundamentele mensenrechten niet ondermijnt. Daarom heeft Ecolo‑Groen de amendementen van CD&V en PS op punt 13 van de tekst gesteund. We steunen de resolutie dan ook ten volle.

Laten we ook over onze landsgrenzen kijken. In sommige Europese landen, zoals Polen, gaat het de verkeerde richting uit. Dat is bijzonder verontrustend. De Poolse evolutie toont aan hoe belangrijk het is om landen te blijven beoordelen op de naleving van fundamentele rechten. Dat geldt niet alleen wanneer een land toetreedt tot de Europese Unie, maar ook wanneer het al lang lid is. Het is onze plicht als Europeanen om te voorkomen dat de fundamentele rechten van burgers in de lidstaten van de Unie worden aangetast. Ook in Hongarije zijn de afgelopen jaren enkele gevallen van antisemitisme bekend. Om die reden hebben de groenen op Europees niveau mee geijverd voor een onderzoek door een parlementaire commissie ‘burgerlijke vrijheden’.

Het is minstens even belangrijk dat de andere partijen die hier aanwezig zijn in hun respectieve Europese politieke families hetzelfde doen. In die families zitten immers vaak regeringspartijen die de mensenrechten schenden.

Ecolo‑Groen draagt actief pluralisme hoog in het vaandel.

Er is nood aan een serene en permanente dialoog binnen, tussen en met verschillende levensbeschouwingen. Willen we weer naar elkaar toegroeien, dan horen we ons te richten naar de waarden en de principes die aan de basis liggen van een open samenleving: vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid. Die drie principes zijn onlosmakelijk verbonden. Spreken over vrijheid zonder ongelijkheid aan te pakken of zonder solidair te zijn met elkaar ten opzichte van de uitdagingen waar we als maatschappij voor staan, is eigenlijk mensen een illusie voorschotelen. We raken als samenleving niet vooruit zonder rekening te houden met de gevoelens van de anderen. Dit is de weg die wij als progressieven zullen bewandelen en in het debat dat verloopt tussen diegenen die angst voeden en diegenen die verbinden, willen we de leiding nemen met een boodschap van hoop die duidelijk maakt dat samenleven in verschil mogelijk en verrijkend is, ondanks alle moeilijkheden.

Mme Petra De Sutter (Groen). – L’antisémitisme se ravive en Belgique comme dans le reste de l’Europe : les chiffres d’Unia le montrent et la proposition de résolution de MM. De Gucht et Brotchi décrit bien le phénomène. La façon dont des communautés religieuses et des minorités sont aujourd’hui visées montre que les démons du passés n’ont pas disparu. Notre groupe s’en soucie au plus haut point.

L’antisémitisme est une forme de racisme qui est souvent la première à apparaître. Nous devons rester attentifs à ce signal peut‑être annonciateur d’autres formes de racisme et d’actes haineux. Tout individu, toute communauté, a sa place parmi nous. C’est ensemble, sans distinction de conviction, de religion ou d’origine, que nous construisons la société.

Pour nous comprendre, nous devons aller au dialogue avec la communauté juive comme avec les autres. Lorsque le dialogue ne suffit plus, nous pouvons nous rabattre, en Belgique, sur des instruments juridiques. L’incitation à la discrimination, à la haine ou à la violence est punissable. Ceux qui, chez nous et quel que soit leur statut, se rendent coupables d’antisémitisme doivent être traduits en justice.

Si notre cadre juridique est bon, son application reste perfectible. Nous sommes convaincus qu’il faut renforcer la lutte contre l’antisémitisme et les autres formes de délits de haine et de racisme. On a donné instruction à la police et à la justice de détecter et de poursuivre les délits de haine ; ces instructions, qui datent de 2006, devraient être mieux connues. Il faudrait, dans chaque zone de police, des personnes de contact qui se spécialisent dans ce domaine. Les services de police doivent aussi faire en sorte que les victimes se présentent. Unia nous a déclaré que la circulaire COL 13/2013 est en cours d’évaluation, et nous nous en réjouissons. Le point 17 de la résolution invite les acteurs concernés à veiller à la stricte application de cette circulaire.

Par ailleurs, il faut aussi miser davantage sur la prévention. Les autorités doivent continuer leur travail de sensibilisation dans les écoles – par l’éducation à la mémoire – et dans l’espace public. La définition de travail non contraignante juridiquement élaborée par l’Alliance internationale pour la mémoire de l’Holocauste (International Holocaust Remembrance Alliance, IHRA) peut être utile, tant qu’elle n’érode pas les droits fondamentaux. C’est pourquoi Ecolo‑Groen a appuyé les amendements du CD&V et du PS au point 13. Nous soutenons pleinement la résolution.

Regardons par‑delà nos frontières. Dans certains pays européens comme la Pologne, l’évolution est inquiétante. Il importe de continuer à juger les pays, membres de l’UE ou candidats à l’adhésion, sur leur respect des droits fondamentaux. Ces dernières années, la Hongrie a aussi été le théâtre d’actes antisémites. Les Verts européens ont donc œuvré en faveur d’une enquête de la commission parlementaire « Libertés civiles ».

Il faudrait que les autres formations représentées ici en fassent de même à l’échelon de leurs familles politiques européennes, où siègent souvent des partis au pouvoir qui violent les droits humains.

Ecolo‑Groen respecte profondément le pluralisme actif.

Au sein des différentes convictions comme entre elles, le dialogue doit être serein et permanent. Pour vivre ensemble nous devons nous baser sur les trois principes indissociables d’une société ouverte : liberté, égalité, fraternité. Il est illusoire de parler de liberté sans vouloir combattre les inégalités ou sans se montrer solidaire face aux défis sociaux. La société ne progressera que si nous prenons en compte les sensibilités des uns et des autres. Telle est la voie que nous, les progressistes, allons suivre ; dans le débat qui oppose diviseurs et rassembleurs, nous voulons jouer un rôle de pointe et transmettre un message d’espoir : en dépit de toutes les difficultés, la cohabitation dans la diversité est possible et même enrichissante.

De heer Jacques Brotchi (MR). – We moeten Caesar geven wat Caesar toekomt. Eerst en vooral herinner ik eraan dat dit voorstel van resolutie betreffende de bestrijding van antisemitisme van Jean‑Jacques De Gucht is. Hij is er de eerste ondertekenaar van. Samen met anderen, die ik hiervoor dank, heb ik het medeondertekend.

Ik was een ondergedoken kind en daarom is die resolutie heel belangrijk voor mij. Ik dank mijn fractieleidster, Anne Barzin, omdat ze heeft toegestaan dat ik me hierover in naam van de MR uitspreek. Ik heb dus de eer vandaag voor u op te staan om te getuigen van die sterke daad die de Senaat stelt, door een resolutie aan te nemen die ertoe strekt de bestrijding van het antisemitisme te versterken.

Het antisemitisme is immers een verschijnsel dat blijft bestaan en intenser wordt, zowel in ons land als in andere. Of het nu gaat om gewelddaden of gewelddadige misdrijven met antisemitisch karakter, om het aanzetten tot haat of om boodschappen of commentaar op het internet en de sociale netwerken, de feiten zijn talrijk en nemen toe.

In zijn resolutie betreffende de bestrijding van het antisemitisme van 29 mei 2017 onderstreepte het Europees Parlement dat uit recente verslagen van het Bureau van de Europese Unie voor grondrechten blijkt dat het gevoel van angst en onveiligheid bij de Joodse gemeenschap en de moslim- en Romgemeenschap toeneemt. Antisemitisch haatdiscours, stalking en vrees om als Jood te worden erkend: het behoort tot de realiteit waarmee Joodse mensen vandaag in de Europese Unie geconfronteerd worden. Ik was verbijsterd te horen dat België één van de landen was waar het antisemitisme het actiefst is, na Frankrijk en Duitsland.

Het is dus in die context dat het Bureau voor grondrechten onlangs zijn oproep herhaalde dat de lidstaten aandacht moeten hebben voor de alarmerende werkelijkheid en hun inspanningen moeten opvoeren om het antisemitisme te voorkomen en te bestrijden. Het is hierbij uiterst belangrijk dat men een open, pluralistische en inclusieve samenleving, die gebaseerd is op de grondrechten, bevordert.

Het is een verontrustende vaststelling, die een snel, vastberaden en doeltreffend antwoord vergt. Dat is de doelstelling van het voorstel van resolutie dat in onze assemblee voorligt. Deze tekst, die ik samen met andere collega’s gesteund en gedragen heb, beklemtoont de hardnekkigheid van het probleem en vraagt de diverse regeringen van het land een aantal initiatieven te nemen, die naar we hopen samen een bijdrage zullen leveren om dat verschijnsel tegen te gaan.

Ik ben helemaal niet van plan het hele dispositief van de resolutie te overlopen. Toch wens ik uw aandacht te vestigen op enkele sterke punten ervan.

Eerst en vooral is het belangrijk het verschijnsel antisemitisme in ons land in kaart te brengen. Om concreet en doeltreffend te kunnen handelen, moeten we een nauwkeurig idee hebben van de omvang van het probleem en de stand van zaken kennen. Helaas heeft de overheid geen concrete cijfers, noch een algemeen overzicht van het aantal misdrijven en veroordelingen wegens misdrijven van antisemitische aard. Het verheugt me dan ook dat de resolutie het belang beklemtoont van een nauwkeurige inventaris, met het aantal aangiftes, feiten en misdrijven van antisemitische aard, alsook het aantal dossiers dat aanleiding heeft gegeven tot werkelijke vervolging en veroordelingen. Het is van belang dat die stand van zaken jaarlijks wordt gemaakt en aan de parlementen wordt gerapporteerd.

Vervolgens pleit de resolutie ervoor dat er een nationaal coördinator bestrijding antisemitisme wordt aangewezen, zoals dat bijvoorbeeld in Bulgarije en Zweden al is gebeurd. Die aanwijzing kan een sterk signaal zijn dat erop wijst dat ons land met de problematiek begaan blijft en bereid is er een energiek antwoord op te geven. Tevens vraagt de resolutie dat de waakzaamheidscel belast met de strijd tegen het antisemitisme, die in 2004 door de federale regering werd opgericht, maar die sinds 2013 niet meer actief is, weer in werking wordt gesteld.

Overigens prijs ik me gelukkig dat de resolutie een antwoord biedt op de oproep van de Europese Raad in zijn “Verklaring betreffende de bestrijding van antisemitisme en de ontwikkeling van een gemeenschappelijke beveiligingsaanpak voor een betere bescherming van de Joodse gemeenschappen en instellingen in Europa”, die hij op 6 december 2018 goedkeurde. Daarin vraagt hij de lidstaten de werkdefinitie voor ogen te houden die de International Holocaust Remembrance Alliance heeft gemaakt bij hun inspanningen om feiten van antisemitische aard vast te stellen en te onderzoeken. Het verheugt me dat Unia die definitie al aanwendt als bijkomende leidraad om bepaalde feiten, uitlatingen, enz. te onderzoeken. Het is essentieel dat dit wordt voortgezet en algemene praktijk wordt.

Het bevorderen van een open, pluralistische en inclusieve samenleving, gebaseerd op de grondrechten tot slot, vindt van bij de eerste stadia van de opvoeding en het onderwijs plaats. Daarom is het van kapitaal belang dat het onderwijs speciaal aandacht besteedt aan de Holocaust en dat we erop toezien dat de leerkrachten de juiste opleiding en de nodige steun krijgen om dat te doen en om het thema van de diversiteit te behandelen.

Ik verheug me over de brede steun die dit voorstel van resolutie in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden op maandag 10 december heeft gekregen. Die consensus is een sterk signaal dat verdient te worden beklemtoond en waarvan ik wens dat het in de andere parlementen van ons land wordt herhaald.

Tevens wil ik Unia danken voor zijn schriftelijk advies en voor zijn constructieve bijdrage aan het debat in de commissie. Het is vanzelfsprekend belangrijk voor ons en voor de rijkdom van het debat deskundigen te kunnen horen, en organen en instellingen die een sleutelrol spelen in de diverse problematiek die in de Senaat aan bod komt. De hoorzitting van Unia was daar, eens te meer, een goed voorbeeld van.

Tot slot dank ik nogmaals mijn collega’s‑senatoren en meer bepaald de heer De Gucht, die de resolutie werkelijk gedragen heeft. De MR verheugt zich over de inhoud en de goedkeuring van die tekst, die de te volgen weg toont om te voorkomen dat het verschijnsel van het antisemitisme ontspoort. Mijn fractie zal deze resolutie dus met vertrouwen steunen.

M. Jacques Brotchi (MR). – Il faut rendre à César ce qui est à César. Je commencerai par rappeler que l’initiative de cette proposition de résolution relative à la lutte contre l’antisémitisme revient à Jean‑Jacques De Gucht. Il en est le premier signataire. Comme d’autres, et je les en remercie, je l’ai cosignée.

En tant qu’enfant caché, cette résolution revêt pour moi une importance toute particulière. Je tiens à remercier ma cheffe de groupe, Anne Barzin, de m’avoir permis de m’exprimer au nom du groupe MR sur le sujet. J’ai donc l’honneur de me dresser devant vous aujourd’hui afin de témoigner de cet acte fort que le Sénat pose en adoptant une résolution qui vise à renforcer la lutte contre l’antisémitisme.

L’antisémitisme est en effet un phénomène qui persiste et s’intensifie, dans notre pays comme dans d’autres. Qu’il s’agisse d’actes ou de délits de violence à caractère antisémite, d’incitations à la haine ou de messages et de commentaires sur internet et les réseaux sociaux, les faits sont nombreux et en augmentation.

Le Parlement européen, dans sa résolution sur la lutte contre l’antisémitisme du 29 mai 2017, soulignait lui‑même que de récents rapports de l’Agence des droits fondamentaux de l’Union européenne révèlent une montée du sentiment de peur et d’insécurité au sein des communautés juives, musulmanes et roms. Discours de haine antisémite, harcèlement et crainte d’être reconnu en tant que Juif sont quelques‑unes des réalités affrontées par les personnes juives, aujourd’hui, dans l’Union européenne. J’ai été consterné d’apprendre que la Belgique figurait parmi les pays où l’antisémitisme est le plus actif, derrière la France et l’Allemagne.

C’est dans ce contexte que l’Agence des droits fondamentaux a récemment répété son appel à ce que les États membres prennent note de cette réalité alarmante et intensifient leurs efforts pour prévenir et combattre l’antisémitisme. Il est, à cet égard, extrêmement important de promouvoir une société ouverte, pluraliste et inclusive, basée sur les droits fondamentaux.

Le constat est inquiétant et appelle une réponse urgente, ferme et efficace. Tel est l’objectif de la proposition de résolution soumise à notre assemblée. Ce texte, que j’ai soutenu et porté aux côtés d’autres collègues, insiste sur la persistance du problème et demande aux différents gouvernements du pays de prendre un certain nombre d’initiatives qui, ensemble, contribueront, nous l’espérons, à contrer ce phénomène.

Loin de moi l’idée de passer en revue l’ensemble du dispositif de la résolution, mais je souhaiterais attirer votre attention sur certains points forts de celui‑ci.

Il importe, tout d’abord, de cartographier le phénomène de l’antisémitisme dans notre pays. Pour pouvoir agir concrètement et efficacement, nous devons avoir une idée précise de l’ampleur du problème et connaître l’état des lieux. Malheureusement, les autorités ne disposent pas de chiffres concrets ni d’un aperçu global concernant le nombre d’infractions et de condamnations pour infraction à caractère antisémite. Je me réjouis donc que la résolution insiste sur l’importance d’un inventaire précis, indiquant le nombre de déclarations, de faits et d’infractions à caractère antisémite, ainsi que le nombre de dossiers ayant donné lieu à des poursuites effectives et de condamnations prononcées. Il importe que cet état des lieux soit réalisé annuellement et rapporté aux parlements.

Ensuite, la résolution préconise qu’un coordinateur national de lutte contre l’antisémitisme soit désigné à l’instar de ce qui a déjà été fait en Bulgarie et en Suède, par exemple. Cette désignation constituerait un signal fort selon lequel notre pays reste préoccupé par la problématique et s’engage à y donner une réponse énergique. La résolution demande également à ce que la cellule de veille chargée de la lutte contre l’antisémitisme, créée en 2004 par le gouvernement fédéral mais inactive depuis 2013, soit réactivée.

Je me félicite par ailleurs que la résolution réponde à l’appel que le Conseil européen a formulé dans la « Déclaration sur la lutte contre l’antisémitisme et le développement d’une approche sécuritaire commune pour mieux protéger les communautés et institutions juives européennes », adoptée ce 6 décembre 2018, par laquelle il demande aux États membres de prendre en compte la définition de travail élaborée en 2016 par l’Alliance internationale pour la mémoire de l’Holocauste dans leurs efforts pour identifier et investiguer les faits à caractère antisémite. Je me réjouis de constater qu’Unia se sert déjà de cette définition comme guide complémentaire pour analyser certains faits, propos, etc. Il est essentiel que cela se poursuive et se généralise.

Enfin, la promotion d’une société ouverte, pluraliste et inclusive basée sur les droits fondamentaux s’opère dès les premiers stades de l’éducation et de l’enseignement. C’est pourquoi il est capital que nous nous assurions que l’enseignement accorde une attention particulière à l’Holocauste et que nous veillions à ce que les enseignants bénéficient de la formation appropriée et du soutien nécessaire pour ce faire et pour aborder le sujet de la diversité.

Je me réjouis du large soutien dont a bénéficié cette proposition de résolution en commission des Affaires institutionnelles ce lundi 10 décembre. Ce consensus constitue un signal fort qui mérite d’être souligné, et que je souhaite voir reproduit dans les autres parlements de notre pays.

Je souhaiterais par ailleurs remercier Unia pour son avis écrit et pour son intervention constructive dans le cadre des discussions en commission. Il est évidemment important pour nous et pour la richesse des débats de pouvoir auditionner des experts, des organismes et des institutions qui jouent un rôle clé dans les différentes problématiques qui occupent le Sénat, et l’audition d’Unia en était, une fois de plus, un bon exemple.

Toutes ces discussions illustrent l’importance du rôle du Sénat dans ce genre de dossiers.

Pour conclure, je remercie encore mes collègues sénateurs et plus spécialement M. De Gucht qui a véritablement porté cette résolution. Le MR se réjouit du contenu et de l’adoption de ce texte qui indique la voie à suivre pour contrer l’emballement du phénomène de l’antisémitisme. C’est donc avec confiance que mon groupe soutiendra cette résolution.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Deze resolutie is geen overbodige zaak. De uiteenzetting van onze nieuwe voorzitter, maar ook die van mevrouw Susskind en de andere collega’s hebben duidelijk gemaakt dat antisemitisme vandaag nog altijd bestaat en geen klein beetje. Meer dan tweeduizend jaar wordt de Joodse gemeenschap letterlijk met alle zonden van Israël beladen. Meer dan tweeduizend jaar worden mensen op een onvoorstelbare manier vervolgd louter en alleen omdat ze Joods zijn. Denk u eens in dat u louter en alleen om uw afkomst, overtuiging, gemeenschap wordt gediscrimineerd en vermoord. Massaal. Ik blijf ervan overtuigd dat de strijd tegen het antisemitisme voor onze gemeenschap, ons land, onze samenleving een absolute prioriteit blijft.

Dit houdt geen goedkeuring in van wat de Joodse staat doet. Dit is geen vrijgeleide voor Israël om te doen wat het vandaag doet. Andersom mag een gemeenschap ook niet worden aangevallen wegens de daden van een staat. Bedenkingen bij de Israëlische staat mogen op geen enkele wijze een verantwoording zijn om antisemitisch op te treden of de Joodse gemeenschap als gemeenschap mondiaal en bij ons te vervolgen, te veroordelen of te verwijten. Dat onderscheid moet klaar en duidelijk zijn. Het veralgemenen van individuele feiten mag nooit aanleiding geven tot haat en discriminatie van hele gemeenschappen. Ik merk dat soms ook bij onszelf. Het antisemitisme mag niet gemakshalve in de hoek van de moslimgemeenschap worden geduwd. In de loop der eeuwen is bewezen dat het antisemitisme blijkbaar in ieder van ons zit en mogelijk wordt gemaakt door machthebbers die een goedkope en gemakkelijke zondebok vinden voor hun eigen falen. Dat is altijd de voedingsbodem van het antisemitisme geweest, het eigen falen van machthebbers die gewone mensen tegen anderen opzetten.

We zeggen dus absoluut ja tegen deze resolutie. Het actieplan dat we van de regering vragen is daarin zeer essentieel. Maar het gaat verder dan dat. Ook politieke partijen hebben een verantwoordelijkheid. Ook ons parlement heeft een verantwoordelijkheid. De manier waarop politieke partijen mensen tegen elkaar durven op te zetten vormt een ideale voedingsbodem voor fenomenen zoals het antisemitisme. Ook politieke partijen hebben een opvoedende rol in de samenleving te spelen. Het is daarnet al gezegd: opvoeding is essentieel.

De heer Brotchi heeft gelijk wanneer hij dat zegt. Het is toch onbegrijpelijk dat wij er na tweeduizend jaar nog altijd niet in slagen om onze kinderen vrij van haat op te voeden. Kinderen worden niet geboren met haat tegenover anderen. Kinderen worden niet geboren met een afkeer tegenover wie anders is. Het zijn de volwassenen die kinderen zo opvoeden. Zo maken wij een volgende generatie die opnieuw dezelfde fout maakt met volgende generaties.

De durf hebben om tegen de stroom op te gaan, om keihard te gaan voor een actief pluralisme, het actief waarderen van verscheidenheid, het actief – niet passief – waarderen van verschillen, is de enige voedingsbodem, de enige mogelijkheid om een samenleving te realiseren waarin al die verschillen gewaardeerd worden en waarin geen enkele gemeenschap of geen enkele cultuur of geloof, overtuiging bekeken wordt als iets dat kwaad is.

Dat is onze verantwoordelijkheid, met het stemmen van deze resolutie, maar vooral ook door elke dag een boodschap te brengen die aanleiding geeft tot meer verdraagzaamheid.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Cette résolution n’a rien de superflu. L’exposé de notre nouveau président, mais aussi celui de Mme Susskind et des autres collègues, ont montré clairement que l’antisémitisme n’est pas mort, loin de là. Depuis plus de deux mille ans, la communauté juive est accusée de tous les maux d’Israël et depuis plus de deux siècles, des personnes sont abominablement persécutées, simplement parce qu’elles sont Juives. Imaginez un peu que vous soyez victime de discriminations et assassiné, simplement à cause de votre origine, de vos convictions et de votre appartenance à une communauté déterminée. La lutte contre l’antisémitisme demeure, à mes yeux, une priorité absolue pour notre pays et notre vie en société.

Cela ne veut pas dire pour autant que l’on approuve la politique menée par l’État d’Israël, ni qu’on lui donne carte blanche pour son action actuelle. Par ailleurs, on ne saurait tolérer qu’une communauté soit l’objet d’attaques au nom des agissements d’un État. Les questionnements qui se font jour concernant l’État d’Israël ne sauraient nullement justifier les comportements antisémites ni les persécutions, les condamnations ou les récriminations à l’égard des Juifs en tant que communauté, dans notre pays et dans le monde en général. C’est une nuance fondamentale qu’il faut clairement rappeler. La généralisation de faits individuels isolés ne peut donner lieu à des actes haineux et discriminatoires envers des communautés tout entières. C’est un phénomène que l’on constate aussi chez nous. Il est trop facile de rejeter la responsabilité de l’antisémitisme sur la communauté musulmane. L’histoire a montré que le sentiment antisémite est présent en chacun de nous et qu’il peut être attisé par un pouvoir qui trouve un bouc émissaire commode pour masquer ses propres défaillances. Tel est le terreau qui a toujours nourri l’antisémitisme : la faillite du pouvoir qui cherche à monter les citoyens ordinaires les uns contre les autres.

Nous sommes donc en tous points favorables à cette résolution. Le plan d’action que nous réclamons au gouvernement revêt une importance capitale à cet égard. Mais l’enjeu va bien au‑delà. Les partis politiques aussi ont une responsabilité. La manière dont ils n’hésitent pas à dresser les citoyens les uns contre les autres est un terreau propice au développement de phénomènes comme l’antisémitisme. Les partis politiques ont également un rôle pédagogique à jouer au sein de la société. L’éducation est une dimension essentielle.

M. Brotchi a raison. Comment expliquer que nous ne parvenions toujours pas, après deux mille ans, à élever nos enfants dans un climat exempt de haine ? À la naissance, un enfant ne connaît pas la haine. Il est incapable d’éprouver un quelconque sentiment d’hostilité à l’égard d’autrui. Ce sont les adultes qui inculquent ces sentiments de rejet aux enfants. C’est ainsi que ce comportement de haine se reproduit à l’identique de génération en génération.

Il faut faire preuve d’audace en allant à contre‑courant, en militant pour un pluralisme actif et en valorisant activement la diversité et les différences : c’est le seul moyen de bâtir une société où ces différences sont perçues comme une richesse et où aucune communauté, culture, croyance ou conviction n’est considérée comme nuisible.

Telle est la responsabilité qui nous incombe en approuvant cette résolution, mais ce n’est pas la seule. Nous avons aussi le devoir de porter, jour après jour, un message incitant à une plus grande tolérance dans notre société.

Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Antisemitisme is niets nieuws. Het bestaat al duizenden jaren, met de Holocaust in de voorbije eeuw als weerzinwekkend orgelpunt. Na deze donkere periode in de geschiedenis hebben we de samenleving heropgebouwd rond de plechtige belofte: “Dat nooit meer.” Vandaag, ruim zeventig jaar na die verschrikkelijke gebeurtenis, stellen we vast dat het antisemitisme opnieuw als een virus door het gehele Europese continent waart. Dat is verontrustend, want het betekent dat men ofwel niets heeft geleerd uit de verschrikkingen van het verleden, ofwel dat men het verleden vergeet of negeert.

Vandaag is het antisemitisme ook in België actueel, zoals in tal van Europese landen, waar we het opnieuw de kop zien opsteken. Beledigingen en geweld tegen personen, schending van graven en gedenktekens, haatcampagnes, … Deze misdaden liggen in de lijn van de bevindingen van een recente Europese bevraging van bijna 16 400 mensen die zichzelf als Joods identificeren. Daaruit blijkt dat 90 procent van de Europese Joden de laatste vijf jaar meer antisemitisme heeft ondervonden dan voorheen. Ook de cijfers van Unia bevestigen deze betreurenswaardige trend. Er waren 109 meldingen in 2016, 56 in 2017 en voor 2018 blijkt uit voorlopige cijfers opnieuw een stijging ten opzichte van de voorbije jaren.

Deze cijfers zijn zeker onderschat, aangezien niet alle vormen van antisemitisme gemeld worden, verre van. Er is zeker sprake van het topje van de ijsberg.

Bovendien duikt er op de sociale media op een verontrustende schaal het meest rauwe antisemitisme op, een vorm van rassenhaat en discriminatie die al te vaak wordt getolereerd in plaats van consequent verworpen en bestreden te worden.

Ook voor de CD&V‑fractie is dit onaanvaardbaar. Meer dan ooit dienen we als samenleving te investeren in het bestrijden van antisemitisme. Dit is een taak van alle overheden. De strijd tegen die kwaal vraagt een brede aanpak. Alle beleidsdomeinen zijn aan zet en dragen hiervoor verantwoordelijkheid. Daarom steunt mijn fractie deze resolutie, die een reeks van heel concrete aanbevelingen formuleert. De resolutie maakt duidelijk dat er vandaag een grote verantwoordelijkheid rust op de beleidsmakers, op het gerecht, op ons onderwijs, op de beeldmedia, de schrijvende pers en de sociale media bij het bestrijden van antisemitisme en in het kielzog daarvan elke andere vorm van racisme en vreemdelingenhaat. Meer waakzaamheid van de overheid, bewustmaking van mensen, het aanmoedigen om klacht in te dienen zijn middelen die door de resolutie worden aangereikt.

Het is dan ook een duidelijk signaal dat deze tekst over de partijgrenzen heen bij de eindstemming in de commissie unaniem werd goedgekeurd. Ik dank de initiatiefnemers voor deze tekst, en in het bijzonder onze nieuwe voorzitter Brotchi, maar ook de heer De Gucht en alle anderen die de tekst hebben gedragen. Onze fractie sluit zich hier graag en met overtuiging bij aan en we zullen de tekst goedkeuren. Ik hoop dat we in deze plenaire vergadering een ruime consensus kunnen bereiken.

Mme Sabine de Bethune (CD&V). – L’antisémitisme ne date pas d’hier. Il existe depuis des millénaires et l’Holocauste du siècle dernier en est la version la plus immonde. À l’issue de cette période sombre de l’histoire, la société s’est reconstruite en promettant : « plus jamais ça ». Plus de septante ans après ces événements atroces, nous constatons que le virus de l’antisémitisme frappe à nouveau l’ensemble du continent européen. C’est préoccupant : n’a‑t‑on rien appris des horreurs du passé, oublie‑t‑on ou ignore‑t‑on l’histoire ?

Aujourd’hui, l’antisémitisme relève la tête, en Belgique comme dans nombre de pays européens : insultes, violences contre les personnes, profanations de sépultures, campagnes haineuses, etc. Ces délits se situent dans la ligne des constats tirés d’une enquête européenne auprès de près de 16 000 personnes qui s’identifient comme juives. Chez 90% des Juifs d’Europe, le sentiment d’antisémitisme s’est accru au cours des cinq années précédentes. Les chiffres d’Unia confirment cette tendance négative, avec 109 signalements en 2016 et 56 en 2017 ; les données provisoires pour 2018 indiquent une nouvelle augmentation.

Ces chiffres sont certainement sous‑estimés, puisque toutes les formes d’antisémitisme ne sont pas dénoncées. Nous ne voyons que la partie émergée de l’iceberg.

De plus, les réseaux sociaux voient proliférer à une échelle inquiétante l’antisémitisme le plus primaire, une forme de haine raciale et de discrimination trop souvent tolérée alors qu’il faudrait la réprouver et de la combattre.

Pour le groupe CD&V, c’est inacceptable. Notre société doit plus que jamais s’investir dans la lutte contre l’antisémitisme. Toutes les autorités et tous les secteurs doivent y participer. Mon groupe appuie par conséquent cette résolution qui contient bon nombre de recommandations très concrètes. La résolution affirme que, dans la lutte contre l’antisémitisme – et contre toutes les autres formes de racisme et de xénophobie – une grande responsabilité repose sur les décideurs, sur la justice, sur l’enseignement, sur les médias audiovisuels, sur la presse écrite et sur les réseaux sociaux. Elle préconise aussi des autorités en alerte, une population conscientisée, moins de freins au dépôt de plaintes.

L’adoption unanime, tous partis confondus, de ce texte en commission constitue un signal clair. Je remercie en particulier notre nouveau président, M. Brotchi, M. De Gucht et les autres promoteurs de la résolution. Notre groupe s’y associe avec conviction et j’espère que le consensus va se confirmer en plénière.

De heer François Desquesnes (cdH). – Antisemitisme is in de eerste plaats een product of een gevolg van de Europese geschiedenis. Tekenen van antisemitisme verschenen zowat 2000 jaar geleden. Ze kregen vorm tijdens het Romeinse rijk en helaas werd die situatie in de loop van de daaropvolgende eeuwen in Europa alleen maar bestendigd. Het is niet toevallig dat woorden als “getto” en “pogrom” van Europese oorsprong zijn.

We zijn blij met het initiatief van de heer De Gucht. De tekst die we mede ondertekend hebben, strekt ertoe meer middelen te bieden voor de strijd tegen het fenomeen van antisemitisme. De afschuwelijke bladzijde van de Shoah was zeker een katalysator voor een radicale ommezwaai in de attitude van de Europese democratieën na de Tweede Wereldoorlog. Het is vandaag onze verantwoordelijkheid om de strijd verder te zetten opdat we zoiets in Europa nooit meer zouden meemaken.

We verheugen ons dus over het bestaan van deze tekst, die een stap vooruit kan betekenen en waarmee we ook weigeren ons te verschuilen achter sommige voorwendsels, zoals de immigratie in Europa. Dat is wel degelijk onze verantwoordelijkheid. We moeten ze opnemen en ervoor zorgen dat dit fenomeen zich niet weer voordoet. Daarom zal onze fractie deze resolutie goedkeuren.

M. François Desquesnes (cdH). – Chers collègues, l’antisémitisme est d’abord et avant tout une création ou une conséquence de l’histoire européenne. L’antisémitisme est apparu il y a à peu près 2000 ans. Les choses se sont forgées sous l’Empire romain et, malheureusement, l’histoire des siècles suivants en Europe n’a fait que perpétuer cette situation. Ce n’est d’ailleurs pas étonnant qu’un mot comme « ghetto » ou « pogrom » soit d’origine européenne.

Nous nous réjouissons de l’initiative prise par M. De Gucht, que nous avons cosignée, et qui vise à renforcer nos moyens de lutte contre le phénomène de l’antisémitisme. La séquence horrible de la Shoah a certainement été un élément déclencheur dans le changement d’attitude radicale des démocraties européennes au lendemain de la Seconde Guerre mondiale. La responsabilité qui est la nôtre aujourd’hui est celle de poursuivre le combat pour que, plus jamais, nous n’ayons, en Europe, à subir une telle situation.

Nous nous réjouissons donc de ce texte qui nous permet d’avancer mais qui refuse aussi que nous recourions à certaines excuses ou à certains prétextes, comme l’immigration en Europe. C’est bien à nous qu’incombe la responsabilité. Il nous convient de l’assumer et de faire en sorte que ce phénomène ne se reproduise plus jamais. C’est pourquoi notre groupe soutiendra bien sûr la résolution.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Ik dank de verschillende fracties voor het werk dat ze in de commissie hebben geleverd. Ik wil in het bijzonder de heer Brotchi danken voor zijn steun. Het is symbolisch zeer mooi dat we dit voorstel van resolutie zullen goedkeuren op de dag dat hij voorzitter van deze assemblee wordt.

De aanleiding voor deze resolutie was de laffe en wrede moord op mevrouw Mireille Knoll te Parijs begin dit jaar. Dit gruwelijke incident staat symbool voor het oprukkende antisemitisme in onze maatschappij. Dit vergt een krachtige respons en daarin hebben we allen onze rol te vervullen.

Eerder deze week bevestigde het Interfederaal Gelijkekansencentrum Unia dat ook het meer klachten in 2018 had ontvangen over antisemitische incidenten dan in 2017. De recente cijfers uit onze buurlanden betreffende misdrijven met antisemitisch karakter wijzen jammer genoeg eveneens allemaal op een toename.

Voor ons land zijn er echter geen officiële cijfers over misdrijven met een antisemitisch karakter vanwege de politie of justitie. Dit is een manco. Zonder officiële en gedetailleerde cijfers vliegt men als beleidsmaker immers blind.

Het gebrek aan officiële opvolging van de cijfers heeft ook een tweede gevolg. Uit een zeer recent onderzoek van het Europees Bureau voor de grondrechten blijkt dat mensen in ons land het minst vaak aangifte doen van aanvallen, doorgaans omdat ze niet geloven dat het iets uitmaakt. Dit is bijzonder verontrustend. Niet alleen voelen de slachtoffers zich aldus moedeloos en zelfs in de steek gelaten, maar het zorgt er eveneens voor dat antisemitisme onvoldoende gedetecteerd wordt door de overheid. Dit is bijzonder nefast en hieraan wil deze resolutie verhelpen. Wij willen met deze resolutie de hand reiken aan de slachtoffers en hen een krachtig signaal geven als maatschappij en als assemblee dat we het antisemitisme op alle fronten willen bekampen.

De brede steun bij de indiening en de stemming in de commissie is bemoedigend en is een krachtig signaal dat we de slachtoffers steunen en dat we krachtdadig moeten optreden. Het effectief en zichtbaar optreden door politie en justitie is van groot belang voor de bestrijding van antisemitisme. Het schrikt potentiële daders af en geeft een helder signaal naar de samenleving dat antisemitisme niet wordt geaccepteerd.

De resolutie omvat een rist maatregelen. Ik licht er vijf zeer concrete maatregelen uit die mijns inziens de belangrijkste zijn om effectief iets te doen aan de onrustwekkende toename van antisemitisme.

Wij vragen vooreerst aan de regering om een nationale coördinator antisemitismebestrijding aan te duiden. In deze context verwijzen wij naar Duitsland, Zweden en Bulgarije waar onlangs een dergelijke coördinator werd aangesteld, alsook naar een eerder goedgekeurde resolutie in het Europees Parlement die de aanstelling van een Nationale Coördinator antisemitismebestrijding in elke lidstaat bepleitte.

Een tweede maatregel is het duidelijk in kaart te brengen op jaarbasis van het aantal misdrijven met antisemitisch karakter en hoeveel dossiers daadwerkelijk werden vervolgd alsook hoeveel veroordelingen hieruit voortvloeiden. Enkel door te meten kan men het hele beleid inzake de strijd tegen antisemitisme aanscherpen en dit laat toe om waar nodig bij te sturen. Meten is weten!

Ten derde bepleit de resolutie de heropstart van de waakzaamheidscel antisemitisme. Naar aanleiding van de toenmalige heropleving van antisemitische incidenten in 2004 besloot de federale regering een waakzaamheidscel belast met de strijd tegen het antisemitisme op te richten.

Deze cel werd afwisselend voorgezeten door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie. Vertegenwoordigers van de kabinetten van Justitie, Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen, van verenigingen van de Joodse gemeenschap en van de parketten namen er deel aan, alsmede politieambtenaren. De cel is heden niet meer actief. Zij kwam een laatste maal bijeen in 2013.

Een vierde maatregel is het opnemen van een specifieke module antisemitisme in het integratie- en inburgeringsbeleid en in het onderwijs. Wat dit laatste betreft moet de nodige ondersteuning worden voorzien naar de onderwijzers toe. Ik verwijs in deze context naar een interview dat ik deze week las en waarin verwezen werd naar een “good practice” die nu reeds bestaat bij de politieopleiding waarbij de aspirant agenten allen de kazerne Dossin bezoeken. Dit moeten we uitbreiden naar alle scholen. Onze fractie bracht enkele jaren terug een bezoek aan de kazerne Dossin en dit was een overweldigende ervaring voor allen die eraan deelnamen.

Ten slotte moet er één werkdefinitie komen wat betreft antisemitisme. Het is belangrijk dat verschillende overheidsinstanties dezelfde werkdefinitie hanteren. Zo wordt het probleem beter in kaart gebracht en zal de bestrijding effectiever kunnen plaatsvinden.

Om antisemitisme op een goede en effectieve manier te bestrijden is het allereerst van belang helder voor ogen te hebben wat antisemitisme precies is.

Op aanbeveling van een speciale expertisecommissie antisemitisme van het ministerie van Binnenlandse Zaken hanteert de Duitse overheid sinds mei 2017 de werkdefinitie antisemitisme van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) zodat politieagenten en leraren antisemitisme beter kunnen herkennen. De IHRA is een intergouvernementele organisatie met vertegenwoordigers uit 31 landen, waaronder ons land.

Duitsland volgt hiermee het voorbeeld van het Verenigd Koningrijk die dezelfde werkdefinitie aannam in 2016. Het is deze piste die ook wij hier naar voor schuiven, naar het voorbeeld van onze buurlanden en zoals dit ook eerder in een goedgekeurde resolutie van het Europees Parlement werd bepleit.

Ik wil elkeen danken die heeft bijgedragen tot de totstandkoming van deze resolutie. De strijd tegen antisemitisme overstijgt de partijgrenzen. Antisemitisme is verwerpelijk en vraagt een krachtige respons vanwege de overheid maar ook en vooral vanwege en vanuit de samenleving. Ik hoop dat we dit signaal ook vandaag krachtig zullen uitbrengen.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Je remercie les différents groupes pour le travail qu’ils ont accompli en commission. Je souhaiterais remercier en particulier M. Brotchi pour son appui. Le fait que nous nous apprêtions à approuver cette proposition de résolution le jour même où il devient président de cette assemblée constitue un magnifique symbole.

La résolution à l’examen fait suite au lâche et odieux assassinat de Mme Mireille Knoll, perpétré à Paris au début de cette année. Cette horrible affaire témoigne de la montée de l’antisémitisme dans notre société. Nous devons agir avec fermeté contre ce phénomène et nous avons tous un rôle à jouer à cet égard.

Au début de cette semaine, le Centre interfédéral pour l’égalité des chances, Unia, confirmait avoir reçu en 2018 davantage de plaintes pour des faits antisémites qu’en 2017. Les chiffres récents en provenance des pays voisins sur le nombre d’infractions à caractère antisémite vont malheureusement tous dans le sens d’une augmentation.

Concernant notre pays, la police et la justice ne disposent pas de chiffres officiels sur le nombre d’infractions à caractère antisémite. C’est une lacune. Sans chiffres officiels détaillés, les décideurs politiques n’ont aucune visibilité sur le phénomène.

L’absence de suivi officiel des chiffres a aussi une autre conséquence. Il ressort d’une enquête très récente de l’Agence des droits fondamentaux de l’Union européenne que notre pays est celui où les victimes d’incidents antisémites déposent plainte le moins souvent, parce qu’elles ont tendance à croire que cela n’aboutira à rien. Cette situation particulièrement inquiétante a deux conséquences : d’une part, les victimes éprouvent un sentiment de déception et même d’abandon et, d’autre part, les faits d’antisémitisme font l’objet d’un signalement insuffisant auprès des pouvoirs publics. C’est une situation particulièrement néfaste à laquelle la résolution entend remédier. Le texte à l’examen a aussi pour ambition de tendre la main aux victimes et de leur adresser un signal fort, de la part de notre assemblée et de la société, montrant que la lutte contre l’antisémitisme sera menée sur tous les fronts.

Le large soutien manifesté lors du dépôt du texte et du vote en commission est encourageant et constitue un signal fort montrant que nous soutenons les victimes et que nous devons agir avec fermeté. Une action efficace et visible de la police et du pouvoir judiciaire est capitale pour lutter contre ce phénomène car elle a un effet dissuasif sur les auteurs potentiels et constitue un signal clair pour la société que l’antisémitisme n’est pas toléré.

La résolution prévoit plusieurs mesures très concrètes, mais j’en épinglerai cinq en particulier car elles me semblent fondamentales pour lutter efficacement contre l’augmentation inquiétante de l’antisémitisme.

Tout d’abord, la résolution demande au gouvernement de désigner un « coordinateur national de la lutte contre l’antisémitisme ». À cet égard, on peut citer trois pays ayant désigné récemment un coordinateur investi de cette mission, à savoir l’Allemagne, la Suède et la Bulgarie, et on peut renvoyer également à la résolution, approuvée par le Parlement européen, préconisant la désignation d’un coordinateur national de la lutte contre l’antisémitisme dans chaque État membre.

Une deuxième mesure consiste à dresser chaque année un état des lieux précis de la situation en répertoriant les infractions à caractère antisémite, les dossiers dans lesquels des poursuites pénales ont effectivement été engagées et les condamnations qui ont été prononcées dans la foulée. Ce n’est qu’en le mesurant que l’on pourra connaître le phénomène, renforcer la politique de lutte et l’ajuster si nécessaire. Mesurer, c’est savoir !

La troisième mesure préconisée par la résolution est la réactivation de la cellule de veille chargée de lutter contre l’antisémitisme. À la suite de la recrudescence des incidents antisémites, le gouvernement fédéral avait décidé de créer, en 2004, une cellule de veille chargée de la lutte contre l’antisémitisme.

Cette cellule a été présidée en alternance par les ministres de l’Intérieur et de la Justice. Des représentants des cabinets de la Justice, de l’Intérieur et de l’Égalité des chances, d’associations de la communauté juive et des parquets y ont pris part, de même que des fonctionnaires de police. Aujourd’hui, cette cellule n’est plus active. Elle s’est d’ailleurs réunie pour la dernière fois en 2013.

Une quatrième mesure est de prévoir un module spécifique « antisémitisme » dans la politique d’intégration et d’initiation à la citoyenneté ainsi que dans l’enseignement. À cet égard, il faut apporter aux enseignants tout le soutien voulu. La semaine dernière, j’ai lu dans une interview que dans le cadre de leur formation policière, tous les aspirants agents de police effectuent une visite à la caserne Dossin. C’est une bonne pratique qu’il faudrait étendre à toutes écoles. Il y a quelques années, notre groupe a visité ce lieu et ce fut une expérience bouleversante pour tous les participants.

Enfin, la cinquième mesure consiste en l’instauration d’une définition de travail de l’antisémitisme. Il est important que les différentes instances publiques utilisent la même définition de travail. Cela permettra de mieux cartographier le problème et de lutter plus efficacement contre celui‑ci.

Pour ce faire, il faut d’abord savoir ce qu’est exactement l’antisémitisme.

Sur la recommandation d’une commission d’expertise spéciale sur l’antisémitisme, créée au sein du ministère de l’Intérieur, les autorités allemandes utilisent depuis mai 2017 la définition de travail de l’antisémitisme de l’Alliance internationale pour la mémoire de l’Holocauste (IHRA), afin que les policiers et les enseignants puissent mieux déceler et reconnaître l’antisémitisme. L’IHRA est une organisation intergouvernementale composée de représentants de 31 pays, parmi lesquels la Belgique.

L’Allemagne suit ainsi l’exemple du Royaume‑Uni, qui a adopté la même définition de travail en 2016. Telle est la piste que nous préconisons aussi pour notre pays, par analogie avec ce que font les pays voisins et en conformité avec une résolution antérieure approuvée par le Parlement européen.

Je tiens à remercier tous ceux qui ont contribué à l’élaboration de cette résolution. La lutte contre l’antisémitisme est un objectif qui dépasse les clivages de partis. L’antisémitisme est intolérable et appelle une réponse énergique de la part des autorités mais aussi et surtout de la société. J’espère que nous pourrons, aujourd’hui aussi, délivrer ce message avec force.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van resolutie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de résolution.

(Voorzitter: de heer Jacques Brotchi, voorzitter.)

(M. Jacques Brotchi, président, prend place au fauteuil présidentiel.)

Voorstel van resolutie betreffende de invoering van een zone 30 en de verbetering van de verkeersveiligheid rond alle kinderopvangcentra, en niet alleen rond scholen (van mevrouw Anne Barzin c.s.; Stuk 6‑419)

Proposition de résolution relative à l’instauration de zones 30 et à l’amélioration de la sécurité routière autour de tous les établissements d’accueil d’enfants, au‑delà des seuls établissements scolaires (de Mme Anne Barzin et consorts ; Doc. 6‑419)

Bespreking

Discussion

(De door de commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gewestbevoegdheden aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het voorstel van resolutie, zie stuk 6‑419/1)

(Le texte adopté par la commission des Matières transversales – Compétences régionales, est identique à la proposition de résolution, voir document 6‑419/1.)

Mevrouw Latifa Gahouchi (PS), rapporteur. – Ik wil hulde brengen aan de kwaliteit van het door de diensten van de Senaat geleverde werk. Ze zorgden ervoor dat we snel over onze werkdocumenten konden beschikken.

Over het voorstel van resolutie vond in de commissie een eerste gedachtewisseling plaats tijdens de vergadering van 12 november 2018. De tekst werd door een meerderheid van de commissieleden goedgekeurd tijdens de commissievergadering van 10 december 2018.

Het voorstel vertrekt van de vaststelling dat sinds de invoering van een wettelijk statuut voor de “zone 30” in 1988, dit soort inrichting op vele plaatsen werd aangelegd, waardoor de veiligheid, met name van schoolomgevingen, aanzienlijk werd verbeterd.

We zijn intussen goed vertrouwd met 30 km‑zones, met specifieke bewegwijzering en ingrepen in de infrastructuur om duidelijk te maken waar ze beginnen.

Sinds de Zesde Staatshervorming is een deel van de Wegcode overgeheveld naar de Gewesten, waaronder het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare weg en de regelgeving betreffende het plaatsen van wegwijzers.

Binnen die institutionele context, waarin verschillende bevoegdheidsniveaus een rol spelen, heeft het voorstel van resolutie verschillende doelen voor ogen.

Vooreerst vraag ze het Vias Institute de opdracht te geven een studie uit te voeren over de veiligheid op weg naar school en naar instellingen zoals crèches, opvangvoorzieningen voor kinderen met een handicap of gespecialiseerde instellingen. Het voorstel van resolutie vraagt ook de veiligheid rond scholen in een zone 30 te vergelijken met die rond andere instellingen, waar een dergelijke zone niet werd aangelegd.

Vervolgens vraagt de resolutie de mogelijke wijzigingen van de gewestelijke regelgeving te evalueren teneinde innoverende oplossingen te ontwikkelen in het kader van zones 30 van het type schoolomgeving’.

Tot slot vraagt ze na te gaan of het wenselijk en haalbaar is om de zone 30 van het type ‘schoolomgeving’ uit te breiden en te voorzien in aangepaste infrastructuur rond onderwijsinstellingen of specifieke opvangvoorzieningen zoals crèches, voorzieningen voor de opvang van kinderen met een handicap of gespecialiseerde instellingen.

Deze bekommernissen werden door de meeste commissieleden bijgetreden, met uitzondering van de leden van één politieke fractie, en het voorstel werd met een ruime alternatieve meerderheid van 10 tegen 2 stemmen goedgekeurd.

Mme Latifa Gahouchi (PS), rapporteuse. – Chers collègues, permettez‑moi tout d’abord de saluer la qualité du travail accompli par les services du Sénat. Ils ont fait en sorte que nous puissions disposer de nos documents de travail dans les meilleurs délais.

La proposition de résolution a fait l’objet d’un premier échange de vues en commission le 12 novembre 2018. Le texte a recueilli l’adhésion d’une majorité de membres, adhésion qui s’est confirmée lors de la réunion de la commission du 10 décembre.

La proposition part du constat que depuis l’apparition du statut juridique des zones 30 en 1988, ce dispositif s’est considérablement développé et a permis d’améliorer la sécurité, notamment aux abords des écoles.

Ces dispositifs, qui sont accompagnés d’une signalétique spécifique et d’aménagements pour marquer l’entrée dans les zones 30, nous sont aujourd’hui fort familiers.

Comme le relève le texte, la sixième réforme de l’État a transféré aux entités fédérées une partie des compétences relatives au Code de la route, dont la fixation des limites de vitesse sur la voie publique et la règlementation en matière de signalisation routière.

Dans ce cadre institutionnel où différents niveaux de pouvoir interviennent, la proposition de résolution poursuit plusieurs objectifs.

Tout d’abord, elle demande qu’une nouvelle étude soit commandée à l’Institut Vias sur la sécurité des enfants tant sur leur trajet vers l’école que vers des établissements tels que les crèches, les établissements d’accueil d’enfants en situation de handicap ou les instituts spécialisés. La proposition demande aussi de comparer la sécurité autour des écoles bénéficiant d’aménagements zone 30 à la sécurité aux abords des autres établissements où une telle zone n’est pas aménagée.

Ensuite, la proposition de résolution insiste sur la nécessité d’évaluer les modifications à apporter aux législations régionales pour développer des solutions innovantes dans le cadre des zones 30 « abords d’école ».

Enfin, la proposition demande d’examiner si une extension d’une zone 30 « abords d’école » et le déploiement d’infrastructures adaptées autour des établissements à vocation éducative ou d’accompagnement spécifique tels que les crèches, les établissements d’accueil d’enfants en situation de handicap ou les instituts spécialisés sont souhaitables et réalisables.

Ces préoccupations ont reçu un accueil très favorable de la part des membres de la commission, à l’exception d’un groupe, et ont été approuvées à une large majorité alternative de 10 voix contre 2.

De heer Andries Gryffroy (N‑VA). – Allereerst wil ik benadrukken dat ook wij, net als iedereen, voorstander zijn van meer verkeersveiligheid en dat we daarvoor nog meer inspanningen willen leveren, zeker wanneer het om kinderen gaat. Er gebeurt op dat vlak ook al heel veel, zeker op lokaal en gewestelijk niveau. De resolutie geeft dat ook aan. Voor ons ligt het probleem bij de rol van de Senaat in dit dossier.

In de resolutie wordt gesproken over het concept ‘schoolstraat’. In Vlaanderen is dat intussen in de wegcode ingevoerd en wordt het in de praktijk gebracht. Bovendien valt ons de heel sterke oproep tot herfederalisering op. Ik citeer: “Sinds de Zesde Staatshervorming is een deel van de wegcode overgeheveld naar de gewesten, waaronder het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare weg en de regelgeving betreffende het plaatsen van wegwijzers.” De federale overheid blijft uiteindelijk alleen verantwoordelijk voor het bepalen van de verkeersborden. “De gewesten oefenen ook allang toezicht uit op steden en gemeenten wanneer zij permanente aanpassingen aan het wegennet willen uitvoeren. De gemeenten handelen in dit verband via een aanvullend verkeersreglement dat ter goedkeuring (…) wordt voorgelegd aan de gewestelijke minister bevoegd voor Openbare Werken. Het gevolg is dat elk gewest inzake 30 km‑zones, en nog meer inzake 30 km‑zones van het type ‘schoolomgeving’, een eigen strategie ontwikkelt (…)” Dat doen we in Vlaanderen inderdaad heel duidelijk en we kiezen daarbij voor heel verkeersveilige situaties. Ik mag veronderstellen dat dit ook in Brussel en Wallonië gebeurt.

Ik vind het dan ook zeer bizar dat de partijen die de architecten van de Zesde Staatshervorming waren – wij waren daar niet bij betrokken – vragen, bijna smeken om een herfederalisering. Had het van ons afgehangen, dan was deze bevoegdheid volledig naar de regio’s gegaan en zaten we nu niet met de absurditeit dat bepaalde zaken nog federale, maar de meeste regionale materie zijn.

Over het transversaal karakter van een dossier is ons standpunt heel duidelijk bekend. Het transversaal karakter houdt in dat er een vraag wordt gesteld aan de federale regering en niet aan de gewesten. In de toelichting bij dit voorstel van resolutie wordt de vraag om op andere plaatsen waar veel kinderen komen ook de signalisatie van de zone 30, type schoolomgeving, te kunnen gebruiken, inderdaad als doel gesteld, maar dit punt is als dusdanig niet als vraag aan de federale regering opgenomen. Het is enkel een vraag aan de gewesten geworden. Wij trekken daarom het transversaal karakter van deze resolutie in twijfel en dus ook de bevoegdheid van de Senaat in deze zaak.

Ik kom dan bij de vragen aan de deelstaten. Allereerst wordt gevraagd om waar het nog niet is gebeurd, de nodige aanpassingswerken uit te voeren om schoolomgevingen veiliger te maken. Het gaat om wetgeving uit 2004 en ik mag dus veronderstellen dat de gewesten dergelijke aanpassingswerken al hebben uitgevoerd.

De volgende vragen van de resolutie gaan over informatie‑uitwisseling. We hebben echt geen resolutie nodig om informatie uit te wisselen. We kunnen elkaar perfect vinden in informele vergaderingen tussen steden en gemeenten onderling, ook over de taalgrens heen.

Uiteindelijk is er ook nog één vraag aan de federale regering, één vraag slechts en niet eens over de grond van de zaak. De federale regering wordt gevraagd om bij het Vias Institute een studie te bestellen. Ook dat heeft geen zin. De gewesten kunnen perfect zelf het Vias Institute om een studie vragen.

Ik vat samen. Het “probleem” dat wordt geschetst, namelijk dat de verschillende gewesten de verkeersveiligheid inderdaad op een verschillende manier benaderen, is voor ons nogal logisch in een federale staat en dus geen probleem. Als een bevoegdheid naar de gewesten wordt overgeheveld, is het nogal logisch dat het ene gewest andere accenten legt dan het andere. Dat is zo voor alle gewestbevoegdheden. Bovendien wordt er in deze resolutie aan de federale regering niets gevraagd en voor ons is er pas sprake van een transversaal karakter als er inderdaad aan de federale regering vragen worden gesteld.

Het is niet zo dat wij niet meer verkeersveilige situaties voor kinderen willen, maar deze resolutie is in de Senaat totaal niet op haar plaats. Daarom zullen we tegenstemmen.

M. Andries Gryffroy (N‑VA). – Je voudrais tout d’abord souligner que, comme tout le monde, nous voulons nous aussi renforcer la sécurité routière et que nous sommes disposés à fournir davantage d’efforts pour ce faire, surtout lorsqu’il s’agit de protéger les enfants. Comme le précise la proposition de résolution, de nombreuses initiatives sont prises en la matière, surtout aux niveaux local et régional. Ce qui nous pose problème, c’est le rôle du Sénat dans ce dossier.

Le concept de « rue scolaire » est mentionné dans la proposition de résolution. Ce concept a été introduit dans le Code de la route en Flandre, et a été mis en pratique. Il y a en outre une volonté affirmée de refédéralisation. Je cite : « Depuis la sixième réforme de l’État, une partie du Code de la route a été transférée aux Régions, en ce compris la détermination des limites de vitesse sur la voie publique et la réglementation en matière de placement de la signalisation routière. » Le pouvoir fédéral reste uniquement compétent pour les panneaux routiers. « De même, les Régions exercent de longue date un rôle de tutelle sur les communes lorsque celles‑ci souhaitent prendre des mesures permanentes sur la voirie. Les communes agissent en la matière via un règlement complémentaire de circulation routière transmis pour approbation (…) au ministre régional en charge des Travaux publics. Dès lors, chaque Région développe (…) une stratégie propre en ce qui concerne les zones 30, et plus encore les zones 30 ‘abords d’école’ » La Flandre s’y est très nettement attelée et opte pour une sécurité routière renforcée. Je suppose que Bruxelles et la Wallonie font de même.

Il est donc très bizarre que les partis qui ont façonné la sixième réforme de l’État – parmi lesquels nous ne figurions pas – plaident, pleurent quasi, pour une refédéralisation. Si cela n’avait dépendu que de nous, la compétence en matière de sécurité routière aurait été transférée intégralement aux Régions, et nous ne nous trouverions pas dans la situation absurde où certaines compétences sont restées fédérales alors que la majorité sont régionales.

S’agissant du caractère transversal d’un dossier, notre position est bien connue : il suppose qu’une question est adressée au gouvernement fédéral, et non pas aux Régions. S’il est vrai que les développements de la proposition de résolution visent à ce qu’une signalétique de type zone 30, ‘abords d’école’, puisse être utilisée à d’autres endroits fréquentés par beaucoup d’enfants, une demande dans ce sens n’a pas été adressée au gouvernement fédéral ; elle l’a uniquement été aux Régions. C’est pourquoi nous remettons en question le caractère transversal de la proposition de résolution à l’examen et, partant, la compétence du Sénat en la matière.

J’en arrive aux questions adressées aux entités fédérées. Il est tout d’abord demandé, là où cela n’est pas encore le cas, de mettre en place les aménagements nécessaires autour des écoles pour renforcer la sécurité à leurs abords. La législation en question date de 2004, et j’ose espérer que les Régions ont déjà effectué les travaux d’aménagement nécessaires.

Les questions suivantes de la proposition de résolution traitent de l’échange d’informations. Nous n’avons vraiment pas besoin d’une résolution pour cela. Il y a suffisamment de réunions informelles entre villes et communes, y compris de part et d’autre de la frontière linguistique.

Il ne reste finalement qu’une seule question qui est adressée au gouvernement fédéral et celle‑ci ne concerne même pas le fond du problème. Il lui est demandé de commander une étude à l’Institut Vias. C’est tout à fait inutile car les Régions peuvent très bien le faire elles‑mêmes.

Je résume. Le « problème » évoqué, à savoir que les différentes Régions ont une approche différente de la sécurité routière, n’en est pas un, c’est la logique même dans un État fédéral. Lorsqu’une compétence est transférée aux Régions, il est logique qu’elles prennent chacune des mesures différentes. Il en est ainsi de toutes les compétences régionales. De plus, la proposition de résolution n’adresse aucune demande au gouvernement fédéral, et nous estimons dès lors qu’elle n’a pas de caractère transversal.

Nous ne sommes évidemment pas contre un renforcement de la sécurité routière là où il y a une concentration d’enfants, mais l’actuelle proposition de résolution n’a pas sa place au Sénat, et nous ne la voterons donc pas.

Mevrouw Anne Barzin (MR). – Sinds 1 november 1988 hebben de 30 km‑zones een wettelijk statuut. Sindsdien werden ze regelmatig ingericht, niet enkel met het oog op de verkeersveiligheid, maar ook meer en meer om te beantwoorden aan milieubekommernissen, meer bepaald met het oog op de luchtkwaliteit.

In vele gevallen hebben de statistieken aangetoond dat de inrichting van 30 km‑zones het aantal ongevallen sterk doet dalen en de verkeersveiligheid in het algemeen bevordert. Bij een botsing met een voertuig dat 50 kilometer per uur rijdt, overlijdt een voetganger in 45% van de gevallen; bij een snelheid van 30 kilometer per uur, daalt deze verhouding tot 5%. Bovendien bedraagt de remafstand 13 meter bij een snelheid van 30 kilometer per uur, terwijl die afstand bij 50 kilometer per uur meer dan verdubbelt, want dan bedraagt ze 27 meter.

De inrichting van 30 km‑zones in de buurt van scholen is een wettelijke verplichting sinds 2004 om de veiligheid van de kinderen te verzekeren, en de resultaten zijn positief, zoals blijkt uit studies van het Vias Institute.

Rekening houdend met bepaalde vragen die ik had ontvangen, heb ik deze regelgeving nader onderzocht en ik heb vastgesteld dat, als 30 km‑zones moeten worden ingericht in de schoolomgeving, ook andere instellingen belang zouden kunnen hebben bij de instelling van dit type zones; ik denk meer bepaald aan kinderdagverblijven, instellingen die kinderen met een handicap opvangen of andere instellingen voor kinderopvang.

Dat is de doelstelling van dit voorstel van resolutie dat, wat mij betreft, werkelijk transversaal is, aangezien het zowel tot de federale regering als tot de gewestregeringen is gericht.

De eerste doelstelling strekte ertoe de federale regering te vragen om een nieuwe studie te bestellen bij het Vias Institute teneinde een balans op te maken inzake de 30 km‑zones in de omgeving van scholen, na te gaan of de bestaande beschikkingen voldoende zijn of dienen te worden uitgebreid, en of men bijvoorbeeld verder zou moeten gaan wat de afstand tussen de school en het einde van de 30 km‑zone betreft. De andere doelstelling die deze studie zou kunnen vervullen is na te gaan of er moet worden voorzien in beschikkingen inzake 30 km‑zones voor de omgeving van kinderdagverblijven of van andere instellingen die kinderen opvangen.

Ieder kind is gelijk. Wij moeten de verkeersveiligheid garanderen voor de kinderen in onze scholen, maar tevens voor de kinderen die in andere instellingen worden opgevangen, ongeacht hun leeftijd.

Dit voorstel van resolutie bevat ook andere vragen die gericht zijn aan de gewestregeringen: onderzoeken of alle noodzakelijke aanpassingswerken in de omgeving van scholen tot stand werden gebracht waar nodig en een inventaris maken van de verschillende soorten weginrichting, bijvoorbeeld van verkeersborden die soms verschillen naargelang de plaats, dit alles met het oog op de uitwisseling van goede praktijken. Ik heb ook verwezen naar bijvoorbeeld de schoolstraten, die in Vlaanderen sinds enige tijd worden ingericht. Als men dergelijke voorbeelden aanhaalt in een voorstel van resolutie, is het ook opdat anderen daarin inspiratie zouden kunnen vinden. Overigens heeft de federale regering dat onlangs gedaan, aangezien de wetgeving werd gewijzigd en de nieuwe bepalingen in oktober laatsleden in het Belgisch Staatsblad werden gepubliceerd.

Het doel van dit voorstel van resolutie bestaat er dus in te werken aan de verkeersveiligheid, de milieuproblematiek en de luchtkwaliteit. Ik denk dat het nuttig is om over te gaan tot een evaluatie van de bepalingen inzake de 30 km‑zones in de omgeving van scholen en om na te gaan of die bepalingen dienen te worden uitgebreid tot de omgeving van andere instellingen van kinderopvang.

Ik stel de Zesde Staatshervorming hier niet ter discussie. Ik vermeld ze omdat zekere bepalingen van het verkeersreglement sinds die hervorming zijn overgeheveld naar de Gewesten. Het komt er niet op aan om deze kwestie te herzien, maar veeleer om rekening te houden met eenieders rol inzake verkeersveiligheid.

Als ik bepaalde zaken aanhaal met betrekking tot wat er in Vlaanderen gebeurt, is dat helemaal niet kritisch bedoeld. Ik ben integendeel de mening toegedaan dat men inspiratie moet kunnen vinden in de goede praktijken van elkeen.

Misschien moet ik betreuren dat dit voorstel van resolutie niet een maand of een week eerder ter bespreking is gekomen, maar ik bedank in elk geval de collega’s van CD&V die dit het voorstel mede hebben ondertekend, alsook de collega’s die het vorige maandag in de commissie met een zeer ruime meerderheid goedkeurden. Ik hoop dat vandaag hetzelfde zal gebeuren in de plenaire vergadering.

Mme Anne Barzin (MR). – Les zones 30 ont un statut juridique depuis le 1er novembre 1988. Depuis lors, elles ont été régulièrement mises en œuvre, non seulement dans un souci de sécurité routière, mais aussi, de plus en plus, pour répondre à des préoccupations environnementales, eu égard notamment à la qualité de l’air.

Dans de nombreux cas, les statistiques ont montré que l’instauration de zones 30 diminue fortement le nombre d’accidents et accroît la sécurité routière de manière générale. Lors d’une collision avec une voiture roulant à 50 km/h, un piéton décède dans 45% des cas ; à une vitesse de 30 km/h, cette proportion tombe à 5%. De plus, la distance d’arrêt correspond à 13 m pour une vitesse de 30 km/h ; à 50 km/h, cette distance est plus que doublée, puisqu’elle sera de 27 m.

L’installation de zones 30 aux alentours des établissements scolaires est une obligation légale depuis 2004 pour assurer la sécurité des enfants, et les résultats à cet égard sont positifs, comme le montrent les études réalisées à ce niveau par l’Institut Vias.

Tenant compte de certaines interpellations que j’avais reçues, j’ai examiné plus avant cette réglementation et constaté que, si des zones 30 doivent être installées aux alentours d’écoles, certains autres établissements pourraient aussi être intéressés par l’instauration de ce type de zones ; je pense notamment aux crèches, aux institutions qui accueillent des enfants en situation de handicap ou à d’autres institutions qui accueillent des enfants.

Tel est l’objectif de cette proposition de résolution qui, pour moi, est vraiment transversale parce qu’elle s’adresse tant au gouvernement fédéral qu’aux gouvernements régionaux.

Le premier objectif était de demander au gouvernement fédéral de commander une nouvelle étude à l’Institut Vias pour faire le point sur ce qui existe en matière de zones 30 aux abords des écoles, voir si le dispositif actuel est suffisant ou s’il doit être étendu et s’il faut, par exemple, aller plus loin en ce qui concerne la distance entre l’école et la fin de la zone 30. L’autre objectif qui pourrait être assigné à cette étude est de voir si des dispositifs de zones 30 doivent être prévus aux alentours de crèches ou d’autres institutions qui accueillent des enfants.

Un enfant égale un enfant. Nous devons préserver la sécurité routière pour les enfants de nos écoles, mais également pour les enfants accueillis dans d’autres institutions, et ce quel que soit leur âge.

Cette proposition de résolution contient aussi d’autres demandes adressées aux gouvernements régionaux : vérifier si tous les aménagements nécessaires aux abords des écoles ont bien été réalisés dans tous les lieux où ils devaient être instaurés, dresser un inventaire des différents aménagements – panneaux qui sont parfois proposés de manière différente en fonction de l’endroit –, l’idée étant d’échanger les bonnes pratiques. Je relevais aussi, par exemple, les rues scolaires qui étaient déjà mises en œuvre en Flandre depuis un certain temps ; lorsqu’on cite ce genre d’exemple dans une proposition de résolution, c’est aussi pour que d’autres puissent s’en inspirer. Le gouvernement fédéral l’a d’ailleurs fait il y a quelque temps, puisque la législation a été modifiée et que les nouvelles dispositions ont été publiées au Moniteur belge en octobre dernier.

L’objectif de cette proposition de résolution est donc de travailler à la sécurité routière, aux questions environnementales et à la qualité de l’air. Je pense qu’il est utile de procéder à l’évaluation des dispositifs zones 30 aux abords des écoles et de voir si une extension de ces dispositifs doit également être prévue autour d’autres établissements qui accueillent des enfants.

Je ne remets pas ici en question la sixième réforme de l’État. Je la mentionne parce que, depuis cette réforme, certaines dispositions du Code de la route ont été transférées aux Régions. Il ne s’agit pas ici de revoir cet élément, mais plutôt de tenir compte des rôles de chacun dans le cadre de la sécurité routière.

Lorsque j’évoque certains éléments relatifs à ce qui se fait en Flandre, ce n’est pas du tout dans un sens critique. Je trouve au contraire que l’on doit pouvoir s’inspirer des bonnes pratiques des uns et des autres.

Je dois peut‑être regretter que cette proposition de résolution ne soit pas intervenue un mois ou une semaine plus tôt, mais je remercie en tout cas les collègues du CD&V qui avaient cosigné cette proposition, ainsi que les collègues qui l’avaient approuvée de manière très large en commission ce lundi. J’espère qu’il en sera de même en séance plénière aujourd’hui.

Mevrouw Karin Brouwers (CD&V). – Inzetten op verkeersveiligheid is voor CD&V een absolute prioriteit. Wij kiezen daarbij voluit voor de verkeersveiligheid van kinderen. Daarom heeft onze fractie dan ook geen seconde getwijfeld om dit voorstel van resolutie mee in te dienen.

Het gaat op zich om een vrij technische aangelegenheid binnen de verkeerswetgeving, maar daarom is ze niet minder belangrijk. Zoals mevrouw Barzin al zei, een aanrijding van een voetganger met een auto die vijftig kilometer per uur rijdt, is dodelijk in bijna de helft van de gevallen. Als diezelfde auto slechts dertig kilometer per uur rijdt, daalt de kans op een dodelijke afloop tot vijf procent. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de wetgever een zone 30 verplichtte in een schoolomgeving. In Vlaanderen bestaat ondertussen ook al de schoolstraat, maar ook op andere plaatsen is er vaak een concentratie van kinderen. Er wordt onder meer het voorbeeld gegeven van crèches en instellingen voor kinderen met een handicap, maar we kunnen evengoed verwijzen naar lokalen van jeugdbewegingen, enzovoort. Op die plaatsen wordt een zone 30 soms geweigerd door gemeentebesturen of andere overheden. Onze fractie is van oordeel dat voor die omgevingen onderzocht moet worden of eenzelfde regel als bij schoolomgevingen van toepassing kan zijn. Vias zou een studieopdracht moeten krijgen van de federale overheid om onder andere de veiligheid van kinderen in en buiten de zone 30 te vergelijken.

De gewesten krijgen met deze resolutie de aanbeveling om een inventaris op te maken van de soorten weginrichting in de buurt van scholen en de uitwisseling van goede praktijken tussen de gemeenten aan te moedigen. Tot slot kunnen de gewesten de haalbaarheid nagaan van die uitbreiding naar andere opvanginitiatieven dan scholen.

De CD&V‑fractie zal deze resolutie dus met grote overtuiging goedkeuren.

Mme Karin Brouwers (CD&V). – Investir dans la sécurité routière est une priorité absolue pour le CD&V. À cet égard, nous accordons une attention toute particulière à la sécurité des enfants. C’est pourquoi notre groupe n’a pas hésité une seconde à cosigner cette proposition.

Si cette matière qui s’inscrit dans le contexte du Code de la route est relativement technique, elle n’en est pas moins importante pour autant. Ainsi que Mme Barzin l’a souligné, un choc entre un piéton et une voiture roulant à 50 km/h est mortel dans près de la moitié des cas. Si ce même véhicule ne roule qu’à 30 km/h, le risque d’issue fatale pour le piéton n’est plus que de 5%. Rien d’étonnant, dès lors, à ce que le législateur ait rendu les zones 30 obligatoires aux abords des écoles. La Flandre a également instauré entre‑temps le concept de rue scolaire, mais l’on rencontre aussi des concentrations d’enfants à d’autres endroits. Pensons par exemple aux crèches et aux établissements accueillant des enfants en situation de handicap, ainsi qu’aux locaux de mouvements de jeunesse, etc. Il arrive que les autorités communales ou d’autres autorités publiques refusent d’aménager une zone 30 à ces endroits. Notre groupe estime qu’il faut, là aussi, examiner la possibilité d’aménager le même dispositif qu’aux abords des écoles. L’État fédéral devrait charger l’Institut Vias de réaliser une étude visant entre autres à comparer la sécurité des enfants dans les zones 30 et leur sécurité aux abords d’établissements où aucune zone 30 n’est aménagée.

La résolution qui sera soumise au vote recommande par ailleurs aux Régions de dresser un inventaire des différents aménagements de voirie réalisés autour des établissements scolaires et d’encourager les échanges de bonnes pratiques entre communes. Enfin, les Régions pourraient examiner la faisabilité de l’extension du concept de zone 30 à des initiatives d’accueil autres que les écoles.

Le groupe CD&V votera donc cette résolution avec beaucoup de conviction.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over het voorstel van resolutie heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la proposition de résolution.

Dotatie van de Senaat – Uitgaven van het dienstjaar 2017 en begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2019 (Stuk 6‑471)

Dotation du Sénat – Dépenses de l’exercice 2017 et prévisions budgétaires pour l’exercice 2019 (Doc. 6‑471)

Bespreking

Discussion

De heer Bert Anciaux (sp.a), rapporteur. – Gezien het late uur, en aangezien de uittredende voorzitster straks nog een receptie aanbiedt, zal ik in hoofdzaak verwijzen naar het schriftelijk verslag. Ik heb de gewoonte om, ondertussen al acht jaar op rij, hier een uiteenzetting te geven over de begroting en over de uitgaven van het voorbije dienstjaar.

Op pagina 35 van het verslag kan u zien van waar we komen. In 2012 had de Senaat een dotatie van bijna 75 miljoen euro, in 2013 was dat 70 miljoen euro, en vandaag stellen we u voor om te werken met een dotatie van 40 miljoen euro. Dat is een gigantische besparing! Als men de indexering in rekening zou brengen, gaat het om een besparing van meer dan 50 procent. Een loutere indexering van de 70 miljoen van 2013 zou nu fors boven de 80 miljoen euro uitkomen, terwijl nu een dotatie van 40 miljoen euro wordt voorgesteld.

Daarmee heeft de Senaat in mijn ogen gedaan wat in 2011 en 2012 aan de diensten was gevraagd. Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om de diensten en al het personeel van de Senaat, de griffier en de directeur‑generaal, maar ook de dienst boekhouding van de heer Vanhaverbeke uitdrukkelijk te bedanken voor het werk dat zij tot stand hebben gebracht. Nergens anders worden op dezelfde manier de principes van de ‘zero‑based budgeting’ toegepast als in de Senaat. Elk jaar opnieuw wordt elke uitgavenspost bekeken om te zien of men het met minder kan doen. Dat is bewonderenswaardig en ik nodig de andere parlementen uit om daar ook mee te beginnen. Dat is echter niet mijn verantwoordelijkheid.

Een forse vermindering van het budget wordt nu al jaren na elkaar gerealiseerd, maar vandaag moeten we ook durven zeggen dat die 40 miljoen euro echt wel de ondergrens is. Met minder kunnen we het volgens mij in de volgende legislatuur niet doen, tenzij we de werking van de Senaat zelf in het gedrang brengen. Ik denk niet dat dit onze keuze is. De Senaat heeft een grondwettelijke opdracht die uitgevoerd moet worden. Minder dan 40 miljoen euro zal enkel lukken indien we fors snoeien in het personeel.

Ik wijs erop dat wij vandaag met deze begroting al lager zitten dan de opties die vijf jaar geleden werden genomen, namelijk om te komen tot 180 personeelsleden. Als we niets doen, zal dat aantal in de volgende legislatuur fors dalen door natuurlijke afvloeiingen. Dan zullen we wel met een werking te maken hebben die niet langer de kwaliteit van vandaag zal kennen.

Die keuze zal het volgende parlement moeten maken.

Een dotatie van 40 miljoen euro moet de volgende jaren haalbaar zijn. Binnen vijf jaar moet een besparing van 4 miljoen mogelijk zijn door het niet verder betalen van de bijdrage aan de pensioenkas. De actuariële studie heeft uitgewezen dat, als we tot 2024 de jaarlijkse niet‑geïndexeerde bijdrage van de Senaat krijgen, we dan tot het einde der tijden alle financiële verplichtingen kunnen betalen die de pensioenkas op zich heeft genomen. We zullen het pensioen van alle oud‑senatoren en van de weduwes kunnen blijven betalen.

Als we binnen vijf jaar die bijdrage van 4 miljoen kunnen stopzetten, dan kunnen we vandaag voor een deel teren op de reserves van de Senaat. De Senaat heeft geen grote reserves, maar wel voldoende om gedurende enkele jaren 2 tot 3 miljoen euro vrij te maken, een bedrag dat overeenstemt met wat de komende jaren wellicht uit de reserves moet worden gehaald.

Momenteel bedragen de uitgaven ongeveer 44 751 000 euro. Daarin zitten een aantal uitgaven die we de voorbije twee jaar wilden doen, maar om allerlei redenen pas volgend jaar kunnen doen. Daar zijn ook grote werken in het Huis der Parlementsleden bij.

De dotatie van 40 miljoen euro zou moeten volstaan om de Senaat normaal verder te doen werken, maar wellicht is dat echt wel de ondergrens.

Op pagina 36 van het verslag is een taartdiagram opgenomen. Daaruit blijkt dat het personeel meer dan 45% van de uitgaven voor zich neemt; het politiek personeel dat de Senaat voor de politieke partijen betaalt vertegenwoordigt nog eens 23%. De werkingsmiddelen zijn beperkt tot 11,5%. Dat is bijzonder weinig. Ik denk dat op die post niet veel meer kan worden gesnoeid.

Ik denk dat de Senaat met deze begroting goed en kwaliteitsvol kan blijven werken. Verdere spectaculaire besparingen lijken evenwel niet meer mogelijk, behalve indien de kwaliteit wordt aangetast.

M. Bert Anciaux (sp.a), rapporteur. – Comme il est déjà tard et que la présidente sortante nous offre une réception à l’issue de la plénière, je me référerai essentiellement au rapport écrit. Cela fait déjà huit ans que j’ai l’habitude de faire un exposé sur le budget et sur les dépenses de l’exercice précédent.

Vous pouvez voir à la page 35 du rapport le chemin parcouru. En 2012, la dotation du Sénat s’élevait à presque 75 millions d’euros ; en 2013, elle était de 70 millions ; aujourd’hui, elle représente 40 millions. C’est une économie énorme ! Si l’indexation était prise en compte, il s’agirait d’une économie de plus de 50%. Une simple indexation du montant de 70 millions prévu en 2013 nous mènerait loin au‑dessus de 80 millions d’euros, alors qu’on vous propose actuellement une dotation de 40 millions.

Le Sénat est ainsi parvenu à réaliser ce qu’on avait demandé à ses services en 2011 et 2012. Je veux profiter de l’occasion pour remercier explicitement les services et tout le personnel du Sénat, le greffier et le directeur général, ainsi que le service de la comptabilité de M. Vanhaverbeke, pour le travail qu’ils ont effectué. Les principes du « budget base zéro » ne trouvent nulle part ailleurs meilleure application qu’au Sénat. Chaque année, on examine chaque poste budgétaire pour voir si on peut réduire les dépenses. C’est remarquable, et j’invite les autres parlements à faire de même. Ce n’est toutefois pas ma responsabilité.

Cela fait plusieurs années de suite que nous parvenons à réduire fortement le budget, mais il faut oser dire, aujourd’hui, qu’on ne peut descendre au‑dessous de ces 40 millions. Je ne pense pas que nous puissions nous contenter d’une dotation inférieure lors de la prochaine législature, à moins de ne compromettre le fonctionnement même du Sénat. Je doute que ce soit ce que nous voulons. Le Sénat a une mission constitutionnelle à accomplir. Il ne sera possible de fonctionner avec moins de 40 millions que si nous opérons des coupes considérables dans les effectifs.

Avec le budget actuel, nous sommes aujourd’hui au‑dessous des options qui avaient été retenues il y a cinq ans, et selon lesquelles il fallait ramener les effectifs à 180 personnes. À politique inchangée, ce nombre diminuera fortement dans le courant de la prochaine législature par les départs naturels. La qualité du fonctionnement du Sénat ne sera dans ce cas toutefois plus ce qu’elle est aujourd’hui.

C’est un choix qui incombera au prochain parlement.

Il doit être possible de maintenir une dotation de 40 millions pour les années à venir. Dans cinq ans, le fait de ne plus verser de contribution à la caisse de retraite devrait permettre une économie de 4 millions. Il ressort de l’étude actuarielle que, si nous continuons à recevoir du Sénat la contribution annuelle non indexée jusqu’en 2024, nous pourrons nous acquitter à tout jamais de toutes les obligations financières que la caisse de retraite s’est imposées. Nous pourrons continuer de payer la pension de tous les anciens sénateurs et des veuves.

Si, dans cinq ans, nous ne devons plus payer cette contribution de 4 millions, nous pouvons aujourd’hui vivre en partie sur les réserves du Sénat. Le Sénat ne dispose pas de grandes réserves, mais il en a assez pour libérer un montant de 2 à 3 millions pendant quelques années, montant qui correspond à ce qu’il faudra probablement puiser dans les réserves pendant les années à venir.

Actuellement, les dépenses s’élèvent à quelque 44 751 000 euro. Ce montant comprend un certain nombre de dépenses que nous voulions faire les deux dernières années mais qui, pour plusieurs raisons, ne pourront être effectuées que l’année prochaine. Il s’agit notamment de gros travaux à la Maison des parlementaires.

La dotation de 40 millions d’euros devrait suffire pour permettre au Sénat de fonctionner normalement, mais c’est vraiment la limite inférieure à ne pas franchir.

Vous verrez à la page 36 du rapport un diagramme circulaire, dont il ressort que les frais de personnel représentent plus de 45% des dépenses. Le personnel politique que le Sénat paie pour le compte des partis politiques représente 23%. Les frais de fonctionnement se limitent à 11,5%. C’est très peu. Je doute que l’on puisse encore beaucoup réduire ce poste.

Je pense que le Sénat peut continuer à fournir un travail de qualité avec cette dotation. De grandes économies supplémentaires ne sont toutefois plus possibles, à moins de porter atteinte à la qualité.

Mevrouw Lieve Maes (N‑VA). – Net als de voorbije jaren is een sluitende en duidelijke begroting ingediend. De diensten van de heer Vanhaverbeke en hijzelf hebben ook altijd een antwoord op al onze technische vragen. Ook daarover zijn we zeer tevreden. Voor ons is dit dan ook een goed werkstuk.

Op één punt ben ik het niet helemaal eens met de heer Anciaux. Hij zegt dat 40 miljoen wellicht de absolute ondergrens is. Dat klopt, in de veronderstelling dat men vergeet dat bij de Zesde Staatshervorming nog een deel van de partijfinanciering in de Senaat werd binnen gesluisd. Die zou kunnen verdwijnen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de werking.

Mme Lieve Maes (N‑VA). – Comme pour les années précédentes, le budget déposé est clair et cohérent. Par ailleurs, M. Vanhaverbeke et ses services sont toujours en mesure d’apporter une réponse à nos questions techniques, et nous leur en sommes très reconnaissants. Le travail réalisé est de qualité.

Je ne partage pas tout à fait l’avis de M. Anciaux lorsqu’il affirme que 40 millions est sans doute un seuil minimum absolu. Cela n’est vrai que si l’on oublie que, lors de la sixième réforme de l’État, une partie du financement des partis a été mise à charge du Sénat. Ce financement pourrait être supprimé, sans conséquences pour le fonctionnement du Sénat.

De heer Bert Anciaux (sp.a). – Daar ben ik het absoluut mee eens. Dat is echter een politieke beslissing en valt niet onder de verantwoordelijkheid van de Senaat an sich.

M. Bert Anciaux (sp.a). – Je partage tout à fait ce point de vue, mais il s’agit là d’une décision politique qui ne relève pas de la responsabilité du Sénat.

Mevrouw Lieve Maes (N‑VA). – Dat is juist, maar ik wou aangeven dat er nog mogelijkheden tot besparen zijn.

Wij zijn echter blij met het voorliggende resultaat.

Mme Lieve Maes (N‑VA). – C’est exact, mais je voulais simplement préciser qu’il y avait encore moyen de réaliser des économies.

Cela étant dit, nous sommes satisfaits du résultat présenté.

Mevrouw Cindy Franssen (CD&V). – Namens de CD&V‑fractie zullen we deze begroting steunen en ik wens ook de verslaggever, de heer Anciaux, te bedanken. Er kan niet genoeg benadrukt worden hoe zorgvuldig en verantwoord we met deze dotatie zijn omgegaan, rekening houdend met de nieuwe bevoegdheden van de Senaat sinds de Zesde Staatshervorming. Ik breng voor een deel de tussenkomst van mijn collega Sabine de Bethune.

In 2013 vroeg de Senaat aan de overheid nog een dotatie van 70 miljoen euro. Voor het begrotingsjaar 2019 wordt een dotatie gevraagd van 40 miljoen euro. In de muntwaarde van 2013, en dus gecorrigeerd voor inflatie, wordt voor 2019 nog 37,1 miljoen euro gevraagd. Dat is nog net iets meer dan de helft dan zes jaar geleden.

Ongeveer 1 miljoen euro van het budget van de Senaat gaat naar de recurrente kost van de vergoeding van de senatoren. Sommige kosten zijn vanuit het perspectief van de overheid onvermijdbaar, omdat het gebouwen betreft en alles wat daarmee samenhangt. Overigens betaalt de Senaat ook nog altijd een belangrijk aandeel van de kosten die verbonden zijn aan het Huis van de Parlementsleden, het personeelsrestaurant, enzovoort.

De belangrijkste uitgavenstroom blijft nog de ambtenarij van de Senaat. In 2013 bedroegen de uitgaven voor onze ambtenaren nog 28 miljoen euro, nu zijn die op 20 miljoen euro geraamd. De afslanking van het personeelsbestand is sinds 2011 geleidelijk en zonder enige hapering uitgevoerd. Het initiatief daartoe werd genomen door de toenmalige Senaatsvoorzitster Sabine de Bethune en de toenmalige Quaestor mevrouw Zrihen. Van meer dan 300 personeelsleden valt de Senaat terug tot 176 personeelsleden in 2019. Het plan dat in 2013 samen werd opgemaakt heeft gewerkt en heeft het beoogde resultaat bereikt. De afslanking is op een sociaal verantwoorde manier kunnen gebeuren, met respect voor de verworven rechten van de personeelsleden. Ook vanuit onze fractie hartelijk dank aan alle personeelsleden. Dat de afslanking van de ambtenarij zich niet proportioneel doortrekt in de kredieten heeft te maken met de indexering van de wedden, de toename van de anciënniteit van het personeel en het optrekken van de pensioenleeftijd.

Neem het mij niet kwalijk dat ik van mijn laatste plenaire vergadering na bijna tien jaar senatorschap gebruik maak om nog het volgende te zeggen. Ik heb dit ambt bijzonder graag uitgeoefend, zowel in de vorige legislatuur, als gemeenschapssenator, toen we nog wetsvoorstellen konden indienen, als in de huidige legislatuur, als deelstaatsenator. Ik blik terug op een zeer goede samenwerking over de partijgrenzen heen, over de taalgrens heen en over de grenzen van meerderheid en oppositie heen. Niet alles wat van de meerderheid komt is goed, en niet alles wat van de oppositie komt is slecht. Het is deze assemblee die mijn staatsmanschap, of beter, mijn staatsvrouwschap, heeft aangesterkt, die mijn grenzen heeft laten verleggen in het overleg en in het gezamenlijk naar constructieve voorstellen zoeken voor een betere samenleving voor ons allemaal.

Ik blik terug op een aantal fantastische verslagen die wij in deze legislatuur samen hebben kunnen waarmaken: het verslag over de hormoonverstorende stoffen waar ik iedereen bedank die hier zo constructief heeft aan meegewerkt; het verslag over mHealth, waarop mijnheer de voorzitter zelf sterk heeft ingezet en tot slot het verslag over de kinderarmoede, een onderwerp dat vandaag opnieuw in de media komt. Wij hebben een fantastisch verslag met een breed draagvlak met tal van aanbevelingen waar we ons eigen grote gelijk even opzij zetten. Mochten we alle maatregelen uitrollen op de verschillende beleidsniveaus, dan ben ik ervan overtuigd dat we de kinderarmoede zouden kunnen halveren. Zorg voor de mensen die op de pechstrook van hun leven staan, is onze verdomde plicht. Ik heb het beleid altijd kritisch en constructief onder de loep genomen, welke meerderheid er ook aan het bewind was. Ik weet dat armoedebestrijding bijna een sisyfusarbeid is. Men zou het niet “liefde in tijden van cholera” kunnen noemen, maar “sociale rechtvaardigheid in tijden van cholera”. Ik ben uiteraard ook een product van mijn tijd en mijn opvoeding. In elk geval zal ik de zorg voor mijn medemens, voor de meest kwetsbaren die ik hier altijd heb verdedigd, ook in mijn nieuwe functie als schepen van sociale zaken in Oudenaarde verder blijven behartigen volgens de principes van Cardijn: zien, oordelen en handelen. In die filosofie zal ik mijn werk verderzetten. Ik dank jullie voor jullie samenwerking.

Mme Cindy Franssen (CD&V). – Le groupe CD&V soutiendra ce budget, et je tiens par ailleurs à féliciter le rapporteur, M. Anciaux. Nous ne soulignerons jamais assez avec quel soin et quel sens des responsabilités nous avons utilisé cette dotation, eu égard aux nouvelles compétences qui sont celles du Sénat depuis la sixième réforme de l’État. Je résumerai ici l’intervention de ma collègue Sabine de Bethune.

En 2013, le Sénat avait encore sollicité une dotation de 70 millions d’euros. Pour l’année budgétaire 2019, une dotation de 40 millions d’euros est demandée. En valeur 2013, corrigée de inflation, cela donne un montant de 37,1 millions d’euros, soit à peine plus de la moitié du montant d’il y a six ans.

Sur l’ensemble du budget du Sénat, environ un million d’euros est consacré au poste récurrent des indemnités des sénateurs. Certains coûts sont inévitables pour l’État, car ils concernent les bâtiments et tous les postes qui y sont liés. Par ailleurs, le Sénat prend encore en charge une part considérable des frais liés à la Maison des parlementaires, au restaurant du personnel, etc.

Le flux de dépenses le plus important concerne une fois encore les fonctionnaires du Sénat. En 2013, ces dépenses s’élevaient encore à 28 millions d’euros, et elles sont aujourd’hui estimées à 20 millions. On assiste depuis 2011 à un dégraissage progressif de l’effectif du personnel. L’initiative en avait été prise par Mmes de Bethune, alors présidente du Sénat, et Zrihen, questrice. De 300 membres du personnel avant la réforme, les effectifs du Sénat seront ramenés à 176 en 2019. Le plan qui avait été mis en place en 2013 a fonctionné et a permis d’atteindre le résultat visé. La réduction des effectifs a pu se faire de manière socialement responsable, dans le respect des droits acquis des membres du personnel. Notre groupe remercie lui aussi chaleureusement tous les membres du personnel. Le fait que ce dégraissage ne se reflète pas de façon proportionnelle dans les crédits s’explique par l’indexation des traitements, l’accroissement de l’ancienneté moyenne du personnel et le relèvement de l’âge de la retraite.

Permettez‑moi de profiter de ma dernière séance plénière au terme de près de dix années de mandat sénatorial pour vous adresser quelques mots. J’ai exercé ce mandat avec beaucoup d’enthousiasme, aussi bien en tant que sénatrice de Communauté sous la législature précédente, alors que nous pouvions encore déposer des propositions de loi, qu’en tant que sénatrice d’entité fédérée sous la présente législature. J’ai pu faire l’expérience d’une excellente collaboration qui transcendait les frontières des partis, la frontière linguistique et les clivages entre majorité et opposition. Tout ce qui vient de la majorité n’est pas forcément bon, et tout ce qui vient de l’opposition n’est pas forcément mauvais. C’est cette assemblée qui a renforcé mon sens de l’État, qui m’a permis de repousser mes limites dans la concertation et dans la recherche conjointe de propositions constructives pour le bien de tous.

Au cours de la présente législature, nous avons mené à bien plusieurs rapports d’information de grande qualité : le rapport d’information sur les perturbateurs endocriniens, pour lequel je tiens à remercier celles et ceux qui y ont contribué de façon si constructive ; le rapport sur la santé mobile, dans lequel M. le président s’est lui‑même beaucoup investi ; et enfin, le rapport d’information sur la pauvreté infantile, un sujet qui fait aujourd’hui encore la une des médias. Nous disposons à cet égard d’un rapport de très grande qualité, largement soutenu et contenant de nombreuses recommandations qui nous ont obligés à mettre nos propres certitudes de côté. Je suis convaincue que si nous pouvions déployer toutes les mesures préconisées aux différents niveaux de pouvoir, nous pourrions réduire la pauvreté infantile de moitié. Il est de notre devoir de rester attentifs aux personnes que la vie laisse au bord du chemin. J’ai toujours jeté un regard critique et constructif sur la politique, quelle que fût la majorité au pouvoir. Je sais que la lutte contre la pauvreté est un travail sans cesse à recommencer. On pourrait parler à ce sujet non pas « d’amour aux temps du choléra », mais de « justice sociale aux temps du choléra ». Comme tout le monde, je suis moi‑même un produit de mon époque et de mon éducation. Dans l’exercice de ma nouvelle fonction d’échevine des affaires sociales d’Audenarde, je continuerai en tout cas à cultiver le souci de mon prochain et, en particulier, des plus vulnérables que j’ai toujours défendus dans cette enceinte, conformément aux principes de Cardijn : voir, juger et agir. C’est fidèle à cette philosophie que je poursuivrai mon travail. Je vous remercie pour votre collaboration.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Na de heel gedegen toelichting van collega Anciaux bij het budget van de Senaat, lijkt het me interessant ook even ons standpunt naar voren te brengen.

Met deze begroting komen we tegemoet aan de legitieme vragen van de burger met betrekking tot de kostprijs van onze instelling. De cijfers die we voorleggen, illustreren duidelijk dat we het goede voorbeeld geven aan de andere instellingen. Het besparingsparcours dat we sinds 2014 volgen, is niet minder dan indrukwekkend te noemen. De dotatie van de Senaat voor 2014, het eerste jaar van de lopende legislatuur dat met de inwerkingtreding van de staatshervorming een overgangsjaar was, bedroeg 64 448 000 euro. De regering besliste de dotatie globaal elk jaar tot 2019 met 2% te verminderen. De dotatie van de Senaat is echter sinds 2014 veel sterker gedaald. Niet alleen de instelling reduceert haar uitgaven drastisch, ook de senatoren zelf hebben hun bijdrage geleverd. In tegenstelling tot wat soms op publieke fora wordt rondgebazuind, verdienen de deelstaatsenatoren geen euro extra om in deze assemblee zitting te hebben. Dat is op zich al een bijzonder stevige inspanning. Hetzelfde geldt trouwens voor het politiek personeel. Met uitzondering van de tien gecoöpteerde senatoren kan geen enkele senator nog een beroep doen op een persoonlijke universitaire medewerker, zoals dat in 2014 nog wel het geval was. Ook inzake het personeel in dienst van de Senaat werden zware inspanningen gedaan. Van de 224 medewerkers zullen er in 2019 nog 176 overblijven. De doorgezette inspanningen om de uitgaven meer te doen overeenstemmen met de beperktere rol van dit parlement der deelstaten in de huidige institutionele constellatie, zijn indrukwekkend, te meer daar diverse posten vaste uitgaven bevatten waarop slechts zeer beperkt kan worden bespaard. Ik verwijs daarbij naar de vaste kosten voor het onderhoud van het gebouw.

Het parlement der deelstaten vormt een belangrijke hoeksteen van het samenwerkingsfederalisme. Via deze instelling kunnen de deelstaatparlementsleden wegen op de staatsstructuur, wijzigingen van de Grondwet voorstellen – wat voorheen onmogelijk was – en deelnemen aan de besluitvorming in Europa en de Raad van Europa. Als regionale decreten of federale wetten haaks op elkaar staan, kunnen de Vlaamse parlementsleden en hun Waalse en Brusselse collega’s dit in de Senaat coördineren. Zo vormt deze assemblee de plaats waar parlementair overleg over alle niveaus plaatsvindt, ten bate van de burger en de maatschappij, en waar we voort kunnen bouwen aan een efficiënte besluitvorming en dito staatsstructuur.

Ik zat in de Senaat toen die nog een volwaardige kamer was. Ik heb de transitie meegemaakt die ex‑voorzitter Defraigne ongelooflijk goed heeft begeleid. Ik heb hier heel veel interessante momenten van politieke besluitvorming meegemaakt, zowel toen de Senaat nog in zijn volle hoedanigheid actief was, als in de afgelopen jaren in het parlement van de deelstaten. Ik geloof echt dat de Senaat voor de parlementsleden van de deelstaten een effectieve en efficiënte manier kan zijn om elkaar te ontmoeten en ervoor te zorgen dat er geen tegenstellingen zijn. Hier kunnen we naar een consensus groeien, kunnen mensen en gemeenschappen elkaar over de grenzen heen kennen en kunnen we vooral uitgaan van één gezamenlijk idee, namelijk dat we onze samenleving beter kunnen maken.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Après l’exposé approfondi de M. Anciaux sur le budget du Sénat, il me semble intéressant de présenter également le point de vue de mon groupe politique.

Avec ce budget, nous répondons aux questions légitimes que le citoyen se pose quant au coût de notre institution. Les chiffres que nous présentons indiquent clairement que nous montrons l’exemple aux autres institutions. Le programme d’économies que nous appliquons depuis 2014 est tout bonnement impressionnant. La dotation du Sénat pour 2014, la première année de la présente législature qui, avec l’entrée en vigueur de la réforme de l’État, était une année de transition, s’élevait à 64 448 000 euros. Le gouvernement a décidé de réduire globalement la dotation de 2% chaque année jusqu’en 2019. Or, la dotation du Sénat a diminué beaucoup plus fort depuis 2014. Non seulement l’institution réduit drastiquement ses dépenses, mais les sénateurs eux‑mêmes ont participé à l’effort. Contrairement à ce qu’on affirme parfois dans certains forums publics, les sénateurs des entités fédérées ne gagnent pas un euro de plus à siéger dans cette assemblée. Cela constitue déjà un sérieux effort en soi. Il en va d’ailleurs de même pour les collaborateurs politiques. Hormis les dix sénateurs cooptés, aucun sénateur ne peut plus faire appel aux services d’un collaborateur universitaire personnel, comme c’était encore le cas en 2014. Des efforts considérables ont été consentis également en ce qui concerne le personnel du Sénat, puisque sur 224 membres du personnel, il n’en restera que 176 en 2019. Les efforts accomplis sans relâche pour mieux faire correspondre les dépenses au rôle plus limité de ce parlement des entités fédérées dans la constellation institutionnelle actuelle sont impressionnants, d’autant plus que plusieurs postes concernent des dépenses fixes qui ne se prêtent que de manière très limitée à des économies. Je pense par exemple aux frais fixes d’entretien du bâtiment.

Le parlement des entités fédérées est une pierre d’angle du fédéralisme de coopération. C’est grâce à cette institution que les membres des parlements des entités fédérées peuvent peser sur la structure de l’État, proposer des modifications de la Constitution – ce qui était auparavant impossible – et participer au processus décisionnel en Europe et au Conseil de l’Europe. Si des décrets régionaux ou des lois fédérales sont en porte‑à‑faux les un(e)s par rapport aux autres, les parlementaires flamands et leurs collègues wallons et bruxellois peuvent mener un travail de coordination au Sénat. Cette assemblée est ainsi le lieu où se déroule la concertation parlementaire par‑delà tous les niveaux, au profit du citoyen et de la société, et où nous pouvons concrétiser un processus décisionnel et une structure de l’État efficaces.

J’ai siégé au Sénat lorsqu’il était encore une chambre à part entière. J’ai connu la transition que l’ex‑présidente Defraigne a magnifiquement accompagnée. J’ai vécu ici de très nombreux et intéressants moments de prise de décision politique, tant lorsque le Sénat était encore une chambre fédérale à part entière, qu’au cours des dernières années au parlement des entités fédérées. Je crois vraiment que le Sénat peut constituer, pour les parlementaires des entités fédérées, un instrument efficace pour se rencontrer et gommer les oppositions. Au sein de cette assemblée, nous pouvons tendre toujours plus vers un consensus, les personnes et les communautés peuvent apprendre à se connaître par‑delà les frontières et nous pouvons surtout travailler avec la conviction commune que nous pouvons rendre notre société meilleure.

  De bespreking is gesloten.

  La discussion est close.

  De stemming over de dotatie van de Senaat heeft later plaats.

  Il sera procédé ultérieurement au vote sur la dotation du Sénat.

Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor de veiligheid en de samenwerking in Europa (OVSE)

Assemblée parlementaire de l’Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe (OSCE)

De voorzitter. – Bij de Senaat is een voorstel ingediend tot wijziging van de samenstelling van de delegatie in de Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor de veiligheid en de samenwerking in Europa (OVSE).

M. le président. – Le Sénat est saisi d’une demande tendant à modifier la composition de la délégation auprès de l’Assemblée parlementaire de l’Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe (OSCE).

De heer Joris Poschet vervangt de heer Steven Vanackere als lid. (Instemming)

M. Joris Poschet remplace M. Steven Vanackere en tant que membre. (Assentiment)

  Hiervan zal kennis worden gegeven aan de minister van Buitenlandse Zaken en Defensie en aan de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de Organisatie voor de veiligheid en de samenwerking in Europa.

  Il en sera donné connaissance au ministre des Affaires étrangères et de la Défense et au président de l’Assemblée parlementaire de l’Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe.

Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa

Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe

De voorzitter. – De volgende wijziging wordt voorgesteld in de samenstelling van de Senaatsafvaardiging bij de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa:

M. le président. – La modification suivante est proposée dans la composition de la délégation du Sénat à l’Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe :

Mevrouw Karin Brouwers vervangt mevrouw Sabine de Bethune als plaatsvervangster. (Instemming)

Mme Karin Brouwers remplace Mme Sabine de Bethune comme suppléante. (Assentiment)

  Hiervan zal kennis worden gegeven aan de minister van Buitenlandse Zaken en defensie en aan de voorzitter van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa.

  Il en sera donné connaissance au ministre des Affaires étrangères et de la Défense et au président de l’Assemblée parlementaire du Conseil de l’Europe.

Stemmingen

Votes

(De naamlijsten worden in de bijlage opgenomen.)

(Les listes nominatives figurent en annexe.)

Belangenconflict tussen het Vlaams Parlement en het Brussels Hoofdstedelijk Parlement naar aanleiding van het voorstel van ordonnantie tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet met het oog op de invoering van onverenigbaarheid tussen de functie van burgemeester of schepen en het mandaat van lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van het Vlaams Parlement en van het Europees Parlement (Stuk 6‑459)

Conflit d’intérêts entre le Parlement flamand et le Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale à propos de la proposition d’ordonnance modifiant la Nouvelle loi communale en vue d’instaurer une incompatibilité entre la fonction de bourgmestre ou d’échevin et le mandat de membre du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale, de la Chambre des représentants, du Sénat, du Parlement flamand et du Parlement européen (Doc. 6‑459)

De voorzitter. – We stemmen eerst over amendement 1 van mevrouw El Yousfi c.s.

M. le président. – Nous votons d’abord sur l’amendement no 1 de Mme El Yousfi et consorts.

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 43
Voor: 41
Tegen: 2
Onthoudingen: 0

Présents : 43
Pour : 41
Contre : 2
Abstentions : 0

  Het amendement is aangenomen.

  L’amendement est adopté.

De voorzitter. – We stemmen nu over amendement 2 van mevrouw El Yousfi c.s.

M. le président. – Nous votons maintenant sur l’amendement no 2 de Mme El Yousfi et consorts.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 43
Voor: 11
Tegen: 32
Onthoudingen: 0

Présents : 43
Pour : 11
Contre : 32
Abstentions : 0

  Het amendement is niet aangenomen.

  L’amendement n’est pas adopté.

De voorzitter. – We stemmen nu over het geamendeerd voorstel van gemotiveerd advies.

M. le président. – Nous votons à présent sur la proposition d’avis motivé, telle qu’amendée.

De heer Christophe Lacroix (PS). – Ik vraag me af of deze geamendeerde tekst niet naar de commissie moet worden teruggezonden om daarna opnieuw in de plenaire vergadering te worden behandeld. Ik wil zeker zijn dat onze beslissing niet kan worden betwist. Het betreft immers een heikel dossier.

M. Christophe Lacroix (PS). – Ce texte ayant été amendé, ne doit‑il pas être renvoyé en commission, puis réexaminé en plénière ? Je veux simplement m’assurer que notre décision ne souffre d’aucune contestation. Ce dossier est, en effet, très sensible.

De voorzitter. – Deze situatie is alleen van toepassing in het geval van een wetsvoorstel of wetsontwerp, mijnheer Lacroix.

M. le président. – Ce cas de figure ne s’applique qu’aux propositions et projets de loi, Monsieur Lacroix.

We gaan nu stemmen over het geamendeerd voorstel van gemotiveerd advies.

Nous reprenons le vote sur la proposition d’avis motivé, telle qu’amendée.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 43
Voor: 30
Tegen: 11
Onthoudingen: 2

Présents : 43
Pour : 30
Contre : 11
Abstentions : 2

  Her voorstel van gemotiveerd advies is aangenomen.

  La proposition d’avis motivé est adoptée.

  Het zal worden meegedeeld aan de eerste minister, aan de minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, alsook aan de voorzitters van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en van het Vlaams Parlement.

  Il sera communiqué au premier ministre, au ministre de la Sécurité et de l’Intérieur, ainsi qu’aux présidents du Parlement de la Région de Bruxelles‑Capitale et du Parlement flamand.

Voorstel van resolutie betreffende de bestrijding van antisemitisme (van de heer Jean‑Jacques De Gucht c.s.; Stuk 6‑437)

Proposition de résolution relative à la lutte contre l’antisémitisme (de M. Jean‑Jacques De Gucht et consorts ; Doc. 6‑437)

Stemming 4

Vote no 4

Aanwezig: 43
Voor: 42
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Présents : 43
Pour : 42
Contre : 0
Abstentions : 1

De heer Jan Becaus (N‑VA). – De strijd tegen antisemitisme ligt mijn partij zeer na aan het hart. Laat daarover niet de minste twijfel bestaan. Het is geen toeval dat ook in de Kamer de N‑VA‑fractie een voorstel van resolutie betreffende de bestrijding van antisemitisme heeft ingediend.

Wat de Vlaamse aspecten van de problematiek betreft heeft onze fractieleidster, Annick De Ridder, gepoogd een voorstel van resolutie in te dienen in het Vlaams Parlement. Haar poging werd helaas verijdeld.

De N‑VA‑fractie in de Senaat zal het voorliggende voorstel van resolutie uiteraard steunen. Met deze symbolische onthouding willen we nogmaals onderstrepen dat deze resolutie formeel niet thuishoort in deze vergadering.

M. Jan Becaus (N‑VA). – Mon parti accorde une importance capitale à la lutte contre l’antisémitisme. Qu’il n’y ait aucun doute sur ce point. À la Chambre, le groupe N‑VA a d’ailleurs déposé aussi une proposition de résolution relative à la lutte contre l’antisémitisme.

En ce qui concerne les aspects flamands de la problématique, notre chef de groupe, Annick De Ridder, a tenté de déposer une proposition de résolution au Parlement flamand, mais hélas sans succès.

Au Sénat, le groupe N‑VA soutiendra évidemment la proposition de résolution à l’examen. Par cette abstention symbolique, nous voulons souligner une fois encore que d’un point de vue formel, l’examen de ce texte n’a pas sa place au sein de cette assemblée.

  De resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan de eerste minister, aan de minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Gelijke Kansen, aan de minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, aan de minister van Justitie, alsook aan de voorzitters van Gemeenschaps- en Gewestparlementen.

  La résolution est adoptée. Elle sera transmise au premier ministre, au vice‑premier ministre et ministre de l’Emploi, de l’Économie et des Consommateurs, chargé de l’Égalité des chances, au ministre de la Sécurité et de l’Intérieur, au ministre de la Justice, ainsi qu’aux présidents des parlements des Communautés et des Régions.

Voorstel van resolutie betreffende de invoering van een zone 30 en de verbetering van de verkeersveiligheid rond alle kinderopvangcentra, en niet alleen rond scholen (van mevrouw Anne Barzin c.s.; Stuk 6‑419)

Proposition de résolution relative à l’instauration de zones 30 et à l’amélioration de la sécurité routière autour de tous les établissements d’accueil d’enfants, au‑delà des seuls établissements scolaires (de Mme Anne Barzin et consorts ; Doc. 6‑419)

Stemming 5

Vote no 5

Aanwezig: 43
Voor: 34
Tegen: 9
Onthoudingen: 0

Présents : 43
Pour : 34
Contre : 9
Abstentions : 0

  De resolutie is aangenomen. Zij zal worden overgezonden aan de eerste minister, de minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, de minister van Justitie, alsook aan de ministers‑presidenten van de Gewesten en voorzitters van de Gewestparlementen.

  La résolution est adoptée. Elle sera transmise au premier ministre, au ministre de la Sécurité et de l’Intérieur, au ministre de la Justice, ainsi qu’aux ministres‑présidents et présidents des parlements des Régions.

Dotatie van de Senaat – Uitgaven van het dienstjaar 2017 en begrotingsvooruitzichten voor het dienstjaar 2019 (Stuk 6‑471)

Dotation du Sénat – Dépenses de l’exercice 2017 et prévisions budgétaires pour l’exercice 2019 (Doc. 6‑471)

Stemming 6

Vote no 6

Aanwezig: 42
Voor: 42
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 42
Pour : 42
Contre : 0
Abstentions : 0

  De dotatie van de Senaat is aangenomen.

  La dotation du Sénat est adoptée.

De voorzitter. – Alvorens de vergadering te sluiten, wil ik u en uw familie een prettige kerst en een gelukkig Nieuwjaar toewensen. Mijn wensen zijn ook gericht aan de griffier, aan onze medewerkers, aan het personeel van de Senaat en aan iedereen die ervoor zorgt dat onze instelling kan werken.

M. le président. – Avant de clôturer cette séance, je voudrais souhaiter un joyeux Noël et une bonne année à vous tous et à vos familles. Mes vœux s’adressent aussi à M. le greffier, à nos collaborateurs, au personnel du Sénat et à toutes celles et tous ceux qui permettent à notre institution de fonctionner.

De heer Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – Aangezien het mijn laatste plenaire vergadering is, wens ik eveneens alle ambtenaren, de mensen die ervoor zorgen dat alles in deze assemblee op een goede manier verloopt, bij wie ik een grote inzet en ongelooflijke kennis heb mogen waarnemen, bijzonder danken.

Ik wil ook vanuit de Open Vld mevrouw de voorzitster Christine Defraigne danken voor haar jarenlange inzet voor deze assemblee en haar het beste toewensen. Als ik me niet vergis brengen we daar straks een toast op uit.

Ik dank ook alle collega’s van de verschillende fracties en u, mijnheer de voorzitter, wens ik nogmaals proficiat met uw aanstelling. Ik ben ervan overtuigd dat u deze assemblee ook de volgende maanden op een goede manier zal leiden en ik dank u hartelijk voor uw jarenlange inzet en onze samenwerking.

M. Jean‑Jacques De Gucht (Open Vld). – À l’occasion de cette dernière séance plénière en ce qui me concerne, je souhaiterais également remercier vivement tous les fonctionnaires, qui font que tout marche comme sur des roulettes, montrent un grand dévouement et possèdent de vastes connaissances.

Je voudrais également, au nom de l’Open Vld, remercier Mme Christine Defraigne, notre présidente, pour son dévouement infatigable au service de notre assemblée, et lui souhaiter plein de bonheur. Si je ne m’abuse, nous lui porterons un toast plus tard.

Je remercie également tous les collègues des différents groupes. Quant à vous, Monsieur le Président, je vous félicite pour votre nomination. Je suis convaincu que vous réussirez à diriger notre assemblée comme il le faut pendant les mois à venir. Je vous remercie vivement de votre engagement et de la bonne collaboration que nous avons eue.

Inoverwegingneming van voorstellen

Prise en considération de propositions

De voorzitter. – De lijst van de in overweging te nemen voorstellen werd rondgedeeld.

Zijn er opmerkingen?

Aangezien er geen opmerkingen zijn, beschouw ik die voorstellen als in overweging genomen en verzonden naar de commissies die door het Bureau zijn aangewezen.

M. le président. – La liste des propositions à prendre en considération a été distribuée.

Y a‑t‑il des observations ?

Puisqu’il n’y a pas d’observations, ces propositions sont considérées comme prises en considération et renvoyées à la commission indiquée par le Bureau.

(De lijst van de in overweging genomen voorstellen wordt in de bijlage opgenomen.)

(La liste des propositions prises en considération figure en annexe.)

Regeling van de werkzaamheden

Ordre des travaux

De voorzitter. – De agenda van deze vergadering is afgewerkt.

De volgende vergadering vindt plaats op vrijdag 11 januari 2019.

M. le président. – L’ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

La prochaine séance aura lieu vendredi 11 janvier 2019.

(De vergadering wordt gesloten om 14.00 uur.)

(La séance est levée à 14 h 00.)

Berichten van verhindering

Excusés

Afwezig met bericht van verhindering: mevrouw A. Maes en de heer Beenders, om gezondheidsredenen; de dames Waroux, Lambelin en Morreale, de heer Van Den Driessche, wegens andere plichten, de heer Henry, met opdracht in het buitenland.

Mme A. Maes et M. Beenders, pour raison de santé, Mmes Waroux, Lambelin et Morreale, M. Van Den Driessche, pour d’autres devoirs, M. Henry, en mission à l’étranger, demandent d’excuser leur absence à la présente séance.

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour information.

Bijlage

Annexe

Naamstemmingen

Votes nominatifs

Stemming 1

Vote no 1

Aanwezig: 43
Voor: 41
Tegen: 2
Onthoudingen: 0

Présents : 43
Pour : 41
Contre : 2
Abstentions : 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Piet De Bruyn, Jean-Jacques De Gucht, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Philippe Dodrimont, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Latifa Gahouchi, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Christophe Lacroix, Karl-Heinz Lambertz, Lieve Maes, Gilles Mouyard, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Simone Susskind, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Christophe Bastin, Bertin Mampaka Mankamba.

Stemming 2

Vote no 2

Aanwezig: 43
Voor: 11
Tegen: 32
Onthoudingen: 0

Présents : 43
Pour : 11
Contre : 32
Abstentions : 0

Voor

Pour

Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Christophe Lacroix, Karl-Heinz Lambertz, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Piet De Bruyn, Jean-Jacques De Gucht, Olivier Destrebecq, Philippe Dodrimont, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Bertin Mampaka Mankamba, Gilles Mouyard, Joris Poschet, Katia Segers, Martine Taelman, Güler Turan, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl.

Stemming 3

Vote no 3

Aanwezig: 43
Voor: 30
Tegen: 11
Onthoudingen: 2

Présents : 43
Pour : 30
Contre : 11
Abstentions : 2

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Jan Becaus, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Piet De Bruyn, Jean-Jacques De Gucht, Olivier Destrebecq, Philippe Dodrimont, Yves Evrard, Cindy Franssen, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Gilles Mouyard, Joris Poschet, Katia Segers, Martine Taelman, Güler Turan, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Johan Verstreken, Jean-Paul Wahl.

Tegen

Contre

Petra De Sutter, Nadia El Yousfi, Latifa Gahouchi, Christophe Lacroix, Karl-Heinz Lambertz, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Simone Susskind, Cécile Thibaut, Christiane Vienne, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Christophe Bastin, Bertin Mampaka Mankamba.

Stemming 4

Vote no 4

Aanwezig: 43
Voor: 42
Tegen: 0
Onthoudingen: 1

Présents : 43
Pour : 42
Contre : 0
Abstentions : 1

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Piet De Bruyn, Jean-Jacques De Gucht, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Philippe Dodrimont, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Latifa Gahouchi, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Christophe Lacroix, Karl-Heinz Lambertz, Lieve Maes, Bertin Mampaka Mankamba, Gilles Mouyard, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Simone Susskind, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Olga Zrihen.

Onthoudingen

Abstentions

Jan Becaus.

Stemming 5

Vote no 5

Aanwezig: 43
Voor: 34
Tegen: 9
Onthoudingen: 0

Présents : 43
Pour : 34
Contre : 9
Abstentions : 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Rik Daems, Sabine de Bethune, Jean-Jacques De Gucht, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Philippe Dodrimont, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Latifa Gahouchi, Brigitte Grouwels, Christophe Lacroix, Karl-Heinz Lambertz, Bertin Mampaka Mankamba, Gilles Mouyard, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Simone Susskind, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Steven Vanackere, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Olga Zrihen.

Tegen

Contre

Jan Becaus, Cathy Coudyser, Piet De Bruyn, Andries Gryffroy, Lieve Maes, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe.

Stemming 6

Vote no 6

Aanwezig: 42
Voor: 42
Tegen: 0
Onthoudingen: 0

Présents : 42
Pour : 42
Contre : 0
Abstentions : 0

Voor

Pour

Bert Anciaux, Lionel Bajart, Anne Barzin, Christophe Bastin, Jacques Brotchi, Karin Brouwers, Cathy Coudyser, Rik Daems, Sabine de Bethune, Piet De Bruyn, Jean-Jacques De Gucht, Olivier Destrebecq, Petra De Sutter, Philippe Dodrimont, Nadia El Yousfi, Yves Evrard, Cindy Franssen, Latifa Gahouchi, Brigitte Grouwels, Andries Gryffroy, Christophe Lacroix, Karl-Heinz Lambertz, Lieve Maes, Bertin Mampaka Mankamba, Gilles Mouyard, Joris Poschet, Patrick Prévot, Hélène Ryckmans, Katia Segers, Simone Susskind, Martine Taelman, Cécile Thibaut, Güler Turan, Steven Vanackere, Wilfried Vandaele, Miranda Van Eetvelde, Jan Van Esbroeck, Karl Vanlouwe, Johan Verstreken, Christiane Vienne, Jean-Paul Wahl, Olga Zrihen.

In overweging genomen voorstel

Proposition prise en considération

Voorstel van resolutie

Proposition de résolution

Voorstel van resolutie over de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie (van de heer Christophe Lacroix c.s.; Stuk 6‑470/1).

Proposition de résolution concernant la loi du 28 mai 2002 relative à l’euthanasie (de M. Christophe Lacroix et consorts ; Doc. 6‑470/1).

  Commissie voor de Transversale Aangelegenheden – Gemeenschapsbevoegdheden

  Commission des Matières transversales – Compétences communautaires

Ontslag en benoeming van regeringsleden

Démission et nomination de membres du gouvernement

Bij brief van 9 december 2018 zendt de eerste minister een afschrift over van het koninklijk besluit met als opschrift “Regering – Ontslag – Wijziging”.

Par lettre du 9 décembre 2018, le premier ministre transmet une copie de l’arrêté royal portant l’intitulé « Gouvernement – Démission – Modification ».

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Boodschap van de Kamer

Message de la Chambre

Bij boodschap van 4 december 2018 heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de Senaat overgezonden, zoals ze ter vergadering van dezelfde dag werd aangenomen:

Par message du 4 décembre 2018, la Chambre des représentants a transmis au Sénat, tel qu’il a été adopté en sa séance du même jour :

Artikel 77 van de Grondwet

Article 77 de la Constitution

Wetsontwerp tot opheffing van de wet van 25 april 2007 tot oprichting van een Parlementair Comité belast met de wetsevaluatie (Stuk 6‑474/1).

Projet de loi abrogeant la loi du 25 avril 2007 instaurant un Comité parlementaire chargé du suivi législatif (Doc. 6‑474/1).

  Het wetsontwerp werd verzonden naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.

  Le projet de loi a été envoyé à la commission des Affaires institutionnelles.

Grondwettelijk Hof – Arresten

Cour constitutionnelle – Arrêts

Met toepassing van artikel 113 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 113 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  het arrest nr. 148/2018, uitgesproken op 8 november 2018 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6640);

  l’arrêt no 148/2018, rendu le 8 novembre 2018, en cause la question préjudicielle relative à l’article 2244 du Code civil, posée par la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6640) ;

  het arrest nr. 149/2018, uitgesproken op 8 november 2018 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 122 en 123 van de programmawet van 25 december 2016 (wijziging van de artikelen 120 en 126² van het Wetboek diverse rechten en taksen), ingesteld door de vof “Anton van Zantbeek” (rolnummer 6681);

  l’arrêt no 149/2018, rendu le 8 novembre 2018, en cause le recours en annulation des articles 122 et 123 de la loi‑programme du 25 décembre 2016 (modification des articles 120 et 126² du Code des droits et taxes divers), introduit par la SNC « Anton van Zantbeek » (numéro du rôle 6681) ;

  het arrest nr. 150/2018, uitgesproken op 8 november 2018 inzake het beroep tot vernietiging van de artikelen 120 tot 125, 127 tot 132 en 146 van de wet van 25 december 2016 tot wijziging van de rechtspositie van de gedetineerden en van het toezicht op de gevangenissen en houdende diverse bepalingen inzake justitie, ingesteld door de vzw “Ligue des Droits de l’Homme” (rolnummer 6702);

  l’arrêt no 150/2018, rendu le 8 novembre 2018, en cause le recours en annulation des articles 120 à 125, 127 à 132 et 146 de la loi du 25 décembre 2016 modifiant le statut juridique des détenus et la surveillance des prisons et portant des dispositions diverses en matière de justice, introduit par l’ASBL « Ligue des Droits de l’Homme » (numéro du rôle 6702) ;

  het arrest nr. 151/2018, uitgesproken op 8 november 2018 inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1675/13, §3, en 1675/13bis, §2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen (rolnummer 6740);

  l’arrêt no 151/2018, rendu le 8 novembre 2018, en cause la question préjudicielle relative aux articles 1675/13, §3, et 1675/13bis, §2, du Code judiciaire, posée par la Cour du travail de Mons (numéro du rôle 6740) ;

  het arrest nr. 152/2018, uitgesproken op 8 november 2018 inzake het beroep tot vernietiging van artikel V.8 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 16 juni 2017 betreffende het onderwijs XXVII, ingesteld door de vzw “Provinciaal Onderwijs Vlaanderen” en het autonoom provinciebedrijf “Provinciaal Onderwijs Antwerpen” (rolnummer 6748);

  l’arrêt no 152/2018, rendu le 8 novembre 2018, en cause le recours en annulation de l’article V.8 du décret de la Communauté flamande du 16 juin 2017 relatif à l’enseignement XXVII, introduit par l’ASBL « Provinciaal Onderwijs Vlaanderen » et la régie provinciale autonome « Provinciaal Onderwijs Antwerpen » (numéro du rôle 6748) ;

  het arrest nr. 153/2018, uitgesproken op 8 november 2018 inzake de beroepen tot vernietiging van de wet van 14 juni 2017 tot wijziging van artikel 36bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, ingesteld door Ilmi Shabani en door Kismet Bytyci en Pieter Maeyaert (rolnummers 6762 en 6768);

  l’arrêt no 153/2018, rendu le 8 novembre 2018, en cause les recours en annulation de la loi du 14 juin 2017 modifiant l’article 36bis de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l’égard des traitements de données à caractère personnel, introduits par Ilmi Shabani et par Kismet Bytyci et Pieter Maeyaert (numéros du rôle 6762 et 6768) ;

  het arrest nr. 154/2018, uitgesproken op 8 november 2018 inzake de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1, 2 en 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Dendermonde (rolnummer 6792);

  l’arrêt no 154/2018, rendu le 8 novembre 2018, en cause la question préjudicielle relative aux articles 1er, 2 et 46 de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, posée par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Termonde (numéro du rôle 6792) ;

  het arrest nr. 156/2018, uitgesproken op 22 november 2018 inzake de prejudiciële vraag over artikel 11, §2, eerste lid, 4º, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, in de versie ervan die dateert van vóór de wet van 4 mei 2016, gesteld door de Raad van State (rolnummer 6625);

  l’arrêt no 156/2018, rendu le 22 novembre 2018, en cause la question préjudicielle relative à l’article 11, §2, alinéa 1er, 4º, de la loi du 15 décembre 1980 sur l’accès au territoire, le séjour, l’établissement et l’éloignement des étrangers, dans sa version antérieure à la loi du 4 mai 2016, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 6625) ;

  het arrest nr. 157/2018, uitgesproken op 22 november 2018 inzake de prejudiciële vragen over de artikelen II.285, tweede lid, en I.3, 69º, van de Vlaamse Codex Hoger Onderwijs, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2013 tot codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs, gesteld door de Raad van State (rolnummers 6689, 6692, 6694 en 6695);

  l’arrêt no 157/2018, rendu le 22 novembre 2018, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles II.285, alinéa 2, et I.3, 69º, du Code flamand de l’enseignement supérieur, coordonné par arrêté du Gouvernement flamand du 11 octobre 2013 portant codification des dispositions décrétales relatives à l’enseignement supérieur, posées par le Conseil d’État (numéros du rôle 6689, 6692, 6694 et 6695) ;

  het arrest nr. 158/2018, uitgesproken op 22 november 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 1, 45, 49, 52, 56, 57 en 74, §3, van de wet van 29 maart 1962 “houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw”, artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, de artikelen 191, §1, zevende lid, en 192, §2, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en de artikelen 4.2.14, §2, 4.6.4, §1, tweede lid, 2º, en 7.5.6, eerste lid, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen (rolnummer 6700);

  l’arrêt no 158/2018, rendu le 22 novembre 2018, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles 1er, 45, 49, 52, 56, 57 et 74, §3, de la loi du 29 mars 1962 organique de l’aménagement du territoire et de l’urbanisme, à l’article 2 du Code civil, aux articles 191, §1er, alinéa 7, et 192, §2, du décret de la Région flamande du 18 mai 1999 portant organisation de l’aménagement du territoire et aux articles 4.2.14, §2, 4.6.4, §1er, alinéa 2, 2º, et 7.5.6, alinéa 1er, du Code flamand de l’aménagement du territoire, posées par la Cour d’appel d’Anvers (numéro du rôle 6700) ;

  het arrest nr. 159/2018, uitgesproken op 22 november 2018 inzake de prejudiciële vraag betreffende artikel 128, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de kamer van inbeschuldigingstelling van het Hof van Beroep te Brussel (rolnummer 6796);

  l’arrêt no 159/2018, rendu le 22 novembre 2018, en cause la question préjudicielle relative à l’article 128, alinéa 2, du Code d’instruction criminelle, posée par la chambre des mises en accusation de la Cour d’appel de Bruxelles (numéro du rôle 6796) ;

  het arrest nr. 160/2018, uitgesproken op 22 november 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende artikel III.26 van het Wetboek van economisch recht, gesteld door de Vrederechter van het negende kanton Antwerpen (rolnummers 6797 en 6800);

  l’arrêt no 160/2018, rendu le 22 novembre 2018, en cause les questions préjudicielles relatives à l’article III.26 du Code de droit économique, posées par le Juge de paix du neuvième canton d’Anvers (numéros du rôle 6797 et 6800) ;

  het arrest nr. 161/2018, uitgesproken op 22 november 2018 inzake de beroepen tot vernietiging van artikel 2.12.8 van de wet van 22 december 2017 houdende de algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2018, ingesteld door de nv “Blankenberge Casino‑Kursaal” en anderen, door de nv “Casino de Spa” en anderen en door de beroepsvereniging “Belgian Gaming Association” (rolnummers 6958, 6972 en 6974);

  l’arrêt no 161/2018, rendu le 22 novembre 2018, en cause les recours en annulation de l’article 2.12.8 de la loi du 22 décembre 2017 contenant le budget général des dépenses pour l’année budgétaire 2018, introduits par la SA « Blankenberge Casino‑Kursaal » et autres, par la SA « Casino de Spa » et autres et par l’association professionnelle « Belgian Gaming Association » (numéros du rôle 6958, 6972 et 6974) ;

  het arrest nr. 162/2018, uitgesproken op 22 november 2018 inzake de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 78, vijfde lid, 92, §1, eerste lid, en 101, §2, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummers 6860, 6861, 6863 en 6951).

  l’arrêt no 162/2018, rendu le 22 novembre 2018, en cause les questions préjudicielles relatives aux articles 78, alinéa 5, 92, §1er, alinéa 1er, et 101, §2, alinéa 3, du Code judiciaire, posées par la Cour de cassation (numéros du rôle 6860, 6861, 6863 et 6951).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Prejudiciële vragen

Cour constitutionnelle – Questions préjudicielles

Met toepassing van artikel 77 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof aan de voorzitter van de Senaat kennis van:

En application de l’article 77 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 25, §1, eerste lid, 2º, van het decreet van de Franse Gemeenschap van 6 juni 1994 tot vaststelling van de rechtspositie van de gesubsidieerde personeelsleden van het officieel gesubsidieerd onderwijs, gesteld door de Raad van State (rolnummer 7026);

  la question préjudicielle relative à l’article 25, §1er, alinéa 1er, 2º, du décret de la Communauté française du 6 juin 1994 fixant le statut des membres du personnel subsidiés de l’enseignement officiel subventionné, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 7026) ;

  de prejudiciële vragen over artikel 8 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 januari 1999 betreffende de bevorderings‑ambten en de selectieambten en artikel 1 van het koninklijk besluit van 31 juli 1969 tot vaststelling van de wervings- en selectieambten waarvan de personeelsleden van het rijksonderwijs titularis moeten zijn om benoemd te kunnen worden in het bevorderingsambt in de categorie van het opvoedend hulppersoneel der rijksonderwijs‑inrichtingen, zoals gewijzigd bij de decreten van de Franse Gemeenschap van 25 juli 1996, 20 december 2001 en 30 april 2009, gesteld door de Raad van State (rolnummer 7027);

  les questions préjudicielles concernant l’article 8 du décret de la Communauté française du 4 janvier 1999 relatif aux fonctions de promotion et de sélection et l’article 1er de l’arrêté royal du 31 juillet 1969 déterminant les fonctions de recrutement et les fonctions de sélection dont doivent être titulaires les membres du personnel de l’enseignement de l’État pour pouvoir être nommés aux fonctions de promotion de la catégorie du personnel auxiliaire d’éducation des établissements d’enseignement de l’État, tel qu’il a été modifié par les décrets de la Communauté française des 25 juillet 1996, 20 décembre 2001 et 30 avril 2009, posées par le Conseil d’État (numéro du rôle 7027) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 53, 15º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen (rolnummer 7031);

  la question préjudicielle relative à l’article 53, 15º, du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par la Cour d’appel d’Anvers (numéro du rôle 7031) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 22 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, zoals van kracht vóór 1 juni 2017, gesteld door het Hof van Beroep te Luik (rolnummer 7032);

  la question préjudicielle relative à l’article 22 de la loi du 15 juin 1935 concernant l’emploi des langues en matière judiciaire, tel qu’il était en vigueur avant le 1er juin 2017, posée par la Cour d’appel de Liège (numéro du rôle 7032) ;

  de prejudiciële vragen betreffende het decreet van het Waalse Gewest van 27 mei 2004 tot invoering van een belasting op de afgedankte bedrijfsruimte, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 7033);

  les questions préjudicielles relatives au décret de la Région wallonne du 27 mai 2004 instaurant une taxe sur les sites d’activité économique désaffectés, posées par le Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 7033) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen (rolnummer 7034);

  la question préjudicielle relative à l’article 219 du Code des impôts sur les revenus 1992, posée par la Cour d’appel d’Anvers (numéro du rôle 7034) ;

  de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 34, 36 en 37bis, §§1 en 2, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Gent, afdeling Brugge (rolnummer 7035);

  les questions préjudicielles relatives aux articles 34, 36 et 37bis, §§1er et 2, de la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail, posées par le Tribunal du travail de Gand, division Bruges (numéro du rôle 7035) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 203, §§1 en 2, in samenhang gelezen met artikel 204, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 7036);

  la question préjudicielle relative à l’article 203, §§1er et 2, lu en combinaison avec l’article 204, du Code d’instruction criminelle, posée par la Cour de cassation (numéro du rôle 7036) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Kapellen (rolnummer 7039);

  la question préjudicielle relative à l’article 1022 du Code judiciaire, posée par le Juge de paix du canton de Kapellen (numéro du rôle 7039) ;

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik (rolnummer 7041);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 1382 du Code civil, posées par le Tribunal de première instance de Liège, division Liège (numéro du rôle 7041) ;

  . de prejudiciële vraag betreffende artikel 20 van de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 7042);

  la question préjudicielle concernant l’article 20 de la loi du 14 février 2014 relative à la procédure devant la Cour de cassation en matière pénale, posée par la Cour de cassation (numéro du rôle 7042) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 632bis van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 7045);

  la question préjudicielle relative à l’article 632bis du Code judiciaire, posée par le tribunal de la famille du Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 7045) ;

  de prejudiciële vragen over artikel 9, §1, eerste lid, 1º, c, en 2º, en laatste lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gesteld door de Arbeidsrechtbank Luik, afdeling Dinant (rolnummer 7046);

  les questions préjudicielles concernant l’article 9, §1er, alinéa 1er, 1º, c, et 2º, et dernier alinéa, de l’arrêté royal no 72 du 10 novembre 1967 relatif à la pension de retraite et de survie des travailleurs indépendants, posées par le Tribunal du travail de Liège, division Dinant (numéro du rôle 7046) ;

  de prejudiciële vragen over artikel 20, §§2, 3 en 4, van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, gesteld door het Hof van Cassatie (rolnummer 7047);

  les questions préjudicielles concernant l’article 20, §§2, 3 et 4, de la loi du 19 décembre 2003 relative au mandat d’arrêt européen, posées par la Cour de cassation (numéro du rôle 7047) ;

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 20 van de wet van 24 oktober 2011 “tot vrijwaring van een duurzame financiering van de pensioenen van de vastbenoemde personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en van de lokale politiezones, tot wijziging van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid en houdende diverse wijzigingsbepalingen”, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen (rolnummer 7049);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 20 de la loi du 24 octobre 2011 « assurant un financement pérenne des pensions des membres du personnel nommé à titre définitif des administrations provinciales et locales et des zones de police locale et modifiant la loi du 6 mai 2002 portant création du fonds des pensions de la police intégrée et portant des dispositions particulières en matière de sécurité sociale et contenant diverses dispositions modificatives », posées par le Tribunal de première instance de Namur, division Namur (numéro du rôle 7049) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 128 van het Sociaal Strafwetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost‑Vlaanderen, afdeling Gent (rolnummer 7050);

  la question préjudicielle relative à l’article 128 du Code pénal social, posée par le Tribunal de première instance de Flandre orientale, division Gand (numéro du rôle 7050) ;

  de prejudiciële vraag over artikel 38, §6, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, gesteld door de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Verviers (rolnummer 7056);

  la question préjudicielle concernant l’article 38, §6, de la loi relative à la police de la circulation routière, coordonnée par l’arrêté royal du 16 mars 1968, posée par le Tribunal correctionnel de Liège, division Verviers (numéro du rôle 7056) ;

  de prejudiciële vragen betreffende artikel 154 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik (rolnummer 7057);

  les questions préjudicielles relatives à l’article 154 du Code des impôts sur les revenus 1992, posées par le Tribunal de première instance de Liège, division Liège (numéro du rôle 7057) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 200bis, §6, van het Waalse Wetboek van de Huisvesting en het Duurzame Wonen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik (rolnummer 7058);

  la question préjudicielle relative à l’article 200bis, §6, du Code wallon du logement et de l’habitat durable, posée par le Tribunal de première instance de Liège, division Liège (numéro du rôle 7058) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 11bis, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State (rolnummer 7059);

  la question préjudicielle relative à l’article 11bis, alinéa 1er, des lois sur le Conseil d’État, coordonnées le 12 janvier 1973, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 7059) ;

  de prejudiciële vraag betreffende artikel 187ter van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Raad van State (rolnummer 7060).

  la question préjudicielle relative à l’article 187ter du Code judiciaire, posée par le Conseil d’État (numéro du rôle 7060).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

Grondwettelijk Hof – Beroepen

Cour constitutionnelle – Recours

Met toepassing van artikel 76 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, geeft de griffier van het Grondwettelijk Hof kennis aan de voorzitter van de Senaat van:

En application de l’article 76 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, le greffier de la Cour constitutionnelle notifie au président du Sénat :

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 108 tot 130, 232, 4º, 233, 7º, en 325, 1º, van de ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 30 november 2017 “tot hervorming van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening en van de ordonnantie van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunningen en tot wijziging van aanverwante wetgevingen”, ingesteld door Pierre Goblet (rolnummer 7030);

  le recours en annulation des articles 108 à 130, 232, 4º, 233, 7º, et 325, 1º, de l’ordonnance de la Région de Bruxelles‑Capitale du 30 novembre 2017 « réformant le Code bruxellois de l’aménagement du territoire et l’ordonnance du 5 juin 1997 relative au permis d’environnement et modifiant certaines législations connexes », introduit par Pierre Goblet (numéro du rôle 7030) ;

  het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 9 maart 2018 betreffende het deeltijds kunstonderwijs, ingesteld door P.M. (rolnummer 7037);

  le recours en annulation partielle du décret de la Communauté flamande du 9 mars 2018 relatif à l’enseignement artistique à temps partiel, introduit par P.M. (numéro du rôle 7037) ;

  het beroep tot vernietiging van het Vlaamse decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid, ingesteld door Yannick Van Camp en Joke Van Weverberg (rolnummer 7040);

  le recours en annulation du décret flamand du 27 avril 2018 réglant les allocations dans le cadre de la politique familiale, introduit par Yannick Van Camp et Joke Van Weverberg (numéro du rôle 7040) ;

  het beroep tot vernietiging van de wet van 30 maart 2018 betreffende de invoering van een mobiliteitsvergoeding, ingesteld door de vzw “Inter‑Environnement Bruxelles” en anderen (rolnummer 7043);

  le recours en annulation de la loi du 30 mars 2018 concernant l’instauration d’une allocation de mobilité, introduit par l’ASBL « Inter‑Environnement Bruxelles » et autres (numéro du rôle 7043) ;

  het beroep tot vernietiging van het woord “vernietigde” in artikel 2244, §1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, ingesteld door A.M. en anderen (rolnummer 7044);

  le recours en annulation du mot « annulé » dans l’article 2244, §1er, alinéa 3, du Code civil, introduit par A.M. et autres (numéro du rôle 7044) ;

  het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 25 juni 2018 tot bekrachtiging van het koninklijk besluit van 22 december 2017 betreffende de bijdrage in de werkings‑, personeels- en oprichtingskosten van de Kansspelcommissie verschuldigd door de houders van de vergunningen klasse A, A+, B, B+, C, E, F1, F1+, F2, G1 en G2 voor het burgerlijk jaar 2018, ingesteld door de nv “Blankenberge Casino‑Kursaal” en anderen (rolnummer 7048);

  le recours en annulation de l’article 2 de la loi du 25 juin 2018 portant confirmation de l’arrêté royal du 22 décembre 2017 relatif à la contribution aux frais de fonctionnement, de personnel et d’installation de la Commission des jeux de hasard due par les titulaires de licence de classe A, A+, B, B+, C, E, F1, F1+, F2, G1 et G2 pour l’année civile 2018, introduit par la SA « Blankenberge Casino‑Kursaal » et autres (numéro du rôle 7048) ;

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 31, eerste lid, 3º, en 35, eerste lid, 1º, van het decreet van het Waalse Gewest van 29 maart 2018 houdende wijziging van sommige bepalingen van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn met het oog op een sterker bestuur en een sterkere transparantie in de uitvoering van de openbare mandaten, ingesteld door de vzw “Santhea” (rolnummer 7051);

  le recours en annulation des articles 31, alinéa 1er, 3º, et 35, alinéa 1er, 1º, du décret de la Région wallonne du 29 mars 2018 modifiant certaines dispositions de la loi organique des centres publics d’action sociale du 8 juillet 1976 en vue de renforcer la gouvernance et la transparence dans l’exécution des mandats publics, introduit par l’ASBL « Santhea » (numéro du rôle 7051) ;

  het beroep tot vernietiging van de artikelen 24, 26, 28, 30 en 47 van het decreet van het Waalse Gewest van 29 maart 2018 houdende wijziging van sommige bepalingen van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn met het oog op een sterker bestuur en een sterkere transparantie in de uitvoering van de openbare mandaten, ingesteld door de vzw “Santhea” en anderen (rolnummer 7052);

  le recours en annulation des articles 24, 26, 28, 30 et 47 du décret de la Région wallonne du 29 mars 2018 modifiant certaines dispositions de la loi organique des centres publics d’action sociale du 8 juillet 1976 en vue de renforcer la gouvernance et la transparence dans l’exécution des mandats publics, introduit par l’ASBL « Santhea » et autres (numéro du rôle 7052) ;

  het beroep tot vernietiging van hoofdstuk 1 (artikelen 1 tot 15) van het decreet van het Waalse Gewest van 29 maart 2018 tot wijziging van de decreten van 12 februari 2004 betreffende het statuut van de overheidsbestuurder en van 12 februari 2004 betreffende de Regeringscommissaris en de controleopdrachten van de revisoren binnen de instellingen van openbaar nut, met het oog op een sterker bestuur en een sterkere ethiek binnen de Waalse instellingen, ingesteld door de nv “Investsud” (rolnummer 7054);

  le recours en annulation du chapitre 1er (articles 1er à 15) du décret de la Région wallonne du 29 mars 2018 modifiant les décrets des 12 février 2004 relatif au statut de l’administrateur public et du 12 février 2004 relatif aux commissaires du Gouvernement et aux missions de contrôle des réviseurs au sein des organismes d’intérêt public, visant à renforcer la gouvernance et l’éthique au sein des organismes wallons, introduit par la SA « Investsud » (numéro du rôle 7054) ;

  de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van het decreet van het Waalse Gewest van 29 maart 2018 tot wijziging van het Wetboek van de Plaatselijke Democratie en de Decentralisering met het oog op een sterker bestuur en een sterkere transparantie in de uitvoering van de openbare mandaten in de lokale en bovenlokale structuren en hun filialen, ingesteld door de nv “Socofe” (rolnummer 7055, toegevoegd aan 6999);

  les recours en annulation partielle du décret de la Région wallonne du 29 mars 2018 modifiant le Code de la démocratie locale et de la décentralisation en vue de renforcer la gouvernance et la transparence dans l’exécution des mandats publics au sein des structures locales et supralocales et de leurs filiales, introduit par la SA « Socofe » (numéro du rôle 7055, joint au 6999) ;

  de beroepen tot vernietiging van artikel 5 van de wet van 25 mei 2018 tot vermindering en herverdeling van de werklast binnen de rechterlijke orde, ingesteld door Alphonsius Mariën en Luc Lamine, door Jelle Flo en anderen, door de orde van Vlaamse balies en door Alphonsius Mariën en Luc Lamine (rolnummers 7066, 7067 en 7068, toegevoegd aan 6956).

  les recours en annulation de l’article 5 de la loi du 25 mai 2018 visant à réduire et redistribuer la charge de travail au sein de l’ordre judiciaire, introduit par Alphonsius Mariën et Luc Lamine, par Jelle Flo et autres, par l’« Orde van Vlaamse balies » et par Alphonsius Mariën et Luc Lamine (numéros du rôle 7066, 7067 et 7068, joint au 6956).

  Voor kennisgeving aangenomen.

  Pris pour notification.

In‑, uit- en doorvoer van wapens

Importation, exportation et transit d’armes

Bij brief van 8 november 2018 zendt de vice‑eersteminister en minister van Werk, Economie en Consumenten, belast met Buitenlandse Handel, overeenkomstig artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 betreffende de in‑, uit- en doorvoer van en de bestrijding van illegale handel in wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en daaraan verbonden technologie, het verslag over de toepassing van deze wet voor de periode van 1 januari 2018 tot 30 juni 2018.

Par lettre du 8 novembre 2018, le vice‑premier ministre et ministre de l’Emploi, de l’Économie et des Consommateurs, chargé du Commerce extérieur transmet, conformément à l’article 17 de la loi du 5 août 1991 relative à l’importation, à l’exportation, au transit et à la lutte contre le trafic d’armes, de munitions et de matériel devant servir spécialement à un usage militaire ou de maintien de l’ordre et de la technologie y afférente, le rapport sur l’application de cette loi pour la période du 1er janvier 2018 au 30 juin 2018.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen

Office de contrôle des mutualités et des unions nationales de mutualités

Bij brief van 20 november 2018 zendt de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, overeenkomstig artikel 52, 9º, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, het jaarverslag 2017 van de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen.

Par lettre du 20 novembre 2018, la ministre des Affaires sociales et de la Santé publique transmet, conformément à l’article 52, 9º, de la loi du 6 août 1990 relative aux mutualités et aux unions nationales de mutualités, le rapport annuel 2017 de l’Office de contrôle des mutualités et des unions nationales de mutualités.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen (NIRAS)

Organisme national des déchets radioactifs et des matières fissiles enrichies (ONDRAF)

Bij brief van 4 december 2018 zendt de Minister van Energie, Leefmilieu en Duurzame Ontwikkeling, overeenkomstig artikel 179, §2, 13º, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979‑1980, het jaarverslag voor 2017 van de NIRAS.

Par lettre du 4 décembre 2018, la Ministre de l’Énergie, de l’Environnement et du Développement durable transmet, conformément à l’article 179, §2, 13º, de la loi du 8 août 1980 relative aux propositions budgétaires 1979‑1980, le rapport annuel pour 2017 de l’ONDRAF.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen

Institut pour l’égalité des femmes et des hommes

Bij brief van 20 november 2018 zendt de Staatssecretaris voor Armoedebestrijding, Gelijke Kansen, Personen met een beperking en Wetenschapsbeleid, belast met Grote Steden, overeenkomstig artikel 12 van de wet van 16 december 2002 houdende oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, het jaarverslag 2017 van het Instituut.

Par lettre du 20 novembre 2018, la secrétaire d’État à la Lutte contre la pauvreté, à l’Égalité des chances, aux Personnes handicapées et à la Politique scientifique, chargée des Grandes villes transmet, conformément à l’article 12 de la loi du 16 décembre 2002 portant création de l’Institut pour l’égalité des femmes et des hommes, le rapport annuel 2017 de l’Institut.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Tariferingsbureau natuurrampen

Bureau de tarification catastrophes naturelles

Bij brief van 26 november 2018 zendt de voorzitter van het Tariferingsbureau natuurrampen, overeenkomstig artikel 131, §6, van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, het jaarverslag 2017 van het Tariferingsbureau natuurrampen.

Par lettre du 26 novembre 2018, le président du Bureau de tarification catastrophes naturelles transmet, conformément à l’article 131, §6, de la loi du 4 avril 2014 relative aux assurances, le rapport annuel 2017 du Bureau de tarification catastrophes naturelles.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Europees Parlement

Parlement européen

Bij brief van 15 november 2018 heeft de voorzitter van het Europees Parlement volgende tekst overgezonden:

Par lettre du 15 novembre 2018, le président du Parlement européen a transmis le texte ci‑après :

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (codificatie);

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil fixant la liste des pays tiers dont les ressortissants sont soumis à l’obligation de visa pour franchir les frontières extérieures des États membres et la liste de ceux dont les ressortissants sont exemptés de cette obligation (texte codifié) ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijnen 2006/112/EG en 2008/118/EG wat betreft de opname van de Italiaanse gemeente Campione d’Italia en de Italiaanse wateren van het meer van Lugano in het douanegebied van de Unie en in het territoriale toepassingsgebied van Richtlijn 2008/118/EG;

  position sur la proposition de directive du Conseil modifiant les directives 2006/112/CE et 2008/118/CE en ce qui concerne l’inclusion de la municipalité italienne de Campione d’Italia et des eaux italiennes du lac de Lugano dans le territoire douanier de l’Union et dans le champ d’application territorial de la directive 2008/118/CE ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten in het licht van een veranderende marktsituatie;

  position sur la proposition de directive du Parlement européen et du Conseil modifiant la directive 2010/13/UE visant à la coordination de certaines dispositions législatives, réglementaires et administratives des États membres relatives à la fourniture de services de médias audiovisuels, compte tenu de l’évolution des réalités du marché ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft harmonisering en vereenvoudiging van bepaalde regels in het btw‑stelsel en tot invoering van het definitieve stelsel voor de belastingheffing in het handelsverkeer tussen de lidstaten;

  position sur la proposition de directive du Conseil modifiant la directive 2006/112/CE en ce qui concerne l’harmonisation et la simplification de certaines règles dans le système de taxe sur la valeur ajoutée et instaurant le système définitif de taxation des échanges entre les États membres ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de toepassing van de facultatieve verleggingsregeling voor leveringen van bepaalde fraudegevoelige goederen en diensten en van het snellereactiemechanisme tegen btw‑fraude;

  position sur la proposition de directive du Conseil modifiant la directive 2006/112/CE relative au système commun de taxe sur la valeur ajoutée en ce qui concerne la période d’application du mécanisme facultatif d’autoliquidation aux livraisons de certains biens et prestations de certains services présentant un risque de fraude et du mécanisme de réaction rapide contre la fraude à la TVA ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 389/2012 betreffende administratieve samenwerking op het gebied van de accijnzen wat betreft de inhoud van het elektronische register;

  position sur la proposition de règlement du Conseil modifiant le règlement (UE) no 389/2012 concernant la coopération administrative dans le domaine des droits d’accise en ce qui concerne le contenu du registre électronique ;

  standpunt inzake het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat de btw‑tarieven betreft;

  position sur la proposition de directive du Conseil modifiant la directive 2006/112/CE en ce qui concerne les taux de taxe sur la valeur ajoutée ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het EU‑Agentschap voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust);

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil relatif à l’Agence de l’Union européenne pour la coopération judiciaire en matière pénale (Eurojust) ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de wederzijdse erkenning van bevelen tot bevriezing en confiscatie;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil concernant la reconnaissance mutuelle des décisions de gel et de confiscation ;

  standpunt inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake een kader voor het vrije verkeer van niet‑persoonsgebonden gegevens in de Europese Unie;

  position sur la proposition de règlement du Parlement européen et du Conseil concernant un cadre applicable à la libre circulation des données à caractère non personnel dans l’Union européenne ;

  standpunt inzake het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Marokko, waarin de voorwaarden voor de deelname van het Koninkrijk Marokko aan het partnerschap voor onderzoek en innovatie in het Middellandse Zeegebied (het Prima‑initiatief) worden vastgesteld;

  position sur le projet de décision du Conseil relative à la conclusion, au nom de l’Union, de l’accord de coopération scientifique et technologique entre l’Union européenne et le Royaume du Maroc fixant les conditions et modalités de la participation du Royaume du Maroc au partenariat en matière de recherche et d’innovation dans la zone méditerranéenne (PRIMA) ;

  standpunt inzake het ontwerpbesluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Unie, van de Overeenkomst inzake luchtvervoer tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en Canada anderzijds;

  position sur le projet de décision du Conseil concernant la conclusion, au nom de l’Union, de l’accord de transport aérien entre la Communauté européenne et ses États membres, d’une part, et le Canada, d’autre part ;

  resolutie over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 5/2018, van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2018, afdeling III – Commissie: Annulering van de in de reserve opgenomen kredieten voor de steun aan Turkije uit het instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), verhoging van de kredieten voor het Europees nabuurschapsinstrument (ENI) en voor humanitaire hulp voor andere dringende maatregelen en wijziging van de personeelsformatie van het Uitvoerend Agentschap innovatie en netwerken (INEA) in de context van het WiFi4EU‑initiatief;

  résolution relative à la position du Conseil sur le projet de budget rectificatif no 5/2018 de l’Union européenne pour l’exercice 2018, section III – Commission : annulation de la réserve liée à l’aide en faveur de la Turquie provenant de l’instrument d’aide de préadhésion (IAP II), renforcement de l’instrument européen de voisinage (IEV) et de l’aide humanitaire pour d’autres mesures urgentes, et modification du tableau des effectifs de l’Agence exécutive pour l’innovation et les réseaux (INEA) dans le cadre de l’initiative WiFi4EU ;

  resolutie over inspelen op de specifieke behoeften van plattelands‑, bergachtige en afgelegen gebieden;

  résolution sur la prise en compte des besoins spécifiques des zones rurales, montagneuses et isolées ;

  resolutie over de achteruitgang van de mediavrijheid in Belarus, met name het geval van Charter ’97;

  résolution sur la détérioration de la liberté des médias en Biélorussie, et notamment l’affaire Charter 97 ;

  resolutie over de VAE, met name de situatie van verdediger van de mensenrechten Ahmed Mansoor;

  résolution sur les Émirats arabes unis, et notamment la situation du défenseur des droits de l’homme Ahmed Mansoor ;

  resolutie over massale willekeurige detentie van Oeigoeren en Kazakken in de Oeigoerse autonome regio Xinjiang;

  résolution sur la détention arbitraire de masse d’Ouïgours et de Kazakhs dans la région autonome ouïgoure du Xinjiang ;

  resolutie over het pakket strategie inzake overheidsopdrachten;

  résolution sur le paquet relatif à la stratégie en matière de passation des marchés publics ;

  resolutie over de situatie in Jemen;

  résolution sur la situation au Yémen ;

aangenomen tijdens de vergaderperiode van 1 t/m 4 oktober 2018.

adopté au cours de la période de session du 1er au 4 octobre 2018.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.

Uitvoering van besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

Exécution des décisions du Conseil de sécurité des Nations unies

Bij brief van 19 oktober 2018 zendt de minister van Financiën, belast met Bestrijding van de fiscale fraude, het ministerieel besluit van 17 oktober 2018 tot bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen bedoeld in artikel 1/1 van de wet van 11 mei 1995 inzake de tenuitvoerlegging van de besluiten van de Veiligheidsraad van de Organisatie van de Verenigde Naties, in toepassing van de resoluties ISIL (Da’esh), Al Qaida en daarmee verbonden personen, groeperingen, ondernemingen en entiteiten.

Par lettre du 19 octobre 2018, le ministre des Finances, chargé de la Lutte contre la fraude fiscale, transmet l’arrêté ministériel du 17 octobre 2018 relatif au gel des avoirs et autres moyens financiers visés par l’article 1/1 de la loi du 11 mai 1995 relative à la mise en œuvre des décisions du Conseil de sécurité de l’Organisation des Nations unies, en exécution des résolutions concernant l’EIIL (Daech), Al‑Qaïda et les personnes, groupes, entreprises et entités qui leur sont associés.

  Neergelegd ter Griffie.

  Dépôt au Greffe.